Plan: | Vledder Noord - locatie fase 2 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | uitwerkingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1701.BP98930-0002 |
Eind 2013 is het bestemmingsplan Vledder Noord met de uitspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2013:2654, 24 december 2013) onherroepelijk geworden. Onderdeel van dit plan was de mogelijkheid om in verschillende fases (nog uit te werken) woningbouw te realiseren.
Voorliggend uitwerkingsplan heeft betrekking op een gebiedsdeel van de nieuwbouwlocatie Vledder Noord. Het betreft zogenaamde fase 2 aan de zuidwestzijde. Ter plaatse van het plangebied geldt een globale bestemmingsregeling met de bestemming ‘Wonen – uit te werken’. Het planvoornemen bestaat om uitvoering te geven aan deze uitwerkingsbevoegdheid en ter plaatse van het plangebied twaalf woningen te realiseren. Met dit uitwerkingsplan wordt de globale woonbestemming van de tweede fase verder uitgewerkt en maakt de realisatie van twaalf woningen in het gebied juridisch-planologisch mogelijk.
Het plangebied van dit uitwerkingsplan ligt aan de noordzijde van de kern Vledder. Het is aan de oostkant begrensd door de woningbouw van fase 1 van 'Bestemmingsplan Vledder Noord'. Ten noorden en ten westen van het plangebied liggen in de huidige situatie agrarische gronden. Ten oosten van het plangebied liggen gronden waar 4 woningen bestemd zijn. Deze zijn in de huidige situatie nog niet gerealiseerd. Op de onderstaande afbeelding is de globale ligging van het plangebied weergegeven:
Figuur 1.1. Luchtfoto met globale ligging plangebied (bron: Google Maps)
De geldende planologisch-juridische regeling voor het plangebied is vastgelegd in het bestemmingsplan "Vledder Noord" (vastgesteld 2 juli 2013). Het plangebied heeft in het geldende bestemmingsplan de enkelbestemming 'Wonen - Uit te werken'. Voor deze bestemming geldt dat er in fase 2 ten hoogste 12 woningen mogen worden gebouwd. Ook geldt dat er bij de uitwerking bouwvlakken worden bepaald waarbinnen de woningen moeten worden gebouwd. De woningen mogen vrijstaand en tot ten hoogste vier aaneen worden gebouwd. Verder kent het plangebied de gebiedsaanduiding 'wro -zone - faseringsgebied 2'. Hieronder wordt een uitsnede van de verbeelding van het vigerende bestemmingsplan weergegeven:
Figuur 1.2. Uitsnede bestemmingsplan met plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Voor het wonen gelden ten aanzien van het bouwen uitwerkingsregels ten aanzien van woningen en bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Zo zijn onder meer maatvoeringseisen opgenomen en voorwaarden gesteld ten aanzien van milieu- en omgevingsaspecten.
Op dit moment is er sprake van een bouwverbod. Zolang en voorzover de bedoelde uitwerking niet onherroepelijk is, mogen bouwwerken slechts worden gebouwd, mits het bouwplan in overeenstemming is met het ontwerpuitwerkingsplan. Ook dient alvorens tot uitwerking zal worden overgegaan, onderzoek te worden verricht naar een goede landschappelijke inpassing. In paragraaf 2.2 wordt aangetoond dat met het uitwerkingsplan sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Ook wordt met het planvoornemen aangesloten bij de bouwregels van de enkelbestemming 'Wonen - Uit te werken' uit het vigerende bestemmingsplan.
Voorts is het facetplan 'Kleinschalige hernieuwbare energie' (vastgesteld op 20 december 2022) onderdeel van het plangebied. Hierin zijn onder voorwaarden kleinschalige windturbines en zonnepanelen in grondopstelling per binnenplanse afwijking mogelijk gemaakt in een aantal delen van de gemeente. Het plangebied valt echter niet onder het bereik van deze afwijkingsbevoegdheid.
In het volgende hoofdstuk (Hoofdstuk 2) wordt ingegaan op de omgeving van het plangebied en de huidige en toekomstige inrichting. Vervolgens komt in Hoofdstuk 3 het ruimtelijk beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente aan de orde. Hoofdstuk 4 besteedt aandacht aan de omgevingsaspecten. Hoofdstuk 5behandelt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. In het laatste hoofdstuk (Hoofdstuk 6) wordt ten slotte ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het initiatief.
In de huidige situatie bestaat het plangebied uit onbebouwde agrarische grond. Op de onderstaande afbeelding wordt de huidige situatie in het plangebied weergegeven. Op het zuidelijke deel van het uitwerkingsgebied, die buiten het onderhavig plangebied valt, is al een woning aanwezig. Het gebied direct ten oosten van het uitwerkingsplan heeft een ruimtelijke relatie met onderhavig plan. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt zal dit gebied tegelijkertijd met het uitwerkingsplan worden ontwikkeld. Dit komt in de volgende paragraaf aan de orde.
Figuur 2.1. Luchtfoto plangebied (bron: Google Maps)
Met het planvoornemen worden twaalf woningen toegevoegd in het plangebied. Voor het onderhavige plan is een beeldkwaliteitsplan opgesteld waarin de toekomstige verkaveling en vormgeving van de te realiseren woningen wordt weergegeven. Zie Bijlage 1 voor het beeldkwaliteitsplan. Het beeldkwaliteitsplan en bijbehorende verkavelingsplan is opgesteld voor zowel het uitwerkingsgebied als het oostelijk gelegen gebied. Het beeldkwaliteitsplan wordt als onderdeel van het welstandsbeleid vastgesteld.
De woningbouwontwikkeling die met dit planvoornemen mogelijk wordt gemaakt maakt deel uit van een groter plan waarbij ook de oostelijk gelegen gronden deel van uitmaken. De woningbouw op de oostelijk gelegen gronden wordt door middel van een losse BOPA-procedure mogelijk gemaakt.
Aan de noordwestzijde van het plangebied worden twee blokken met beide maximaal vier rijwoningen gerealiseerd. Aan de westzijde wordt een vrijstaande woningen mogelijk gemaakt. Ook aan de zuidzijde van het plangebied is ruimte voor de bouw van een vrijstaande woning en twee twee-onder-een-kap woningen. De woningen zijn georiënteerd op het groengebied die in het midden van de bebouwing is gelegen. Hier is ook ruimte voor een wadi ten behoeve van de waterberging. De bebouwing kenmerkt zich door één bouwlaag met een kap en een lage gootlijn, waarbij de kap het meest dominant is. De woningen krijgen een goothoogte van maximaal 3,2 meter en een nokhoogte van maximaal 9,6 meter. Op de onderstaande afbeelding wordt de verkaveling in het plangebied (rood omkaderd) weergegeven:
Figuur 2.2 verkavelingsschets (bron: gemeente Westerveld)
Voor de ontsluiting van het plangebied gelden de volgende uitgangspunten:
De verkeersontsluiting is gesitueerd aan de oostzijde en geeft verbinding met de weg Akkerkamp. Tussen twee woningblokken aan de zuidzijde van het plangebied in is een wandelpad geprojecteerd, welke ontsloten kan worden op de Lange Wandenweg. De aanwezige karakteristieke boombeplanting blijft behouden, en waar mogelijk wordt deze versterkt. Op de onderstaande afbeelding 2.3 wordt de ontsluiting van het gebied weergegeven.
Elke woning heeft ruimte voor twee auto's op eigen erf. Indien nodig kan informeel langs de woonstraat geparkeerd worden.
Figuur 2.3 ontsluiting plangebied (bron: gemeente Westerveld)
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.
De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI.
Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.
In zijn totaliteit kent de NOVI 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgeving-inclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.
Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie in een, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.
Het initiatief is niet strijdig met de NOVI.
De Ladder voor duurzame verstedelijking is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.
De Ladder staat als instrument niet op zichzelf, maar geeft mede vorm aan de systeemverantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor een goede ruimtelijke ordening. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee, dat de minister er voor zorgt dat decentrale overheden over de juiste instrumenten kunnen beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Hieronder wordt begrepen het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.
De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:
In het navolgende worden de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.
1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De eerste afweging in de toetsing aan de Ladder is het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hiervoor kan worden gekeken naar jurisprudentie. Hieruit blijkt dat niet iedere ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling valt te kwalificeren. De aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving bepaalt of sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Voor wonen geldt, dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is (ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2921).
Voor dit planvoornemen geldt dat er twaalf woningen worden gerealiseerd. Er is daarmee sprake van een stedelijke ontwikkeling waarvoor de stappen van de Ladder doorlopen dienen te worden.
2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd.
Het plangebied is nu onderdeel van bestemmingsplan 'Vledder Noord' (vastgesteld 2 juli 2013). Het plangebied heeft in het geldende bestemmingsplan de enkelbestemming 'Wonen - Uit te werken'. Voor deze bestemming geldt dat er ter plaatse van het plangebied ten hoogste 12 woningen mogen worden gebouwd. Ook geldt dat er bij de uitwerking bouwvlakken worden bepaald waarbinnen de woningen moeten worden gebouwd. Hoewel de voorgenomen ontwikkeling nog niet direct passend is binnen het huidige planologische regime, biedt het geldende bestemmingsplan wel de mogelijkheid om via een uitwerkingsplan de realisatie van 12 woningen mogelijk te maken. Omdat het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, kan het plan worden gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
Wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet de behoefte aan die ontwikkeling worden gemotiveerd. De behoefte moet worden bepaald binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de ontwikkeling. De aard en omvang van de ontwikkeling zijn leidend voor het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte moet worden afgewogen.
Het ruimtelijk verzorgingsgebied is in onderhavig project beperkt tot de gemeente Westerveld en omliggende gemeenten. De woningen zullen voor het grootste gedeelte bewoond worden door de inwoners uit de gemeente of omliggende gemeenten.
4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
Zoals hiervoor al staat vermeld, dient de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt, te worden beschreven. Daarbij is het niet relevant of het plangebied binnen of buiten bestaand stedelijk gebied ligt. Kort gezegd is de 'behoefte' het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als dit aanbod feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
Uit het Addendum op de woonvisie 2019-2025 (zie paragraaf 4.1) blijkt dat er voor Vledder een bouwopgave van tussen de 120 en 150 woningen ligt tot 2030. Hiervan dient circa 50% sociale huur en betaalbare koop te zijn. Met het voornemen worden twaalf woningen (dubbele-, vrijstaande- en rijwoningen) aan het woningbestand toegevoegd. Er kan dus worden gesteld dat er behoefte is aan de voorgenomen ontwikkeling.
5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?
In artikel 1.1.1, onder h, van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip 'bestaand stedelijk gebied' vastgelegd. Als bestaand stedelijk gebied wordt aangemerkt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Het projectgebied is in de huidige situatie onbebouwd en ligt niet in bestaand stedelijk gebied. Dit blijkt uit de provinciale omgevingsverordening, waar het projectgebied niet tot het bestaand stedelijk gebied wordt gerekend. Het projectgebied is gelegen direct aan de rand van de bebouwde kom van het dorp Vledder. Het plangebied sluit daarom goed aan bij het bestaand stedelijk gebied. Tevens staat in de omgevingsvisie van de gemeente Westerveld beschreven dat de gemeente aan de noordzijde van Vledder kansen ziet voor uitbreiding van het woonbestand van hoge kwaliteit. De voorgenomen ontwikkeling sluit daarmee ook aan op de omgevingsvisie van de gemeente Westerveld (zie paragraaf 3.3.1).
Conclusie
Er is geconcludeerd dat er behoefte is aan de voorgenomen ontwikkeling. Het projectgebied ligt niet in bestaand stedelijk gebied, maar sluit daar wel goed op aan. Geconcludeerd kan worden dat het project voldoet aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Provinciale Staten van Drenthe hebben op 3 oktober 2018 de Omgevingsvisie Drenthe vastgesteld. Deze visie is in 2022 nogmaals geactualiseerd en vastgesteld op 28 september 2022. De missie uit de Omgevingsvisie is het waarderen van de Drentse kernkwaliteiten en het ontwikkelen van een bruisend Drenthe passend bij deze kernkwaliteiten. Deze ambitie vormt het hart van het beleid. De provincie wil ‘ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit’, mede vanuit de wetenschap dat landschapskwaliteit een belangrijke vestigingsfactor is. In het beleid zijn zes verschillende kernkwaliteiten benoemd die de Drentse ruimtelijke identiteit inhoud geven. Het gaat om landschap, cultuurhistorie, aardkundige waarden, archeologie, rust en natuur.
De provincie streeft naar een robuuste ontwikkeling van de ruimtelijke dragers: de sociaaleconomische structuur, het landbouwsysteem, het watersysteem en het natuursysteem. Een systeem is robuust als het weinig gevoelig is voor verstoringen als gevolg van nieuwe ontwikkelingen. Waar geen dominant systeem aanwijsbaar is, wordt gesproken over ‘multifunctionele gebieden’.
Combinatiemodel
Het doel is om functies, kwaliteiten en strategische opgaven met elkaar te combineren. In het combinatiemodel is er sprake van een gelaagde aanpak. De basis wordt gevormd door de kernkwaliteiten. Daarop liggen de robuuste systemen, waarin de strategische opgaven voor 2030 landen. De combinatie van opgaven en robuuste systemen binnen de context van de Drentse identiteit geeft invulling aan de visie van een bruisend Drenthe.
Figuur 3.1. Combinatiemodel Omgevingsvisie Drenthe 2018
De Omgevingsvisie is verder vertaald naar een verordening, voor zover het planologisch relevante aspecten betreft. De Omgevingsverordening is op 3 oktober 2018 vastgesteld. De POV is op 26 juni 2022 op enkele onderdelen herzien. In de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe is opgenomen dat in een ruimtelijk plan uiteengezet wordt hoe het desbetreffende plan zich verhoudt tot het behoud en de ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform het provinciaal beleid, en de strategische opgaven en de sturingsniveaus zoals die zijn verwoord in de omgevingsvisie. Verder maakt het desbetreffende ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die de kernkwaliteiten significant aantasten.
Daarnaast dient in het kader van zorgvuldig ruimtegebruik de Ladder voor duurzame verstedelijking te worden gevolgd. Dit is in paragraaf 3.1.2 gebeurd.
Kernkwaliteiten
In de Omgevingsverordening is opgenomen (artikel 2.6) dat in een ruimtelijk plan uiteen wordt gezet dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten. Hieronder wordt daaraan getoetst:
Archeologie
Het provinciaal beleid voor de Drentse archeologie is gericht op instandhouding, bescherming, beleven en benutten. Het archeologisch erfgoed behoort tot het ruimtelijk erfgoed en is een belangrijke bouwsteen van de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van Drenthe (kernkwaliteit archeologie). Voor het plangebied geldt geen archeologische verwachting. Het algemene uitgangspunt is dat alle behoudenswaardig archeologische vindplaatsen (waarden) die op de Archeologische Monumentenkaart (AMK) van Drenthe staan en de nieuw ontdekte behoudenswaardige vindplaatsen niet ongezien kunnen verdwijnen.
In gebieden of terreinen met een archeologische verwachting op de archeologiekaarten, wordt gestuurd op een goede uitvoering van archeologisch onderzoek. Niet voor alle bodemingrepen is archeologisch onderzoek vereist. Dit hangt af van de omvang en aard van de ingreep, de waarde/verwachting van de locatie en het vrijstellingenbeleid zoals dat is uitgewerkt in de gemeentelijke archeologiekaarten. Het plangebied heeft op grond van de provinciale omgevingsverordening geen archeologische waarde.
Landschap
De kwaliteit en de diversiteit van het Drentse landschap dragen sterk bij aan een aantrekkelijk milieu om in te wonen, te werken en te recreëren. De identiteit van het Drentse landschap wordt bepaald door de ontstaansgeschiedenis en de diversiteit aan landschapstypen. Binnen Drenthe zijn zes landschapstypen te onderscheiden. Het plangebied is onderdeel van het esdorpenlandschap.
Het Drents plateau bestaat voornamelijk uit esdorpenlandschap. Dit landschapstype bevat enkele telkens terugkerende onderdelen, namelijk het dorp, de es, het beekdal en de velden/bossen/heide.
Het esdorpenlandschap is een agrarisch cultuurlandschap ten voeten uit. Elk onderdeel van het landschap komt voort uit het agrarisch gebruik en is gerelateerd aan het functioneren van de lokale agrarische dorpsgemeenschap, met de boermarken als het oorspronkelijke gezag. De esdorpen vormen vanouds de ontginningsbasis van het landschap. Ze liggen veelal op landschappelijke overgangen van nat (beekdal) naar droog (es/heide/bos).
Rond de dorpen liggen de landschapsonderdelen die vanouds in het landbouwsysteem elk hun eigen functie hadden. Direct aan de rand van het dorp lagen de ‘goorns’: kleinschalige, verkavelde gebieden met hagen en singels, waar onder andere groenten voor menselijke consumptie werden verbouwd. Op de hoger gelegen gronden ontwikkelden zich door de eeuwen heen de essen, omzoomd door bosjes, strubben of soms een ringwal. In het lager gelegen beekdal lagen de graslanden, tot aan het begin van de vorige eeuw onverdeeld, de zogenaamde madelanden. Later zijn de beekdalen sterk verkaveld en hebben ze door de aanleg van houtwallen een kleinschalig, besloten karakter gekregen. Buiten de gecultiveerde wereld lag de grote ‘woestenij’: het veld, de heide. Dit is een vaak enorm grote ruimte die gebruikt werd om de schapen te weiden. Door ontginning en bebossing (tot ver in onze eeuw) zijn de meeste van deze heidevelden verdwenen. Met het planvoornemen worden de landschappelijke waarden van het gebied gerespecteerd. De kernkwaliteit is niet in het geding.
Cultuurhistorie
Op grond van de kernkwaliteit Cultuurhistorie behoort het plangebied tot het deelgebied 5 D: Esdorpenlandschap Vledder- en Wapserveense Aa. Voor dit deelgebied zijn van provinciaal belang:
De ambities van de provincie met betrekking tot dit deelgebied zijn:
Met het planvoornemen gaan geen cultuurhistorische structuren verloren. Dit wordt nader beschreven in paragraaf 4.3. De kernkwaliteit 'Cultuurhistorie' wordt niet aangetast door het planvoornemen.
Aardkundige waarden
Op grond van de kernkwaliteit Aardkundige waarden geldt voor het plangebied een generiek beschermingsniveau. In deze gebieden kunnen aardkundige kwaliteiten als inspiratiebron bij ontwikkelingen worden gebruikt. De provincie Drenthe verwacht van gemeenten dat zij in deze gebieden nagaan welk kenmerkend aardkundig erfgoed aanwezig is en dat zij hieraan bescherming geven via de gemeentelijk omgevingsvisie en plannen en initiatieven daarop beoordelen.
Rust
Bij de kernkwaliteit Rust zijn ‘stilte’ en ‘duisternis’ als indicatoren aangegeven. Bij elk gebied past een bepaalde hoeveelheid geluid en licht, van natuurlijke of menselijke oorsprong. De provincie stimuleert het bewustzijn van het belang van duisternis. Het plangebied is niet gelegen in een specifiek stiltegebied
Natuur
De provinciale ambitie is gericht op het behoud van de bestaande waarden. De regelgeving is gekoppeld aan het Natuur Netwerk Nederland, NNN (voorheen Ecologische Hoofdstructuur, EHS). Gemeenten en waterschappen zijn in de eerste plaats verantwoordelijk voor natuur buiten de NNN. Zorg voor natuurwaarden en biodiversiteit staat voorop. Het plangebied is niet in een NNN gebied gelegen. In paragraaf 4.1 wordt nader gemotiveerd dat er met het planvoornemen geen ecologische waarden verloren gaan.
Conclusie
Het plan houdt rekening met de voor de locatie relevante kernkwaliteiten. Aan de combinatie van opgaven en robuuste systemen wordt op passende wijze invulling gegeven. Het plan is dan ook in overeenstemming met het provinciaal beleid uit de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening.
De gemeente Westerveld heeft in februari 2022 haar Omgevingsvisie vastgesteld. De Omgevingsvisie bestaat uit een toekomstbeeld tot 2040 en vijf gemeentebrede ambities. In het toekomstbeeld geeft de gemeente aan:
Het toekomstbeeld is vertaald in vijf ambities:
De gemeentebrede ambities zijn geconcretiseerd in gebieden. In de Omgevingsvisie valt het plangebied onder deelgebied 'Vledder'. De koers voor dit deelgebied is:
Het planvoornemen voorziet in een uitbreiding van het woonbestand aan de noordzijde van het dorp Vledder. Het is daarmee in overeenstemming met de omgevingsvisie van de gemeente Westerveld.
Op 17 december 2019 heeft de gemeenteraad de Woonvisie Westerveld vastgesteld. De Woonvisie is een actualisering van het woonbeleid zoals is opgenomen in de Structuurvisie en de Visie op Wonen.
Met de Woonvisie kijkt de gemeente vooruit naar 2025. Hoe is en blijft het prettig wonen in Westerveld anno 2020? Westerveld heeft een aantrekkelijk woonklimaat en is wat betreft natuur, groen en landelijk wonen onderscheidend ten opzichte van de omgeving. Dat mensen wonen in een mooi, groen en landelijk gebied wordt gewaardeerd. Dat blijkt ook uit de respons van de campagne 'Westerveld Natuurlijk' die in 2019 voor de komst van de Omgevingswet is gestart. Voorzieningen in de grotere dorpen maar ook saamhorigheid worden gewaardeerd en maken deel uit van een aantrekkelijk woonmilieu. Westerveld is aantrekkelijk vanwege gunstige huizenprijzen, goede bereikbaarheid en doet vaak dienst als goede uitvalsbasis waar wonen en werken goed gecombineerd kunnen worden.
De Woonvisie biedt handvatten om dit te behouden en eventueel waar mogelijk te versterken. Daarbij kijkt de gemeente niet alleen naar nieuwbouw maar ook naar mogelijke inbreiding en waar mogelijk het aanjagen van verbetering van de huidige woningvoorraad. Dat laatste heeft uiteraard ook te maken met het verduurzamen van de woningvoorraad.
In 2016 heeft de gemeente een woningmarktonderzoek laten uitvoeren naar de woningbehoefte in Westerveld. Hieruit komt naar voren dat de vraag naar (sociale huur-) woningen zich de komende jaren met name concentreert in de voorzieningendorpen Diever, Dwingeloo, Havelte en Vledder.
Het planvoornemen betreft de toevoeging van nieuwe woningen in Vledder, en sluit daarmee aan op de Woonvisie 2019-2025.
De huidige woonvisie geldt nog tot 2025. De inhoud uit deze visie is grotendeels nog steeds up to date en behoeft geen aanpassing. Er is daarom op dit moment geen nieuwe woonvisie noodzakelijk. Wel is de woonvisie en het bijbehorende uitvoeringsprogramma op enkele onderdelen geactualiseerd, waarbij de volgende onderwerpen aan bod komen:
Op deze manier kan de gemeente ‘opleggen’ om bij de uitgifte van bouwkavels voor bepaalde doelgroepen te laten bouwen. Daarnaast kan de gemeente deze voorwaarden aan een particuliere ontwikkelaar/eigenaar meegeven.
Uit het Addendum op de woonvisie 2019-2025 blijkt dat er voor Vledder een bouwopgave van tussen de 120 en 150 woningen ligt tot 2030. Hiervan dient circa 50% sociale huur en betaalbare koop te zijn. Met het planvoornemen worden twaalf woningen aan het woningbestand toegevoegd. Dit sluit aan op het addendum op de woonvisie 2019-2025.
Op 27 februari 2024 heeft de gemeenteraad van Westerveld een nieuwe welstandsnota vastgesteld; de Nota Omgevingskwaliteit Westerveld. Met deze Nota omgevingskwaliteit wordt de welstandsnota (versie 13 oktober 2010) herzien. Vanaf 1 mei 2024 geldt, met uitzondering van de binnen de gemeentegrenzen door UNESCO erkende gebieden met een Werelderfgoedstatus – de Nota omgevingskwaliteit. Plannen worden beoordeeld door de gemeentelijke advies commissie. Zij geeft aan de hand van de Nota omgevingskwaliteit advies aan de gemeente.
Voor de locatie Vledder Noord is in november 2011 een separaat beeldkwaliteitsplan opgesteld. Dit beeldkwaliteitsplan is als Bijlage 1 bij deze toelichting gevoegd. Met het vaststellen van het beeldkwaliteitsplan hoeft niet meer aan de welstandsnota te worden getoetst. De uitvoering van het planvoornemen zal dan aan het beeldkwaliteitsplan moeten voldoen. Het beeldkwaliteitsplan wordt als onderdeel van het welstandsbeleid vastgesteld.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming (Wnb) is op 1 januari 2017 in werking getreden en betreft zowel soortenbescherming als bescherming van (Europese) natuurgebieden. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied in het kader van bijvoorbeeld de Natura 2000-gebieden. Gebiedsgericht beleid vindt onder meer plaats op basis van het Natuurnetwerk Nederland. Wat betreft soortenbescherming wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. De wet gaat uit van het "nee-tenzij"-principe, waarbij de mogelijkheid wordt geboden bepaalde ingrepen toe te staan door middel van ontheffing of vrijstelling. Daarnaast kent de wet een zorgplichtbepaling voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving. In die bepaling staat: "Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving". Handelingen die nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen veroorzaken, moeten achterwege gelaten worden of zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan gemaakt.
Voor dit plan is op 25 oktober 2023 een veldbezoek uitgevoerd en daarnaast zijn verspreidingsgegevens van beschermde soorten in en om het projectgebied uit de NDFF geraadpleegd. Op basis van het veldbezoek en de verspreidingsgegevens kunnen nog geen definitieve conclusies worden getrokken over effecten op beschermde soorten en/of beschermde gebieden.
Soortenbescherming
In de houtsingels direct buiten het plangebied zijn mogelijk bomen met geschikte holtes, spleten of scheuren waar boombewonende vleermuizen kunnen verblijven. Ook kunnen de houtsingels onder-deel uitmaken van een vliegroute van vleermuizen. De houtsingels blijven bij het plan behouden, maar hier moet verstoring door verlichting voorkomen worden. Verstoring van vleermuizen wordt voorkomen door in de realisatie- en gebruiksfase gebruik te maken van naar beneden gerichte lichtarmaturen die geen lichtuitstraling veroorzaken op de omringende bomen.
Zolang er geen werkzaamheden plaatsvinden in de houtsingels, kunnen negatieve effecten op de hazelworm, boommarter, steenmarter en eekhoorn worden uitgesloten. Mocht dit niet het geval zijn, dan is er nader onderzoek nodig om de aan- of afwezigheid van deze soorten vast te stellen. Op basis van de resultaten van dit onderzoek wordt bepaald of een ontheffing voor de Wnb nodig is.
Het kan nog niet uitgesloten worden dat het plangebied en de omgeving essentieel foerageergebied vormt van das. Nader onderzoek naar burchten in de omgeving is nodig. Op basis hiervan kan worden bepaald of een ontheffing van de Wnb nodig is.
Zorgplichtmaatregelen
Voor andere beschermde soorten is geen ontheffing van de Wnb nodig, mits bij uitvoering van de werkzaamheden rekening wordt gehouden met het broedseizoen en de algemene zorgplicht van de Wnb in acht wordt genomen.
Negatieve effecten op broedende vogels worden bij voorkeur voorkomen door buiten het broedseizoen te werken, dus buiten de periode (half februari) half maart tot half juli (eind september).
Het is ook mogelijk om voor het broedseizoen te starten met de werkzaamheden en continu door te werken. Dan is het waarschijnlijk dat vogels niet in het projectgebied gaan broeden vanwege de continue verstoring.
Is de wens om de werkzaamheden in het broedseizoen te starten, dan is het nodig om het projectgebied voorafgaand aan de start te laten inventariseren op broedgevallen door een broedvogeldeskundige. Zijn er op dat moment vogels aan het broeden, dan kunnen de werkzaamheden pas starten als de jongen zijn uitgevlogen.
Vanwege de algemene zorgplicht van de Wnb is het nodig ten minste een week voorafgaand aan grondwerkzaamheden het grasland kort maaien. Op die manier hebben algemene amfibieën en grondgebonden zoogdiersoorten, waarvoor de algemene zorgplicht geldt, voldoende tijd om zich te verplaatsen naar een locatie buiten de invloedssfeer van de werkzaamheden.
Gebiedsbescherming
Negatieve effecten ten aanzien van in het kader van de Wnb beschermde stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten, zoals eveneens blijkt uit het onderstaande AERIUS-onderzoek. Het plan leidt niet tot aantasting van beschermde houtopstanden. Het indienen van een kapmelding bij de provincie Drenthe vanwege in het kader van de Wnb beschermde houtopstanden is niet nodig. Het plan is tot slot niet in strijd met het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid.
AERIUS-berekening
Zoals hierboven aangegeven is de AERIUS-berekening uitgevoerd. De berekening genereert een rekenresultaat en een pdf-bestand waarin wordt geconstateerd dat er geen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden zijn met een overschrijding van een planbijdrage van meer dan 0,00 mol N/ha/jaar. Dit pdf-bestand is als bijlage 4 toegevoegd. Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat gerekend is met het maximale aantal woningen dat in het kader van de uitwerkingsregels is toegestaan. Dit is hoger dan in onderhavig bestemmingsplan is opgenomen.
Met betrekking tot de invoergegevens van de AERIUS-berekening is uitgegaan van elektrische mobiele werktuigen. Deze uitgangspunten dienen te worden geborgd in de omgevingsvergunning. Er treedt door de stikstofdepositie geen negatief effect op in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermde Natura 2000-gebieden. Een vergunning van de Wnb is in het kader van de stikstofdepositie dan ook niet nodig.
Nader onderzoek dassenburchten
Zoals hierboven aangegeven heeft op 26 januari 2024 onderzoek naar dassenburchten plaatsgevonden (Bijlage 3). In de houtsingel rondom het projectgebied zijn geen dassenburchten aanwezig. Het gebied vormt dan ook geen essentieel foerageergebied van das. Het aanvragen van een vergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor das is dan ook niet noodzakelijk.
Uit zowel het ecologisch onderzoek als uit de stikstofberekening blijkt dat onder voorwaarden zoals in beide onderzoeken vermeld het plan uitvoerbaar is.
Toetsingskader
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in werking treedt. Vooruitlopend hierop zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast moet ieder ruimtelijk plan of initiatief een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het projectgebied bevatten. Dit is uitgewerkt in paragraaf 4.3. Voor zover in een projectgebied sprake is van erfgoed, moet op grond van het voorgaande dan ook worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden rekening wordt gehouden.
Onderzoek
De gemeente Westerveld heeft, in samenwerking met RAAP adviesbureau, op 29 januari 2010 haar Archeologische verwachtings- en beleidskaart uitgebracht. Het plangebied ligt op grond van deze Archeologische beleidsadvieskaart in een gebied met een hoge of middelhoge archeologische verwachting (zie figuur 4.1). Voor de hoge archeologische verwachtingswaarde geldt dat bij ingrepen van meer dan 1000 m2 en waarbij dieper dan 0,30 meter grond wordt geroerd, er een archeologisch (inventariserend) onderzoek uitgevoerd moet worden.
Figuur 4.1. Archeologische beleidsadvieskaart (bron: Gemeente Westerveld)
In het kader van het bestemmingsplan Vledder Noord is echter onderzoek gedaan naar het aspect archeologie. Uit het bestemmingsplan Vledder Noord blijkt dat er in 2006 in opdracht van de gemeente archeologisch onderzoek in het projectgebied is uitgevoerd. Uit het gebied zelf zijn geen eerder gedane vondsten bekend, wel uit naburige gebieden zoals de Vledder Esch en het Vledder Veld. Op basis van een vooraf opgesteld verwachtingsmodel noemden de onderzoekers het waarschijnlijk, dat in het oostelijk deel van het plangebied een eerdgrond (es) zou worden aangetroffen. Deze verwachting is echter niet uitgekomen. Uit de uitgevoerde boringen blijkt dat hier nooit eerdgrond heeft gelegen. Dit betekent dat het projectgebied geen deel heeft uitgemaakt van de Vledder Esch en dat eventuele sporen uit de periode van voor de middeleeuwen niet door de afdekkende es zijn beschermd en derhalve mogelijk als gevolg van latere landbouwactiviteiten zijn aangetast.
Een tweede verwachting was dat, wanneer de top van het dekzand intact zou zijn, er mogelijk sporen van menselijke activiteiten uit de prehistorie aanwezig zouden zijn. Voor het westelijk deel werd verwacht dat het ontbreken van het esdek de top van het dekzand zou hebben verstoord. Het veldonderzoek heeft aangetoond dat dit inderdaad grotendeels het geval is. De podzolbodem is in het westelijk deel tot diep in de B-horizont verstoord. Een compleet gaaf bodemarchief is daarom niet meer te verwachten. Wel kunnen diepere sporen die tot in de C-horizont reiken, bewaard zijn gebleven, zoals paalsporen, kuilen, greppels en sloten. De boorresultaten gaven daarvoor geen aanwijzingen, maar het gekozen onderzoekstype is geen geëigende methode om grondsporen aan te tonen.
In het oostelijk deel van het plangebied werd, ondanks de afwezigheid van een esdek, toch een vrijwel intacte podzolbodem aangetroffen. Omdat hier de kans bestond om intacte archeologische resten in situ aan te treffen, is in het oostelijk deel vervolgonderzoek uitgevoerd. De 'megaboringen' die daarbij zijn
toegepast, leverden enig vondstmateriaal op dat vooral afkomstig bleek uit de nieuwe tijd (na 1600). Aard en kwaliteit van het vondstmateriaal zijn echter matig. De kans is erg klein dat nog bewoningssporen uit de prehistorie en het middeleeuwse Vledder zijn aan te treffen. De onderzoekers komen daarom tot de slotsom dat nader archeologisch onderzoek in het projectgebied niet nodig is.
Conclusie
Nader archeologisch onderzoek in het projectgebied is niet nodig. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor het initiatief.
Toetsingskader
Als gevolg van het rijksbeleid ten aanzien van de monumentenzorg, is per 1 januari 2012 een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening van kracht. De wijziging betreft artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, als gevolg waarvan alle cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk dienen te worden mee gewogen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen en initiatieven. Dit betekent dat in aanvulling op de archeologische aspecten ook de overige cultuurhistorische waarden moeten worden betrokken in het onderzoek.
Onderzoek
Voor het onderhavige plangebied geldt dat er geen bijzondere cultuurhistorische waarden in de zin van geregistreerde monumenten aanwezig zijn. Voor het overige geldt dat de cultuurhistorische waarden verbonden zijn aan de identiteit van het esdorpenlandschap. In dit geval betreft het de kenmerken van een landschap dat wordt gemarkeerd door met houtsingels begrensde graslanden op de overgang van het dorp naar de Vledder Esch. Met het voornemen worden deze cultuurhistorische elementen niet geschaad.
Conclusie
Het plan mag wat betreft cultuurhistorische waarden uitvoerbaar worden geacht.
Toetsingskader
De Wet geluidhinder (Wgh) is er op gericht om de geluidhinder vanwege onder andere spoorweglawaai, industrielawaai en wegverkeerslawaai te voorkomen en te beperken. De Wgh bepaalt dat de 'geluidsbelasting' op gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan een in de wet bepaalde norm die als voorkeursgrenswaarde wordt aangeduid. In veel gevallen is deze norm 48 dB. Wanneer binnen een geluidzone langs (spoor)wegen of ten behoeve van industrielawaai nieuwe geluidgevoelige objecten, zoals woningen, worden gerealiseerd, moet door middel van akoestisch onderzoek worden vastgesteld of aan de grenswaarden uit de Wgh wordt voldaan. In artikel 74 Wgh is aangegeven wanneer een weg zoneplichtig is. Elke weg heeft in principe een zone, behoudens wegen die gelegen zijn binnen een als woonerf aangeduid gebied en wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. De breedte van een geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg binnen of buiten stedelijk gebied.
Onderzoek
Het planvoornemen voorziet in het oprichten van geluidgevoelige bebouwing in de zin van de Wgh, namelijk woningen. Het plangebied ligt nabij de straten 'Lange Wandenweg' en de 'Van Royenlaan'. Voor deze wegen geldt ter plaatse van het plangebied een maximale snelheid van 30 km/uur. Deze wegen hebben op grond van de Wet geluidhinder geen zone en zijn niet onderzoeksplichtig. Tevens kennen de voorgenoemde wegen een lage verkeersintensiteit waardoor een akoestisch onderzoek niet noodzakelijk is.
Conclusie
Het initiatief is uitvoerbaar wat betreft het aspect geluid.
Toetsingskader
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds verstaan. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Als uitgangspunt voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt veelal de VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke indicatieve richtafstand. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het plan mogelijk is. Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. Er kan, afhankelijk van het omgevingstype, worden afgeweken van deze richtafstanden.
De richtafstanden van de VNG-publicatie gelden tot het gebiedstype 'rustige woonwijk'. In bepaalde gevallen kan gemotiveerd worden dat er geen sprake is van een 'rustige woonwijk', maar een 'gemengd gebied'. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een lint in een dorpskern waar meerdere functies naast elkaar zitten. Of bij een gebied dat langs een drukke ontsluitingsweg ligt. Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met 1 afstandsstap verkleind worden. Uitzondering hierop is de richtafstand voor externe veiligheid. Deze wordt niet verkleind.
Onderzoek
Rondom het plangebied komen meerdere functies naast elkaar voor zoals 'Sport', 'Wonen' en 'Gemengd'. Het plangebied is daarom te classificeren als gemengd gebied. Hierdoor kunnen de richtafstanden met 1 afstandsstap worden verkleind. In de directe omgeving van het plangebied is bedrijvigheid aanwezig:
Voor het overige zijn er geen bedrijven in de directe nabijheid van het projectgebied gelegen.
Conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering levert geen belemmeringen op voor dit uitwerkingsplan.
Toetsingskader
Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. De wet- en regelgeving rond het thema externe veiligheid zijn vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen worden onderscheiden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en (buis)leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof en elektriciteit).
Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak veiligheidsafstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Onderzoek
In het kader van het Interprovinciaal Overleg (IPO) is een zogenoemde risicokaart ontwikkeld. Hierin is informatie opgenomen die met risico's te maken heeft; zowel risicobronnen als kwetsbare objecten die aandacht verdienen bij ruimtelijke ontwikkelingen worden getoond. Voor het initiatief is op de risicokaart nagegaan of er ook aandachtspunten (in dit geval risicobronnen) op het vlak van de externe veiligheid aanwezig zijn. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de risicokaart opgenomen. Het plangebied is globaal blauw omkaderd.
Figuur 4.4. Uitsnede risicokaart, plangebied globaal met blauw omkaderd (bron: www.risicokaart.nl).
Uit de risicokaart blijkt dat op een afstand van circa 500 meter ten noorden van het plangebied een aardgasleiding is gelegen. Het invloedsgebied van deze leiding ligt niet over het plangebied. Verder zijn er geen risicovolle inrichtingen of risicovolle transportroutes gelegen nabij het plangebied.
Conclusie
Ten aanzien van het aspect externe veiligheid treden er geen belemmeringen op.
Toetsingskader
In hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit vastgelegd. Daarbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) van belang. Grenswaarden ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie betreffen 40 µg/m3 voor zowel NO2 als PM10 en 25 µg/m3 voor (PM2,5). Projecten met een invloed van 'niet in betekende mate' (nibm) op de luchtkwaliteit zijn verder vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn (onder andere) de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:
PM10 en PM2,5 zijn sterk gerelateerd, aangezien PM2,5 onderdeel uitmaakt van de emissie van PM10. Als aan PM10 wordt voldaan, mag daarom worden aangenomen dat ook de grenswaarde van PM2,5 niet wordt overschreden.
Onderzoek
Het voornemen leidt tot de bouw van 12 nieuwe woningen. Hiermee valt het plan in de bovenstaande eerstgenoemde vrijstellingscategorie. Voor de berekening van de verkeersgeneratie is gebruik gemaakt van CROW publicatie 744 – Parkeerkencijfers 2024. Deze publicatie geeft naast parkeerkencijfers ook kencijfers wat betreft de verkeersgeneratie.
Het planvoornemen maakt twee twee-onder-een-kap (koop)woningen, 2 vrijstaande (koop)woningen en 8 (koop) tussenwoningen mogelijk in een niet stedelijke gemeente in de rest van de bebouwde kom. Uitgaande van de normen van de voorgenoemde CROW publicatie is berekend dat de verkeersgeneratie van het voornemen maximaal ((2*8,6)+(2*8,2)+(8*7,8)= 96 verkeersbewegingen per etmaal.
Rekentool
Voor kleinere ruimtelijke en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit heeft het ministerie van Infrastructuur en Milieu in samenwerking met Kenniscentrum InfoMil de nibm-tool in 2008 ontwikkeld. De nibm-tool wordt jaarlijks door InfoMil geactualiseerd. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan of initiatief niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging. Met behulp van deze rekentool (versie 2022) is de toename van de stoffen NO2 en PM10 bepaald.
Figuur 4.2. Nibm-tool (bron: InfoMil)
Uit de berekeningen met de nibm-tool blijkt dat het voornemen de grens van 3% (een toename van 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) niet overschrijdt. Het project kan derhalve worden beschouwd als een nibm-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit vanwege de toename van het verkeer is niet noodzakelijk.
Achtergrondniveau
Hoewel geconstateerd is dat het project een zogenaamd nibm-project betreft, dient ook te worden bezien of de luchtkwaliteit in het plangebied niet zodanig is dat de normen voor een goed woonklimaat worden overschreden.
Daartoe is gebruik gemaakt van de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland 2023, welke in maart 2023 zijn gepubliceerd. Het RIVM produceert deze kaarten jaarlijks. De kaarten geven een beeld van de luchtkwaliteit in Nederland en betreffen zowel recente als toekomstige jaren. Per kilometer vak worden de concentraties voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen weergegeven waarvoor Europese regelgeving bestaat. De kaarten op deze website hebben een juridisch-formele status.
De meest relevante luchtkwaliteitseisen voor ruimtelijke plannen en initiatieven betreffen stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2.5 en PM10). De grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2.5 en PM10) uit de wet zijn opgenomen in de navolgende tabel.
Luchtconcentratie | Norm | |
NO2 | jaargemiddelde concetratie | 40 µg/m3 |
PM2.5 | jaargemiddelde concetratie | 25 µg/m3 |
PM10 | jaargemiddelde concetratie | 40 µg/m3 |
Figuur 4.3. Grenswaarden luchtconcentraties NO2, PM2.5 en PM10
Uit de Grootschalige Concentratiekaarten blijkt dat de achtergrondniveaus ter plaatse ruim onder de wettelijke normen blijven.
Conclusie
Het project kan worden beschouwd als een nibm-project. Daarnaast is de luchtkwaliteit in en rond het besluitgebied zodanig dat de normen voor een goed woonklimaat worden gewaarborgd. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan derhalve achterwege blijven.
Voor een ruimtelijk plan geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een voornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid). In publicatie nr. 381: Toekomstbestendig parkeren (2018) van CROW zijn vuistregels en kengetallen aangereikt om verkeerseffecten bij ontwikkelingen te bepalen.
Verkeersafwikkeling
Het planvoornemen leidt tot de bouw van 12 nieuwe woningen. Voor de berekening van de verkeersgeneratie is gebruik gemaakt van CROW publicatie 744 – Parkeerkencijfers 2024. Deze publicatie geeft naast parkeerkencijfers ook kencijfers wat betreft de verkeersgeneratie. In de vorige paragraaf is berekend dat de verkeersgeneratie als gevolg van het planvoornemen 96 verkeersbewegingen per etmaal bedraagt.
Vanwege de relatief beperkte verkeersaantrekkende werking van het planvoornemen, hoeven er geen aanpassingen in de verkeersontsluiting te worden getroffen.
Parkeren
Naast een verkeersaantrekkende werking neemt de parkeerbehoefte in het gebied als gevolg van het voornemen ook toe. Voor de berekening van de parkeerbehoefte is gebruik gemaakt van de parkeernormen uit het Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan 2020-2030. Hierbij is uitgegaan dat het projectgebied in de rest van de bebouwde kom ligt. Uitgaande van de toevoeging van 2 vrijstaande woningen, 2 twee-onder-een-kap woningen en 8 rijwoningen is berekend dat de parkeerbehoefte 30 parkeerplekken bedraagt.
Elke vrijstaande en dubbele woning heeft ruimte voor (minimaal) twee auto's op eigen erf. De hoekwoningen kunnen eveneens parkeren op eigen erf. Indien nodig kan langs de woonstraat geparkeerd worden (parkeerstroken). Er wordt met het planvoornemen dus een voldoende parkeeroplossing geboden.
Conclusie
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van het initiatief.
Toetsingskader
Het Besluit Bodemkwaliteit streeft naar duurzaam bodembeheer waarbij een balans gezocht wordt tussen bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu enerzijds en het gebruiken van de bodem voor maatschappelijke ontwikkelingen anderzijds. Het Besluit bevat regels voor kwaliteitsborging (Kwalibo), bouwstoffen, grond en baggerspecie. Bij het mogelijk maken van ruimtelijke initiatieven moet de vraag worden gesteld of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet (bijvoorbeeld graafwerkzaamheden). Dit is het zogenaamde stand still-beginsel.
Onderzoek
In april 2007 is in de te ontwikkelen delen van het plangebied een verkennend onderzoek naar eventuele bodem- en/of grondwaterverontreiniging uitgevoerd. Tijdens de veldwerkzaamheden van dit onderzoek zijn in de opgeboorde grond geen bijzonderheden waargenomen. Analytisch zijn in zowel de boven- als ondergrond geen verhoogde gehalten van de onderzochte stoffen aangetoond. In het grondwater zijn licht verhoogde concentraties chroom, koper, nikkel en zink aangetoond. De onderzoekers verwachten dat deze lichte verhogingen een natuurlijke oorsprong hebben. Conclusie van het rapport is, dat de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen belemmering vormt voor het bouwrijp maken van de onderzoekslocatie en het bestemmen voor woningbouw. Vanaf de periode april 2007 tot nu toe heeft het betreffende plangebied geen functiewijziging ondergaan, waardoor eventuele veranderingen in de bodem zich zou kunnen voordoen. Uit planologisch oogpunt worden dan ook geen onevenredige belemmeringen verwacht met betrekking tot de uitvoerbaarheid van het initiatief.
Conclusie
Het initiatief is uitvoerbaar wat betreft het aspect bodem.
Toetsingskader
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen en initiatieven een waterparagraaf te worden opgenomen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan of initiatief voor de waterhuishoudkundige situatie. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets. Het doel hiervan is het waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten.
Door middel van de watertoets als procesinstrument wordt in een vroegtijdig stadium aandacht besteed aan het wateraspect. Het gaat hierbij om de thema's waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkeringen, wegen, afvalwaterketen en beheer & onderhoud van nieuw en bestaand oppervlaktewater.
Waterwet
De Waterwet, die per 22 december 2009 van kracht is geworden, heeft gezorgd voor een ingrijpende bundeling van deze wetgeving. De strategische delen uit het Nationaal Waterplan op grond van de Waterwet zijn opgegaan in de Novi. Daarnaast geldt het Nationaal Water Programma 2022-2027, waarin de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid zijn opgenomen.
Onderzoek
Digitale watertoets
Bij alle nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient vanwege de wettelijk verplichte watertoets in het kader van de Waterwet aandacht te worden besteed aan het wateraspect. Hiervoor wordt het planvoornemen ingediend bij Waterschap Drents Overijsselse Delta. De aanvraag digitale watertoets heeft op 14 januari 2025 plaatsgevonden. De watertoets is als Bijlage 5 en Bijlage 6 aan het plan toegevoegd. Het advies volgt hieronder:
Bestaande situatie
Het plan ligt aan de ten westen van straat Veenekamp en ten noorden van straat Middenweg in Vledder. Het betreft een woonontwikkeling van 17 woningen (eerder 12 woningen in eerdere watertoets). De totale verharding van gebouwen en wegen betreft 3.632 m2. Nog eens 3.392 m2 zal in gebruik zijn als tuin. Wanneer we ervan uitgaan dat tuinen voor 50% worden verhard, zal er in totaal 5.328 m2 aan verharding zijn. Centraal in het plangebied zal een wadi worden gerealiseerd die dient voor waterberging.
Het plan ligt in het (deel)stroomgebied Wapserveense Aa. Voor het plan is het van belang of er rond het plangebied oppervlaktewaterlichamen, ook wel watergangen genoemd, en/of een bergingsgebied aanwezig zijn. Bij watergangen wordt er onderscheid gemaakt in A- en B-oppervlaktewaterlichamen.
Binnen het plangebied ligt A-oppervlaktewaterlichaam [W820] die WDODelta beheert.
Het peilgebied bevat één peilvak (VL271) en heeft een maximumpeil van NAP +5,68 m. Dit peil is de instelhoogte bij een peilscheidend kunstwerk. Lokaal kunnen er verschillen optreden in het peil, afhankelijk van de afstand tot de instelhoogte.
Figuur 4.4. Kaartbeeld bestaande waterhuishouding rond het plangebied
Figuur 4.5. Kaarbeeld bestaande maaiveldhoogte rond het plangebied binnen gebied NAP +6,8 ot 7,3 m
De hoogte van het maaiveld ligt gemiddeld op ongeveer NAP +6,8 tot +7,3 m. De bodem (deklaag) bestaat voornamelijk uit podzolgronden. Voor een analyse van diepere grondlagen kan gebruik worden gemaakt van Dinoloket. De Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) ligt op 35 cm onder het maaiveld. Door de aanwezigheid van slecht doorlatende (klei)lagen kunnen schijngrondwaterstanden tot dicht onder het maaiveld voorkomen. Bij extreme neerslag wordt geen/zeer beperkt wateroverlast in of bij het plangebied verwacht (zie https://www.klimaateffectatlas.nl/nl/).
Uitgangspunten voor het plan op inrichtingenniveau
Het watersysteem is het samenhangend geheel van één of meer oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken. Het is van belang om de aan- en afvoer van voldoende water via het watersysteem te kunnen waarborgen. Daarnaast is het waarborgen van de kwaliteit en ruimte voor water van groot belang.
Oppervlaktewaterlichamen (watergangen)
Binnen het plangebied ligt een beperkingengebied van een A-watergang (met een beschermingszone) en/of B-watergang van WDODelta. Het beperkingengebied bij een A-watergang bestaat uit de watergang (van insteek tot insteek) en de beschermingszone, zoals aangegeven in onderstaande afbeelding. Bij een B-watergang bevat het beperkingen gebied alleen de B-watergang.
Het is noodzakelijk dat de functie van deze watergang(en) altijd is gegarandeerd. Binnen beperkingsgebieden gelden regels om de functie van deze watergangen te borgen. De regels zijn opgenomen in de Waterschapsverordening. Voor activiteiten binnen het beperkingengebied van een watergang is, afhankelijk van de activiteit, een melding of een aanvraag voor een omgevingsvergunning nodig bij WDODelta. Lozingsactiviteiten (waterkwaliteitsbeheer) zijn van toepassing op alle typen oppervlaktewaterlichamen (A-, B- en overige oppervlaktewaterlichamen) in het watersysteem.
Criteria oppervlaktewaterlichamen
Wijze van onderhoud watersysteem
Er wordt rekening gehouden met de wijze van onderhoud (varend of vanaf de kant) en de daarbij geldende voorwaarden. Voor activiteiten binnen de aangegeven zones binnen de beperkingsgebieden van WDODelta, is een melding of vergunning op grond van de Waterschapsverordening noodzakelijk. De eisen voor stedelijk water zijn bij het waterschap op te vragen. Hieronder is het belangrijkste punt samengevat:
Beheer en onderhoudsafspraken nieuwe oppervlaktewaterlichaam (watergangen)
Voor nieuwe watergangen is het nodig om afspraken over beheer en onderhoud met het waterschap vast te leggen. Het waterschap neemt nieuwe A-oppervlaktewaterlichamen, inclusief de peil regulerende kunstwerken in beheer en onderhoud, nadat is vastgesteld dat deze watergangen voldoen aan de daarvoor geldende criteria (zie hoofdstuk watersysteem). Een uitzondering hierop zijn de kunstwerken voor het vaarwegbeheer. Deze komen niet bij het waterschap in beheer en onderhoud.
Verder is het plaatsen van nieuwe bomen langs een watergang vergunningsplichtig of meldingsplichtig (zie de Waterschapsverordening). Daarnaast is het noodzakelijk dat alle wateren die een functie hebben in de waterhuishouding (afvoer, aanvoer of berging) voor het waterschap toegankelijk zijn.
Wijzigingen aan het watersysteem
Dempen of graven wateren: Voor het graven of dempen van watergangen (ook die niet in beheer zijn bij WDODelta) zijn regels. Voor de activiteit kan een melding of vergunning nodig zijn op basis van de Waterschapsverordening. WDODelta neemt nieuwe A-watergangen in beheer en onderhoud, nadat is vastgesteld dat deze nieuwe watergangen voldoen aan de daarvoor geldende criteria. Het is aan de initiatiefnemer om aan te tonen dat de watergang voldoet aan deze criteria.
Overbelasting watersysteem
Bij kortstondige buien van geringe of enige intensiteit mag hemelwater dat niet lokaal kan worden verwerkt, worden afgevoerd. Dit mag echter niet leiden tot wateroverlast benedenstrooms van het plangebied. Bij extreme kortstondige buien, verblijft water voor korte tijd op het maaiveld, zonder dat dit tot overlast leidt. De ontwikkelaar houdt rekening met de randvoorwaarden die zowel het waterschap als de gemeente stelt aan het voorkomen van wateroverlast.
Rekening moet worden gehouden met de randvoorwaarden die door de overheid worden gesteld aan:
Bij het voorkomen van wateroverlast zijn er twee zaken van belang:
Het is van belang om overbelasting van het watersysteem te voorkomen. Dit kan worden gerealiseerd door gebiedseigen water daar waar het valt te gebruiken of vast te houden. Hierbij is de voorkeursreeks van toepassing: hergebruik – vasthouden/infiltreren – afvoeren.
Regenwater dat op een onverharde bodem valt, dringt voor een belangrijk deel in de bodem. Ter plaatse van verhard oppervlak, zoals bebouwing en terreinverharding, zal het regenwater nauwelijks in de bodem dringen: vrijwel al het water stroomt direct af naar het slotenstelsel. Dit betekent dat het waterpeil bij een flinke regenbui snel kan stijgen. Het is van belang om wateroverlast binnen het plangebied te voorkomen. Ook mag de bebouwing, door het versneld afvoeren van water, geen wateroverlast veroorzaken buiten het plangebied, dit wordt afwentelen genoemd. Het afwentelen van wateroverlast betekent dat de problemen die ontstaan door overtollig water niet worden opgelost, maar verplaatst naar andere gebieden. Daarom is het aanleggen van extra waterberging ter compensatie van het verhard oppervlak noodzakelijk, zo wordt de versnelde afvoer van het afstromende hemelwater voorkomen. Compensatie moet de volgende trap volgen: vasthouden-bergen-(vertraagd) afvoeren.
Compensatie nieuwbouw grote plannen en uitbreidingslocaties (stedelijk gebied & landelijk gebied > 500 m2)
Voor grote(re) plannen en uitbreidingslocaties geldt als regel, dat voor het totale aanwezige verhard oppervlak binnen het plan een berging, ter compensatie voor de versnelde afvoer, van het afstromende hemelwater benodigd is. Zoals al is aangegeven, volgt compensatie de volgende trap: vasthouden-bergen-afvoeren. Na realisatie van het plan is er een totaal verhard oppervlak van
ongeveer 5.328 m2 aanwezig binnen het plangebied. Dit houdt in dat een waterbergend oppervlak
van 5.328 m2 * 0.08 m = 462,24 m3 [kuub] aanwezig moet zijn of moet worden aangelegd. Bij de uitwerking van het plan moet beschreven zijn hoe en waar waterberging aanwezig is of wordt gerealiseerd. Er werd gesproken over een centrale wadi in het plangebied, hier zal de hemelafwatering van de percelen heen moeten worden geleid. Ook is het verstandig iets van een overstort aan te leggen, mocht hij vol staan bij een extreme situatie dat hij kan overstorten in het nabij gelegen watersysteem. Ten westen ligt een C-watergang welke hiervoor kan worden gebruikt; deze stort ten noorden over naar de bestaande A-watergang.
De onderstaande uitgangspunten gelden:
De volgende zaken zijn hierbij van belang:
De capaciteit van de wadi is gedimensioneerd op de nieuwe planinvulling. Bovendien is het hele plangebied opgehoogd.
Toetsbui voor extreme neerslagsituatie
Het waterschap toetst het watersysteem op basis een regenbui van 111 mm8 in 48 uur (hoeveelheid neerslag die eens in de 100 jaar wordt overschreden op basis van gegevens KNMI). De toegestane afvoer in deze neerslagsituatie is 1,6 l/s/ha. Het is belangrijk dat bij deze buien geen regenwater in woningen komt en belangrijke ontsluitingswegen vrij van water blijven. Onderstaande tabel toont aan dat STOWA statistieken op basis van deze uitgangspunten leiden tot een bergingsopgave van 80 mm.
Extreme neerslag (boven normatieve situatie)
Het waterschap adviseert een stress-test uit te voeren met een bui die boven de genoemde normen uitgaat. Deze hoosbui kan lokaal tot veel wateroverlast leiden. Het is belangrijk dat de gevolgen hiervan in beeld worden gebracht. Het gaat in deze situatie vooral om de afstroming van het hemelwater over het maaiveld. De initiatiefnemer kiest welke boven normatieve situatie wordt bekijken. Te denken valt aan een range van 60 mm tot 150 mm in een uur. Dat zijn zeer grote hoeveelheden, maar deze komen zeker met de verandering van klimaat vaker voor. De gemeente kan ook ervaring hebben met extreme gebeurtenissen en van daaruit een referentiekader hebben.
Grondwateroverlast en kwel
Aanleghoogte van bebouwing: Voor de aanleghoogte van gebouwen (onderkant vloer begane grond) adviseert het waterschap, ter voorkoming van grondwateroverlast, een aanleghoogte van de vloer van minimaal 80 cm ten opzichte van de GHG. Bij een afwijkende maatvoering is de kans op structurele grondwateroverlast groot. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte (verschil grondwaterstand en maaiveld).
Drempelhoogte gebouw: Om wateroverlast (hemelwater) en schade in woningen en bedrijven te voorkomen, adviseert het waterschap om een drempelhoogte van 30 cm boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager (beneden het maaiveld) gelegen ruimtes, zoals kelders, parkeergarages, is het noodzakelijk om aandacht te besteden aan het voorkomen van wateroverlast.
Grondwateroverlast bij bebouwing: In gebieden waar grondwateroverlast kan optreden, adviseert het waterschap de volgende voorkeursvolgorde toe te passen: (1) kruipruimte loos bouwen of het (2) ophogen van het plangebied.
Om een goed inzicht te krijgen in het grondwatersysteem adviseert het waterschap om, in overleg, zo spoedig mogelijk te starten met een grondwateronderzoek. Dit kan in eerste instantie op basis van bestaande peilbuizen binnen of in de omgeving van het plangebied. Indien noodzakelijk, kan de initiatiefnemer nieuwe peilbuizen plaatsen. Mogelijk heeft het waterschap ook peilbuizen op de locatie staan die gebruikt kunnen worden. In de praktijk is de ervaring dat de Gemiddelde Hoogste Grondwaterstand (GHG) vaak te laag wordt ingeschat, dit leidt tot wateroverlast na realisatie van de ontwikkeling.
Locatiekeuze gevoelige gebieden voor wateroverlast
Doel is het beschermen en handhaven van grond- en oppervlaktewatersysteem om nadelige gevolgen op de omgeving te voorkomen.
Grondwater - grondwateronttrekking
In een nieuw te ontwikkelen gebied vraagt het waterschap structureel de waterstanden binnen het gebied, niet na het bouwrijp maken. Op grond van de Waterschapsverordening is een melding aan of vergunning van het waterschap nodig voor grondwateronttrekkingen. Het uitgangspunt is dat de minder risicovolle grondwateronttrekkingen met een melding worden toegestaan en daarmee vrijgesteld zijn van de vergunningplicht. Als niet voldaan kan worden aan de criteria uit de algemene regel uit de Waterschapsverordening, blijft het verbod om zonder vergunning grondwater te onttrekken van toepassing. Structurele grondwateronttrekking (vanaf 10 m3/uur) zijn in principe niet gewenst.
Peilbeheer grasland
Het plan ligt in een agrarisch gebied met grasland. Het peilbeheer in graslanden kent hogere waterstanden dan bij akkerbouw. In extreme neerslagsituaties kan op grasland/maïsland vaker dan 1/10 jaar wateroverlast optreden en op akkerbouwgebieden meer dan 1/25 jaar wateroverlast optreden. Het peilbeheer is hierop aangepast, dus houd rekening met deze hogere waterstanden.
Verdroging/vernatting
Uitgegaan wordt van het bestaande of verhogen van grond- en oppervlaktewaterregime. Indien bij het ontwikkelingen van grasland naar bebouwd gebied er een wens is tot waterpeil wijziging, dan is het nodig om het waterschap hier tijdig bij te betrekken. Neem hiervoor contact op met de gebiedsbeheerder van het waterschap.
Waterkwaliteit
Het watersysteem en de waterketen wordt zo ontworpen dat het geen risico's voor de volksgezondheid veroorzaakt en zorgt dat het voldoende schoon is voor mensen, planten en dieren.
Het waterschap is verantwoordelijk voor een goede waterkwaliteit van het regionale watersysteem. Voor de borging van waterkwaliteit gelden diverse maatregelen. Voor bepaalde stoffen zijn Europese normen vastgesteld, bijvoorbeeld voor gevaarlijke stoffen, zoals lood, cadmium, oplosmiddelen en bestrijdingsmiddelen.
Afvoer hemelwater
Kwaliteit afvoer hemelwater: Schoon hemelwater (dakoppervlakken) mag worden afgevoerd naar oppervlaktewater binnen het plangebied.
Voor overige afvoer en verwerking van hemelwater (vanaf verharding) is het gewenst om dit via een bodempassage te lozen op het oppervlaktewater binnen het plangebied. In alle situaties geldt een voorkeur voor bovengronds afvoeren (zichtbaar). Als dit niet kan, is het noodzakelijke voorzieningen te treffen om eventuele foutieve ondergrondse aansluitingen te kunnen vaststellen. Hemelwater wordt vastgehouden alvorens het vertraagt wordt afgevoerd. Om verontreiniging van het watersysteem te voorkomen, worden in het ontwerp geen uitlogende (bouw)materialen gebruikt.
Verversing oppervlaktewater: Geïsoleerde vijverpartijen of watergangen vermijden. Het is nodig dat het watersysteem zo ontworpen wordt dat er aandacht is voor verversing en wateraanvoer. Stilstaand water - zeker bij opwarming en droogte – is kwetsbaar (met als gevolg bijvoorbeeld vissterfte).
Peilbeheersin: Het waterschap kan sturen in de waterkwaliteit door bijvoorbeeld water in te laten of juist af te voeren. In gebieden waar het waterschap geen water kan aanvoeren en sloten droogvallen, kan ze de waterkwaliteit niet sturen. Het waterschap adviseert om in deze gebieden bij droogvallende watergangen een minimale waterdiepte te hanteren van 100 cm om te voorkomen dat ze droogvallen.
Verontreinigingen - afvalwater
Bij verontreinigd afvalwater, bijvoorbeeld verontreinigd hemelwater, geldt de volgende voorkeursvolgorde voor het lozen van afvalwater:
De gemeente of provincie gaan over lozingen in het openbaar rioolstelstel en het waterschap over lozing in het oppervlaktewater
In het algemeen adviseert het waterschap het gebruik van de volgende toepassingen te beperken:
Bij een agrarisch terrein de inrichting van het terrein dusdanig in te richten, dat geen overmatige toevoer van meststoffen (onder andere stikstof en fosfaat) naar het watersysteem loopt. Het terrein is onder andere bezemschoon. De initiatiefnemer houdt rekening met bemestings- en spuitvrije zones langs watergangen. Dit is in Europese en landelijke regels vastgelegd (Omgevingswet: Besluit activiteiten leefomgeving).
Riolering
Het waterschap heeft als doel de waterkwaliteit te beschermen door onder andere een doelmatige werking van de rioolwaterzuivering na te streven en de vuillast vanuit riolering naar oppervlaktewater te beperken. Hiervoor is een goede afstemming over aanvoer naar de rioolwaterzuivering en een juiste werking van de riolering noodzakelijk.
Bij de afvoer van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat bij nieuwe ontwikkelingen het afstromend hemelwater niet naar de rioolwaterzuivering gaat, maar ter plaatse in het milieu komt. Dat kan door infiltratie in de bodem of door berging in het oppervlaktewater.
Voorkeursvolgorde afvoer hemelwater bij nieuwe ontwikkelingen:
Het waterschap adviseert om, daar waar mogelijk, het hemelwater bovengronds af te voeren en te infiltreren in de bodem. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie met bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. Het is noodzakelijk dat de ontwikkelaar de keuze van waterafvoer aan ons voorlegt.
Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater gelden lozingsvoorschriften in paragraaf 6.2.4 en 7.2.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Daarnaast is afdeling 4.4 'Lozen van huishoudelijk afvalwater' van de Waterschapsverordening van toepassing. Er kunnen ook aanvullende regels in het omgevingsplan van de gemeente staan. De voorkeursroute voor lozing is via het vuilwateriool naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie. In de waterschapverordening zijn afstandbepelingen opgenomen waarbij verplicht in het vuilwaterriool moet worden geloosd.
Uitgangspunt is dat het huishoudelijk afvalwater op een gemeentelijk rioolstelel wordt geloos. Indien dit niet mogelijk is, is het nodig om een zuiveringsvoorziening te treffen, die een gelijkwaardig milieubeschermingsniveau biedt.
De regels voor het lozingen van (bedrijfs)afvalwater vindt u terug in de Waterschapsverordening en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
Gemeentelijk rioleringsbeleid
De gemeente heeft een zorgplicht voor doelmatige verwerking en afvoer van hemelwater, afvalwater en grondwater. Afvalwater en hemelwater biedt u op de perceelgrens gescheiden aan. Eventueel geldt een bergingseis vanuit de gemeente. Bekijk voor alle voorwaarden en eisen altijd het omgevingsplan van de gemeente.
Rioolcapaciteit
De capaciteit van het huidige rioolstelsel kan een aandachtspunt vormen. Bij uitbreiding van het rioolstelsel dient rekening te worden gehouden met de capaciteit van het bestaande stelsel en de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Deze informatie is te vinden in het omgevingsplan. Bij een verandering of aanleg van het rioolsysteem is het nodig het waterschap in de initiatieffase te betrekken.
Vervolg weging waterbelang: informeel overleg over de uitgangspunten
Bij elk plan of project met een ruimtelijk aspect moet een weging van het waterbelang plaatsvinden. Hierdoor is er aandacht voor de waterveiligheid, waterkwaliteit en waterkwantiteit. Het is een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan in een zo vroeg mogelijk stadium overlegd met het waterschap. Het proces begint met een plan of schets. In dit stadium wordt een wateradvies ingediend.
Dit document geeft handvatten om verdere uitvoering te geven aan de waterhuishouding van het idee of schets. Het is de bedoeling dat op basis van de waterhuishouding in en rondom het plangebied en deze uitgangspuntennotitie het waterbelang wordt uitgewerkt, daar waar nodig gebeurt dit met het opstellen van een WHP. Het plan kan informeel worden besproken met het waterschap, meestal gebeurt dit via de zogeheten omgevingstafel of bilateraal.
Mocht de in initiatiefnemer nog vragen hebben over de uitgangspuntennotitie, dan gaat het waterschap in gesprek.
Beoordeling en officieel wateradvies
Na deze (informele) fase dient het onderdeel 'water' uitgewerkt te worden om te komen tot een volledige onderbouwing voor een aanvraag voor een (buitenplans) omgevingsplan activiteit, wijziging van een omgevingsplan of projectbesluit. Hierbij ziet het waterschap graag de 'water en bodem sturend' filosofie terug zodat er een goede weging van de waterbelangen kan worden gemaakt.
Wanneer de uitgangspunten zijn verwerkt in het plan, wordt deze ter beoordeling naar het waterschap verzonden. Het waterschap kan alleen een officieel wateradvies afgeven op basis van een compleet plan. Dat wil zeggen dat ze het waterbelang in het plan weegt in het licht van de geldende regels vanuit het omgevingsplan, de Waterschapsverordening en het beleid van het Waterschap Drents Overijsselse Delta.
Geldigheid van de uitgangspuntennotitie
De uitgangspunten in deze uitgangspuntennotitie komen tot stand op basis van onze beleidsregels. Ruimtelijke plannen hebben soms een lange doorlooptijd. Tegelijkertijd ontstaan er soms veranderende inzichten in het beleid ten aanzien van de waterketen, waterkeringen en het watersysteem. Om te garanderen dat de juiste uitgangspunten worden toegepast in de planvorming, hanteert het waterschap een uiterste houdbaarheidsdatum van maximaal 1 jaar. Wanneer deze termijn verstreken is, kan de initiatiefnemer met het waterschap contact opnemen voor eventueel een verlenging met nogmaals 1 jaar of het waterchap stuurt de geactualiseerde uitgangspunten.
Omgevingsvergunning
De uitgangspuntennotitie die het waterschap opstelt in het kader van het wateradvies is geen omgevingsvergunning voor (water)activiteiten.
Conclusie
Voorafgaand aan vergunningverlening zal de gemeente met het waterschap over vorenstaande zaken in overleg treden.
Inleiding
Een belangrijk element in m.e.r.-regelgeving zijn de (sinds 2017) zogenaamde indicatieve drempelwaarden. Ook voor activiteiten onder de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. moet het bevoegd gezag een toets uitvoeren. Aangezien woningbouw wordt genoemd als activiteit, dient het bevoegd gezag zijn eventuele keuze voor géén m.e.r.-beoordeling voor een activiteit die beneden de drempelwaarde van bijlage D van het Besluit m.e.r. valt, te motiveren. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Op basis van de vormvrije m.e.r. blijkt of al dan niet een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is.
Sinds de meest recente wijziging van het Besluit m.e.r. van 7 juli 2017 moet de keuze voor wel of géén m.e.r.-beoordeling worden genomen door middel van een apart besluit. De keuze wordt in principe gemaakt op basis van een aanmeldnotitie, tenzij het bevoegd gezag zelf initiatiefnemer is. In dat geval is een apart besluit niet noodzakelijk en kan de overweging voor het wel of niet uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, in de overwegingen van het moederbesluit worden opgenomen. Omdat de gemeente zelf de initiatiefnemer is voor dit bestemmingsplan, is het niet verplicht een aanmeldnotitie op te stellen. Volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
Onderzoek
In categorie 11.2 in de D-lijst wordt gesproken over een stedelijk ontwikkelingsproject, waarbij het gaat om meer dan tweeduizend woningen, een oppervlak van meer dan honderd hectare of een bedrijfsvloeroppervlak van 200.000 vierkante meter of meer. Het project ligt beneden deze drempelwaarden.
Het bevoegd gezag heeft de milieuaspecten beoordeeld zoals die in Hoofdstuk 4 zijn benoemd en is tot de conclusie gekomen dat de opstelling van een milieueffectrapportage op basis van de geconstateerde milieueffecten niet nodig is.
Het bevoegd gezag doet mededeling van zijn beslissing bij de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, met inachtneming van het bepaalde in artikel 7.17, vijfde lid, van de Wet milieubeheer.
Conclusie
Voor het onderhavig plan hoeft gezien het voorgaande geen m.e.r.- (beoordelings)procedure te worden doorlopen.
Dit hoofdstuk bespreekt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. Het voorliggende bestemmingsplan bestaat uit regels en een verbeelding. Daarnaast is het bestemmingsplan voorzien van een toelichting omdat het op grond van artikel 3.1.6 van het Bro verplicht is om een bestemmingsplan te vergezellen met een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachten aan het plan ten grondslag ligt, wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn, wat het resultaat is van de overleggen en tot slot doet het verslag van de georganiseerde inspraak bij het plan. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.
De onderstaande tekst bespreekt de aanwezige bestemmingsregels puntsgewijs.
Bij het onderhavige bestemmingsplan gaat het om een uitwerkingsplan van het nu geldende 'Bestemmingsplan Vledder Noord' (identificatienummer NL.IMRO.1701.0000BP000000000513-OW02), dat is vastgesteld op 2 juli 2013.
Een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding met regels en gaat vergezeld met een toelichting. De regels bepalen op welke manier gronden gebruikt kunnen worden, wat de bouwmogelijkheden zijn en hoe bebouwing gebruikt mag worden. De opbouw van de regels sluit aan bij de eisen van de SVBP2012. De regels van het bestemmingsplan zijn opgedeeld in:
Dit wordt hieronder nader toegelicht.
Hoofdstuk 1 - Inleidende regels
Het hoofdstuk 'Inleidende regels' bevat de begripsbepalingen en de wijze van meten. De definities van de begrippen sluiten zoveel mogelijk aan bij de regels van het bestemmingsplan nu geldende 'Bestemmingsplan Vledder Noord'. Ook sluiten ze aan bij de eisen van de SVBP2012.
Hoofdstuk 2 - Bestemmingsregels
Een bestemming is een omschrijving van aan de grond toegekende functies, zoals wonen, bedrijven, groenvoorzieningen enzovoorts. De aard van de toegelaten inrichting van de gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies. In de bestemmingsplannen worden verscheidene bestemmingen onderscheiden. Aan deze bestemmingen zijn regelingen als de bestemmingsomschrijving, bebouwingsmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden gekoppeld.
Per bestemming wordt de indeling volgens de SVBP2012 gehanteerd. Deze volgorde en de naamgeving zijn standaard en moet men in principe volgen. Dit hoofdstuk bestaat uit de volgende bestemmingen:
De bestemming 'Groen' verandert niet ten opzichte van het nu geldende bestemmingsplan. De gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, bomen, waterpartijen, openbare nutsvoorzieningen en wandelpaden, waterpartijen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding. Er mag niet gebouwd worden.
'Groen - Landschap' verandert niet ten opzichte van het nu geldende bestemmingsplan. De gronden zijn bestemd voor onder andere weide- en grasland, water en ontsluitingspaden. Ter plaatse van 'verblijfsgebied' kunnen speel- en parkeervoorzieningen worden gerealiseerd. Gebouwen zijn niet toegestaan.
Dit bestemmingsplan bevat ook de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied'. De betreffende grond is bestemd voor wegen met een functie voor de ontsluiting van aanliggende gronden. Deze omschrijving sluit aan bij de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' uit het nu geldende 'Bestemmingsplan Vledder Noord'.
Tot slot heeft het grootste deel van het plangebied de bestemming 'Wonen'. De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met aan huis verbonden beroepen, verkeers- en verblijfsvoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen en groenvoorzieningen, waterpartijen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding. In de bouwregels is in relatie tot de verbeelding bepaald dat er maximaal 12 woningen mogen worden gebouwd. De bouwregels zijn gelijk aan die van het moederplan, conform de voorwaarde van de uitwerkingsbevoegdheid.
Hoofdstuk 3 - Algemene regels
Hieronder zijn begrepen de:
Deze 'Anti-dubbeltelregel' en de 'Algemene afwijkingsregels' zijn gelijkluidend aan de algemene regels die nu al van kracht zijn in het plangebied. De algemene regels zijn verder aangevuld met de 'Algemene bouwregels', 'Algemene gebruiksregels' en de 'Overige regels'.
De 'Algemene bouwregels' regelen dat bouwgrenzen mogen worden overschreden door ondergeschikte bouwdelen zoals stoepen, balkons, erkers, veranda's tot 1,50 meter. Somt artikel 8, sub a, het betreffende ondergeschikte bouwdeel niet op, dan mag de overschrijding maar tot 1,00 meter. Eveneens is een bouwverbod voor kleinschalige windturbines en zonnepanelen in een grondopstelling opgenomen.
Verder bepalen de 'Algemene gebruiksregels' dat het - ongeacht de bestemming - niet is toegestaan om gronden te gebruiken voor bijvoorbeeld kampeermiddelen, opslag van schroot, afbraak- en bouwmaterialen en thuisprostitutie en seksinrichtingen. De in deze regel opgesomde verboden gebruiken zijn ook in andere bestemmingsplannen van de gemeente Westerveld niet toegestaan.
Tot slot bevat het bestemmingsplan ook de 'Overige regels'. Deze bestaan uit een regel dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van bouwwerken en/of andere activiteiten men rekening moet houden met de mogelijke aanwezigheid van te beschermen planten- en diersoorten op grond van de Wet natuurbescherming en parkeerregels. Ook zijn regels opgenomen over parkeerplaatsen en lossen en laden.
Hoofdstuk 4 - Overgangs- en slotregels
Dit hoofdstuk omvat standaard overgangsrecht en de slotregel in overstemming met artikel 3.2.1 van het Bro.
De gemeente is initiatiefnemer van dit project. Een exploitatieopzet of een exploitatieplan is daarom niet aan de orde. De kosten van dit bestemmingsplan zijn voor rekening van gemeente. De kosten voor de realisatie zijn gedekt.
Om te achterhalen of dit uitwerkingsplan maatschappelijk uitvoerbaar is, is een planprocedure doorlopen. Tijdens deze planprocedure zijn er verschillende momenten waarop burgers en instanties kunnen reageren op het plan. De uitkomsten hiervan kunnen ook nog nieuwe niet voorziene uitgangspunten voor het uitwerkingsplan geven. De planprocedure ziet er globaal als volgt uit:
Ontwerp uitwerkingsplan
Het uitwerkingsplan is tot stand gekomen in nauw overleg met Dorpsbelang Vledder. Het niveau van deze participatie was coproduceren. Aan tafel zat een afvaardiging van het bestuur van Dorpsbelang ondersteund met een stedenbouwkundig adviseur. Zo is het plan in verschillende gespreksrondes geëvolueerd tot het vast te stellen uitwerkingsplan. Het plan kan op instemming rekenen van Dorpsbelang.
Op 13 november 2024 hebben gemeente en Dorpsbelang Vledder een informatieavond voor het hele dorp georganiseerd. De opkomst was vrij hoog, en de sfeer positief. Het gepresenteerde plan werd goed ontvangen. Zowel qua stedenbouwkundige opzet als qua woningaantallen en woningtypen. De oproep klonk om snel vaart te maken met de bouw.
Het ontwerp uitwerkingsplan heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode werd een ieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen (artikel 3.8 Wro). Er zijn tegen het plan geen zienswijzen ingediend.
Wel is het ontwerp plan op een aantal punten ambtelijk gewijzigd. Dit is gebeurd in overleg met Dorpsbelang. Deze ambtelijke wijzigingen zijn: meer woningen en kleinere kavels. De stedenbouwkundige opzet van het plangebied (woningen rond een centrale wadi) is ongewijzigd ten opzichte van het ontwerp plan.
In de noordwestpunt van het plangebied is de groenbestemming gesplitst in groen en verkeer-verblijfsgebied. Dit was een omissie in het ontwerpplan.
Vastgesteld uitwerkingsplan
Het uitwerkingsplan wordt gewijzigd vastgesteld. Het besluit tot vaststelling wordt gepubliceerd en het uitwerkingsplan ligt zes weken ter inzage. Tijdens die periode bestaat de mogelijkheid beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.