direct naar inhoud van Toelichting
Plan: TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22b Buitengebied PH Hoffmansweg 6a
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1700.TAMPHHoffmansweg6a-ont1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voorliggend TAM-omgevingsplan heeft betrekking op het perceel Hoffmansweg 6a-6b in Vriezenveen, gemeente Twenterand. Ter plaatse is een melkveehouderij aanwezig met meerdere opstallen en twee bedrijfswoningen. De initiatiefnemer neemt deel aan de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv+).

Dit betekent dat de veehouderij ter plaatse wordt beeindigd. In plaats hiervan is het de bedoeling om op de locatie met akkerbouw verder te gaan. Het voornemen is daarmee om het bedrijfsperceel te splitsen in twee bedrijfspercelen ten behoeve van akkerbouwactiviteiten. In totaliteit zijn namelijk in de nabijheid circa 135 hectares aan agrarische grond in eigendom.

De mogelijkheid om bedrijfsmatig dieren (de melkveehouderij) te houden dient daarbij te worden verwijderd. De wens bestaat om de nieuwe situatie enkel nog hobbyvee te blijven houden en dit is conform de Lbv+ regeling geoorloofd.

Vanwege de voorgaande ontwikkelingen is het voor de plannen noodzakelijk om het omgevingsplan te wijzigen. Voorliggend TAM-omgevingsplan geeft invulling aan het planologisch vastleggen van deze ontwikkeling.

1.2 Ligging plangebied

De planlocatie ligt aan de Hoffmansweg 6a-6b in Vriezenveen. De locatie is gesitueerd in het buitengebied van de gemeente Twenterand.

Een topografische kaart de projectlocatie rood aangegeven is onderstaand zichtbaar. De begrenzing van het plangebied is zichtbaar op de digitale verbeelding en komt overeen met het huidig bedrijfsperceel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.TAMPHHoffmansweg6a-ont1_0001.png"

Afbeelding 1.1: topografische kaart, plangebied (in rood) nabij Vriezenveen (bron: Map5 kaarten)

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.TAMPHHoffmansweg6a-ont1_0002.png"

Afbeelding 1.2: recente luchtfoto, plangebied (bron: Atlas van Overijssel)

1.3 Geldend planologisch regime

Het geldend planologisch regime is vastgelegd in het Omgevingsplan van rechtswege van de gemeente Twenterand. Ter plekke van het plangebied geldt in het tijdelijk deel van het Omgevingsplan het onderdeel "Buitengebied Twenterand" alsmede een aantal facetbestemmingsplannen voor onder andere horeca en logies en parkeren. Tevens is er in 2019 een vergunning verleend voor uitbreiding van de aanwezige ligboxenstal. Van rechtswege zijn deze plannen omgezet naar het Omgevingsplan. Onderstaand volgt een beschrijving van de actuele planologische situatie.

Buitengebied Twenterand

Het erf heeft momenteel een functie 'Agrarisch' met dubbelbestemmingen 'Waarde - Landschap', 'Waarde - Archeologisch middelhoge verwachting' en 'Waarde - Archeologisch lage verwachting'. Tevens zijn een bouwvlak en de aanduiding 'openheid' op de locatie geprojecteerd. In onderstaande afbeelding is de huidige (planologische) situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.TAMPHHoffmansweg6a-ont1_0003.png"

Afbeelding 1.3: planologische situatie Hoffmansweg 6a-6b (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Facetplan Parkeren Twenterand / Facetplan inwoning en harmonisatie woonbegrippen / Facetplan horeca en logies

Naast het Omgevingsplan gemeente Twenterand, onderdeel 'Buitengebied Twenterand' gelden ter plaatse ook een drietal thematische onderdelen van het omgevingsplan, namelijk voor parkeren, voor het gebruik van woningen en voor horeca en logies. Met het eerste plan wordt onder meer juridisch-planologisch vastgelegd dat een omgevingsvergunning voor onder andere het bouwen alleen wordt verleend indien voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd. Het tweede onderdeel stelt onder meer regels aan inwoning. Ten slotte is in het derde onderdeel een uitsterfregeling opgenomen voor langdurig verblijf bij bedrijfsmatige logies.

Bevindingen op basis van het huidig planologisch kader:

De plannen voor het uitsluiten van de mogelijkheden voor het houden van dieren en de ingebruikname voor 2 bedrijfspercelen voor akkerbouwactiviteiten zijn op basis van het huidig planologisch kader niet mogelijk.

De geldende bestemmingen bieden geen mogelijkheid tot de ontwikkeling van de plannen zoals die door initiatiefnemer zijn beoogd. Een wijziging van het Omgevingsplan is daarom noodzakelijk om de plannen te kunnen doorvoeren.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het TAM-omgevingsplan "TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22b Buitengebied PH Hoffmansweg 6a" bestaat uit de volgende stukken:

  • toelichting;
  • bijlagen bij de toelichting;
  • verbeelding, schaal 1:1.000 (tek.no. NL.IMRO.1700.TAMPHHoffmansweg6a-ont1)
  • regels;
  • bijlagen bij de regels.

De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het TAM-omgevingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de functies van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze functies zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan wordt daarnaast vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen juridisch bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het omgevingsplan.

1.5 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie van het plangebied en de omgeving beschreven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het ruimtelijk beleidskader van het Rijk, de provincie en de gemeente uiteengezet. Hoofdstuk 4 gaat over de omgevingsaspecten die voor dit plangebied relevant zijn. In hoofdstuk 5 wordt een toelichting gegeven op de regels van de diverse functies. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de financiele uitvoerbaarheid van het plan en tot slot in hoofdstuk 7 wordt de voorbereiding van de procedure en participatie beschreven.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

De Hoffmansweg betreft een gebiedsontsluitingsweg in het buitengebied van Vriezenveen en kent ter plaatse een snelheidsregime van 60 km/u. De directe omgeving bestaat voornamelijk uit verspreid liggende erven en agrarische gronden.

Het erf Hoffmansweg 6a-6b betreft een modern agrarisch erf met daarop twee bedrijfswoningen, stallen en werktuigenberging. Ondersteunend hieraan zijn kuilvoerplaten, mestplaat en silo's aanwezig. De agrarische bebouwing is actief in gebruik en het bedrijf heeft de afgelopen jaren nog ontwikkeling doorgemaakt. Omliggend aan de het erf is agrarisch onbebouwde grond gelegen. Een (recente) weergave volgt hieronder.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.TAMPHHoffmansweg6a-ont1_0004.png"

Afbeelding 2.1: luchtfoto huidige situatie Hoffmansweg 6a-6b, Vriezenveen (bron: PDOK viewer)

2.2 Toekomstige situatie

Aan de Hoffmansweg 6a-6b in Vriezenveen is besloten om het erf deel te laten namen aan de LBV+ regeling. Dit betekent dat de veehouderij ter plaatse is beeindigd.

In plaats hiervan wordt de bedrijfslocatie omgevormd naar twee bedrijfspercelen voor akkerbouwacitiviteiten. De huidige inritten kunnen hiervoor benut worden waarbij de verdeling tussen een noordelijke deel en zuidelijk deel zichtbaar is in onderstaande afbeelding.

De huidige stallen en/of dierverblijven worden gesaneerd. Een deel van de werktuigenberging (zuidkant erf) mag behouden worden. Er zal nieuwbouw plaatsvinden ten behoeve de akkerbouw in de vorm van opslag-, stalling- en voorraadruimte.

De bestaande bedrijfswoningen (A) zijn te behouden. Met letter (B) zijn de nieuwe gebouwen aangegeven die deels op de locatie komen waar gebouwen ten behoeve van de voormalige melkveehouderij (E) zijn gesloopt. De locatie wordt opgesplitst in twee bouwvlakken, waarbij het noordelijke circa 1,1 hectare omvat en het zuidelijke 0,5 hectare . Erfverharding wordt aangepast op de nieuwe situatie (G) en de kuilvoerplaten (H) blijven behouden, omdat ze een rol kunnen blijven vervullen in de akkerbouwbedrijvigheid. Ook een mestsilo (L) is hiervoor gewenst, zodat vanaf de locatie mest uitgereden kan worden over de bouwlanden.

Het nieuwe erf wordt ingepast door de bestaande groenstructuren en aanleg van nieuwe houtsingels die pasend zijn binnen de omgeving dat gekenmerkt wordt door wederopbouwboerderijen. Het zogenoemde groene eiland (groene omkadering van het erf) wordt hiermee waar wenselijk aangebracht. Een weergave van de nieuwe erfsituatie is zichtbaar in figuur 2.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.TAMPHHoffmansweg6a-ont1_0005.png" Afbeelding 2.2: nieuwe landschappelijke situatie Hoffmansweg 6a-6b (bron: N+L Landschapsontwerpers)

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Omgevingswet

De Omgevingswet geeft de maatschappelijke doelen van de wet. Deze wet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:

  • Bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit voor inwoners;
  • Doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vergulling van maatschappelijke behoeften.
3.1.2 Besluit kwaliteit leefomgeving

Hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bevat instructieregels voor het omgevingsplan. Deze komen voort uit de beleidsdoelen van de Omgevingswet. Met zo’n instructieregel geeft het rijk aan welke onderwerpen bij een wijziging van het omgevingsplan in ieder geval aan bod moeten komen. Er zijn drie typen instructieregels:

  • 1. Regels die in acht moeten worden genomen;
  • 2. Regels waar rekening mee moet worden gehouden;
  • 3. Regels die moeten worden betrokken bij de wijziging.

Hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat onder meer regels ten aanzien van onderzoeksinspanningen die voor specifieke voorgenomen activiteiten verricht dienen te worden. De betreffende onderzoeken worden in Hoofdstuk 4 van deze ruimtelijke motivering aangehaald.

3.1.3 Nationale Omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee kunnen we inspelen op de grote uitdagingen die voor ons liggen. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • Sterke en gezonde steden en regio's;
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is combinaties te maken en win-win situaties te creëren. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte;
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Beoordeling van het plan:

Het betreft een project waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI. Juist betreft het een plan dat voortkomt uit de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv+). Het voornemen voorziet in de sanering van de veehouderij binnen het plangebied dat aangewezen is als piekbelaster vanwege de nabijheid van Natura 2000 gebied. Als vervolgfunctie is het de bedoeling om akkerbouwactiviteiten te blijven ontplooien.

Geconstateerd is dat het gewenste gebruik op deze locatie een logische functie betreft. Bij het uitwerken van het plan zijn de kenmerken en identiteit van het gebied centraal gesteld, hierbij wordt onder meer verwezen naar het erfinrichtingsplan voor de betrokken locatie en de toetsing aan het provinciaal en gemeentelijk beleid. Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit plan opgenomen ontwikkeling.

3.1.4 Instructieregels Rijk (AMvB’s)
3.1.4.1 Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)

In hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staan instructieregels voor een omgevingsplan. Het grootste deel heeft betrekking op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (afdeling 5.1 Bkl). Deze instructieregels zijn van toepassing op het stellen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet. Aan deze regels mogen geen economische motieven ten grondslag liggen, die leiden tot strijd met de dienstenrichtlijn (artikel 5.1a Bkl).

Het Bkl bevat instructieregels voor de volgende hoofdonderwerpen:

  • Waarborgen van veiligheid (paragraaf 5.1.2);
  • Beschermen van waterbelangen (paragraaf 5.1.3);
  • Beschermen van gezondheid en milieu (paragraaf 5.1.4), waaronder instructieregels voor de kwaliteit van de buitenlucht, trillingen, geluid en geur en bodemkwaliteit;
  • Beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed (paragraaf 5.1.5), waaronder de ladder voor duurzame verstedelijking;
  • Het behoud van ruimte voor toekomstige functies (paragraaf 5.1.6) voor autowegen, buisleidingen, natuur- en recreatiegebieden;
  • Het behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten (paragraaf 5.1.7), waaronder landsverdediging en nationale veiligheid, elektriciteitsvoorziening, rijksvaarwegen en luchtvaart, fiets- en wandelroutes, aanwijzing van woningbouwcategorieën;
  • Het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen (paragraaf 5.1.8).

Daarnaast bevat afdeling 5.2 van het Bkl instructieregels voor de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving. Daarbij gaat het onder meer om het voorkomen van belemmeringen van gebruik en beheer van spoorwegen en rijkswegen.

In heel bijzondere gevallen kan het college van burgemeester en wethouders de Minister vragen om een ontheffing van bepaalde instructieregels te verlenen. Dit volgt uit afdeling 5.3 van het Bkl.

Instructieregels van afdeling 5.1 Bkl gelden, zoals gezegd, alleen voor de omgevingsplanregels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het grootste deel van de Bkl-instructieregels is dus niet van toepassing op omgevingsplanregels met een ander oogmerk. Over de onderwerpen waarvoor het Bkl geen instructieregels heeft opgenomen (onderwerpen die buiten het toepassingsbereik van de instructieregels vallen) is de gemeente vrij om regels te stellen, mits dat past binnen de andere kaders natuurlijk.

Het Rijk hanteert verschillende typen instructieregels, die meer of minder afwegingsruimte bieden:

  • 1. Betrekken bij: de gemeente moet aandacht schenken aan feiten of verwachtingen over feiten, maar heeft daarbij veel keuzeruimte;
  • 2. Rekening houden met: deze formulering stuurt inhoudelijk de belangenafweging; als de gemeente daar goede redenen voor heeft, is afwijken gemotiveerd toegestaan;
  • 3. In acht nemen of een vergelijkbare dwingende formulering: de gemeente moet zich bij de uitoefening van de bevoegdheid aan de achterliggende norm houden.

Een belangrijke verbeterdoelstelling van de Omgevingswet is dat decentrale overheden meer bestuurlijke afwegingsruimte krijgen. Deze afwegingsruimte is in de instructieregels van het Bkl vormgegeven door voor een aantal thema´s (geluid, geur en trillingen) standaardwaarden en grenswaarden op te nemen. Overname van de standaardwaarde kan in beginsel zonder aanvullende motivering. Gebruikmaking van de ruimte tussen standaard- en grenswaarde vergt wel een aanvullende motivering. Samenvattend is de afwegings- of beslisruimte afhankelijk van:

  • 1. het type instructieregel (zie hierboven);
  • 2. de aard van de norm (open of gesloten); en
  • 3. flexibiliteitsopties die binnen de instructieregel worden geboden.

Beoordeling van het plan:

Hoofdstuk 5 van het Bkl bevat onder meer regels ten aanzien van onderzoeksinspanningen die voor specifieke voorgenomen activiteiten verricht dienen te worden. De betreffende omgevingsaspecten en onderzoeken worden in Hoofdstuk 4 van deze ruimtelijke motivering aangehaald.

3.1.4.2 Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl)

Als het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) of het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) voor een bepaalde activiteit geen regels stellen, heeft de gemeente in principe de beleidsvrijheid om in het omgevingsplan daar zelf regels over te stellen. Daarbij gelden uiteraard grenzen:

  • het moet de fysieke leefomgeving betreffen;
  • als het al uitputtend geregeld is in wetgeving die niet opgaat in de Omgevingswet, kan het niet in het omgevingsplan geregeld worden, tenzij het met een ander oogmerk gebeurt;
  • de instructieregels van het Bkl kunnen bepalen dat voor een bepaald onderwerp regels moeten worden gesteld in het omgevingsplan en daarbij ook hoe - denk aan het hiervoor genoemde onderwerp geluid.

Als het Bal of Bbl voor bepaalde activiteiten of bouwwerken wel regels stellen, is het mogelijk dat er maatwerkregels kunnen worden opgenomen in het omgevingsplan, bijvoorbeeld om cumulatie van de gevolgen van effecten van Bal-activiteiten te beperken. Maatwerkregels zijn gebiedsgerichte algemene regels in het omgevingsplan waarmee wordt afgeweken van Bal- of Bbl-regels of waarmee een nadere invulling of concretisering wordt gegeven van Bal- of Bbl-regels. Bij de regels uit het Bal is generiek maatwerk mogelijk, tenzij er specifieke uitzonderingen worden aangegeven. Bij de regels in het Bbl is dat andersom: maatwerkregels zijn alleen mogelijk als dat specifiek wordt toegestaan, zoals bij de eisen aan Bijna Energie Neutraal Bouwen (BENG). Als maatwerkregels mogelijk zijn, geven Bal en Bbl aan binnen welke grenzen daarmee kan worden afgeweken of nader worden ingevuld ten opzichte van de Bal-/Bbl-regels.

De gemeente heeft op grond van het Bal en Bbl vaak ook de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften landen niet in het omgevingsplan, maar zijn afzonderlijke besluiten die gericht zijn tot één initiatiefnemer. Toch zijn ook verleende maatwerkvoorschriften van belang bij het opstellen van het omgevingsplan. In ieder geval moet de gemeente, bij het beoordelen of maatwerkregels zullen worden gesteld, ook nagaan of over het betreffende onderwerp al eerder maatwerkvoorschriften zijn gesteld. Die maatwerkvoorschriften kunnen mogelijk worden geïntegreerd in de maatwerkregels, en dan (na inwerkingtreding van de wijziging van het omgevingsplan) worden ingetrokken. Met name als er voor een bepaald onderwerp in het verleden veel maatwerkvoorschriften zijn gesteld, is het aan te raden om te bekijken of maatwerkregels in het omgevingsplan niet tot een evenwichtiger en toekomstbestendiger resultaat kunnen leiden.

Beoordeling van het plan:

In voorliggend plan worden de uitgangspunten van het Bal en Bbl gevolgd. Dit wordt ook nader behandeld in Hoofdstuk 4 van deze ruimtelijke motivering.

3.1.5 Ladder voor duurzame verstedelijking

De ladder voor duurzame verstedelijking is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. Artikel 5.129g Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) regelt dat bij een wijziging van het omgevingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling toepassing van de ladder is vereist. Een stedelijke ontwikkeling is gedefinieerd als "de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelvoorziening of een andere stedelijke voorziening en die voldoende substantieel is."

Als een omgevingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, wordt rekening gehouden met:

  • a. de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling; en
  • b. als die stedelijke ontwikkeling is voorzien buiten het stedelijk gebied of buiten het stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied: de mogelijkheden om binnen dat stedelijk gebied of binnen dat stedelijk groen in die behoefte te voorzien.

In artikel 5.129g van het Bkl wordt onder lid 1 het relevante begrip 'stedelijke ontwikkeling' gedefinieerd:

  • Stedelijke ontwikkeling: uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelvoorziening of een andere stedelijke voorziening en die voldoende substantieel is.

Beoordeling van het plan:

Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen'. Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.

Uit Afdelingsjurisprudentie blijkt dat de vraag wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in grote mate casuïstisch wordt beantwoord. Zo heeft de Afdeling uitgemaakt dat de bouw van 11 woningen niet als stedelijke ontwikkeling wordt gezien.

Reduceren of verplaatsen van bebouwing

Ontwikkelingen die bebouwing reduceren of verplaatsen, zijn in de zin van de Ladder geen stedelijke ontwikkeling. Bijvoorbeeld de Ruimte voor ruimteregelingen. Of het anders situeren van bedrijfsfunctie op een bedrijventerrein, waarbij het aantal vierkante meters minder wordt. Dus salderen binnen een plangebied, of reductie van onbebouwde plancapaciteit, is 'in beginsel' Laddervrij.

Ten aanzien van de functiewijziging van het bedrijf binnen het plangebied wordt opgemerkt dat hier geen sprake is van een toename van bebouwd oppervlak, maar juist een afname. Daarnaast is geen sprake van een functiewijziging van zodanige aard en omvang dat deze kan worden aangemerkt als ‘nieuwe stedelijke ontwikkeling’.

Conclusie

Gelet op het vorenstaande is er geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De ladder voor duurzameverstedelijking is in dit geval niet van toepassing.Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met het rijksbeleid op dit onderdeel.

3.2 Provinciaal beleid Overijssel

Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Overijssel

De omgevingsvisie is het overkoepelende provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan en/of passend is binnen de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • 1. Of - generieke beleidskeuzes (themagerichte artikelen met criteria waaraan (omgevings)plannen dienen te voldoen)
  • 2. Waar - ontwikkelingsperspectieven
  • 3. Hoe - gebiedskenmerken (conform lagenbenadering: natuurlijke laag, agrarische laag, stedelijke laag)

Doorwerking voor de plannen:

In voorliggende geval zijn in het kader van de generieke beleidskeuzes de volgende artikelen relevant:

  • artikel 4.6 (Toekomstbestendigheid)
  • artikel 4.9 (Ruimtelijke kwaliteit)
  • artikel 4.38 (Kwaliteitsimpuls Agro en Food)

Onderstaand worden de beleidskeuzes benoemd en beoordeeld op welke wijze in het plan hiermee rekening is gehouden.

Artikel 4.6 (toekomstbestendigheid)

In omgevingsplannen worden alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt, anders dan voor tijdelijk gebruik, waarvan aannemelijk is dat die toekomstbestendig zijn en dus:

  • a. de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien niet in gevaar brengen;
  • b. duurzaam en evenwichtig bijdragen aan het welzijn van mensen, economische welvaart en het beheer van natuurlijke voorraden; en
  • c. ook op lange termijn toegevoegde waarde hebben.

Beoordeling van de plannen:

Voorliggend plan voorziet in de sanering van een melkveehouderij dat is aangemerkt als zogenoemde piekbelaster en daarmee substantieel negatieve effecten heeft op nabijgelegen Natura 2000-gebied (in dit geval Engbertsdijkvenen). Juist is deze ontwikkeling ingestoken op toekomstbestendigheid. De omschakeling van het bedrijf naar enkel akkerbouwactiviteiten heeft grote positieve gevolgen op het vlak van milieubelasting. Het zorgt voor een meer evenwichtige situatie als het gaat om effecten op de natuurlijke omgeving en daarmee op het welzijn van de omgeving in het algemeen. Voor de langere termijn is de omschakeling naar akkerbouw een economisch verantwoorde keuze welke beter passend wordt geacht op deze locatie. Het plan geeft daarmee invulling aan toekomstbestendigheid zoals bedoeld in de omgevingsverordening.

Artikel 4.9: onderbouwing ruimtelijke kwaliteit

In de toelichting bij omgevingsplannen wordt onderbouwd dat nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken, past binnen het ontwikkelingsperspectief, inzichtelijk wordt gemaakt op welke wijze toepassing wordt gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering).

Beoordeling van het plan:

Zoals blijkt uit de beschrijving in Hoofdstuk 2 in combinatie met de verantwoording in dit hoofdstuk wordt het erf landschappelijk ingepast conform de ter plaatse geldende gebiedskenmerken (zie ook vederop in deze paragraaf). De beplantingskeuze en de locatie van de aanplant is mede gebaseerd op de geldende gebiedskenmerken. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit omgevingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met dit artikel.

Artikel 4.38: kwaliteitsimpuls agro en food

Omgevingsplannen laten bedrijfsontwikkeling en nieuwvestiging van agrarisch bedrijven alleen toe op een bestaand agrarisch bouwperceel of een voormalig agrarisch bouwperceel.

Beoordeling van het plan:

De voorgenomen ontwikkeling gaat uit van functiewijziging op een bestaand agrarisch bouwperceel. De veehouderij wordt in het kader van de LBV+ regeling gestaakt. De projectlocatie wordt compleet omgevormd naar twee bedrijfspercelen voor een akkerbouwbedrijf. Het plan vindt plaats op een bestaand agrarisch bouwperceel en daarmee past de ontwikkeling binnen artikel 4.38 van de omgevingsverordening.

Ontwikkelingsperspectieven (waar)

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

Voor het voorliggende plan is het ontwikkelingsperspectief 'Agarisch ondernemen in het grootschalig landschap' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.TAMPHHoffmansweg6a-ont1_0006.png"

Afbeelding 3.1: ontwikkelingsperspectief, plangebied is rood aangegeven (bron: overijssel.tercera-ro.nl)

Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap

Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden. Onder verduurzaming verstaan we hier: realisatie van de waterkwaliteitsdoelen, gezondheid en welzijn van mens en dier, bijdrage aan de energietransitie, klimaatbestendigheid en ketenoptimalisatie, en ontwikkelen met aandacht voor - en waar mogelijk in dialoog met - omwonenden. Agrarische ondernemers staan voor de uitdaging om hun - vaak grote - gebouwen en erven zo vorm te geven dat ze passen bij maat en schaal van het landschap en de ruimtelijke en milieukwaliteit versterken.

Het ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap biedt ruimte aan concurrerende en innovatieve vormen van landbouw en aan opwekking van hernieuwbare energie. Denk daarbij aan zonnepanelen, maar ook aan windenergie en biovergisters. Wat betreft windenergie liggen vanuit de optiek van rendement de beste (wind)kansen in het noorden en noordwesten van de provincie: daar waait het het hardst.

Initiatieven binnen het ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).

Beoordeling van de plannen:

Het voorliggend plan ziet toe op staking van de melkveehouderij binnen het projectgebied. Deze ontwikkeling komt voort uit de LBV+ regeling, waarbij de betreffende veehouderij is aangemerkt als piekbelaster. Dit betekent dat het bedrijf zorgt voor substantiele depositie van stikstof in Natura 2000-gebied. Initiatiefnemer heeft daarom een beschikking gekregen voor beeindiging van de veehouderij op deze locatie.

Het bedrijfsperceel wordt omgevormd naar twee bedrijfslocaties voor enkel akkerbouwactiviteiten. Het plan geeft daarmee nieuwe invulling aan het agrarisch ondernemen. De ontwikkeling past op basis hiervan binnen het ontwikkelingsperspectief.

Gebiedskenmerken (hoe)

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De kwaliteitsopgaven en -voorwaarden op basis van gebiedskenmerken kunnen te maken hebben met landschappelijke -inpassing, infrastructuur,- milieuaspecten, bodemaspecten, cultuurhistorie, toeristische en recreatieve aantrekkingskracht, natuur, water, etc. De gebiedskenmerken zijn over het algemeen richtinggevend of inspirerend.

De provincie onderscheidt de volgende vier lagen:

  • 1. Natuurlijke laag.
  • 2. Laag van het agrarisch cultuurlandschap.
  • 3. Stedelijke laag.
  • 4. Laag van de beleving.

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De ’stedelijke laag' en de 'laag van de beleving' kunnen in dit geval buiten beschouwing blijven, aangezien deze lagen geen specifieke kenmerken hebben binnen of nabij het plangebied. De locatie is volledig gelegen in het buitengebied.

Natuurlijke laag:

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.TAMPHHoffmansweg6a-ont1_0007.png"

Afbeelding 3.2: uitsnede kaart natuurlijke laag, locatie rood aangeduid (bron: provincie Overijssel)

De natuurlijke laag is aanvankelijk ontstaan zonder toedoen van de mens door onder andere invloeden van abiotische processen als de ijstijden, de wind en water. De locatie is gelegen in het oorspronkelijke hoogveengebied. Vanaf de middeleeuwen werd het hoogveen op veel plekken afgegraven voor turfwinning. In de jaren is er veel grond in cultuur gebracht kenmerkend voor dit landschap zijn de grote ontginningslinten.

Beoordeling van de plannen:

De nu beoogde ontwikkeling vindt plaats op bestaand agrarisch erf. Het plan doet geen afbreuk aan de nog zichtbare element van de natuurlijke laag.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.TAMPHHoffmansweg6a-ont1_0008.png"

Afbeelding 3.3: uitsnede kaart laag van agrarisch cultuurlandschap, locatie rood aangeduid (bron: provincie Overijssel)

Door menselijk ingrijpen in de natuurlijke omstandigheden ontstaat er een (agrarisch) cultuurlandschap. De eerste nederzettingen in Nederland werden gesticht op de rand van de hoger gelegen stuwwallen en dekzandruggen naar de overgang met de lagere gronden. Door de natte omstandigheden van (natte) heide- en veengebieden konden deze landschappen pas later in gebruik worden genomen. Het plangebied ligt in een veenkoloniaal gebied.

Het hoogveen werd afgegraven ten behoeve van de turfwinning. Nadat het veen was afgegraven kwam er meestal schrale zandgrond bloot te liggen (de dalgrond). Die kon worden gemengd met de bovenste laag van het veen (de bolster). Door de goede bodemstructuur houdt het goed vocht vast. De vruchtbaarheid werd verhoogd door het toevoegen van mest. Door de introductie van kunstmest verdwenen gemengde bedrijven en werd er gespecialiseerd. In de omgeving van de planlocatie werd vooral gespecialiseerd in akkerbouw. In de tijd dat de akkerbouw minder geld ging opleveren (jaren ’80 van de 20e eeuw) gingen veel bedrijven over op veeteelt, zoals ook op de planlocatie. De beplanting bestond uit bomensingels langs de linten en perceelscheidingen. Verder had het landschap vooral een open karakter.

Beoordeling van de plannen:

De nu beoogde ontwikkeling voorziet in een functiewijziging op een bestaand agrarisch bedrijfsperceel. De ontwikkeling is vergezeld van een erfinrichtingsplan waarin verwijzigingen zijn gemaakt naar het agarisch cultuurlandschap op de locatie. Daarmee is sprake van een positieive ontwikkeling voor wat betreft dit gebiedskenmerk.

Eindconclusie provinciaal beleid

Het in Bijlage 1 opgenomen inrichtingsplan is gebaseerd om de toegekende ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken. Met inachtneming hiervan wordt geconcludeerd dat de in dit voorliggend plan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Twenterand

Op 14 december 2021 is de omgevingsvisie Twenterand vastgesteld. In de omgevingsvisie worden de historie, identiteit en huidige situatie van de gemeente beschreven. Ook zijn de belangrijkste opgaves voor de komende tijd gegeven:

  • verduurzaming;
  • ontgroening/vergrijzing;
  • aantrekkelijk houden van de gemeente voor jongeren en het tegengaan van krimp;
  • balans natuur en landbouw;
  • komst van de Nedersaksenlijn;
  • Gebiedsontwikkeling De Stamper Vriezenveen;
  • Bedrijvigheid (kansen om te groeien, voldoende ruimte).


Toekomstbestendig werken

Twenterand biedt ruimte om te ondernemen en zorgt daarmee voor werkgelegenheid. De kernen in Twenterand hebben levendige en samenhangende centrumgebieden, waar mensen elkaar ontmoeten, evenementen plaatsvinden en voorzieningen elkaar versterken. De individuele kracht van kernen is het uitgangspunt. Het buitengebied is een leefbaar platteland met een vitale agrarische en toerisme- en recreatiesector met aandacht voor natuur en sociale en economische meerwaarde.

Toekomstbestendige agrarische bedrijven

De ambitie van Twenterand in het buitengebied is dat de gemeente ruimte wil bieden aan gezonde en toekomstgerichte agrarische bedrijven en de gemeente wil samen met de agrarische sector onderzoeken hoe een overgang naar meer duurzame vormen van landbouw gerealiseerd kan worden. Daarbij betrekt de gemeente ook nieuwe bedrijfstypen en –takken die passen in het buitengebied.

Ruimtelijke kwaliteit

Twenterand zet in op het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied en de kernen in de gemeente. Daarbij heeft de gemeente aandacht voor stedenbouwkundige structuren en cultuurhistorie. De gemeente gaat verpaupering tegen en biedt mogelijkheden voor ontwikkelingen die in aard en omvang passend zijn in een gebied.

Beoordeling van de plannen:

Met dit plan wordt een melkveehouderij gestaakt en omgevormd naar bedrijfspercelen voor akkerbouw. Deze ontwikkeling komt voort uit de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties. De omschakeling naar akkerbouw voorziet in het toekomstbestendig maken van de agrarische bedrijvigheid ter plaatse. De bedrijven hebben voldoende hectares in gebruik, namelijk gezamenlijk 135 hectare, om toekomstbestendig de agrarische bedrijvigheid uit te kunnen oefenen. Onderhavig plan past daarom goed binnen de gestelde uitgangspunten voor de Omgevingsvisie van de gemeente Twenterand.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Besluit milieueffectrapportage

De mer-regelgeving is uitgewerkt in verschillende onderdelen van de Omgevingswet. Afdeling 16.4 van de Omgevingswet bevat de regelgeving over milieueffectrapportage. De uitwerking ervan staat in hoofdstuk 11 van het Omgevingsbesluit. In bijlage V van het Omgevingsbesluit staan de projecten en de besluiten waarvoor een mer-plicht of een mer-beoordelingsplicht geldt.

Er wordt onder de Omgevingswet geen onderscheid meer gemaakt tussen een formele en vormvrije MER-beoordeling op grond van aangewezen drempelwaarden. Er is dus nog maar één MER- beoordelingsprocedure.

Het aparte m.e.r.-beoordelingsbesluit dat eerder nog moest worden genomen vervalt onder de Omgevingswet. Het resultaat en de motivering van de m.e.r.-beoordeling moeten in het (ontwerp)plan of (-)programma (zie de artt. 16.36, vijfde lid Omgevingswet en 11.1, eerste lid van het Omgevingsbesluit) of in het (ontwerp)besluit zelf (zie de art. 16.43, tweede en derde lid Omgevingswet en 11.11, tweede lid van het Omgevingsbesluit) worden opgenomen.

Beoordeling van de plannen:

De voorgenomen activiteit betreft het beëindigen van de melkveehouderij en de opslitsing van het bedrijfsperceel voor akkerbouwactiviteiten. Een vergelijkbare ontwikkeling zoals beoogd in het projectgebied staat niet benoemd in bijlage V van het Omgevingsbesluit. Daarmee geldt er ook geen noodzaak tot een m.e.r.-beoordeling.

4.2 Duurzaamheid

In bijlage 1 van de Omgevingswet (Ow) is het begrip duurzame ontwikkeling gedefinieerd. Het gaat om "een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen." Artikel 1.3 en 2.1 Ow borgen het belang van duurzaamheid. In artikel 1.3 zijn de maatschappelijke doelen van de wet verwoord:

"Deze wet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:

  • a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en
  • b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften."

Artikel 2.1 geeft aan dat een bestuursorgaan zijn taken en bevoegdheden op grond van de wet uitoefent met het oog op de doelen van de wet, tenzij daarover specifieke regels zijn gesteld.

Artikel 1.3 geeft ook richting aan de voor burgers en bedrijven opgenomen zorgplicht in artikel 1.6 Ow, namelijk dat men "voldoende zorg draagt voor een goede leefomgeving". Met deze bepalingen wordt een duurzame ontwikkeling voor het gehele domein van de fysieke leefomgeving geborgd. Het vergt een samenhangende benadering vanaf het begin van de planvorming van alle relevante belangen, waaronder: ruimte, water, natuur, gezondheid en wonen.

Beoordeling van de plannen:
De plannen van initiatiefnemer geven invulling aan een duurzame ontwikkeling. Het aanwezige bedrijf op de projectlocatie is aangewezen als zogenoemde piekbelaster. Vanwege de ligging nabij Natura 2000-gebied en de omvang van de veehouderij, heeft het bedrijf een substantiele invloed op het natuurgebied in de vorm van stikstofdepositie. De LBV+ regeling waaraan initiatiefnemer deelneemt dient als doel om de veehouderij op deze locatie te beeindigen en daarmee een piekbelaster te saneren.

In plaats hiervan wordt bedrijvigheid voortgezet door middel van akkerbouwactiviteiten dat een aanzienlijk lagere milieubelasting kent. Voor de akkerbouw is circa 135 hectare aan gronden voorhanden. De milieubelasting van deze activiteiten is ruim lager dan de voormalige melkveehouderij. Hiermee blijft desondanks wel sprake van toekomstperspectief voor het bedrijf van initiatiefnemer en continuiteit van agrarische bedrijvigheid maar wordt tegelijkertijd ook een breder maatschappelijk probleem aangepakt. Er is daarmee sprake van duurzame ontwikkeling op de langere termijn. Het plan geeft goede invulling aan het thema duurzaamheid.

4.3 Milieuzonering

Voor ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van bedrijvigheid dient onder de Omgevingswet gebruik gemaakt te worden van de publicatie 'Activiteiten en milieuzonering Omgevingswet (Milieuzonering Nieuwe Stijl)', zoals gepubliceerd in oktober 2024 door de VNG.

De Omgevingswet zorgt voor een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving. In de Omgevingswet zijn het ruimtelijk spoor en het milieuspoor verder geïntegreerd. In de nieuwe systematiek onder de Omgevingswet wordt gebruikgemaakt van milieuwaarden in plaats van vaste afstanden. Niet met een vaste richtafstand voor iedere activiteit, ongeacht of de activiteit die afstand wel nodig heeft, maar met een concrete waarde per activiteit met daarbij een zo reëel mogelijk ruimtebeslag. Hiermee wordt beoogd discussie over de toewijzing van bedrijven aan milieucategorieën en onnodig grote gebruiksruimte te voorkomen.

Voorgenomen ontwikkeling

De voorgenomen ontwikkeling betreft de sanering van de melkveehouderij op de projectlocatie. In plaats hiervan wordt het bedrijfsperceel gesplitst in twee bouwpercelen voor akkerbouwactiviteiten. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de afstand tot omliggende gevoelige objecten en de onderlinge bedrijfswoningen.

Beoordeling van de plannen:

In de VNG-publicatie 'Milieuzonering nieuwe stijl' zijn twee omgevingstyperingen opgenomen voor de omgevingskwaliteit:

- 'Rustige woonwijk en rustig buitengebied':

'Een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor. Langs de randen (in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. Een vergelijkbaar omgevingstype qua aanvaardbare milieubelasting is een rustig buitengebied (eventueel inclusief verblijfsrecreatie), een stiltegebied of een natuurgebied.'

- 'Gemengd gebied':

'Een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd.'

Beoordeling van de plannen:

De omgeving van het plangebied kan, gezien de ligging in buitengebied, gekarakteriseerd worden als 'rustig buitengebied'. Hiertoe zijn de in de VNG-publicatie genoemde categorieën van toepassing. Het voorliggend plan ziet toe op het beeindigen van een gemengd bedrijf voor wat betreft de melkveehouderij en het voorzetten van akkerbouwactiviteiten op twee bedrijfspercelen. Onderstaand zijn de acitviteiten en bijbehorende categorieën zichtbaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.TAMPHHoffmansweg6a-ont1_0009.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.TAMPHHoffmansweg6a-ont1_0010.png"

Voor alle categorien geldt in het vergelijk huidige situatie versus nieuwe situatie dat ze gelijkwaardig of lichter zijn. In de huidige situatie betreffen het twee bedrijfswoningen behorend bij het grondgebonden agrarisch bedrijf. In de nieuwe situatie blijven het twee bedrijfswoningen maar behorend bij ieder een eigen bouwperceel voor akkerbouwactiviteiten. De milieubelasting van deze activiteit is zoals gezegd kleiner, waardoor sprake zal zijn van een verbetering van woon- en leefklimaat. Duidelijk daarbij is dat de beide woningen (zoals nu ook het geval is, in de nabijheid liggen van agrarische bedrijvigheid.

Overige woningen of gevoelige objecten liggen op grotere afstand. Er wordt ruimschoots voldaan aan de benodigde milieuzonering c.q. afstanden. Er is bovendien sprake van een verbetering van de milieusituatie aangezien de meer belastende grondgebonden melkveehouderij verdwijnt en akkerbouwactiviteiten gehandhaafd blijft op de planlocatie.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het aspect 'bedrijven en milieuzonering' geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.4 Bodem

Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect bodem instructieregels in het Bkl opgenomen. De inhoud van deze regels is via het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (AbO) opgenomen in paragraaf 5.1.4.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Het AbO bepaalt voor welke activiteiten kan worden volstaan met een melding. Er worden drie basisvormen van bodemgebruik onderscheiden: landbouw/natuur, wonen en industrie. De kaders die de Omgevingswet voor deze vormen van gebruik stelt, zijn gebaseerd op de risicogrenswaarden die voor de betreffende situaties zijn afgeleid.

De algemene doelstelling van het bodembeleid is het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door:

  • het beschermen van de bodem tegen nieuwe verontreinigen en aantastingen;
  • een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, rekening houdend met de kwaliteiten van de bodem;
  • het duurzaam en doelmatig beheren van de resterende historische verontreinigingen en aantastingen.

Artikel 5.89i Bkl bepaalt dat waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, opgenomen worden in het definitieve omgevingsplan. Deze waarden kunnen per gebied of per gebruiksfunctie verschillen. Bij een overschrijding van een vastgestelde waarde (zie art. 5.89i Bkl) is het bouwen van een bodemgevoelig gebouw alleen toegelaten als de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen (art. 5.89K Bkl, art. IIIa onder 2 AbO).

Daarnaast zijn er specifieke regels over bodem opgenomen in het AbO en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal):

  • Regels over nazorg van de bodem na saneren op grond van het Bal, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift (artikel IIIa, paragraaf 2.3.6a.2 AbO);
  • Regels over graven in de bodem (paragraaf 3.2.21 AbO en 3.2.22 Bal);
  • Regels over activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico (paragraaf 2.3.6a.4 AbO).

Bij wijzigingen van activiteiten geldt dat de bodem geschikt moet zijn voor het beoogde gebruik. Dit kan betekenen dat een onderzoek moet worden verricht naar de bodem- en grondwaterkwaliteit.

Op basis van paragraaf 5.1.4.5 uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 22.2 uit het Besluit activiteiten leefomgeving dient in planvorming rekening gehouden te worden met de bodemkwaliteit in relatie tot de gewenste functies. Onder bepaalde omstandigheden kan het oprichten van gebouwen pas plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Om die reden dient bij veel nieuwbouwactiviteiten de bodemkwaliteit door middel van onderzoek te worden vastgesteld.

Beoordeling van de plannen:

Voorliggend initiatief voorziet in de sanering van de melkveehouderij op de locatie. Als gevolg hiervan zullen alle gebouwen waarin vee gehouden is gesaneerd worden. Dit is een eis vanuit de LBV+ regeling. In de nieuwe situatie wordt nieuwe bedrijfsbebouwing gerealiseerd voor opslag van grondstoffen en producten vanuit de akkerbouw. Daarnaast voor de stalling van materieel.

Deze gebouwen betreffen geen verblijfsobjecten. Langdurig verblijf is in de toekomstige situatie niet aan de orde. Het uitvoeren van een bodemonderzoek kent daarom geen noodzaak. Het aspect bodem levert geen belemmeringen op voor de gewenste ontwikkeling.

Slotconclusie

Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de planwijziging, De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik.

4.5 Geluid

In de Bruidsschat (BS) is het onderdeel 'geluid' geregeld in paragraaf 22.3.4. Daarin staan regels over geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.

De instructieregels uit afdeling 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn van toepassing op de beheersing van geluid door een weg, spoorweg of industrieterrein (artikel 3.18 lid 1 Bkl). De wetgever maakt onderscheid tussen geluidsbronnen met een geluidproductieplafond als omgevingswaarde (gpp) en bronnen met een basisgeluidemissie (bge). Geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen heeft invloed op de omgeving. Het bevoegd gezag beoordeelt geluid van deze bronnen bij geluidgevoelige gebouwen (artikel 3.20 Bkl).

Het rijk stelt voor een aantal gebouwen specifieke regels. Deze instructieregels van het Bkl voor geluid zijn gericht op aangewezen geluidgevoelige gebouwen (artikel 3.20 Bkl) en stiltegebieden (artikel 7.11 Bkl). In de aanwijzing van geluidgevoelige gebouwen is de functie (zoals wonen, onderwijs of zorg) bepalend (artikel 3.20 Bkl). Voor andere gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van bescherming tegen geluid. Dat doet de gemeente vanuit haar taak 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'.

Beoordeling van de plannen: 

Het projectgebied is gesitueerd in het buitengebied van Twenterand. Als gevolg van de plannen wordt geen nieuw geluidsgevoelig object toegevoegd. Daarmee is geen sprake van een noodzaak tot beoordeling van de geluidsbelasting als gevolg van weg- of spoorwegverkeer. Voor wat betreft geluid vanuit de bedrijvigheid is reeds in de paragraaf voor milieuzonering een toetsing verricht.

4.6 Geur

In het omgevingsplan moet rekening worden gehouden met geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen. Dit volgt uit artikel 5.92 lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Rekening houden met geur werkt twee kanten op:

  • bij het mogelijk maken van het verrichten van activiteiten in de buurt van gevoelige gebouwen;
  • bij het toelaten van geurgevoelige gebouwen in de buurt van bestaande geurveroorzakende bedrijven.

Er moet dus overwogen worden wat de beste locatie is voor een geurveroorzakende activiteit. Of de beste locatie voor een geurgevoelig gebouw.

De geur van een activiteit op een geurgevoelig gebouw moet aanvaardbaar zijn (artikel 5.92 lid 2 Bkl). Dit betekent dat beoordeeld moet worden of waarden, afstanden en gebruiksregels in het omgevingsplan leiden tot een aanvaardbaar hinderniveau. De gemeente heeft beleidsvrijheid om te bepalen welke mate van geurhinder aanvaardbaar is.

Beoordeling van de plannen: 

Onderhavige plannen voorzien in de sanering van de melkveehouderij binnen het projectgebied. Er wordt geen nieuwe veehouderij mogelijk gemaakt. Daarmee is sprake van een verbeterde situatie voor wat betreft geur. Het aspect vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de plannen.

4.7 Luchtkwaliteit

In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn instructieregels opgenomen voor luchtkwaliteit. Deze regels zijn gesteld ter bescherming van de gezondheid. In paragraaf 5.1.4.1 Bkl zijn omgevingswaarden voor onder andere stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) opgenomen. Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • het project leidt per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging.

Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties. Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:

  • 1. Motiveren dat het project binnen de getalsmatige grenzen van een aangewezen categorie blijft. Onder deze 'standaardgevallen NIBM' vallen kantoren, woonwijken en het telen van gewassen. Dit moet wel onder een bepaalde omvang blijven conform artikel 5.54 Bkl. Valt een project binnen de genoemde categorie, maar niet binnen de gestelde grenzen, dan is het mogelijk om alsnog via detailberekeningen aannemelijk te maken dat de 3%-grens niet wordt overschreden.
  • 2. Op een andere manier aannemelijk maken dat een project de 3%-grens niet overschrijdt. Soms kan een kwalitatieve berekening voldoende zijn. Soms kan de zogeheten NIBM-tool gebruikt worden, eventueel aangevuld met detailberekeningen.

In artikel 5.51 lid 2 Bkl zijn aandachtsgebieden aangewezen. Dit zijn locaties met hoge concentraties stikstofdioxide (NO2) en/of fijnstof (PM10). De gemeente Twenterand is niet aangewezen als concentratiegebied.

Beoordeling van de plannen:

In artikel 5.54 Bkl is een lijst met categorieën van gevallen beschreven, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling in vergelijking met voorgenoemde voorbeelden van categorieën, kan worden geconstateerd, temeer omdat de veehouderij wordt beeindigd en er geen sprake is van een toename van het aantal verkeersbewegingen, dat voorliggende ontwikkeling 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Daarnaast wordt opgemerkt dat er ten aanzien van de ontwikkelingen geen sprake is van toevoeging van of wijziging naar een gevoelige functie in het kader van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Conclusie

Het voorliggende plan draagt niet bij aan een onevenredige verslechtering van de luchtkwaliteit.

4.8 Omgevingsveiligheid

Omgevingsveiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. Voor omgevingsveiligheid zijn regels opgenomen in paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 van het Bkl gaan over het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Plaatsgebonden risico

Grenswaarden en standaardwaarden voor het Plaatsgebonden Risico (PR) ten aanzien van (zeer) (beperkt) kwetsbare gebouwen en (beperkt) kwetsbare locaties zijn opgenomen in artikel 5.6 tot en met artikel 5.11a van het Bkl. Grenswaarden voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (art. 5.7 lid 1 Bkl) worden in een omgevingsplan in acht genomen. Dat geldt ook voor standaardwaarden voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties (art. 5.11 Bkl). Voor het plaatsgebonden risico gelden, afhankelijk van de activiteit, vastgestelde afstanden of te berekenen afstanden (bijlage VII Bkl).

Groepsrisico

Bij groepsrisico is sprake van 'aandachtsgebieden'. Risicovolle activiteiten hebben van rechtswege aandachtsgebieden (art. 5.12 Bkl). Het opnemen van aandachtsgebieden in een omgevingsplan is niet verplicht.

Aandachtsgebieden zijn gebieden rond activiteiten met gevaarlijke stoffen die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Het gaat om ongevallen vanwege brand, explosie en een gifwolk. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen, zijn voor het aandachtsgebied in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstanden rekenkundig te bepalen (bijlage VII Bkl). Aandachtsgebieden worden zichtbaar gemaakt in het Register externe veiligheidsrisico's (REV).

Beoordeling van de plannen:

afbeelding "i_NL.IMRO.1700.TAMPHHoffmansweg6a-ont1_0011.png"

Afbeelding 4.2: uitsnede risicokaart met afstand plangebied tot dichtstbijzijnde risicobron (bron: Atlas Leefomgeving)

Bovenstaande afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart. Uit de weergave volgt dat zich op minstens 380 m van het projectgebied de dichtstbijzijnde risicobron bevindt. Het gaat om de N36 waarover gevaarlijk wegvervoer plaatsvindt. Overige risicobronnen liggen op grotere afstand en hebben geen groter invloed op het projectgebied. De projectlocatie ligt buiten de risicocontouren en/of aandachtsgebieden.

Op basis van deze informatie wordt geen belemmering vanuit deze risicobron inzake de externe veiligheid gezien voor de voorliggende plannen. Voor het overige zijn ook geen risicobronnen aanwezig die mogelijk beperkingen opwerpen.

Conclusie

Het aspect omgevingsveiligheid vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit TAM-omgevingsplan.

4.9 Water

Artikel 5.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) stelt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Naast de specifieke regels als gesteld in paragraaf 5.1.3 Bkl over onderdelen van het watersysteem in het omgevingsplan, worden voor een duiding van de gevolgen voor het beheer van het watersysteem, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken. Denk bijvoorbeeld aan (instructie)regels uit de provinciale omgevingsverordening en de waterschapsverordening. Daarnaast bevatten de artikelen 5.38 t/m 5.49 Bkl regels met betrekking tot:

  • het voorkomen van belemmeringen voor primaire waterkeringen;
  • het bouwen binnen kustfundamenten buiten stedelijk gebied; en
  • het ontplooien van activiteiten in en nabij grote rivieren en het IJsselmeergebied.

Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen hoe andere bestuursorganen bij de besluitvorming worden betrokken bij de weging van het waterbelang. Zodoende is de oorspronkelijke watertoets niet langer voorgeschreven en is de gemeente vrij om hier zelf invulling aan te geven.

Ten slotte zijn de regels van art. 5.165 Bkl en paragraaf 22.3.8 uit de Bruidsschat van belang met betrekking tot het lozen van (industrieel) afvalwater in het openbaar vuilwaterriool. Artikel 5.165 Bkl schrijft voor in welke gevallen het omgevingsplan lozingen van industrieel afvalwater mag toestaan. Gemeenten kunnen voor sommige lozingen specifieke regels stellen. In het algemeen is de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten die in de Bruidsschat zijn opgenomen voldoende. Met de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften kan de gemeente voor specifieke bedrijven zo nodig aanvullende eisen stellen die passen bij de bedrijfssituatie.

Watertoetsproces

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is op 13-09-2024 de digitale watertoets uitgevoerd, bijgevoegd in Bijlage 2. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen, daaruit is gebleken dat de standaard waterparagraaf volstaat voor dit plan.

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Er is geen sprake van een toename aan verharding, maar juist van een vermindering. Het bedrijfsperceel wordt in de toekomstige situatie omgeven door groenstructuren en agrarische onbebouwde gronden. Hemelwater vanaf de verharding kan daarmee vertraagd infilteren in de omgeving, waarvoor voldoende ruimte bestaat. Voor het overige hebben de functies en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. Het aspect water vormt hiermee geen belemmeringvoor het planvoornemen.

4.10 Ecologie

In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn diverse regels ter bescherming van de natuur opgenomen. Deze regels komen grotendeels overeen met de regels die zijn opgenomen in de voormalige Wet natuurbescherming. Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van plant- en diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden.

Beoordeling van de plannen:

4.10.1 Quickscan natuurwaarden

Door Natuurbank Overijssel is een quickscan natuurwaarden uitgevoerd. Dit rapport is opgenomen in Bijlage 3. Er zijn plannen om twee stallen op het adres Hoffmansweg 6a-6b te slopen. Op de plek van de melkveestal wordt een nieuwe loods gebouwd ten behoeve van akkerbouw. Aan de noordoostkant van het erf wordt een nieuwe mestsilo gebouwd en het westelijke deel van de kapschuur aan de zuidkant van het erf wordt verbouwd. Het erf wordt landschappelijk ingepast door aan de noord- en zuidkant nieuwe houtsingels aan te planten. Als gevolg van deze voorgenomen activiteiten kan overtreding van de Omgevingswet op voorhand niet uitgesloten worden. Daarom is Natuurbank Overijssel gevraagd om de wettelijke consequenties van de voorgenomen activiteiten in het kader van de Omgevingswet in beeld te brengen. In voorliggend rapport worden de bevindingen van het uitgevoerde onderzoek gepresenteerd. Naast een beschrijving van het onderzoeksgebied, de onderzoeksopzet en de resultaten van het onderzoek, worden de wettelijke consequenties van de voorgenomen activiteiten weergegeven.

Het plangebied is op 10 september 2024 onderzocht op de (potentiële) aanwezigheid van beschermde planten, dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties. Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteiten een negatief effect hebben op beschermde (natuur)gebieden, zoals Natura 2000 en het Natuurnetwerk Nederland.
Resultaten toetsing aan wet- en regelgeving voor beschermde gebieden:

Het plangebied behoort niet tot Natuurnetwerk Nederland of Natura 2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Natuurnetwerk Nederland, hoeft voorgenomen initiatief niet getoetst te worden aan provinciale beleidsregels ten aanzien van de bescherming van het NNN (geen externe werking). Een negatief effect op Natura 2000-gebied, als gevolg van de emissie van stikstofoxiden, kan niet op voorhand uitgesloten worden. Om te onderzoeken of uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt tot een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebied, dient een stikstofberekening uitgevoerd te worden voor de ontwikkelfase. Overige negatieve effecten op Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten.

Resultaten toetsing aan wet- en regelgeving voor beschermde soorten:

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied ongeschikt als groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Het plangebied wordt door beschermde diersoorten hoofdzakelijk benut als foerageergebied maar er nestelt een vogel en grondgebonden zoogdieren en amfibieën bezetten er mogelijk een vaste (winter)rust- en voortplantingsplaats. Vleermuizen benutten het plangebied uitsluitend als foerageergebied.

Door het slopen van de melkveestal tijdens de voortplantingsperiode van vogels wordt mogelijk een bezet vogelnest verstoord, beschadigd of vernield. Van de in het plangebied nestelende soort is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Voor het beschadigen of vernielen van een bezet nest (eieren) of het doden van een vogel kan geen Omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit verkregen worden omdat de voorgenomen activiteiten niet als een in de wet genoemd belang worden beschouwd. De functie van het plangebied als foerageergebied voor vogels neemt mogelijk af, deze afname leidt niet tot wettelijke consequenties. Het slopen van de melkveestal dient buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om de voorgenomen activiteiten uit te voeren is november-februari. Voorgenomen activiteiten mogen juridisch beschouwd wel plaatsvinden tijdens het broedseizoen van vogels, mits geen bezette vogelnesten beschadigd of vernield worden. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode van vogels, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.

Mogelijk wordt een beschermd grondgebonden zoogdier gedood en een vaste rust- of voortplantingsplaats beschadigd of vernield, als gevolg van uitvoering van de voorgenomen activiteiten. Voor de grondgebonden zoogdieren, die een vaste rust- en voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepaling ‘beschadigen of vernielen van vaste rust- en voortplantingsplaatsen’. Voor het doden van beschermde grondgebonden zoogdieren geldt geen vrijstelling. Om te voorkomen dat beschermde grondgebonden zoogdieren gedood worden, dienen ze weggevangen te worden, of dient het werkterrein natuurvrij gemaakt te worden zodat de dieren op eigen beweging vertrekken. Voor het natuurvrij maken van het werkterrein is geen Omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit vereist. Indien er zorgvuldig gehandeld wordt, worden er geen beschermde grondgebonden zoogdieren gedood.

Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten kan niet uitgesloten worden dat beschermde amfibieën gedood worden en dat (winter)rustplaatsen beschadigd of vernield worden. Voor de beschermde amfibieën, waarvan mogelijk de vaste (winter)rustplaatsen negatief worden beïnvloed geldt een vrijstelling van de verbodsbepaling ‘beschadigen/vernielen van vaste rust- en voortplantingsplaats’. Voor het doden van beschermde amfibieën geldt echter geen vrijstelling. Om te voorkomen dat beschermde amfibieën opzettelijk gedood worden dienen ze weggevangen te worden, of dient het werkterrein natuurvrij gemaakt te worden, zodat de dieren op eigen beweging vertrekken. Voor het natuurvrij maken van het werkterrein is geen Omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit vereist. Indien er zorgvuldig gehandeld wordt, worden er geen beschermde amfibieën gedood en leidt uitvoering van de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen Omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te mogen voeren in het kader van de Omgevingswet.

Resultaten van toetsing aan wet- en regelgeving voor beschermde soorten en gebieden samengevat:

  • Stikstofberekening uitvoeren voor de ontwikkelfase;
  • Slopen melkveestal buiten de voortplantingsperiode van vogels (of broedvogelscan uitvoeren);
  • Geen beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën doden (zorgvuldig werken,
    wegvangen of werkterrein natuurvrij maken);
4.10.2 Stikstofdepositie onderzoek

De stikstofberekeningen van de bouw- en gebruiksfase van de omschakeling van melkveebedrijf naar akkerbouwbedrijf aan de Hoffmansweg 6a en 6b te Vriezenveen is uitgevoerd in kader van de Omgevingswet. Het rapport is bijgevoegd in Bijlage 4.

AERIUS-Calculator geeft op basis van de ingevoerde gegevens voor de bouw- en gebruiksfase geen toename van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/jaar (op de randeffecten na). Ook de gebruiksfase van de locatie Hoffmansweg 6a en 6b geeft geen toename van een stikstofdepositie hoger dan 0,00 mol/ha/jaar. Als gevolg van het projectvoornemen is er sprake van een forse afname van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Daardoor zal de omschakeling van het houden van melkvee naar akkerbouwactiviteiten slechts positieve gevolgen hebben voor de omliggende Natura 2000-gebieden.

Vanwege de uitspraak van de Raad van State op 18 december 2024 zal initiatiefnemer wel een losse
natuurvergunning (omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit) aanvragen.

4.11 Archeologie en Cultuurhistorie

In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn ter bescherming van archeologische en cultuurhistorische waarden een aantal beginselen geformuleerd (art. 5.130 Bkl). Deze beginselen richten zich op de omgang met monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, archeologische monumenten, (voorbeschermde) rijksmonumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beschermde cultuurlandschappen. Daarnaast zijn in afdeling 8.8 Bkl regels gesteld voor de beoordeling van rijksmonumentenactiviteit en het verplaatsen van gebouwde monumenten.

De archeologische waarden en verwachtingen en de cultuurhistorische waarden zijn veelal doorvertaald in respectievelijk archeologische dubbelbestemmingen en cultuurhistorische dubbelbestemmingen opgenomen in het (tijdelijk) omgevingsplan of activiteitgericht in het gemeentebrede omgevingsplan. Indien het initiatief in deze (werkings)gebieden is gelegen, wordt hieraan getoetst.

Beoordeling van de plannen:

4.11.1 Archeologie

Volgens het voormalige bestemmingsplan ‘Buitengebied Vriezenveen’ is het bedrijf zowel gelegen in de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie middelhoge verwachting’ als de dubbelstemming
‘Waarde – Archeologie lage verwachting’. Dit houdt in dat er extra regels kunnen gelden bij
bouw -en grondwerkzaamheden.

Voor het nu voorliggende plan geldt dat er sanering zal plaatsvinden van de voormalige stallen en ruimten waar dieren gehouden zijn op het bedrijf. Er vindt wel nieuwbouw plaats maar deze komt niet buiten de contouren van de huidige bebouwing. Daarmee wordt ook geen nieuwe grond geroerd (anders dan waar al eerder bebouwing heeft gestaan), waardoor een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Het plan heeft geen negatieve gevolgen met betrekking tot dit aspect.

4.11.2 Cultuurhistorie

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

4.12 Verkeer en parkeren

De regels in het omgevingsplan moeten leiden tot een evenwichtige toedeling van functie aan locaties (artikel 2.1 Omgevingswet). Bij een voorgenomen ontwikkeling moet daarom onder meer beoordeeld worden wat de effecten zijn op de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid binnen en rond het plangebied.

In het kader van ruimtelijke plannen dient verder te worden aangetoond dat het plan niet leidt tot ongewenste situaties ten aanzien van parkeren.

4.12.1 Verkeer

Het plangebied is in de bestaande situatie ontsloten op de Hoffmansweg. Het perceel heeft op deze weg twee ontsluitingen. De verkeersontsluiting blijft in de toekomstige situatie gehandhaafd conform de bestaande situatie.

Het plan leidt tot niet tot een verhoging van de verkeersintensiteit op de Hoffmansweg aangezien het huidig bedrijf juist wordt afgeschaald van een fors gemengd bedrijf (melkveehouderij met akkerbouw) naar akkerbouwactiviteiten. De verkeersbewegingen vanuit de melkveehouderij komen hiermee te vervallen.

Deze gebiedsontsluitingsweg is voldoende uitgerust om de verkeersaantallen te verwerken.

Conclusie

Het aspect verkeer vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.

4.12.2 Parkeren

In voorliggend geval wordt voor wat betreft parkeren getoetst aan de eerder genoemde CROW-publicatie 'Toekomstbestendig parkeren'.

Uitgangspunten en parkeerbenodigdheden

Het voornemen ziet toe op het omvormen van het erf en afschalen van de agrarische activiteiten door de melkveehouderij te beeindigen. Met de voorgenomen ontwikkeling vervalt daarom een deel van de parkeerbehoefte ter plaatse. Het uitoefenen van akkerbouwactiviteiten zorgt niet voor een extra parkeerbehoefte. Overigens is desondanks ook op de toekomstige erven voldoende ruimte om te voorzien in het eventueel benodigde parkeerruimte. Het aspect parkeren levert geen probleem op voor de plannen.

Conclusie

Het aspect parkeren vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Wijziging omgevingsplan

5.1.1 Omgevingsplan van rechtswege

Op 1 januari 2024 is het omgevingsplan van rechtswege ontstaan. Dit omgevingsplan bestaat uit alle ruimtelijke plannen, waaronder bestemmingsplannen en wijzigingsplannen, en uit de Bruidsschat die de gemeente van het Rijk heeft ontvangen. In deze Bruidsschat zitten onder meer regels voor milieubelastende activiteiten en bouwactiviteiten. Ook twee bodemkaarten en de hogere waarde besluiten maken deel uit van het omgevingsplan van rechtswege. Gemeenten krijgen tot 1 januari 2032 de tijd om het omgevingsplan van rechtswege en andere regels over de fysieke leefomgeving om te zetten naar een nieuw omgevingsplan. Op grond van artikel 2.4 en 22.6 van de Omgevingswet kan de gemeenteraad het omgevingsplan van rechtswege (laten) wijzigen.

5.1.2 Toepassing TAM-IMRO

De Omgevingswet integreert wetgeving en regels voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water. Het DSO ondersteunt bij de uitvoering van de wet en bestaat uit lokale systemen van overheden en de landelijke voorziening (DSO-LV), zoals Regels op de kaart en het Omgevingsloket. Er zijn tijdelijke alternatieve maatregelen (TAMs) ontwikkeld voor organisaties die nog geen gebruik kunnen maken van lokale of landelijke onderdelen van het DSO. Een van deze TAMs is TAM-IMRO. Bij TAM-IMRO wordt het omgevingsplan gewijzigd via de - onder de Wet ruimtelijke ordening gebruikte - IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de voorziening ruimtelijkeplannen.nl.

Het gebruik van TAM-IMRO is toegestaan tot en met 31 december 2025. Als het ontwerp van een TAM-IMRO omgevingsplan uiterlijk 31 december 2025 ter inzage is gelegd, mag het ook na 1 januari 2026 worden afgemaakt met TAM-IMRO. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Klimaat geeft aan dat TAM-IMRO plannen uiterlijk voor 1 januari 2032 moeten worden omgezet naar de nieuwe Standaard officiële publicaties (STOP) met de bijbehorende Toepassingsprofielen omgevingsdocumenten (TPOD).

De Vereniging Nederlandse Gemeente (VNG) gaat uit van twee varianten van een TAM-IMRO omgevingsplan: de Basisvariant en de Crisis- en herstelwet-variant. Voorliggend TAM-IMRO omgevingsplan is opgezet volgens de Basisvariant. Deze blijft qua vorm en inhoud zo dicht mogelijk bij een bestemmingsplan. Daarbij wordt uiteraard wel aan alle eisen van de Omgevingswet en bijbehorende AMvB's voldaan.

5.1.3 Werkingsgebied

De regels in dit TAM-IMRO omgevingsplan zijn van toepassing op de locatie TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22b Buitengebied PH Hoffmansweg 6a, waarvan de geometrische bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1700.TAMPHHoffmansweg6a-ont1 zoals vastgelegd op https://www.ruimtelijkeplannen.nl. In Hoofdstuk 1 is een overzichtskaart van het werkingsgebied c.q. plangebied opgenomen.

5.2 Artikelsgewijze toelichting

Preambule

De preambule is direct zichtbaar boven de regels. In de preambule staat dat het TAM-IMRO omgevingsplan gelezen moet worden als hoofdstuk en de artikelen als paragrafen van dat hoofdstuk. Dit om onduidelijkheden met het omgevingsplan van rechtswege te voorkomen.


HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE REGELS

Artikel 1 Toepassingsbereik

In de toepassingsbereikbepaling wordt in het eerste lid bepaald dat de ruimtelijke plannen uit het tijdelijk deel van het omgevingsplan niet van toepassing zijn op de locatie waarvoor het TAM-IMRO omgevingsplan is opgesteld.

In het tweede lid is bepaald dat de regels uit de Bruidsschat niet van toepassing zijn, als deze regels in strijd zijn met de regels uit het TAM-IMRO omgevingsplan.

In het derde lid worden de regels uit het TAM-IMRO omgevingsplan gekoppeld aan de bijbehorende verbeelding.

Artikel 2 Begripsbepalingen

In dit artikel is een verwijzing opgenomen naar de algemeen geldende begrippen.

Artikel 3 Aanvraagvereisten

Het omgevingsplan van rechtswege bevat in artikel 22.5.2 al aanvraagvereisten. Deze zijn van overeenkomstige toepassing verklaart op een omgevingsvergunning die voortkomen uit dit TAM-IMRO omgevingsplan.

Artikel 4 Meet- en rekenbepalingen

Het omgevingsplan van rechtswege bevat in artikel 22.24 al meetbepalingen. In dit artikel zijn alleen meet- en rekenbepalingen opgenomen die specifiek gelden voor het TAM-IMRO omgevingsplan.

HOOFDSTUK 2 FUNCTIES EN ACTIVITEITEN

Artikel 5 Agrarisch

De locatie aan de Hoffmansweg 6a-6b kent de functie 'Agrarisch'. Deze functie wordt gewijzigd in die zin dat het houden van vee en/of het uitoefenen van activiteiten met vee op de locatie wordt uitgesloten. Daarnaast wordt huidige bouwvlak opgesplitst in 2 bouwpercelen ten behoeve van akkerbouw.

Artikel 6 Waarde - Archeologie lage verwachting

De voor 'Waarde - Archeologie middelhoge verwachting' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende functies, mede aangewezen voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem. Voor deze gebiedsaanwijzing geldt in de basis vrijstelling voor archeologisch onderzoek, tenzij ontwikkelingen op de gronden overlappen met hogere archeologische waarden.

Artikel 7 Waarde - Archeologie middelhoge verwachting

De voor 'Waarde - Archeologie middelhoge verwachting' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende functies, mede aangewezen voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden in de bodem. Ontwikkelingen waarbij het nieuw te bebouwen oppervlak 2.500 m2 of meer bedraagt, is archeologisch onderzoek noodzakelijk.

Artikel 8 Waarde - Landschap
De voor Waarde - landschap aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende functies, aangewezen voor het behoud, herstel en/of de ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden. Ter plaatse van de gebiedsaanwijzing ‘openheid’ zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere voorwaarden te stellen aan de situering en afmetingen van gebouwen.


HOOFDSTUK 3 ALGEMENE REGELS

Artikel 9 Anti-dubbeltelregel

In dit artikel is aangegeven dat grond die één keer in beschouwing is genomen voor het toestaan van gebouwen, niet een tweede keer mag meetellen voor de toelaatbaarheid van andere gebouwen, als die grond inmiddels tot een ander bouwperceel is gaan behoren.

Artikel 10 Algemene regels voor bouwactiviteiten

In dit artikel zijn regels voor bouwactiviteiten opgenomen die gelden voor het gehele werkingsgebied.

Artikel 11 Algemene regels voor functies en activiteiten

In dit artikel zijn regels voor functies opgenomen die gelden voor het gehele werkingsgebied. In het omgevingsplan geldt dat als er geen regels voor een activiteit zijn opgenomen, deze activiteit zonder meer mag worden uitgevoerd en er geen beperkingen voor die activiteit op grond van het omgevingsplan gelden. Het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het TAM-IMRO omgevingsplan moet nadrukkelijk vergunningplichtig worden gemaakt of verboden. In dit geval is gekozen voor een algemeen gebruiksverbod. Aanvullend gelden enkele specifieke gebruiksverboden.

HOOFDSTUK 4 OVERGANGSREGELS

Artikel 12 Overgangsrecht

In dit artikel zijn de regels voor het overgangsrecht opgenomen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen bouwwerken, functioneel gebruik en overige activiteiten.

Hoofdstuk 6 Financiële uitvoerbaarheid

6.1 Wettelijke kaders

Economische uitvoerbaarheid

In deze motivering is onderbouwd dat met het voorliggende besluit tot wijziging van het omgevingsplan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt bereikt en dat de toegekende functies binnen een redelijke termijn kunnen worden gerealiseerd.

Initiatiefnemer verkrijgt vanuit de LBV+ regeling een vergoeding voor sloop en waardeverlies van de gebouwen, waardoor herinvesteren zoals gewenst, financieel haalbaar is.

Gelet hierop kan, in het verlengde daarvan, aangenomen worden dat de realisatie economisch uitvoerbaar is. Op voorhand is er geen reden om aan te nemen dat de toegekende functies om financiële redenen niet binnen een redelijke termijn kunnen worden gerealiseerd.

Kostenverhaal

Op grond van artikel 13.11 Omgevingswet is de gemeente verplicht tot kostenverhaal, indien sprake is van een of meerdere aangewezen bouwactiviteiten. Het gaat hier om kostenverhaalsplichtige activiteiten als genoemd in artikel 8.13 Omgevingsbesluit, (hierna: 'een aangewezen bouwactiviteit'). Dit houdt in dat de gemeenteraad kostenverhaalsregels dient vast te stellen in het omgevingsplan, tenzij middels gemeentelijke gronduitgifte en/of een anterieure overeenkomst, co-financiering, subsidies, gemeentelijk krediet, de kosten die het vanwege artikel 8.15 Omgevingsbesluit maakt, anderszins verzekerd zijn dan wel vrijstelling wordt/is verleend voor de kosten in de gevallen genoemd in artikel 8.14 Omgevingsbesluit (Ob).

Nadeelcompensatie

In artikel 8.15 Ob worden de kostensoorten in de tabellen A en B van bijlage IV aangewezen als verhaalbare kostensoorten. In onderdeel A11 staat “Nadeelcompensatie aan derden als bedoeld in hoofdstuk 15 van de wet”. Nadeelcompensatie is een regeling voor schadevergoeding voor rechtmatig overheidsoptreden. Het gaat over schade boven het normale maatschappelijke risico en het bedrijfsrisico die iemand onevenredig zwaar treft. Het kan gaan om directe of indirecte schade. Directe schade is het gevolg van inperking van bestaande rechten van de eigenaar. Indirecte schade wordt veroorzaakt door activiteiten in de omgeving. In titel 4.5 Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan de grondslagen, inhoudelijke eisen en procedurele bepalingen over toekenning van nadeelcompensatie.

6.2 Toetsing

Er is middels voorliggend geen sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 13.11 van de Omgevingswet. Daarmee is een aanleiding tot kostenverhaal. Andere gemeentelijke kosten worden gedekt via legesverordening die voor rekening komen voor initiatiefnemer. Voor wat betreft nadeelcompensatie wordt een overeenkomst nadeelcompensatie gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Twenterand. Hiermee is de economsiche uitvoerbaarheid voldoende gewaarborgd.

Hoofdstuk 7 Voorbereiding en participatie

In dit hoofdstuk is de procedure van het TAM-omgevingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in deze planprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen participatie toegelicht.

7.1 Procedurestappen

Dit plan kent de volgende procedurestappen:

7.1.1 Ontwerp

Het ontwerp TAM-omgevingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp TAM-omgevingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad.

7.1.2 Vaststelling

De gemeenteraad stelt het plan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.

7.1.3 Beroep

Nadat de raad het plan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

7.2 Vooroverlegpartners

De provincie Overijssel heeft in april 2023 een uitzonderingslijst gepubliceerd van categorieën plannen en projectbesluiten waarvoor vooroverleg wel of niet noodzakelijk is. De reactie van de provincie is

Het Waterschap Vechtstromen is middels de Digitale Watertoets op 13-09-2024 over de ontwikkeling geïnformeerd, omdat de korte procedure van toepassing is wordt gesteld dat met de ontwikkeling geen bijzondere waterschapsbelangen gemoeid zijn. Met inachtneming van de standaard uitgangspunten is verder vooroverleg daarom niet noodzakelijk geacht.

7.3 Zienswijzen

Het ontwerp van het TAM-omgevingsplan ligt vanaf DATUM gedurende zes weken ter inzage. Tijdens deze periode kan eenieder een zienswijze indienen. Eventuele zienswijzen en de wijze van afhandeling van deze zienswijzen zijn terug te vinden in de zienswijzennota.