Plan: | Oosteinde 40, Vriezenveen |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1700.OVVZOosteinde40-ont1 |
De initiatiefnemer is voornemens om de reeds bestaande woning te slopen en elders op het perceel te herbouwen. De locatie van de nieuw te bouwen woning ligt buiten het huidige bouwvlak. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee op grond van het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk.
Van het vigerende bestemmingsplan dient te worden afgeweken door middel van de omgevingsvergunning ex artikel 2.12, lid 1 onder a onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). De aanvraag omgevingsvergunning moet vergezeld gaan van een ruimtelijke onderbouwing die aantoont dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. De voorliggende onderbouwing voorziet hierin.
Het plangebied is gelegen aan Oosteinde 40 in Vriezenveen. De woning ligt direct naast het bedrijfsperceel van Raab Karcher. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied in de kern Vriezenveen weergegeven.
Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron: PDOK).
Het plangebied betreft een woonperceel aan de Oosteinde 40. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Vriezenveen, sectie K, nummer 64 en heeft een oppervlakte van 1.130 m². Voor de begrenzing van het plangebied is de huidige kadastrale grens aangehouden. In figuur 1.2 is de begrenzing van het plangebied weergegeven.
Figuur 1.2: Begrenzing plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl).
Het plangebied is gelegen aan de lintbebouwing van de kern Vriezenveen in de gemeente Twenterand. Voor de locatie geldt 'Bestemmingsplan Vriezenveen lintbebouwing centrumgebied', vastgesteld op 07-02-2012 door de gemeentereaad van de gemeente Twenterand. Binnen dit bestemmingsplan kent het plangebied de bestemming ‘Wonen' en 'Tuin - Dorpserf'. De woonbestemming heeft een bouwvlak. In figuur 1.3 is een uitsnede van het vigerende bestemmingsplan opgenomen.
Figuur 1.3: uitsnede verbeelding bestemmingsplan (bron: ruimtelijkeplannen.nl).
Binnen de enkelbestemming 'Wonen' is ten hoogste één woning toegestaan. Deze woning moet binnen het bouwvlak worden gebouwd.
Met voorliggend plan wordt derhalve de bestaande woning gesloopt en elders binnen het perceel teruggebouwd. Op de beoogde locatie ligt echter geen bouwvlak, waardoor het momenteel niet mogelijk is om hier een woning te bouwen. Middels artikel 2.12, lid 1 onder a onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan worden afgeweken van het vigerende bestemmingsplan, zodat de bouw van de woning buiten het bouwvlak mogelijk gemaakt kan worden.
Aan de Oosteinde 40 in Vriezenveen is sprake van een burgerwoning die onderdeel uitmaakt van de lintbebouwing van de kern Vriezenveen. De woning is omgegeven door de bedrijfsbebouwing van Raab Karcher. Het perceel wordt ontsloten via de Oosteinde, een wijkontsluitingsweg met een snelheidsregime van 50 km/u. In de directe omgeving bevinden zich, naast de bedrijfsbestemming van Raab Karcher, voornamelijk burgerwoningen.
Figuur 2.1: huidige situatie Oosteinde 40 Vriezenveen (bron: Google streetview).
De initiatiefnemer is voornemens om de bestaande bedrijfswoning te slopen. De woning wordt elders op het perceel teruggebouwd. In figuur 2.2 is de bestaande en beoogde locatie van de woning weergegeven.
Figuur 2.2: toekomstige situatie Oosteinde 40 Vriezenveen (bron: Bouwbedrijf Kamphuis en
Brummelhuis)
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee kunnen we inspelen op de grote uitdagingen die voor ons liggen. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is combinaties te maken en win-win situaties te creëren. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Conclusie
Wonen is één van de basisbehoeften van mensen. In de Nationale Omgevingsvisie wordt aangegeven dat iedereen in Nederland prettig moet kunnen wonen voor een redelijke prijs. Een woningvoorraad die aansluit op de huidige en toekomstige woonbehoefte van mensen is daarom van nationaal belang.
Het huidige woningtekort en de toename van het aantal inwoners en huishoudens vraagt een groei van de woningvoorraad (vooral in en bij de stedelijke regio’s) in een fijne, leefbare omgeving. Tussen 2019 en 2035 moet de woningvoorraad met circa 1,1 miljoen woningen worden vergroot. De primaire verantwoordelijkheid voor de gebouwde omgeving, de woningvoorraad en de leefbaarheid ligt bij gemeenten en provincies. Het Rijk is systeemverantwoordelijk. Het is de rol van het Rijk om de kaders te stellen, te stimuleren, eventueel te sanctioneren, waar nodig middelen ter beschikking te stellen – bijvoorbeeld via de huurtoeslag, hypotheekrenteaftrek of de regeling woningbouwimpuls voor gemeenten – en met gemeenten en provincies samen te werken om (bovenlokale, inclusief grensoverschrijdende) knelpunten op te lossen en realisatie van de nationale belangen te waarborgen.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de sloop-nieuwbouw van één woning binnen de bebouwde kom van Vriezenveen. Daarbij zal de huidige woning worden gesloopt en elders op het perceel worden teruggebouwd. Zoals is beschreven ligt de primaire verantwoordelijkheid voor de gebouwde omgeving en de woningvoorraad bij de gemeenten en provincies. In de paragrafen 3.2.3 wordt de sloop-nieuwbouw van de woning getoetst aan het provinciale beleid. Daarin wordt aangetoond dat het past binnen het provinciale beleid ten aanzien van wonen. Daarmee past het plan binnen de prioriteiten van de NOVI en kan geconcludeerd worden dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat van een nieuwe 'stedelijke ontwikkeling' die in een bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt moet worden aangetoond dat er sprake is van een behoefte. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat daartoe een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, bevat een toelichting tevens een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Dit wordt de 'Ladder Duurzame Verstedelijking' genoemd.
De beschrijving van de behoefte aan de betreffende, 'stedelijke ontwikkeling', moet inzichtelijk maken of, in relatie tot het bestaande aanbod, concreet behoefte bestaat aan de desbetreffende ontwikkeling. Die behoefte moet dan worden afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij moet worden gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkomen van leegstand.
De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.
Onderhavig plan
Als gevolg van onderhavig plan wordt een bestaande vrijstaande woning gesloopt en elders op het perceel teruggebouwd. Per saldo is er dus geen sprake van een toename van het aantal woningen. Op grond van de uitspraak van de Raad van State van 16 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2921) wordt de realisatie van 11 woningen niet aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid aanhef en onder i van het Besluit ruimtelijke ordening. Gelet op de jurisprudentie wordt de planologische wijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning niet aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Derhalve is artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening niet van toepassing.
Echter, in bovengenoemde uitspraak heeft de Raad van State bepaald dat ook wanneer de Ladder niet van toepassing is, gemotiveerd moet worden dat de ontwikkeling voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en uitvoerbaar is. Onderhavig bestemmingsplan voorziet hierin. De Ladder voor duurzame verstedelijking vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
De Omgevingsvisie Overijssel geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur aangehaald in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening.
Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel van de provincie Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.
Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend en verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.
Ontwikkelingsperspectieven
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.
Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.
Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: provincie Overijssel).
Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Generieke beleidskeuzes
Of een ontwikkeling mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. Hieronder wordt het plan getoetst aan de van belang zijnde artikelen uit de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
Doorwerking voor voorliggend plan:
Onderhavig plan betreft de sloop-nieuwbouw van een vrijstaande woning aan het Oosteinde 40 in Vriezenveen. Er wordt geen extra beslag gelegd op de groene omgeving. Het plan past binnen de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Artikel 2.2.2. Realisatie nieuwe woningen (lid 1 en 4)
Lid 1
Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.
Lid 4
De behoefte aan nieuwe woningen zoals bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval geacht te zijn aangetoond als realisatie daarvan past binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.
Doorwerking voor voorliggend plan:
Onderhavig plan voorziet in een sloop-nieuwbouw van een woning aan de Oosteinde 40 in Vriezenveen. Er is per saldo geen sprake van het toevoegen van een extra woning. De ontwikkeling doet dan ook geen aanspraak op wooncontingenten. Er wordt geconcludeerd dat het voornemen voldoet aan de principes van artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.
Ontwikkelingsperspectieven
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.
Figuur 3.2: Ontwikkelingsperspectief provincie Overijssel (Bron: provincie Overijssel).
Het gebied valt deels binnen het ontwikkelperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'. In het ontwikkelperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken' mag altijd gebouwd worden voor de lokale behoefte. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren).
Het zuidelijk deel van het perceel behoort tot het ontwikkelperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Daarnaast gelden – net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven – de ruimtelijke kwaliteitsambities:
De voorgenomen ontwikkeling betreft de sloop-nieuwbouw van één vrijstaande woning aan de Oosteinde 40 in Vriezenveen. Het voorgenomen plan doet geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied en levert geen extra belemmeringen op voor de aanwezige functies in de omgeving.
Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt. Het plangebied is gelegen binnen stedelijk gebied. In het gebied zijn de kenmerken van de 'Natuurlijke laag' en de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' niet meer aanwezig. Daarom kan toetsing van het plan aan deze gebiedskenmerken achterwege blijven. Binnen de 'Laag van de beleving' heeft het plangebied geen bijzondere eigenschappen. Deze kan daarom buiten beschouwing worden gelaten.
Stedelijke laag
Figuur 3.4: laag van agrarisch cultuurlandschap (bron: procincie Overijssel).
Het noordelijk deel van het perceel ligt in de laag 'Bebouwingsschil 1900-1955'. Woningen in de 'Bebouwingsschil 1900 - 1955' voldoen kwalitatief gezien vaak niet meer aan de wensen van de huidige tijd. Bij ontwikkelingen in de stedelijke laag, is herstructurering van belang. Wijken moeten hierbij hun eigen karakter behouden. Als ontwikkelingen plaatsvinden in de naoorloogse wijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar.
Het zuidelijk deel van het perceel ligt in de laag 'Bedrijventerreinen'. De ambities voor deze gebieden zijn onder andere dat de kwaliteit van de buitenruimte en de architectuur verbetert en meer samenhang krijgt. Als ontwikkelingen plaats vinden op of rond bedrijventerreinen, dan dragen deze bij aan versterking van het vitale karakter en de kwaliteit van bedrijventerreinen, aan het verbinden van het terrein met de omgeving en aan versterking van de profilering gericht op onderlinge differentiatie, met respect voor het verstedelijkingspatroon.
Het nieuwe plan ziet toe op de sloop van de huidige woning. De woning wordt elders op het perceel teruggebouwd. Met de beoogde ontwikkeling is rekening gehouden met de bestaande structuren. De sloop-nieuwbouw binnen het perceel is in overeenstemming met het ter plekke geldende gebiedskenmerk van de 'stedelijke laag'.
Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Twenterand is vastgesteld op 6 november 2007 door de gemeenteraad van Twenterand. In het plan worden richtlijnen geformuleerd voor de ontwikkelingsrichting voor het landschap voor de komende 10 jaar. In het plan worden richtlijnen geformuleerd voor de inrichting van het landschap. Het plan mag daarmee geen belemmeringen voor de landbouw opleveren. Het landschapsontwikkelingsplan kan worden gezien als handreiking voor landschappelijke inpassing. Het plan is mede richtinggevend om te beoordelen of ontwikkelingen landschappelijk aanvaardbaar zijn.
De ontwikkelingsrichting in het LOP wordt bepaald door:
De ontwikkelingsrichtingen zijn beschreven per landschappelijke eenheid:
Deze gebieden vormen een eenheid door overeenkomsten in de geologische, geomorfologische, hydrologische en bodemkundige situatie.
Toets
Op basis van het LOP ligt het plangebied in het gebied "West Boven- en Buitenland". Dit is het gebied rond Vriezenveen. West Boven- en Buitenland kenmerkt zich door openheid en rationele indeling. West Boven- en Buitenland heeft te maken met een stedelijke druk vanuit Vriezenveen (ontwikkeling van bedrijfsterreinen) en Almelo (stedelijk uitloopgebied). Het plangebied wordt op basis van het LOP getypeerd als 'Hoogveenontginning', met als ontwikkelingsrichting het behouden van landschappelijke waarden.
Bij de realisatie van het voorgenomen plan wordt getracht zoveel mogelijk aan te sluiten bij de lintstructuur. De woning zal gerealiseerd worden met de gevel richting de straat. De ontwikkeling past binnen de uitgangspunten van het landschapsontwikkelingsplan.
Op 19 juli 2011 heeft de gemeenteraad van Twenterand de structuurvisie Twenterand vastgesteld. De "Structuurvisie Twenterand" spreekt zich uit over de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkelingen van de gehele gemeente. Het doel is om de verschillende belangen, bijvoorbeeld tussen uitbreiding en inbreiding of tussen verkeer en landschap, zorgvuldig af te wegen en een gezamenlijk beeld over de gewenste ontwikkeling te krijgen. Een structuurvisie biedt een geïntegreerde benadering van het sectorale beleid en een herijking van bestaande (soms aan herziening toe zijnde) plannen. De structuurvisie is gefundeerd op uitgangspunten die voortkomen uit een inventarisatie en analyse van de bestaande situatie, het bestaande beleid en onderzoeken en prognoses.
De gemeente Twenterand heeft besloten om in te zetten op de specifieke kernkwaliteiten van de verschillende kernen en landschappen die Twenterand rijk is. De gemeente past de zogenaamde SER-ladder toe. Er wordt niet ongebreideld uitgebreid of ingebreid, maar er wordt zorgvuldig omgegaan met de bestaande kwaliteiten van zowel landschap als bebouwing. Ontwikkelingsruimte wordt in eerste instantie binnen de bestaande kernen of in de randen gezocht. Daarbij gaat het dan om ontwikkelingen in kleine eenheden, passend bij de schaal van het onderliggende gebied die bovendien als overzichtelijke en afgeronde gehelen kunnen worden gerealiseerd.
Vermeden moet ook worden dat ongebreideld wordt voortgeborduurd op de in gang gezette woonbuurten. Afronding met respect voor het aangrenzende landschap zal prioriteit zijn. Wel dient nagegaan worden of bepaalde functies en gebouwen die mogelijk zijn afgeschreven, verouderd of niet meer functioneel zijn, ruimte bieden voor noodzakelijke woningbouw. Figuur 3.6 geeft de structuurvisie van Vriezenveen weer. Het plangebied is rood omkaderd.
Figuur 3.6: uitsnede structuurvisie (bron: Structuurvisie Twenterand).
De structuurvisie Twenterand omvat een aantal uitgewerkte hoofdthema's:
Toets
Voor het onderhavig plan geldt dat een bestaande woning gesloopt zal worden en elders binnen het perceel wordt teruggebouwd. Het aantal wooneenheden neemt derhalve niet toe. De ontwikkeling vindt plaats op een perceel met de bestemming 'wonen', waarbij enkel het bouwvlak verplaatst moet worden.
Het voornemen geeft daarmee invulling aan inbreiding. Het stedenbouwkundig beeld aan de Oosteinde zal door de verplaatsing van de woning niet aangetast worden. Het voornemen is daarmee passend binnen de structuurvisie Twenterand aangezien de ontwikkeling plaatsvindt in een bestaande kern.
Het woonbeleid van de gemeente Twenterand is uitgewerkt in de 'Visie op Wonen 2015 - 2025 Twenterand'. Dit beleid is op 2 februari 2016 door de gemeenteraad van Twenterand vastgesteld. Hierin wordt ingegaan op de wensen en eisen voor de woningvoorraad van de gemeente Twenterand tot aan 2025. Hierbinnen geldt de prognose dat het inwonersaantal van Twenterand nog langzaam toe zal nemen, terwijl het aantal huishoudens flink toeneemt. Er heerst dan ook nog een flinke behoefte aan een toevoeging van woningen aan de woningvoorraad. Voor de gemeente Twenterand laat de programmering nog een bouwopgave zien van 774 woningen tussen 2015 en 2025. Voor de kern Vriezenveen is er nog een opgave van 314 woningen. Voor de periode 2015-2025 voorziet het woningbouwprogramma in harde plannen en zachte plannen op inbreidingslocaties in de bouw van ruim 220 woningen in Vriezenveen. In Vriezenveen is er daardoor onvoldoende plancapaciteit om te voorzien in het aantal van 314. Dat betekent dat er tot 2025 nog ruimte is voor 94 extra woningen. Dit aantal is op dit moment nog lang niet bereikt.
Het is van belang om zowel kwalitatief als kwantitatief over een passend woningaanbod voor de lokale behoefte te beschikken. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt er een woning herbouwd en een woning nieuw gebouwd aan de Oosteinde. Daarmee wordt een zeer klein deel van de bestaande behoefte ingevuld.
In de visie wordt verwezen naar de opmerkingen gemaakt in de Structuurvisie Twenterand. Zo dienen nieuwe ontwikkelingen bij te dragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit, wordt kwaliteit boven kwantiteit gezet en wordt er gestreefd naar inbreiding boven uitbreiding. De prognoses voor de gemeente Twenterand tonen aan dat er een behoefte is aan toevoeging van de woningen doordat de bevolkingsgroei licht aan zal houden. Daarnaast wordt er in de woonvisie een voorkeur uitgesproken voor inbreidingslocaties of herontwikkelingslocaties, gezien deze vaak in de nabijheid van voorzieningen aanwezig zijn. Deze locaties worden geprefereerd met het oog op bescherming van het lokale aanbod aan voorzieningen.
Toets
Voorliggend plan ziet toe op de sloop-nieuwbouw van een bestaande vrijstaande woning op een locatie in de kern Vriezenveen. Er is per saldo geen sprake van een toename van het aantal woningen. Het plan past in de woonvisie.
In het "Gebiedsgericht geluidsbeleid gemeente Twenterand" schetst de gemeente Twenterand waar kansen liggen voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen het wettelijke kader. Met een nota geluidsbeleid wordt voorkomen dat de verschillende partijen steeds met elkaar het beoordelingskader voor geluid scherp moeten krijgen en weet men vooraf waar ruimte zit voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het doel van het gemeentelijke geluidsbeleid is het behouden van de goede kwaliteiten en het benutten van kansen om voor de verschillende gebieden binnen de gemeente de geluidkwaliteit te verbeteren.
De gemeente Twenterand hanteert bij het nemen van maatregelen ter beperking van geluidhinder de voorkeursvolgorde:
In de praktijk blijkt dat gemeenten vaak kiezen voor maatregelen in de overdracht en bij de ontvanger. Het plaatsen van geluidscherm (overdracht) en het isoleren van woningen (ontvanger) zijn hiervan voorbeelden. De bronmaatregelen zijn soms duurder of kennen bijvoorbeeld verkeers- en/of vervoerkundige bezwaren. Wanneer de gemeente wil afwijken van de hierboven genoemde voorkeursvolgorde dient dit dan ook goed gemotiveerd te worden. De gemeente Twenterand heeft voor ieder gebied een passende geluidskwaliteit opgenomen. Figuur 3.7 geeft aan wat de geluidskwaliteit is/mag zijn voor een gebied en welke gebieden er zijn.
Figuur 3.7: Geluidskwaliteit voor gebieden
Toets
Volgens het geluidsbeleid van de gemeente Twenterand valt het plangebied onder de gebiedstypering 'Gemengd gebied'. Aangezien het plangebied gelegen is aan de weg Oosteinde, geldt een maximale geluidsklasse (bovengrens) van 'Lawaaiig. Wat inhoudt dat er een maximale geluidsklasse van 63/65/68 is toegestaan. Akoestisch onderzoek heeft uitgewezen dat er voor het aspect wegverkeerslawaai een hogere grenswaarde procedure doorlopen moet worden voor de woning. Volgens de tabel in figuur 3.7 is er voor wegverkeerslawaai een maximale geluidsklasse toegestaan van 'lawaaiig', wat inhoudt dat voor verkeerslawaai (VL) een maximale geluidbelasting van 63 dB toegestaan kan worden. De maximale geluidbelasting voor de woning op de beganegrond, op de noord-, oost-, zuid- en westgevel bedraagt respectievelijk maximaal 48, 41, 35, en 49 dB. Voor de 1e etage bedraagt de geluidbelasting respectievelijk 48, 43, 41 en 50. Dit blijft dus nog binnen de geluidklasse voor de bovengrens. De nieuw te bouwen woning in het zuidoosten van het plangebied kent een maximale geluidbelasting (ten opzichte van de Oosteinde) van 47 dB, wat valt onder 'redelijk rustig' en aansluit bij de ambitie van de gemeente Twenterand.
Aangezien er een hoge grenswaarde benodigd is zal er ten tijde van de vergunningsaanvraag aangetoond moeten worden dat er bouwtechnisch een situatie moet ontstaan van maximaal 33 (dB). Dit zal moeten blijken uit de toekomstige bouwtekeningen en bouwfysische berekeningen. Hoofdstuk 4.4 gaat nader in op het aspect geluid.
Onderliggend plan past binnen de gestelde eisen die weergeven zijn in de tabel en voldoet hiermee aan het gebiedsgericht geluidsbeleid gemeente Twenterand.
Op 1 april 2011 is het huidige Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Op 7 juli 2017 zijn er enkele wijzigingen doorgevoerd binnen dit besluit om de m.e.r.-procedure eenduidiger en overzichtelijker te maken, alsmede het aspect milieueffectrapportage explicieter te behandelen in aanvragen. Dit besluit heeft tot doel het vaststellen van mogelijke, ernstig nadelige milieugevolgen ten gevolge van een activiteit binnen de aanvraag.
Binnen het Besluit milieueffectrapportage zijn een tweetal mogelijkheden opgenomen hoe om te gaan met dit besluit bij een aanvraag. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd, maar onder de gestelde drempelwaarden blijft, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd en bovendien de gestelde drempelwaarden overstijgt, is de betreffende aanvraag m.e.r.-plichtig. Op dat moment zal een m.e.r.-rapportage op moeten worden gesteld.
Toets
Het begrip 'stedelijk ontwikkelingsproject' is niet gedefinieerd. In de toelichting op het Besluit m.e.r. zijn wel een aantal voorbeelden van bouwprojecten opgenomen die als stedelijk ontwikkelingsproject kunnen worden aangemerkt. In dat kader wordt verwezen naar woningen, parkeerterreinen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan.
Of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Onder andere de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling spelen daarbij een rol. Of de ontwikkeling per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kan hebben, is daarbij niet relevant.
Als een project voorziet in een (gedeeltelijke) functiewijziging, maar de bebouwde oppervlakte hetzelfde blijft, lijkt gelet op de uitspraak van de Raad van State van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:348) geen sprake te zijn van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.
Als gevolg van onderstaand plan wordt de bestaande woning gesloopt en elders op het perceel teruggebouwd (vervangende nieuwbouw). De bebouwde oppervlakte neemt als gevolg van het plan niet toe. De vormvrije m.e.r.-beoordeling is derhalve niet van toepassing.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.
Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering
Toets
Bij het realiseren van een nieuwe bestemming dient gekeken te worden of die nieuwe functie past in de omgeving (externe werking) en of de omgeving de nieuwe functie toelaat (interne werking).
Het plangebied is gelegen aan het Oosteinde, binnen de kern Vriezenveen. Oosteinde is een relatief drukke wijkontsluitingsweg. Ook ligt het woonperceel naast het bedrijfsperceel van Raab Karcher. Het plangebied is derhalve aangewezen als 'gemengd gebied'.
Externe werking
Bij de externe werking gaat het om de vraag of de realisatie van onderhavig plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de omgeving. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast. De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is derhalve geen sprake van een aantasting van het leefklimaat van omwonenden.
Interne werking
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving.
Het voornemen voorziet niet in het toevoegen van een nieuwe gevoelige functie, maar in het verplaatsen van een bestaande gevoelige functie.
De dichtstbijzijnde milieubelastende functie betreft het bedrijfsperceel van Raab Karcher aan de Oosteinde 36. Op het perceel zijn bedrijven toegestaan tot en met categorie 3.1 met een richtafstand van 30 meter in verband met aspect geluid.
Raab Karcher moet in de huidige situatie al rekening houden met een goed woon- en leefklimaat van de woning aan Oosteinde 40. Daarbij is met voorliggende ontwikkeling juist sprake van een verbetering. De huidige woning aan de Oosteinde 40 bevindt zich op een afstand van circa 5 meter. De beoogde nieuwe woning is op een afstand van circa 10 meter beoogd. Om dit aan te tonen is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 2). Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 4.4. De conclusies van het akoestisch onderzoek zijn als volgt:
Na het treffen van maatregelen zal het maximaal geluidniveau in de nachtperiode ten hoogste 60 dB(A) op de verdieping, ter hoogte van de slaapkamers, bedragen. Voor grondgebonden eengezinswoningen wordt de geluidbelasting in de nachtperiode niet beoordeeld op de begane grond. Conform het Activiteitenbesluit worden piekgeluiden als gevolg van laden en lossen in de dagperiode niet meegenomen in de beoordeling. Ten behoeve van de bedrijfsvoering van Raab Karcher worden maatwerkvoorschriften genomen met betrekking tot aspect geluid. De maatwerkvoorschriften zijn opgenomen in Bijlage 3. Door het stellen van maatwerkvoorschriften wordt de inrichting niet beperkt bij de uitvoering van de bedrijfsactiviteiten. Met het treffen van de maatregelen wordt aan het Activiteitenbesluit voldaan.
Het bedrijf Raab Karcher aan de Oosteinde 36 wordt dan ook niet (verder) beperkt in zijn bedrijfsvoering. Geconcludeerd kan worden dat omliggende bedrijven als gevolg van de gebruikswijziging niet in hun functioneren worden beperkt. Het aspect 'bedrijven en milieuzonering' vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient in de daarvoor aangewezen gevallen een bodemonderzoek te worden verricht.
Artikel 3.1.6 van het Bro bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat een eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of de (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het opstellen of wijzigen van het bestemmingsplan of een planologische afwijking. Als er verontreiniging aanwezig is moet bepaald (nader onderzoek) worden of het een geval is in de zin de Wbb of een diffuse verontreiniging. In de exploitatieopzet moeten de saneringskosten en de verwerkingskosten voor diffuus verontreinigde grond worden opgenomen.
Toets
Door Kruse Milieu is een verkennend bodemonderzoek (rapport met kenmerk 21026010, d.d. 21 mei 2021) uitgevoerd om de milieu-hygiënische kwaliteit van de bodem vast te stellen. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 1.
Voor het plangebied, een terrein van 520 m², is door Kruse milieu een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De onderzoekslocatie is deels bebouwd en verhard (beton, tegels, klinkers en grind). De aanleiding van dit onderzoek is de bestemmingsplanwijziging en de aanvraag van de omgevingsvergunning ten behoeve van de geplande nieuwbouw van een woning.
Voorafgaande aan het bodemonderzoek heeft een vooronderzoek plaatsgevonden op basis van norm NEN 5725 “Aanleiding A: Opstellen hypothese over de bodemkwaliteit ten behoeve van uit te voeren bodemonderzoek”. Uit de resultaten van dit vooronderzoek is gebleken dat de onderzoekslocatie als onverdacht kan worden beschouwd.
Resultaten veldwerk
In totaal zijn er 6 boringen verricht, waarvan er 1 met behulp van een Edelmanboor en zuigerboor is doorgezet in de diepere ondergrond en is afgewerkt met een peilbuis (PB 1). Gebleken is dat de bodem globaal bestaat uit matig fijn zand met in de ondergrond veen- en sterk zandige leemlagen. In de boven- en ondergrond zijn roesthoudende lagen aangetroffen. Er zijn geen bodemvreemde materialen waargenomen. Door de veldwerkers zijn visueel geen asbestverdachte materialen op het maaiveld of in de bodem waargenomen. Het freatische grondwater in de peilbuis is 1.50 m-mv.
Resultaten analyses
Op basis van de resultaten van de analyses kan het volgende worden geconcludeerd:
Conclusies en aanbevelingen
In de bovengrond en in het grondwater (PB 1) zijn enkele verontreinigingen aangetoond. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4 van het verkennend bodemonderzoek in Bijlage 1. In de ondergrond (OG) zijn geen verontreinigingen aangetoond. Gesteld wordt dat het matig verhoogde nikkelgehalte in het grondwater is toe te schrijven aan een natuurlijk verhoogde achtergrondwaarde, daarom is besloten af te zien van een nader onderzoek.
Met voorliggend onderzoek is geen inpandig onderzoek verricht. Daarmee is onvoldoende inzicht in de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem binnen het gehele onderzoeksgebied. Er dient inpandig aanvullend verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd (conform NEN-5740). Met de Omgevingsdienst Twente is afsproken dat dit aanvullende onderzoek wordt uitgevoerd zodra de woning gesloopt is. Het roeren/ontgraven van de bodem mag pas plaatsvinden zodra er aanvullend bodemonderzoek is uitgevoerd.
Slotconclusie
Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de bestemmingsplanwijziging en nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico’s voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin). Wel zal na de sloop van de woning, nader onderzoek uitgevoerd (NEN-5740) moeten worden voordat men gaat roeren/ontgraven van de bodem.
In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.
De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:
Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.
Toets
Wegverkeerslawaai
Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:
Deze zonering geldt niet:
Het plangebied is gelegen aan de Ooteinde 40 in Vriezenveen. De Oosteinde betreft een relatief drukke ontsluitingsweg in Vriezenveen. Er geldt een snelheidsregime van 50 km/u. De Oosteinde heeft een geluidzone van 200 meter. Voor het plangebied is derhalve aanvullend akoestisch onderzoek uitgevoerd (kenmerk: RdG/21.178). Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 2. De resultaten worden hieronder besproken.
Op basis van het akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai kan geconcludeerd worden dat de geluidbelasting vanwege de gezoneerde N36 ten hoogste 53 dB bedraagt. Hiermee wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschreden, er wordt echter wel voldaan aan de maximale grenswaarde conform de Wet geluidhinder. Verder kan geconcludeerd worden dat de geluidbelasting vanwege het gezoneerde Oosteinde ten hoogste 50 dB bedraagt. Hiermee wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB conform de Wet geluidhinder overschreden, er wordt echter wel voldaan aan de maximale grenswaarde. Omdat de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, is het nodig om hogere waarden vast te stellen. Voor het vaststellen van een hogere waarde is een nadere beoordeling van de geluidwering van de gevels noodzakelijk. Voor het bepalen van de geluidwerende voorzieningen wordt uitgegaan van de gecumuleerde geluidbelasting exclusief aftrek ex artikel 110g Wgh.
Het bouwbesluit gaat ervan uit dat een 'normale' gevel een geluidwering heeft van tenminste 20 dB(A). Om het maximaal toelaatbare binnenniveau van 33 dB te borgen is nader onderzoek naar de geluidwering van de gevels nodig vanaf een geluidbelasting van 53 dB (33+20=53 dB). Uit onderzoek blijkt dat de hoogste gecumuleerde geluidbelasting 57 dB (excl. aftrek) bedraagt. Derhalve is onderzoek naar de karakteristieke geluidwering noodzakelijk.
Het bouwplan is op grond van de beoordelingskader van het gemeentelijk geluidbeleid inpasbaar en op basis een ongecorrigeerde gecumuleerde geluidsbelasting van 57 dB dient een onderzoek naar de gevelgeluidwering aan te tonen dat in de woning wordt voldaan aan de wettelijk nog toelaatbare waarde van 33 dB uit het Bouwbesluit 2012.
Door Alcedo is een geluidweringsonderzoek uitgevoerd. Deze is opgenomen in Bijlage 4. De conclusie van het onderzoek is als volgt:
Wanneer de geluidswerende voorzieningen worden getroffen zoals beschreven in tabel 1 van Bijlage 4 is er sprake van een goed woon- en leefklimaat.
Industrielawaai
Zoals reeds beschreven in paragraaf 4.2 is er een aanvullend akoestisch onderzoek uitgevoerd om aan te tonen dat door de herbouw van de woning op een andere plek sprake zal zijn van een toename in het woon- en leefklimaat (tevens Bijlage 2).
Uit de resultaten van het akoestisch onderzoek blijkt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de geluidbelastingen ter plaatse van de nieuwe woning ten hoogste 49 dB(A) bedraagt. Met deze waarde wordt voldaan aan de ambitiewaarde voor de ruimtelijke inpassing en aan het Activiteitenbesluit. Door de nieuwe situering van de woning neemt de gemiddelde geluidbelasting met maximaal 13 dB(A) af. Op de maatgevende westgevel neemt de geluidbelasting 3 tot 5 dB(A) af. Dit is een aanzienlijke verbetering van het akoestisch woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woning.
Conform het Activiteitenbesluit, hetgeen voor de huidige situatie het toetsingskaders is voor Raab Karcher, worden piekgeluiden als gevolg van laden en lossen in de dagperiode niet meegenomen in de beoordeling. Het maximale geluidniveau in de nachtperiode bedraagt ten hoogste 69 dB(A). Dit als gevolg van de passerende bestelbussen in de vroege ochtend tussen 06:30 en 07:00 uur. Deze maximale (piek)geluidbelasting is hoger dan de normering van het Activiteitenbesluit.
Uit de rekenresultaten blijkt dat door de nieuwe situering van de woning het maximaal (piek)geluidniveau met maximaal 22 dB(A) afneemt. Op de maatgevende westgevel neemt de geluidbelasting 5 tot 7 dB(A) af. Dit is een aanzienlijke verbetering van het akoestisch woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woning.
Omdat het maximaal geluidniveau hoger is dan de norm van 60 dB(A) in de nachtperiode zijn, in overleg met Raab Karcher maatregelen om de geluidbelasting te reduceren beoordeeld. De volgende maatregelen worden getroffen:
Na het treffen van maatregelen zal het maximaal geluidniveau in de nachtperiode ten hoogste 60 dB(A) op de verdieping, ter hoogte van de slaapkamers, bedragen. Voor grondgebonden eengezinswoningen wordt de geluidbelasting in de nachtperiode niet beoordeeld op de begane grond. Conform het Activiteitenbesluit worden piekgeluiden als gevolg van laden en lossen in de dagperiode niet meegenomen in de beoordeling. Met het treffen van de maatregelen wordt aan het Activiteitenbesluit voldaan.
Kortom
De huidige en toekomstige woning zijn op korte afstand van Raab Karcher gelegen. De meest relevante bronnen in de nabijheid van de nieuwe woning zijn beoordeeld. Hieruit blijkt dat:
Geconcludeerd kan worden dat het aspect 'geluid' geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan, voor zover in het kader van wegverkeerslawaai een hogere waarde wordt vastgesteld.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO 2 ) en fijn stof (PM 10 en PM2,5 ). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Besluit gevoelige bestemmingen
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Toets
Voorliggend plan betreft de sloop-nieuwbouw van een bestaande woning. In voorliggende ontwikkeling is dan ook geen sprake van een toename van het aantal verkeersbewegingen. Er is geen nader onderzoek nodig. Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt bovendien dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig. Het aspect 'luchtkwaliteit' levert geen belemmering op voor voorliggend plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het daarbij om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet. Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.
Risicokaart
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
Figuur 4.2: uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl).
Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van 175 meter van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen. Op een afstand van 175 meter ligt een gasbuisleiding. Ook ligt de N36 (vervoer van gevaarlijke stoffen) op circa 175 meter afstand. Voor beide risicobronnen geldt dat er in voorliggend geval sprake is van vervangende nieuwbouw van een woning op nagenoeg dezelfde locatie. Het bouwvlak ter plaatse van de woonbestemming waarbinnen de woning gebouwd moet worden, wordt met dit plan een fractie opgeschoven in de richting van de transportroute of buisleiding.
Buisleiding Gasunie B.V.
Op een afstand van 175 meter van het plangebied is een hogedruk aardgasleiding (N-527-40) van de Nederlandse Gasunie B.V. gelegen. Er geldt geen plaatsgebonden risicocontour voor de buisleiding. Het betreft een leiding met een werkdruk van 40 bar en een diameter van 8 inch. Bij dergelijke gasleidingen ligt de 1% letaliteitsgrens op 100 meter en de 100% letaliteitsgrens op 50 meter. In voorliggend geval is het plangebied niet gelegen binnen het groepsrisico-aandachtsgebied.
In het voorliggende plan zal een bestaande vrijstaande woning gesloopt worden en een nieuwe vrijstaande woning gerealiseerd worden. Het aantal huishoudens neemt hierdoor niet toe. Planologisch gezien is er geen sprake van een toename van het aantal huishoudens, hierdoor heeft het plan geen invloed op het groepsrisico.
Vervoer gevaarlijke stoffen
Uit de inventarisatie blijkt daarnaast dat het plangebied zich bevindt binnen het invloedsgebied van de provinciale weg N36 waarover gevaarlijke stoffen getransporteerd worden. Op grond van artikel 8, lid 2 van het Besluit externe veiligheid transportroutes geldt dat in de toelichting van een plan dat betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk is gelegen binnen 200 meter van een transportroute, ingegaan moet worden op (artikel 8, lid 1, a1 en a2 Besluit externe veiligheid transportroutes):
Artikel 8, lid 1 besluit externe veiligheid transportroutes
1. Indien een bestemmingsplan of omgevingsvergunning betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute, wordt in de toelichting bij dat plan onderscheidenlijk in de ruimtelijke onderbouwing van die vergunning tevens ingegaan op:
a.
Artikel 8, lid 2 Besluit externe veiligheid transportroutes
2. Het eerste lid kan buiten toepassing blijven indien bij de vaststelling van het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt aangetoond dat:
Toets
Voor de N36 ter hoogte van de beoogde ontwikkeling geldt een PR-plafond van 0 m. Dit betekent dat het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen op het midden van de weg niet meer mag bedragen dan 10-6 per jaar.
Het plangebied ligt op meer dan 175 m van de N36. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering voor het plan.
In zowel de huidige als toekomstige situatie is het groepsrisico kleiner dan 10% van de oriëntatiewaarde. De verdere verantwoording van het groepsrisico kan achterwege blijven. Het groepsrisico vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Conclusie
Planologisch gezien is geen sprake van een toename van het aantal personen binnen het invloedsgebied. Derhalve heeft het plan geen invloed op het groepsrisico. Derhalve geldt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.
Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Waterbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).
Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.
Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.
Waterbeheerplan 2016-2021
Watersysteem
In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem.
Afvalwaterketen
Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe. Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem. Vandaar dat het principe "eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren" een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.
Watertoetsproces
Op 15 juni 2021 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie Bijlage 6. Naar aanleiding van de watertoets geldt dat het plan geen waterschapsbelang betreft. Het waterschap Vechtstromen heeft geen bezwaar tegen de verdere uitwerking van dit plan.
Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).
Om mogelijke effecten in beeld te brengen is een Quickscan Natuurwaarden-onderzoek uitgevoerd (Natuurbank Overijssel, juni 2021; kenmerk 3456 versie 1.0). De rapportage van dit onderzoek is bijgevoegd in Bijlage 5. Het plangebied is op 25 mei 2021 onderzocht door de ecoloog op de (potentiële) aanwezigheid van beschermde planten, dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties en andere beschermde functies, zoals foerageergebied en vliegroute van vleermuizen. Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteiten een negatief effect hebben op beschermd (natuur)gebied, zoals Natura 2000 en het Natuurnetwerk Nederland.
Wettelijke consequenties m.b.t. gebiedsbescherming:
Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland of Natura2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Natuurnetwerk Nederland, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties, omdat de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland geen externe werking kent in Overijssel. Gelet op de aard, omvang en duur van de voorgenomen activiteiten en de afstand tussen Natura 2000-gebied en het plangebied, is het niet aannemelijk dat uitvoering van de voorgenomen activiteiten zal leiden tot een negatief effect op Natura 2000-gebied. Nader onderzoek, zoals het opstellen van een stikstofberekening, wordt niet noodzakelijk geacht.
Wettelijke consequenties m.b.t. soortbescherming:
Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland of Natura2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Natuurnetwerk Nederland, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties, omdat de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland geen externe werking kent in Overijssel. Gelet op de aard, omvang en duur van de voorgenomen activiteiten en de afstand tussen Natura 2000-gebied en het plangebied, is het niet aannemelijk dat uitvoering van de voorgenomen activiteiten zal leiden tot een negatief effect op Natura 2000-gebied. Nader onderzoek, zoals het opstellen van een stikstofberekening, wordt niet noodzakelijk geacht.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde dieren. Beschermde dieren benutten het plangebied uitsluitend als foerageergebied, ze bezetten er geen vaste rust-of voortplantingsplaats.
Als gevolg van de voorgenomen activiteiten wordt geen beschermd dier gedood. Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor beschermde dieren niet af.
Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van soort- of gebiedsbescherming.
Nederland heeft in 1992 het verdrag van Malta ondertekend. Het verdrag van Malta heeft als doel het archeologisch erfgoed in de bodem beter te beschermen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient er een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd, voordat er bodemingrepen plaatsvinden.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden ter vervanging van de Monumentenwet 1988. Een deel van de monumentenwet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Tot die tijd blijven deze onderdelen van de Monumentenwet 1988 gelden als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet.
Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Archeologie
De gemeente Twenterand beschikt over een archeologische verwachtingskaart. Figuur 4.9 geeft een uitsnede weer van het plangebied in deze kaart, waarin het plangebied zwart omkaderd is.
Figuur 4.9: uitsnede verwachtings- en beleidsadvieskaart (bron: Laagland Archeologie).
Op basis van de verwachtings- en beleidsadvieskaart van de gemeente Twenterand geldt ter plaatse van het plangebied een 'lage verwachting'. Het beleidsadvies is dat geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is, mits:
De planlocatie ligt in zijn geheel binnen de lange verwachtingszone. Ook zijn er aangrenzend aan de planlocatie geen waardevolle archeologische terreinen aanwezig. Archeologisch onderzoek wordt op voorhand dan ook niet noodzakelijk geacht. Het aspect 'archeologie' levert geen belemmering op voor voorliggend bestemmingsplan.
Cultuurhistorie
Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel blijkt dat er in de directe omgeving van het plangebied geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten of andere cultuurhistorische elementen gelegen zijn.
Van aantasting van de cultuurhistorische waarden is dan ook geenzins sprake. De inpassing van de nieuwe ontwikkeling is reeds besproken in hoofdstuk 2. Geconcludeerd kan worden dat cultuurhistorie geen belemmeringen oplevert voor het plangebied en de voorgenomen ontwikkeling.
Conclusie
De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Verkeer
De ontsluiting van de nieuwe woning blijft via de Oosteinde. Met voorliggende ontwikkeling neemt het aantal verkeersbewegingen niet toe. Daarbij kan de Oosteinde de verkeersbewegingen makkelijk via de huidige infrastructuur worden afgewikkeld. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.
Parkeren
De gemeente Twenterand heeft haar parkeerbeleid opgenomen in de Nota Parkeernormen. In de nota zijn parkeernormen opgenomen per type woning voor verschillende gebieden. Het plangebied is gelegen binnen het gebied 'Rest bebouwde kom'. Uitgaande van één vrijstaande woning geldt een parkeernorm van minimaal 1,9 voor dit gebied. Afgerond komt dit neer op 2 parkeerplaatsen per woning. In voorliggend plan wordt er toegezien op de realisatie van twee parkeerplaatsen op eigen terrein. Het aspect 'parkeren' levert derhalve geen belemmeringen op voor dit plan.
Bij de voorbereiding van een projectafwijkingsbesluit dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Het project kwalificeert zich als bouwplan waarvoor op grond van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening, in samenhang gelezen met artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, een exploitatieplan is vereist. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij een projectafwijkingsbesluit. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het kostenverhaal van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is. Tussen initiatiefnemer en de gemeente zal een privaatrechtelijke (zgn. anterieure) overeenkomst gesloten worden. De gemeentelijke kosten, waaronder leges en eventuele planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.
Het project past binnen de ruimtelijke kaders van zowel de gemeente als de overige overheden. Er zijn daarbij ook geen andere beletselen die zich tegen de uitvoering van het project verzetten. Het initiatief zal middels een omgevingsvergunning buitenplans afwijken bestemmingsplan (voormalige projectafwijkingsbesluit) mogelijk gemaakt worden. Voor deze omgevingsvergunning is de uitgebreide procedure (artikel 3.10 Wabo) van toepassing. Dit betekent dat er een beslistermijn geldt van zes maanden. Het ontwerpbesluit zal gedurende zes weken ter inzage liggen. Tijdens deze periode kan een ieder naar keuze mondeling of schriftelijk zienswijzen inbrengen. Na deze termijn volgt de terinzagelegging van het besluit en daarna beroep en hoger beroep.