Plan: | Industrieterrein Haven Cuijk, Plas 1 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1684.13BPplas1-VA01 |
In het kader van de Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer moet een toetsing plaatsvinden aan de relevante milieuaspecten. In deze paragraaf worden deze aspecten afzonderlijk genoemd. Naast bovengenoemde wetten gelden per aspect afzonderlijke wetten en/of besluiten.
Er moet inzichtelijk worden gemaakt of de voorgenomen bestemmingsherziening wordt belemmerd door een (water)bodemverontreiniging. Hiertoe heeft Econsultancy een verkennend bodemonderzoek (conform NEN 5740) en een waterbodemonderzoek (conform NVN 5720) uitgevoerd.
De resultaten van het bodemonderzoek zijn opgenomen in het rapport "Verkennend bodemonderzoek, Plangebied "Industrieterrein Haven" te Cuijk, gemeente Cuijk" (27 maart 2009, nr. 09013023). Het onderzoeksrapport is als bijlage 4 opgenomen. De samenvatting (met conclusies en advies) is hieronder integraal overgenomen.
"Econsultancy heeft in opdracht van Smals Bouwgrondstoffen bv een verkennend
bodemonderzoek uitgevoerd aan de plangebied "Industrieterrein Haven" te Cuijk in
de gemeente Cuijk.
Het bodemonderzoek is uitgevoerd in het kader van een
bestemmingsplanwijziging.
Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie
onderzocht dient te worden volgens de strategie "grootschalig onverdacht"
(ONV-GR). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem
niet verontreinigd is.
De bodem van de onderzoekslocatie bestaat voornamelijk uit zwak humeus (tot
maximaal 1,0 m -mv), zwak tot sterk zandig klei. De bodem van het zuidoostelijk
en -westelijk terreindeel (ten noorden van de "Kraaijenbergse Plas) bestaat
voornamelijk uit zwak humeus (tot maximaal 0,5 m -mv), zwak tot matig siltig,
matig fijn zand. Verder is de zandige bodem plaatselijk zwak tot sterk grindig.
Boring 5 is gestuit op een ondoordringbare grindlaag. In het opgeboorde materiaal
zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen.
Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de
uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding
geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten.
In de bovengrond zijn geen verontreinigingen geconstateerd. In de ondergrond zijn
eveneens geen verontreinigingen geconstateerd.
Het grondwater is plaatselijk licht verontreinigd met barium, zink en xylenen. De
metaalverontreinigingen in het grondwater zijn hoogstwaarschijnlijk te relateren aan
regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater.
Voor de lichte xylenenverontreiniging heeft Econsultancy vooralsnog geen
verklaring.
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan
worden beschouwd wordt, op basis van de lichte verontreinigingen in het
grondwater, niet geheel bevestigd. Echter, gelet op de aard en mate van
verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er
met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén
belemmeringen voor de bestemmingsplanwijziging.
Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet
zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het
Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing."
De resultaten van het waterbodemonderzoek zijn opgenomen in het rapport "Verkennend waterbodemonderzoek, Watergang in de nabijheid van de haven van Cuijk te Cuijk, gemeente Cuijk" (3 juli 2009, nr. 09033121). Het onderzoeksrapport is als bijlage 5 opgenomen. De samenvatting (met conclusies en advies) is hieronder integraal overgenomen.
"Econsultancy heeft in opdracht van Smals Bouwgrondstoffen een verkennend
waterbodemonderzoek uitgevoerd aan de watergang in de nabijheid van de haven
van Cuijk te Cuijk in de gemeente Cuijk.
Het bodemonderzoek is uitgevoerd in het kader van de voorgenomen herinrichting
van de onderzoekslocatie, waarbij de waterbodem wordt uitgediept tot circa
maximaal 5,0 m -waterspiegel.
Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie
onderzocht dient te worden volgens de strategie "verspreidbare baggerspecie". Bij
verspreidbare baggerspecie luidt de onderzoekshypothese dat de baggerspecie
verspreidbaar is.
Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de
uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding
geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten.
Tijdens de uitvoering van de veldwerkzaamheden bevonden zich de
waterbodem/sliblaag op een diepte variërend van 0 tot maximaal 4,5 m
-waterspiegel. De waterbodem van het noordelijk deel van de onderzoekslocatie
bestaat voornamelijk uit zwak siltig, matig grof tot uiterst grof zand. Bovendien is
de waterbodem alhier plaatselijk grindig (variërend van sporen grind tot matig
grindhoudend) en plaatselijk slibhoudend (variërend van resten slib tot matig
slibhoudend). Op het zuidelijk deel van de onderzoekslocatie bevindt zich een
sliblaag variërend in dikte van 0,4 tot minimaal 2,0 m. Verder zijn op het
(zuid)oostelijk deel van de onderzoekslocatie een aantal boring gestuit op stenen
en/of grind. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen
waargenomen.
De sliplaag op het zuidelijk deel van het terrein is licht verontreinigd met arseen,
cadmium, chroom, PCB en plaatselijk licht verontreinigd met nikkel, zink, minerale
olie en pentachloorfenol. De zand- en de sliblaag op het noordelijk deel van het
terrein is licht verontreinigd met PCB. De vooraf gestelde hypothese, dat de
onderzoekslocatie in het kader van de Wet bodembescherming als "onverdacht"
kan worden beschouwd wordt, op basis van de lichte verontreinigingen, verworpen.
Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor
een nader onderzoek.
De sliblaag van het zuidelijk deel van de onderzoekslocatie wordt voor de toepassing onder water/ontvangend en toepassing op land ingedeeld in respectievelijk "klasse B" en "klasse industrie". De zand- en de sliblaag van het noordelijk deel van de onderzoekslocatie wordt zowel voor de toepassing onder water/ontvangend, alsmede voor de toepassing op land ingedeeld in de "klasse Achtergrondwaarde". Derhalve wordt de vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "vrij verspreidbaar" kan worden beschouwd op basis van de onderzoeksresultaten, niet geheel bevestigd."
Uit de onderzoeken volgt dat de kwaliteit van de bodem en de waterbodem geen belemmering vormen voor het plan en dat geen nadere onderzoeken nodig zijn.
Conclusie
Het aspect bodemkwaliteit vormt geen planologische belemmering voor het plan.
Externe veiligheid heeft betrekking op locaties waar een ongeval met gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden, waardoor personen, die geen directe relatie hebben tot de risicovolle activiteit, om het leven zouden kunnen komen.
Het doel van het beleid op het gebied van externe veiligheid is een ruimtelijke scheiding aanhouden of creëren tussen (beperkt) kwetsbare objecten en de risicobronnen in de directe omgeving.
Beperkt kwetsbare objecten zijn bijvoorbeeld verspreid gelegen woningen, kleine kantoren en kleine recreatieterreinen. Kwetsbare objecten zijn vooral concentraties van woningen, kantoren en ziekenhuizen.
De belangrijkste risicobronnen in het kader van de externe veiligheid zijn:
Aan deze risicobronnen wordt in de wetgeving een bepaald risico toegeschreven, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Plaatsgebonden risico - PR
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij/zij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een transportroute of buisleiding.
Het realiseren van kwetsbare objecten binnen de risicocontour (met de waarde 10-6) is niet toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten is de contour van 10-6 een richtwaarde, er kan slechts met zwaarwegende redenen van deze waarde worden afgeweken.
Groepsriciso - GR
Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen.
Voor het groepsrisico zijn geen harde normen vastgelegd, alleen oriënterende waarden. In het Besluit externe veiligheid en inrichtingen (Bevi), de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) zijn regels opgenomen over de verantwoording van het groepsrisico.
Gemeenten en provincies moeten bij een toename van het groepsrisico in de meeste gevallen verantwoording afleggen over het genomen besluit. Hierbij moeten ze in ieder geval aandacht besteden aan mogelijke alternatieven en risicoreducerende maatregelen en ook de mogelijkheden voor rampenbestrijding en hulpverlening belichten. De regionale brandweer heeft hierin een wettelijke adviestaak.
De belangrijkste wetgeving voor respectievelijk inrichtingen en transport van gevaarlijke stoffen op het gebied van het externe veiligheid is hieronder beschreven.
RMB uit Cuijk heeft de gevolgen van de externe veiligheid en eventuele belemmering van het plan in beeld gebracht: notitie "Concept advies externe veiligheid Bestemmingsplan Plas 1" (23 augustus 2010, nr. 2010/4333). De notitie is als bijlage 6 bijgevoegd. De conclusies en aanbevelingen uit de notitie zijn hier onder integraal opgenomen.
"Conclusie
Op basis van de globale bestemmingsplankaart en beschrijving van het plan (projectplan fase 1) is globaal bekeken welke invloed de wijziging van bestemmingsplan Plas 1 heeft op de externe veiligheid. Geconstateerd is dat er geen plaatsgebonden risico (10-6) te verwachten is van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het water en de weg.
Het bestemmingsplan leidt tot een toename van het groepsrisico. Het groepsrisico dient daarom in het bestemmingsplan te worden verantwoord. Er is globaal beoordeeld welke invloed het bestemmingsplan heeft op het groepsrisico. Zowel het groepsrisico als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Maas als de A73, zijn na realisatie van het bestemmingsplan zeer beperkt."
De toename van het groepsrisico is zeer beperkt en vormt geen planologische beperking voor het plan.
De Wet luchtkwaliteitseisen voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde plannen met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een plan draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging als gestelde grenswaarden voor PM10 en NO2 niet worden overschreden.
De Wet bevat geen 'omgekeerde werking'. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet toch worden getoetst of een plan gesitueerd is in een gebied met een te hoge fijnstofconcentratie.
Toetsing
Verkeersbewegingen zijn van invloed op de luchtkwaliteit. Het plan omvat drie ontwikkelingen die een toename van het verkeer betekenen en derhalve van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. Het betreffen:
De overige ontwikkelingen zijn niet van invloed op de luchtkwaliteit.
Nieuwvestiging Smals
De verkeersaantrekkende werking van de nieuwe locatie van Smals bedraagt 48 vrachtwagenbewegingen en 20 scheepsbewegingen per etmaal. In deze paragraaf is ervan uitgegaan dat een scheepsbeweging dezelfde invloed heeft op de luchtkwaliteit als een vrachtwagenbeweging.
Met behulp van de NIBM-rekentool (www.infomil.nl) kan eenvoudig worden berekend of een project al of niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Op onderstaande afbeelding is het resultaat van de rekentool weergegeven.
De toename van de verkeersaantrekkende werking als gevolg van de nieuwvestiging van Smals is niet in betekenende mate van invloed op de luchtkwaliteit.
Uitbreiding roeivereniging
De roeivereniging verwacht op termijn een groei door te maken van 150 leden. Dit brengt wekelijks 100 extra roeiers, waarvan 70% per auto reist. Er is derhalve een toename van 140 motorvoertuigbewegingen per week, ofwel 20 motorvoertuigbewegingen per dag.
Op onderstaande afbeelding is het resultaat van de NIBM-tool weergegeven.
De toename van de verkeersaantrekkende werking als gevolg van de uitbreiding van de roeivereniging is niet in betekende mate van invloed op de luchtkwaliteit.
Uitbreiding van de jachthaven
De verkeersaantrekkende werking van een jachthaven wordt berekend op basis van het aantal ligplaatsen. Voorliggend plan staat een uitbreiding van de jachthaven met 80 ligplaatsen toe. De verkeersgeneratie van jachthaven in motorvoertuigbewegingen per weekdag bedraagt 26,6 per 100 ligplaatsen. De uitbreiding met 80 ligplaatsen leidt derhalve tot circa 21 extra verkeersbewegingen per etmaal.
Op onderstaande afbeelding is het resultaat van de NIBM-rekentool weergegeven.
De toename van de verkeersaantrekkende werking van de jachthaven is niet in betekenende mate van invloed op de luchtkwaliteit.
Conclusie
Het plan is niet in betekenende mate van invloed op de luchtkwaliteit. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen planologische belemmering voor het plan.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of:
Basis voor de bovengenoemde toetsing vormt de handreiking "Bedrijven en milieuzonering" (VNG, Den Haag, 2009), waarin richtafstanden zijn opgenomen voor diverse bedrijfstypen.
Invloed ontwikkeling op omgeving
Voorliggend plan bevat drie ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op milieugevoelige objecten in de omgeving. Het betreffen:
Nieuwvestiging Smals
De deelvestiging van Smals op de noordoever van de plas kan worden gezien als een "Groothandel in hout en bouwmaterialen (zand en grind): >200 m²" (SBI-code 5153.4.5). Het betreft een categorie 3.2-bedrijf met een richtafstand van 100 meter, onderverdeeld in geur (0 m), stof (30 m), geluid (100 m) en gevaar (0 m). Het aspect geluid is daarmee de afstandbepalende factor.
Door Peutz BV uit Mook is een akoestisch onderzoek naar het industrielawaai uitgevoerd: rapport "Akoestisch onderzoek m.b.t. Kraaijenbergseplassen fase 1" (13 oktober 2010, nr. RB/MPie/KS/F 19733-1-RA). Het onderzoeksrapport is als bijlage 7 bij de toelichting opgenomen.
Peutz BV concludeert: "De optredende maximale geluidniveaus bedragen ten
hoogste 51 dB(A) op zonepunten en 45 dB(A) bij woningen. Deze waarden zijn veel
lager dan de normaliter toelaatbare maximale geluidniveaus van 70 dB(A) in de
dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode en
worden zonder meer toelaatbaar geacht. Derhalve worden geen akoestische
bezwaren verwacht met betrekking tot de geprojecteerde inrichting van Smals aan
de Kraaijenbergse Plassen fase 1."
Uitbreiding roeivereniging en jachthaven
De roeivereniging en jachthaven breiden beide uit binnen hun bestaande grondgebruik. Er is sprake van intensivering, waarbij geen extra belasting op de omgeving ontstaat. Een nadere toetsing is derhalve niet aan de orde.
Invloed omliggende inrichtingen op voorgestane ontwikkeling
Voorliggend bestemmingsplan bevat geen nieuwe milieugevoelige functies. Een nadere toetsing van de milieubelasting van omliggende functies is derhalve niet aan de orde.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de handreiking Bedrijven en milieuzonering.
Voorliggend bestemmingsplan leidt slechts tot de uitbreiding van niet-geluidgevoelige functies. Hoewel de woonboten aan de westoever reeds decennialang aanwezig zijn, maar nieuw zijn ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan, is hieronder volledigheidshalve een toetsing aan het verkeerslawaai opgenomen.
Een woonboot betreft een woning die jaarrond gebruikt wordt. Alhoewel woningen in de thans geldende Wet geluidhinder worden gezien als geluidgevoelige objecten is voor woonboten in het bijzonder uit jurisprudentie gebleken dat "blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geluidhinder er vanuit moet worden gegaan dat een woonschip niet tot de geluidgevoelige objecten in de zin van de Wet geluidhinder kan worden gerekend, aangezien het treffen van geluidwerende voorzieningen slechts een zeer beperkte oplossing kan zijn en voorzieningen als wallen en schermen veelal niet in de rede liggen”.
Per 1 januari 2012 treedt de gewijzigde Wet geluidhinder in werking waarin ligplaatsen voor woonboten als geluidgevoelig worden aangemerkt, maar de boten zelf niet. Dat betekent dat niet hoeft te worden voldaan aan de normen van het binnenniveau. De Wet geluidhinder bevat overgangsrecht voor situaties waarvoor reeds een bestemmingsplan in procedure is gebracht. Dat houdt in dat de nieuwe wetgeving niet van toepassing is op woonboten binnen voorliggend bestemmingsplan.
Conclusie
Het aspect verkeerslawaai vormt geen planologische belemmering voor het plan.