Plan: | Buitengebied, Zuideind 39 Drouwenerveen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1681.00BP0071-VG01 |
Aan het Zuideind 39 in Drouwenerveen is sinds 2010 het gespecialiseerd agrarisch loonwerkbedrijf gevestigd van initiatiefnemer.
Als neventak van een akkerbouwbedrijf is loonwerk toegestaan, maar in gespecialiseerde vorm is loonwerk strijdig met de vigerende bestemming van het perceel zoals deze is opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied.
Omdat initiatiefnemer de agrarische loonwerkactiviteiten als hoofdactiviteit exploiteert is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Met deze herziening wordt het bouwvlak van het bedrijf verkleind (van 19.650 m2 naar 10.000 m2) en bestemd als 'Bedrijf - 1'.
Tegelijk met het bestemmingsplan wordt een aanvraag omgevingsvergunning voor een te bouwen loods ingediend waarbij gebruik wordt gemaakt van de coördinatieregeling (art. 3.30 Wro).
In het voorliggende bestemmingsplan wordt het planvoornemen getoetst aan het relevante beleid en de omgevings- en milieuaspecten.
De locatie ligt ten Noorden van de plaats Buinerveen en net boven de provinciale weg N372 . Zie de navolgende afbeelding.
Figuur 1: Ligging plangebied (bron: topotijdreis)
Op de navolgende afbeelding is de ligging van het plangebied globaal aangegeven. De begrenzing van het plangebied komt overeen met het als bouwvlak begrensde gebied aangevuld met een strook grond ten zuiden van dit vlak.
Figuur 2: Globale ligging van het plangebied (bron: ruimtelijke plannen.nl)
Het plangebied grenst aan de westzijde aan de openbare weg Zuideind, aan de zuidzijde aan de provinciale weg en aan de overige zijden aan agrarisch cultuurland.
Het perceel aan de Zuideind 39 in Drouwenerveen ligt in het bestemmingsplan ´Buitengebied Borger-Odoorn’, zoals deze is vastgesteld op 29-11-2018. Op de navolgende afbeelding is een uitsnede van de verbeelding van dit bestemmingsplan weergegeven.
Figuur 3: uitsnede verbeelding bestemmingsplan Buitengebied
Het perceel heeft de enkelbestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemmingen 'Waarde-Landschap en cultuurhistorie 2' en 'Waarde - Archeologie 4' . Verder is de gebiedsaanduiding ‘overige zone - radiotelescoop' van toepassing op het perceel en de functieaanduiding 'akkerbouw'. Het bouwvlak heeft een oppervlakte van circa 2 hectare.
In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de bestaande situatie en de beoogde ontwikkeling. Hoofdstuk 3 beschrijft het planologisch beleidskader geschetst op rijks, provinciaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 worden de verschillende milieuaspecten belicht. In hoofdstuk 5 wordt de juridische toelichting op het plan gegeven en tot slot komt in hoofdstuk 6 de uitvoerbaarheid aan de orde.
Op de locatie aan de Zuideind 39 een gespecialiseerd agrarisch loonwerkbedrijf gevestigd. Wat daar onder wordt verstaan is te lezen in paragraaf 2.3.
Sinds de aankoop in 2010 heeft het perceel een metamorfose ondergaan. Van een verwaarloosd onroerend goed is het met veel persoonlijke inzet veranderd in een toekomstgericht loonwerkbedrijf en woonlocatie.
Op het perceel stonden meerdere gebouwen. Een deel daarvan is gesloopt; naar inschatting ongeveer 500 m2. Hieronder een weergave van alle eerder aanwezige bebouwing (topotijdreis) uit 2009.
Figuur 4: afbeelding topotijdreis uit 2009
Hieronder een actueel aanzicht van het erf aan de noordzijde. Het boerderijpand aan de voorzijde, daarachter de loods en op het achtererf de opslag van kuilbalen/materieel en een mestbassin.
Figuur 5: foto perceel genomen vanaf het Zuideind in zuidelijke richting
Hieronder een actueel aanzicht aan de zuidzijde; met het boerderijpand, de entree met in- en uitrit en de opslag van allerhande materieel.
Figuur 6: foto perceel genomen vanaf het Zuideind in noordoostelijke richting
Voor de loonwerkactiviteiten heeft het bedrijf van initiatiefnemer de beschikking over het materieel:
Met dit materieel voert het loonwerkbedrijf activiteiten uit voor hoofdzakelijk melkveehouderijen en dat in een straal van ongeveer 20 kilometer. De samenstelling en omvang van het machinepark laat zien dat het een relatief kleinschalig agrarisch loonwerkbedrijf is.
Naast initiatiefnemer werken er twee vaste medewerkers en in piekperioden kunnen twee ZZP-ers erbij worden ingeschakeld. Eén van de vaste werknemers is de chauffeur van de mesttransportvrachtwagen.
Op het perceel zijn aanwezig:
Figuur 7: aanwezige bebouwing en voorzieningen
De relatief kleine bedrijfsloods (240 m2) is voor de opslag van materieel, de plaatsing van de dieselolietank en er is een kantoor in ondergebracht.
Vanwege de zeer beperkte grootte van de loods wordt er ook materieel/materiaal buiten gestald. In een kelder wordt afvalwater afkomstig van een wasplaats opgeslagen.
Aan de noordzijde is eerder op eigen initiatief omwille van de landschappelijk inpassing een singel aangeplant.
Gewenst wordt bovenal dat het gebruik voor gespecialiseerd agrarisch loonwerk wordt toegestaan.
Daarvoor leent zich de bestemming "Bedrijf-1" uit het bestemmingsplan buiten- gebied. Deze is namelijk bedoeld voor agrarisch aanverwante bedrijven en volgens de begripsomschrijving vallen daar ook agrarische loonwerkbedrijven onder.
1.8 Agrarisch aanverwant bedrijf
Een bedrijf dat hoofdzakelijk is gericht op het leveren van diensten aan agrarische bedrijven of aan groene en recreatieve functies in het buitengebied, zo nodig met behulp van werktuigen en apparatuur, en agrarisch loonwerk, al dan niet in combinatie met onderhoud en/of reparatie van werktuigen of apparatuur.
In de gewenste situatie zijn de volgende bedrijfsonderdelen noodzakelijk:
Figuur 8: Gewenste toekomstige situatie
Het mestbassin aan de noord-oostzijde van het perceel wordt verwijderd.
Belangrijk is de bouw van een loods van 800 m2; 20 meter breed en 40 meter lang. De huidige loods is te klein om al het waardevolle materieel in te kunnen stallen.
De in grootte bescheiden nieuwbouw zal/kan dan ook niet leiden tot groei van de bedrijfsomvang/bedrijfsactiviteiten.
Uitgaand van de dan aanwezige 1.040 m2 stallingsruimte is te verwachten dat aan het machinepark hooguit twee tractors kunnen worden toegevoegd.
De loods komt grotendeels te staan op de funderingen van een onafgebouwde loods. Bij een bezwaarprocedure is de omgevingsvergunning daarvoor door de rechtbank vernietigd. Daarom kon het niet afgebouwd worden.
De loods zal de vorm van een kapschuur krijgen. Met de open zijde aan de zuidkant. Alleen aan die kant is toegang tot de loods.
De paarse bedrijfsbestemming "Bedrijf-1" dient als onderstaand te zien te worden gelegd over het bedrijfsperceel. Voor een exacte weergave wordt verwezen naar de bijbehorende verbeelding.
Figuur 9: bestemming 'Bedrijf-1'
Ten opzichte van de huidige agrarische bedrijfsbestemming resulteert dit in bijna een halvering van het ruimtebeslag.
De daarbinnen liggende maatvoeringsaanduiding 'maximum bebouwde oppervlakte' ligt op een nog kleiner perceeloppervlakte, namelijk ongeveer 5.500 m2. Binnen deze maatvoeringsaanduiding is maximaal 1.040 m2 aan bedrijfsgebouwen en overkappingen toegestaan. Zie voor de ligging van de maatvoeringsaanduiding de bijbehorende verbeelding bij de dit bestemmingsplan.
Figuur 10: verkleining bestemmingsvlak
De bouwvlakgrens zal ten opzichte van dichtstbijzijnde woning Zuideind 12 op- schuiven. Daardoor komen de bedrijfsontwikkelingsmogelijkheden verder van die woning af te liggen.
Het binnen de bedrijfsbestemming "Bedrijf -1" liggende bouwvlak wordt om de bedrijfsgebouwen (bestaand en nieuw) gelegd. Het boerderijpand wordt daar buiten gehouden.
In de bouwregels, om de nieuwe loods te bouwen en te gebruiken voor het gespecialiseerde loonwerk, een maximaal toegestaan oppervlakte opgenomen van 1.040 m2. Op de verbeelding is met een maatvoeringsaanduiding aangegeven waarbinnen het opgericht mag worden.
Na in gebruikname van de nieuwe loods is geen buitenopslag van materieel meer nodig. Er zal alleen nog buitenopslag plaatsvinden van in plastic verpakte kuilbalen.
In een aanwezige kelder zal opslag van afvalwater blijven plaatsvinden; dat vrijkomt op een wasplaats.
Door het in zuidelijke richting opschuiven van de bedrijfsbestemming krijgt de al aanwezige erfgrens een definitief karakter. Op die grens is al erfbeplanting aan- gebracht. De nieuwe planologisch situatie gaat dus overeenkomen met de feitelijk bestaande. In de regels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen dat deze erfbeplanting duurzaam in stand gehouden dient te worden.
Figuur 11: aanwezige erfbeplanting
Algemeen
In de agrarische sector wordt de kostprijs sterk beïnvloed door de schaal van de werkzaamheden. Met grotere en efficiëntere machines kunnen schaalvoordelen behaald worden. Voor agrariërs zijn grote en dure machines vaak niet rendabel te exploiteren. Een loonwerkbedrijf speelt in op de (groeiende) behoefte naar efficiëntere machines en kan zich daarmee onderscheiden en een meerwaarde bieden aan klanten.
Op agrarische bedrijven worden steeds meer werkzaamheden uitbesteed. Agrariërs kiezen op basis van vertrouwen, kwaliteit en kostprijs voor een loonwerkbedrijf.
Veel melkveehouderijbedrijven specialiseren zich verder en vragen steeds meer input van externe arbeid. Die bedrijven groeien door en vragen steeds specifiekere ondersteuning.
Het ontzorgen en leveren van kwaliteit is een voorwaarde, maar ook het leveren van kennis en advies rondom bodem, ruwvoederwinning en mestaanwending levert kansen op.
Er moet continue geïnvesteerd moet worden in de relatie met de agrarische bedrijven en in nieuwe machines.
De loonwerker is een onmisbaar logistiek verlengstuk van het agrarisch bedrijf.
Specifiek
Initiatiefnemer heeft een bedrijf dat gespecialiseerd is in agrarisch loonwerk voor hoofdzakelijk melkrundveehouderijen in een straal van 20 kilometer. Gespecialiseerd wil zeggen dat er geen andere bedrijfsactiviteiten zijn.
De dagelijkse leiding is in handen van initiatiefnemer. De werkzaamheden worden aangestuurd vanaf de werkvloer en in het veld. De opdrachten worden geregistreerd en doorgezet vanuit het kantoor.
Voor het bedrijf werken, naast de initiatiefnemer, twee vaste medewerkers . In piekperioden kunnen twee ZZP-ers worden bijgeschakeld.
Het bedrijf beschikt over een zeer modern en goed geoutilleerd machinepark:
De werkzaamheden richten zich, dat laat de opsomming van het materieel ook zien, hoofdzakelijk op de ruwvoederwinning en de mestaanwending op melkveebedrijven. Het werk is dan ook seizoensgebonden en weersafhankelijk. In de maanden september tot februari ligt het bedrijf dan ook bijna stil.
Op de bedrijfslocatie beperken de activiteiten zich hoofdzakelijk tot het kort na 6.00 uur opstarten van het materieel (als nodig aankoppelen van werktuigen) en het vertrek richting melkveebedrijven voor uit te voeren landwerkzaamheden en het aan het eind van de dag terugkomen. Indien nodig wordt er overdag teruggekomen om bij te tanken of voor kleine reparaties.
Gedurende een werkdag zijn er op het erf daarom nauwelijks activiteiten. Want de kerntaak van een dienstverlenend loonwerkbedrijf is juist het uitvoeren van werkzaamheden elders. Hetgeen betekend dat de bedrijfslocatie vrijwel alleen gebruikt wordt voor een stille inpandige stalling van het materieel buiten de uren dat het elders wordt ingezet.
In de loop van het groeiseizoen worden in plastic gewikkelde grasbalen buiten opgeslagen. Afvoer vindt normaliter in het winterseizoen plaats.
De winter en de rustige perioden worden gebruikt om klein onderhoud uit te voeren aan werktuigen, machines en trekkers.
Na de aankoop heeft het erf een ware metamorfose ondergaan. Van een relatief verwaarloosd perceel is het veranderd in een strak ogend erf. Om zo ver te komen zijn enkele functioneel ongeschikte en in slechte staat verkerende gebouwen gesloopt, zijn de overblijvende gebouwen stevig gerenoveerd, een nieuwe entree gemaakt en is bestrating aangelegd.
Het bedrijf ligt aan de zuidzijde tegen een groenstrook langs de N347 aan.
Aan de noordzijde is links langs het pad richting het mestbassin een groenstrook aangeplant. De instandhouding daarvan is als voorwaardelijke verplichting in de regels opgenomen. Op advies van de provincie, zoals afgegeven in het kader van het vooroverleg, wordt deze groenstrook aangevuld met inheemse bomen en struiken zodat deze groene afscheiding veel robuuster wordt. De aankleding aan de voorzijde zal worden aangepakt zodat deze wat meer de uitstraling krijgt van een erf (met erfbeplanting).
De door de nieuwe loods gecreëerde extra stallingsruimte maakt buitenopslag van het kostbare materieel onnodig.
De te bouwen loods wordt binnen het bestaande erf opgericht en nog onder- worpen aan een welstandstoets.
Een en ander maakt dat het bedrijf landschappelijk goed is ingepast.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
Het plan is getoetst aan het vigerend Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. In dit hoofdstuk wordt deze toetsing beschreven en beoordeeld of het plan inderdaad in overeenstemming met dit beleid is.
Vanuit het Rijksbeleid geldt de Nota Ruimte. De Nota Ruimte bevat het nationaal ruimtelijk beleid van de Nederlandse overheid. De Nota is in 13 maart 2012 vervangen door de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR).
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren en op welke manier de bestaande infrastructuur beter kan worden benut. Provincies en gemeentes krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening. Voor een aanpak die Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig maakt, moet het roer in het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid om. Er is nu te vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik. Daarom brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat (burgers en bedrijven) en laat het meer over aan gemeenten en provincies (‘decentraal, tenzij…’). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudige regelgeving. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (ook bekend als de AMvB Ruimte) is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. In de realisatieparagraaf van de SVIR zijn 13 nationale ruimtelijke belangen genoemd.
Voor onderhavig plangebied zijn geen onderwerpen opgenomen die aangemerkt worden als nationaal belang waarmee in de planvorming rekening gehouden dient te worden.
De kern van het Waterbeleid 21e eeuw is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. Het water de ruimte geven betekent dat in het landschap en in de stad ruimte gemaakt wordt om water op te slaan. Daarmee worden problemen in andere, lager gelegen gebieden voorkomen.
Het Waterbeleid 21e eeuw breekt met de traditie van zoveel mogelijk pompen en zo snel mogelijk lozen. De waterbeheerders hebben samen gekozen voor een drietrapsstrategie, die uitgaat van het principe dat een overvloed aan water wordt opgevangen waar deze ontstaat. Dat betekent dat het water niet meer zo snel mogelijk afgevoerd wordt, maar dat het water zolang mogelijk wordt vastgehouden onder andere in de bodem. Is vasthouden niet meer mogelijk, dan bergen de waterbeheerders het in gebieden die daarvoor zijn uitgekozen. Door het water zo lang mogelijk vast te houden wordt tevens verdroging voorkomen De strategie vasthouden, bergen, afvoeren betekent ook dat het water meer dan nu de kans krijgt om langzaam in de grond te zakken. Zo bestrijden we het watertekort. Pas als het niet anders kan, wordt het water afgevoerd.
Ten aanzien van het voorgenomen plan zijn er geen rijksbelangen in het geding. Het plangebied raakt geen van de gebieden die in het Barro zijn opgenomen.
Het plan heeft geen gevolgen voor de waterhuishouding. Ten opzichte van de bestaande situatie vindt er geen verandering plaats in de wijze waarop het water wordt afgevoerd.
Ten aanzien van de toename aan oppervlakteverharding, als gevolg van de bouw van de nieuwe loods, zal in afstemming met het waterschap, watercompensatie plaats- vinden.
De Omgevingsvisie is hét strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe. De visie formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijke domein. De Omgevingsvisie kent een duidelijke relatie met bestaande programma’s en plannen. Dat geldt op landsdelig niveau, zoals de Noordervisie, de Gebiedsagenda Noord-Nederland en de agenda van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (het SNN, op regionaal niveau, zoals Regiovisie Groningen-Assen en Dutch Tech Zone, en op provinciaal niveau, zoals de uitwerkingen van het collegeprogramma van Gedeputeerde Staten (GS). Een voorbeeld daarvan is het programma Vrijetijdseconomie. Bovengenoemde programma’s en plannen zijn medebepalend geweest bij het tot stand komen van de Omgevingsvisie en worden benut bij de uitvoering ervan. Bestaande bestuurlijke afspraken zijn hierbij gerespecteerd.
De Omgevingsvisie beschrijft de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe in de periode tot 2030, met in sommige gevallen een doorkijk naar de periode daarna.
Missie
Het waarderen van de Drentse kernkwaliteiten en het ontwikkelen van een bruisend drenthe, passend bij deze kernkwaliteiten.
Deze missie is ingegeven door wat inwoners, medeoverheden en maatschappelijke partners belangrijk vinden voor de toekomst van Drenthe. De kernkwaliteiten hebben we samen met onze partners en de inwoners van Drenthe benoemd:, te weten landschap, cultuurhistorie, aardkundige waarden, archeologie, rust en natuur.
Onder een ‘bruisend Drenthe’ verstaan we een provincie waarin het goed wonen en werken is en waar voor jong en oud veel te beleven valt. Een provincie waar ondernemerschap, cultuur en sport floreren. Onze missie laat zien dat we streven naar ruimtelijke kwaliteit, door nieuwe ontwikkelingen en bestaande kwaliteiten in samenhang te bezien.
Ruimtelijke kwaliteit
Kernkwaliteiten
De kernkwaliteiten zijn de kwaliteiten die bijdragen aan de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe. Samen met vertegenwoordigers van overheden, belangengroepen, marktpartijen en inwoners hebben we de volgende kernkwaliteiten van Drenthe benoemd :
Het provinciaal belang ligt in het behouden en, waar mogelijk, ontwikkelen van de kernkwaliteiten.
De Drentse ruimtelijke identiteit wordt bepaald door de talrijke herkenbare ruimtelijke kwaliteiten die onze provincie rijk is. Deze zijn beschreven als de kernkwaliteiten van Drenthe . Het waarderen van de kernkwaliteiten ziet de provincie als een gedeelde verantwoordelijkheid van provincie, gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders, bedrijfsleven en andere initiatiefnemers.
De begrippen ruimtelijke kwaliteit en ruimtelijke identiteit kennen geen scherpe definitie. Het gaat over de kwaliteit van de ruimte waarin wordt gewoond, gewerkt en gerecreëreerd. Het is de optelsom van de gebruikswaarde, de belevingswaarde en de toekomstwaarde. Een omgeving heeft een goede ruimtelijke kwaliteit, wanneer deze geschikt is voor mens, plant en dier. Een omgeving die mooi is, waar mensen zich thuis voelen, waar de historie van de streek kan worden beleefd, waar lucht, bodem en water schoon zijn en waar huizen, bedrijven en wegen een logische plek kennen. Kortom: een omgeving die mede door deze kenmerken aantrekkelijk is voor vestiging en verblijf.
De ruimtelijke kwaliteit van Drenthe is hoog en de ruimtelijke identiteit is herkenbaar en beleefbaar. Het tot dusver gevoerde ruimtelijk beleid heeft ertoe geleid dat ontwikkelingen altijd in samenhang met de ondergrond en met besef van de cultuurhistorie hebben plaatsgevonden. Er is evenwicht en onderscheid tussen stad en platteland, tussen rust en dynamiek, tussen historie en het heden. Het landschap is rijk aan herinneringen aan vroegere bewoning, kent karakteristieke bebouwingspatronen, heeft hoge natuurwaarden en is beleefbaar. In Drenthe kan nog steeds openheid, rust, ruimte en duisternis worden ervaren. Deze aspecten worden in de rest van het land steeds zeldzamer en worden door de Drentse samenleving steeds meer gewaardeerd.
Omdat niet alle kernkwaliteiten goed te duiden zijn in het fysiek-ruimtelijk domein, zijn ze vertaald naar indicatoren. Rust is vertaald naar stilte en duisternis. Ruimte staat voor de openheid van het landschap. De kernkwaliteit natuur is uitgewerkt in het kunnen beleven, benutten en beschermen van de natuur die Drenthe rijk is. Biodiversiteit is daarbij graadmeter. Oorspronkelijkheid hebben we concreet gemaakt in de kernkwaliteiten cultuurhistorische, archeologische en aardkundige waarden. Veiligheid staat voor sociale, externe en verkeersveiligheid. De kernkwaliteiten naoberschap, menselijke maat en kleinschaligheid zijn lastig ruimtelijk te duiden, maar zijn meegenomen in de begrippen ‘leefbaarheid’ en ‘passend bij Drenthe’.
De verschillende kernkwaliteiten zijn de basis van de kernkwaliteit landschap. Er is een duidelijke relatie tussen de ondergrond, de historische ontwikkeling, leefbaarheid, ‘passend bij Drenthe’ en het landschap. Daar komt bij dat de gaafheid en de diversiteit van het Drentse landschap overal beleefbaar is binnen Drenthe. Daarmee vormt de kernkwaliteit landschap de kapstok voor de kernkwaliteiten.
Zorgvuldig ruimtegebruik en leefomgevingskwaliteit
Ruimtelijke kwaliteit zit in het zorgvuldig gebruik maken van de ruimte en in het waarborgen van de kwaliteit van het milieu en de leefomgeving. Om zorgvuldig ruimtegebruik in Drenthe te stimuleren, streeft de provincie naar het bundelen van wonen en werken. Zij laat verdichting vóór uitbreiding gaan. Extra ruimte voor wonen en werken is er in of aansluitend op het bestaande bebouwde gebied en gebundeld rond de regionale voorzieningen voor infrastructuur en openbaar vervoer. Dit streven mag niet ten koste gaan van cultuurhistorisch waardevolle dorpskernen. In zulke situaties wordt een maatwerkoplossing gezocht.
De provincie streeft naar een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier. Het beschermen van de kwaliteit van milieu en leefomgeving is veelal op Europees en nationaal niveau geregeld. Daarbij zijn diverse taken en verantwoordelijkheden bij de provincies neergelegd. Deze taken, gericht op het beschermen van de kwaliteit van lucht, water en bodem en het verbeteren van de verkeersveiligheid, waterveiligheid en externe veiligheid, zijn daarmee van provinciaal belang.
Robuuste systemen en multifunctionele gebieden
De vier robuuste systemen die de provincie onderscheidt als dragers voor de ruimtelijke ontwikkeling van Drenthe zijn:
Dit systeem betreft een gezond economisch klimaat, met voldoende bedrijvigheid en werkgelegenheid en een gezond sociaal klimaat, met voldoende variatie in het aanbod van woonmilieus en voorzieningen in een aantrekkelijke leefomgeving en een goed netwerk van verbindingen.
Dit systeem betreft de gebieden die van belang zijn voor een toekomstgerichte landbouw.
Dit systeem betreft de gebieden en verbindingen die de ruggengraat vormen voor de natuur in Drenthe.
Het samenhangende systeem van beken en kanalen die zorgdragen voor een optimale waterstand in Drenthe.
Naast de robuuste systemen kent Drenthe gebieden waar verschillende functies en ambities samenkomen. Het gaat hierbij vooral om de combinatie van landbouw, natuur, recreatie en landschappelijke waarden. Deze gebieden worden de multifunctionele gebieden genoemd.
De meest in het oog springende provinciale ambities komen samen op de visiekaart 2030. De visie geeft een samenhangend perspectief op de toekomst. Op de visiekaart is de ontwikkeling voor de robuuste systemen vastgelegd. De visiekaart 2030 geeft de stip op de horizon.
Ruimtelijke ontwikkelingen
De provincie wil ontwikkelingen stimuleren die een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. Deze kwaliteit zit voor de provincie in het zorgvuldig gebruikmaken van de ruimte, het behouden en waar mogelijk versterken van de kernkwaliteiten en het waarborgen van de kwaliteit van het milieu en de leefomgeving.
Hieronder volgen de relevante delen uit de Omgevingsvisie die relevant zijn voor het voorliggende ruimtelijk plan.
Economische ontwikkeling en werkgelegenheid
In het landelijk gebied willen we voldoende ontwikkelingsmogelijkheden bieden voor landbouw, recreatie en toerisme. Het regionale economische vesigingsklimaat is voor ons van provinciaal belang. De landbouw moet in de provincie voldoende mogelijkheden hebben voor schaalvergroting en voor de productie van energie. Ook dit is een provinciaal belang.
De landbouw moet in de provincie voldoende mogelijkheden hebben voor schaalvergroting en voor de productie van energie. Ook dit is een provinciaal belang.
Landbouw
De provincie stelt de Drentse agribusiness in staat haar positie op de Europese en wereldmarkt te versterken. Om die reden streeft de provincie naar een robuust systeem. Dit is onder andere gebeurd door gebieden aan te wijzen waar de landbouw ruimte krijgt om zich te ontwikkelen, door innovatie in de landbouw te stimuleren en door minder beperkingen op te leggen.
De provincie biedt de landbouw de maximale speelruimte in gebieden die zijn geclassificeerd als ‘Robuust Landbouwsysteem’. Onderhavige locatie ligt in een dergelijk gebied.
Bij de te nemen inrichtingsmaatregelen voor de landbouw moet zo veel mogelijk rekening worden gehouden met de kernkwaliteiten (zoals het landschap en natuur). Ontwikkelingen in deze gebieden mogen daarom geen negatief effect hebben op de landbouw. In deze gebieden streeft de provincie naar een waterhuishoudkundige inrichting die is afgestemd op de functie landbouw.
Grondgebonden agrarische bedrijven die zich verder willen ontwikkelen, hebben vaak behoefte aan uitbreiding of nieuwbouw van bedrijfsgebouwen. Uitbreiding van het bouwvlak moet ruimtelijk worden ingepast. Hierbij moeten de kernkwaliteiten in acht worden genomen.
De planlocatie ligt in het gebied dat aangewezen is als 'landbouwgebied '. Zie ook figuur 12. De rode druppel geeft de ligging van het plangebied aan.
Figuur 12: Kaart 11 omgevingsvisie Drenthe 'Robuust landbouwsysteem'
In deze gebieden heeft vooral de landbouw verdere uitbreidingsmogelijkheden, zoals schaalvergroting en meer geïndustrialiseerde vormen van landbouw. Ook zijn dit de voorkeursgebieden voor het verplaatsen en het inplaatsen van agrarische bedrijven.
De kernkwaliteiten (natuur, landschap, rust, aardkundige waarden, archeologie en cultuurhistorie) spelen in deze gebieden een ondergeschikte rol. Dit betekent dat bij de belangenafweging het belang van de landbouw zwaarder weegt dan dat van de kernkwaliteiten. Er vindt wel een afweging tussen beide plaats. Wanneer de gewenste ontwikkeling niet kan samengaan met de aanwezige kernkwaliteiten, dan zal dit zorgvuldig onderbouwd moeten worden.
Kernkwaliteiten
De provincie heeft op verschillende kaarten aangegeven welke kernkwaliteiten voorkomen.
Op de planlocatie en de directe omgeving daarvan komen alleen de volgende kernkwaliteiten voor:
1. Landschap
De planlocatie ligt in binnen het gebied met de kernkwaliteit 'Wegdorpenlandschap van de randveenontginningen'.
Figuur 13: Kaart 3 omgevingsvisie Drenthe Uitsnede 'Kernkwaliteit landschap'
Kenmerken van het landschapstype
De randveenontginningen vormen binnen Drenthe een bijzonder landschapstype. Ze liggen langs de randen van de Veenkoloniën en zijn ontstaan door het ontginnen van de randen van het toenmalige immense hoogveenpakket. Het kleinschalige, meer onregelmatige beeld van dit landschapstype wordt bepaald door de dorpen: langgerekte bebouwingslinten met dwars daarop een smalle, onregelmatig opstrekkende verkaveling.
Provinciaal belang
Van provinciaal belang is de typische langgerekte en slingerende ontsluitingsstructuur. Veelal is deze aan weerszijden beplant. Het is de hierop dwarsliggende, onregelmatige verkavelingsstructuur die de maat en schaal van de omliggende openheid bepaalt.
Beleid
Het provinciaal beleid is gericht op het behouden en versterken van de kavelstructuur met de omringende kenmerkende open ruimtes en de ontsluitingsstructuur. Dit gebeurt mede door het behouden van de wegbeplanting langs de hoofdontsluiting.
Invloed gewenste ontwikkeling
De gewenste ontwikkeling heeft geen enkele invloed op de aanwezige kavel- structuur.
De ook kenmerkende openheid wordt al sterk negatief beïnvloed door de aanwezigheid van een bosstrook naast de provinciale weg N374.
Figuur 14: aanwezige bosstrook en provinciale weg
Het plangebied ligt aansluitend aan die bosstrook. Gevolg daarvan is dat de gewenste ontwikkeling totaal geen invloed heeft op de beleving van de openheid in de omgeving.
Figuur 15: Luchtfoto bedrijfslocatie en ten zuiden hiervan de bosstrook en provinciale weg
Omdat het plan geen gevolgen heeft voor de kenmerkende landschapswaarden is een inpassingsplan overbodig. Gesteld kan worden dat de directe omgeving zich bijzonder goed leent voor de voorgenomen ontwikkeling.
Er wordt geen inbreuk gepleegd op het landschapstype 'Wegdorpenlandschap van de randveenontginningen'.
2. Aardkundige waarden
Aardkundige waarden zijn natuurlijke variaties in het aardoppervlak van geomorfologische, geologische, bodemkundige verschijnselen en/of processen die onder andere onder invloed van wind en water gebeuren. Onder aardkundige waarden vallen bijvoorbeeld veentjes, pingoruïnes, stuwwallen, zandkoppen en (micro en macro)reliëf.
Drenthe heeft een eigen karakter, een eigen (ruimtelijke) identiteit, die door inwoners en bezoekers hoog gewaardeerd wordt. Het aardkundige landschap van Drenthe is hiervoor in belangrijke mate bepalend. Ons aardkundig erfgoed is de enige informatiebron over de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van Drenthe. Net als archeologische waarden zijn aardkundige waarden voor het merendeel onzichtbaar, onvervangbaar. Ze zijn kwetsbaar voor ruimtelijke ontwikkelingen die met bodemingrepen gepaard gaan.
Voor de aardkundige waarden onderscheiden worden drie beschermingsniveaus onderscheiden. De hoge en het gemiddelde beschermingsniveau zijn van provinciaal belang. Voor gebieden met een generiek beschermingsniveau geldt het regiem 'respecteren'.
In deze laatste gebieden wil de provincie de lokale aardkundige kenmerken voor de toekomst bewaren. Van de gemeenten wordt verwacht dat zij in deze gebieden nagaan welke kenmerkende aardkundige waarden aanwezig zijn en dat zij hieraan bescherming geven via het gemeentelijk bestemmingsplan, en plannen en initiatieven daarop beoordelen.
Figuur 16: Kaart 7 omgevingsvisie Drenthe 'kernkwaliteit aardkundige waarden'
Het plangebied ligt in het gebied waar het regiem is gericht op het respecteren van de aanwezige waarden. Dit is het laagste beschermingsniveau en kent hierdoor geen direct doorwerkend provinciaal belang.
Op de kaart "Actueel Hoogtebestand Nederland' (zie figuur 17) is af te lezen dat het gebied rondom de planlocatie geen natuurlijke variaties in het oppervlak kent (gelijkmatige kleur). In het plangebied komen daarom geen aardkundig bijzondere waarden voor.
Figuur 17: kaart Actueel Hoogtebestand Nederland
3. Archeologie
Er is sprake van een kernkwaliteit Archeologie, specifieker aangeduid met ‘Generiek: behoudens-waardige vindplaatsen kunnen niet ongezien verdwijnen’.
Figuur 18: Kaart 6 omgevingsvisie Drenthe 'kernkwaliteit archeologie'
Bij het beschermingsniveau generiek is het uitgangspunt dat alle behoudens- waardige vindplaatsen die op de Archeologische Monumentenkaart van Drenthe (AMK) staan en de nieuw ontdekte behoudenswaardige vindplaatsen niet ongezien mogen verdwijnen.
Het plangebied is niet op de AMK van Drenthe aangegeven.
4. Cultuurhistorie
Het provinciaal beleid ten aanzien van cultuurhistorie is beschreven in het Cultuurhistorisch Kompas. Twee doelstellingen staan hierin centraal. Ten eerste wil de provincie dat de cultuurhistorie herkenbaar gehouden blijft. Wat de provincie tot de cultuurhistorie rekent is vastgelegd in de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (onderdeel van de Kernkwaliteitenkaart). Ten tweede wil de provincie de ruimtelijke identiteit versterken. Zij doen dat door ruimtelijke ontwikkelingen te sturen vanuit samenhangende cultuurhistorische kwaliteiten, met respect en durf. Daarin is ruimte voor inspiratie en eigen afwegingen van de provinciale partners.
Het veilig stellen van cultuurhistorische waarden en het tegelijkertijd bieden van ruimte voor ontwikkelingen vraagt om een heldere wijze van sturing. De provincie maakt onderscheid tussen drie sturingsniveaus: respecteren, voorwaarden verbinden en eisen stellen. De sturingsniveaus zijn gebiedsgericht toegepast en weergegeven in de beleidskaart in het Cultuurhistorisch Kompas.
Figuur 19: Kaart 5 omgevingsvisie Drenthe 'kernkwaliteit cultuurhistorie'
Voor het plangebiedgebied geldt het niveau 'respecteren'. Hierbij richt de provincie zich op het waarborgen van de cultuurhistorische samenhang voor de toekomst. De initiatiefnemers hebben de verantwoordelijkheid om de cultuurhistorische hoofdstructuur als inspiratiebron te benutten.
De gebieden waarop de provincie zich concentreert, zijn:
In het plangebied is sprake van het laagste sturingsniveau, namelijk respecteren.
De aanwezigheid van de N374, aangelegd omstreeks 1982, heeft veel invloed op de cultuurhistorische beleving van het gebied.
Figuur 20: ligging provinciale weg N374
Hier is geen sprake van een direct doorwerkend provinciaal belang.
Bovendien ligt het plangebied buiten de genoemde gebieden waarop de provincie zich concentreert.
De Omgevingsverordening Drenthe is vastgesteld en in werking getreden op 3 oktober 2018.
De Provinciale omgevingsverordening Drenthe geeft de randvoorwaarden voor het opstellen van ruimtelijke plannen. De verordening heeft onder meer als doel om de kernkwaliteiten van Drenthe te behouden en te versterken. Als bij een ruimtelijk plan kernkwaliteiten betrokken zijn, moet in het ruimtelijk plan uiteengezet worden dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform de provinciale ontwikkelings- visie. Een ruimtelijk plan mag geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maken die de kernkwaliteiten significant aantasten.
Artikel 2.6 Werken met kernkwaliteiten
Op grond van artikel 2.12 (Agrarische bedrijvigheid) mag een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op locaties die op de bij deze verordening behorende kaart D9 zijn aangeduid als ”Landbouwgebied”, niet in ontwikkelingen voorzien die een structureel negatief effect op het functioneren van een dergelijk gebied.
De gewenste ontwikkeling maakt de exploitatie van een agrarisch loonwerkbedrijf nodig. Een dergelijk bedrijf ontleent juist haar bestaansrecht aan het leveren van diensten aan agrarische bedrijven. In die zin heeft de ontwikkeling dus juist een zeer positief effect op het functioneren van het gebied,
Randvoorwaarde blijft wel dat waar op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart D11 (water) een locatie als 'Beekdal' is aangeduid, ruimte voor water behouden moet blijven, de waterhuishoudkundige inrichting niet mag leiden tot wateroverlast benedenstrooms en tot een vermindering van de grondwatervoorraad.
Het plangebied ligt niet in een ‘Beekdal’. Het gebied is derhalve primair ingericht voor de aan het buitengebied verbonden functies en als zodanig is het verzoek in overeenstemming met het provinciaal beleid.
In artikel 2.18 (Bedrijvigheid) geeft de provincie aan hoe zij staat tegen over de vestiging en uitbreiding van niet agrarische bedrijvigheid; ook buiten het bestaand stedelijk gebied.
In de toelichting op dat artikel geeft de provincie aan dat zij het agrarisch loonwerk beschouwt als een aan het buitengebied verbonden bedrijvigheid.
De strikte voorwaarden die zij stelt aan de vestiging en uitbreiding van niet agrarische bedrijvigheid gelden daarmee expliciet niet voor een loonwerkbedrijf.
In artikel 2.15 'Overige agrarische activiteiten' wordt aangegeven dat een ruimtelijk plan kan voorzien in alternatieve gebruiksmogelijkheden voor vrijkomende agrarische bebouwing als wordt aangetoond dat een nieuwe niet agrarische (bedrijfs)activiteit niet milieubelastend van aard is en de woonfunctie van de vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing gehandhaafd blijft. 'Niet milieubelastend' refereert aan de ruimtelijke impact. Activiteiten die vallen onder de categorieën 1 en 2 van de VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' vormen in ieder geval geen beletsel.
Verkeersaantrekkende werking en buitenopslag spelen voor de ruimtelijke impact ook mee. Uitgangspunt is dat het gebruik niet met extra bebouwing gepaard gaat; er is echter ruimte voor lokaal maatwerk. Specifiek voor agrarische loonwerkbedrijven bevat de verordening geen regels. Wel is een denkrichting af te leiden.
Agrarisch loonwerk wordt door de provincie getypeerd als bedrijvigheid verbonden met het buitengebied. Qua aard bedrijvigheid zit loonwerk daarmee tussen agrarische en niet agrarische bedrijvigheid in.
Daarin mag meespelen dat de ruimtelijke uitstraling van een agrarisch bedrijf, zeker de akkerbouwbedrijven, en een loonwerkbedrijf vergelijkbaar is. Omdat een loon- werker geen bewaarloodsen nodig heeft is er minder bedrijfsbebouwing nodig.
Logischerwijs zou dit zich moeten, de vergelijking makend met de mogelijkheden voor niet agrarische bedrijven, vertalen in relatief meer planologische mogelijkheden voor loonwerkbedrijven.
Zoals gezegd staat zij toe dat niet agrarische bedrijvigheid zich vestigt in vrij- komende agrarische bedrijfsgebouwen. Eventueel is dan zelfs nieuwbouw mogelijk.
In geval van het bedrijf van initiatiefnemer is er in de beginperiode bedrijfsbebouwing gesloopt. Die was functioneel niet geschikt voor loonwerk. Rekening houdend met de verdwenen bebouwing is de mate van nieuwbouw relatief gering.
Die lijn doortrekkend naar agrarisch loonwerk mag verwacht worden dat de provincie zich kan vinden in het hergebruik van een agrarisch perceel voor agrarisch loonwerk. Tegelijk valt te verwachten dat zij in kan stemmen met een bepaalde mate van nieuwbouw; zij het in beperktere mate dan voor een agrarisch bedrijf
Het in het vigerend bestemmingsplan opgenomen bouwvlak van 2 hectare mag volgens de regels, indien dat landschappelijk verantwoord is, volledig bebouwd worden.
Met het voorliggend bestemmingsplan wordt het bouwvlak verkleind van ongeveer 20.000 m2 naar ongeveer 10.000 m2 en bovendien wordt het oppervlakte aan bedrijfsgebouwen vastgelegd op maximaal 1.040 vierkante meter. Hieruit blijkt dat het ruimtebeslag van het loonwerkbedrijf aanzienlijk kleiner is dan nu maximaal toegestaan.
Ook vindt een verschuiving plaats richting de bosstrook langs de N247, waardoor de openheid van het gebied meer gerespecteerd wordt.
Artikel 2.25 Radioastronomie
Het plangebied is gelegen in een gebied met de aanduiding ‘Zonering radioastronomie II’. Met het voorliggend plan wordt de agrarische bestemming van een deel van het perceel omgezet in de bestemming 'Bedrijf'. Tegelijk de herziening van het bestemmingsplan wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een loods aangevraagd.
Er ontstaat hierbij geen elektromagnetische straling die een storend effect zou kunnen hebben op de waarnemingen van radiotelescopen in het gebied. Ter bescherming van de radioastronomie wordt de aanduiding ‘vrijwaringszone – radiotelescoop 2’ conform het geldende bestemmingsplan opgenomen.
In het kader van het vooroverleg laat Stichting Nederlands Wetenschappelijk Onderzoek Instituten/ASTRON weten geen bezwaar te hebben tegen het plan.
Zoals in de vorige paragraaf onderbouwd denkt de provincie genuanceerd over de ruimtelijke mogelijkheden van een agrarisch loonwerkbedrijf. De gewenste ontwikkeling sluit aan bij het provinciaal beleid; zoals verwoord in de omgevingsvisie en de verordening. Het plan heeft bovendien geen nadelige gevolgen voor provinciale kernkwaliteiten en de werking van de radiotelescopen.
De Structuurvisie Borger-Odoorn verbeeldt en beschrijft de strategische ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het grondgebied van de gemeente Borger-Odoorn voor de periode tot 2030.
De basis voor de ruimtelijke ontwikkeling van Borger-Odoorn wordt gevormd door de kenmerken van het landschap. Het landschap van de gemeente Borger-Odoorn kent een driedeling op basis van ontstaansgeschiedenis, te weten Zand, Veen en Hunze. De Structuurvisie schept de kaders voor de ontwikkeling van het Zand, het Veen en de Hunze en geeft richting aan nieuwe initiatieven. Daarbij wordt de robuuste laag van Borger-Odoorn behouden of versterkt. Per deelgebied zijn verschillende ambities geformuleerd.
Het perceel van initiatiefnemer ligt in het veengebied (zie figuur 21).
Figuur 21: uitsnede visiekaart (plangebied = rode cirkel)
In de Veenkoloniën wil de gemeente flexibel blijven omgaan met de vestiging van ondernemers in de veenkoloniale linten. Dit geldt met name voor de vestiging van nieuwe functies in voormalige agrarische bebouwing. Hierbij moet echter altijd een belangenafweging plaatsvinden tussen woongenot, milieuregelgeving en ruimtelijke inpasbaarheid (landschappelijk en stedenbouwkundig) ten opzichte van het vestigingsbelang.
In het veengebied wordt nieuwe bedrijvigheid op de bestaande bebouwde percelen rond de knooppunten van de Mondenweg geconcentreerd. Hier is sprake van een optimale bereikbaarheid. Langs de tweederde weg tussen Nieuw-Buinen en 1e Exloërmond zijn er mogelijkheden voor clustering van landbouwbedrijven. Aandachtspunt hierbij is de inpassing in het veenkoloniale landschap.
De vestiging van het agrarisch loonbedrijf op het perceel is in overeenstemming met het beleid zoals dat in de stucruurvisie van de gemeente is vastgelegd. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de relevante omgevingsaspecten. De ruimtelijke inpasbaarheid is al beschreven in hoofdstuk 2.
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan ´Buitengebied Borger-Odoorn’, zoals deze is vastgesteld op 29 november 2018.
Het perceel heeft de enkelbestemming 'Agrarisch' , de functieaanduiding 'akkerbouw' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - landschap en cultuurhistorie 2' en 'Waarde- archeologie 4'. Op het perceel ligt tevens de gebiedsaanduiding 'overige zone - radiotelescoop 2'. Volgens de regels is een ondergeschikt bedrijfsonderdeel agrarisch loonwerk toegestaan. Het bouwvlak heeft een oppervlakte van 2 hectare.
Beoordeling bestaande situatie
Er zijn een aantal manieren waarop agrarisch loonwerk is toegestaan in het bestemmingsplan:
Op alle agrarische bedrijven, dus ook binnen dit plangebied, is per recht agrarisch loonwerk toegestaan. De omvang daarvan moet evenwel ondergeschikt blijven aan de hoofdbestemming.
Verreweg de meeste bestaande loonwerkbedrijven in Borger-Odoorn zijn te vinden op bedrijven met de bestemming Grondgebonden-Akkerbouw. Agrarisch loonwerk is op die bedrijven ondergeschikt aan het akkerbouw. Omdat er in praktisch opzicht geen onderscheid is te maken tussen akkerbouw en loonwerk zullen de aanvragen voor nieuwbouw veelal gestoeld zijn op agrarisch gebruik.
Gespecialiseerde loonwerkbedrijven worden in het bestemmingsplan geschaard onder het begrip Agrarisch aanverwant bedrijf. Dit zijn bedrijven die gericht zijn op het leveren van diensten aan agrarische bedrijven of aan groene en recreatieve functies in het buitengebied, zo nodig met behulp van werktuigen en apparatuur, en agrarisch loonwerk, al dan niet in combinatie met onderhoud en/of reparatie van werktuigen of apparatuur.
Waarbij een agrarisch loonwerkbedrijf wordt beschouwd als een bedrijf waarbinnen uitsluitend of overwegend arbeid wordt verricht ter productie of levering van goederen ten behoeve van agrarische bedrijven, zoals het uitvoeren van cultuur- technische werken, mestdistributie, grondverzet of soortgelijke dienstverlening.
Via een binnenplanse afwijking (regel 4.5.4) kan het college, na bedrijfsbeëindiging, nieuwe functies toestaan in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. Via lid c kunnen bedrijven behorende tot de milieucategorieen 1 en 2 van de VNG publicatie bedrijven en milieuzonering (2009), dan wel wat betreft leefklimaat vergelijkbare bedrijven, worden toegestaan.
Beoordeling gewenste situatie
Het bestemmingsplan staat een akkerbouwbedrijf toe met een bouwvlak van twee hectare. Tegelijk is volgens de bestemmingsomschrijving het kleinschalig vergisten van mest en is agrarisch loonwerk als ondergeschikt bedrijfsonderdeel toegestaan.
Het bouwvlak mag volledig, mits het landschappelijk verantwoord kan, ten dienste van akkerbouw worden volgebouwd. Waarbij loonwerk dan ondergeschikt is toegestaan.
Zeker is dat het agrarisch loonwerk een veel kleinere omvang (in bebouwing en gebruik) heeft dan nu planologisch maximaal is toegestaan.
Zeker is dat de gemeente loonwerk, zij het ondergeschikt, in het buitengebied ruimtelijk acceptabel acht.
De gemeente vindt immers loonwerk toegestaan op alle agrarische bedrijven in het buitengebied. Weliswaar als ondergeschikt bedrijfsonderdeel, maar dat neemt niet weg dat op een groot agrarisch bedrijf dat onderdeel een flinke omvang kan krijgen; veel groter dan de omvang van het bedrijf van initiatiefnemer. Dat maakt nieuwvestiging van loonwerk op al die bedrijven mogelijk.
Met die keuze bevestigd de gemeente indirect dat deze bedrijvigheid past in het buitengebied.
Zeker is dat de aard van bedrijvigheid en de ruimtelijke uitstraling van akkerbouw en loonwerk nauwelijks verschillen. Bij beide gaat het om het gebruik en de stalling van landbouwmaterieel voor landwerkzaamheden en ook de verschijning van de bebouwing is 1 op 1 vergelijkbaar.
Vergelijk ook de impact (qua gebouwen en gebruik) van een volledig bebouwde 2 hectare, voor akkerbouw en een ondergeschikte tak loonwerk, met het beoogde gebruik. De geplande omvang van het loonwerk is kleiner dan nu planologisch maximaal mogelijk; als ondergeschikt bedrijfsonderdeel van een akkerbouwbedrijf.
Daarom is het initiatief niet gelijk te stellen met een nieuwvestiging. Want de gewenste aard en omvang bedrijvigheid is, zij het als ondergeschikt bedrijfsonderdeel op een akkerbouwbedrijf, in het plangebied al toegestaan.
Ruimtelijk gezien treedt er ten opzichte van de bestaande planologische mogelijkheden geen verandering op en daarmee past de ontwikkeling binnen het gemeentelijk beleid.
In dit document laat de gemeente zien op welke wijze nieuwe ontwikkelingen kunnen worden ingepast in het landelijk gebied. Daarbij erkent zij dat elke ontwikkeling uiteindelijk maatwerk is en afhankelijk van plannen en plek.
Het document bevat per type deelgebied de handvaten om het goede maatwerk te kunnen leveren en te komen tot een plan dat ontwikkelruimte biedt en een kwalitatieve meerwaarde levert voor de locatie en de directe omgeving.
Het plangebied ligt volgens het document in het deelgebied "Veenontginningen".
Figuur 22: uitsnede verbeelding kwaliteitsdocument
De volgende specifieke waarden worden toegeschreven aan het deelgebied Veenontginningen.
Het document stelt dat ontwikkelingen zodanig vorm dienen te krijgen dat ze ook een bijdrage leveren aan de kwaliteit van de locatie, het erf of de omgeving.
Als voldoende rekening wordt gehouden met de kenmerken van een gebied is sprake van ontwikkelen met kwaliteit. Een ontwikkeling die geen afbreuk doet aan bestaande structuren maar ze waar mogelijk accentueert.
Voor elke ontwikkeling en initiatief vraagt dat maatwerk. Immers elke plek is anders. Belangrijk daarbij is dat vanaf het begin aandacht is voor de aanwezige waarden en kwaliteiten van de plek.
Door het volgen van een stappenplan wordt duidelijk wat een initiatiefnemer kan doen om te komen tot een plan wat bij het erf past en bij de omgeving.
De stappen leiden tot een inpassingsplan.
Hieronder de voor het landsschapstype veenontginningen belangrijkste essenties en voorbeelden voor een passend inpassingsplan.
De te bouwen loods wordt beoordeeld door welstand. Voor het overige zal geen nieuwbouw plaatsvinden.
Algemeen
De Wet geluidhinder stelt normen aan de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen (gebouwen en terreinen). Voor zover het ruimtelijk plan voorziet in nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen geluidzones langs wegen, spoor of industrie, moet worden voldaan aan die normen. Ook bij de aanleg van wegen moet rekening worden gehouden met de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting op geluidgevoelig bestemmingen.
Toetsing van het plan
Dit plan voorziet niet in de ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen. Er is daarom geen onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van wegen, industrie etc. op het plan.
Directe en indirecte geluidhinder
Ten behoeve van de herziening van het bestemmingsplan is akoestisch onderzoek uitgevoerd door Sain milieuadvies (Projectnummer 2019-3106, d.d. 23 maart 2020). De resultaten van dit onderzoek zijn als Bijlage 1 toegevoegd aan deze toelichting.
In het onderzoek is de representatieve bedrijfssituatie (van de dagelijkse werkzaamheden en het gebruik van het mestbassin) nauwgezet omschreven en vervolgens onderworpen aan een akoestische beoordeling; voor zowel de directe als de indirecte hinder.
De conclusies luiden als volgt:
In het geluidsonderzoek is nog uitgegaan van de aanwezigheid van het mestbassin met de daarbij behorende transportbewegingen. In dit onderzoek werd al voldaan aan de normen. Met het huidige plan ligt het aantal transporten lager en wordt daarmee ook voldaan aan de normen.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect geluid het plan uitvoerbaar is. Er wordt ruimschoots aan de gestelde geluidsnormen voldaan.
Algemeen
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied.
De bodem en het grondwater dienen geschikt zijn voor het beoogde gebruik.
Beoordeling van het plan
Het plangebied is bestemd voor het gebruik als agrarisch bedrijf en wel als akkerbouwbedrijf. Waarbij als ondergeschikt bedrijfsonderdeel agrarisch loonwerk is toegestaan.
Het beoogde gebruik is voor het aspect bodemkwaliteit 1 op 1 vergelijkbaar met het gebruik waarvoor het bestemd is.
Met andere woorden, het beoogde gebruik kan geen andere gevolgen voor de bodemkwaliteit met zich mee brengen.
Daarom wordt een bodemonderzoek niet nodig geacht.
Conclusie
De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
Een onderdeel van de Wet milieubeheer betreft de luchtkwaliteit. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijke ontwikkelingen, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet milieubeheer geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkelingen als:
Voor kleinere ruimtelijke en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit heeft het ministerie van VROM in samenwerking met InfoMil een specifieke rekentool ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan “niet in betekenende mate” bijdraagt aan luchtverontreiniging. Door het aantal voertuig bewegingen en het aandeel vrachtverkeer in te vullen, wordt een worst case scenario berekend.
In het kader van het geluidonderzoek zijn de maximale aantallen voertuigbewegingen per bedrijfssituatie bepaald. De maximale aantallen die op één dag kunnen voorkomen zijn in de navolgende tabel weergegeven:
vervoersbeweging | Aantal aan- en afvoerbewegingen |
Personenauto's | 10 |
Landbouwmachines zelfrijdend | 2 |
tractors / verreikers | 20 |
vrachtwagen | 72 |
Tabel 1. Aantal vervoersbewegingen planvoornemen
In deze tabel zijn ook nog de transportbewegingen meegenomen die gerelateerd zijn aan het mestbassin. Deze komen te vervallen. De gebruikte aantallen zijn daarom worst case. Verder zijn in de berekening de zelfrijdende landbouwmachines, de tractor en de verreiker als aandeel vrachtverkeer beschouwd. Ook hier is uitgegaan van een worst case benadering.
Uit de rekentool blijkt dat het plan “niet in betekenende mate” bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit en dat er ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van het plan. Hieronder is de rekentool opgenomen.
Tabel 2: worst-case berekening voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van een plan op de luchtkwaliteit
Algemeen
De externe veiligheid wordt bepaald door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in en rond het plangebied. Veiligheidsafstanden tussen activiteiten met gevaarlijke stoffen en beperkt kwetsbare objecten, zoals woningen, moeten ervoor zorgen dat bij een eventuele calamiteit het aantal slachtoffers beperkt blijft.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.
Groepsrisico
Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.
Toetsing van het plan
Op de navolgende afbeelding (zie figuur 23) is een uitsnede van de Risicokaart Nederland weergegeven.
Figuur 23: uitsnede risicokaart
In de nabijheid van het perceel bevinden zich samengevat geen risicovolle objecten zoals Bevi- inrichtingen. Wél ligt de locatie in de nabijheid van een route waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd in de nabijheid van een transportleidingen (gas).
Gasleiding
Op circa 690 meter ten zuidoosten van de planlocatie is een buisleiding van de Gasunie aanwezig met een diameter van 6”en een druk van 40 bar. Vanwege deze ontwerpgegevens en de benoemde afstand tot de planlocatie heeft deze buisleiding geen beperkende invloed op de locatie.
Het plangebied ligt verder buiten de 1% letaliteitgrens van de dichtst bij gelegen gasleiding. Daarmee staat vast dat deze leiding geen invloed heeft op de verdere planontwikkeling.
Provinciale weg N374
Over de provinciale weg zal incidenteel transport van gevaarlijke stoffen (LPG) plaats kunnen vinden. Het aantal transporten op deze provinciale weg is laag en is voor deze ruimtelijke ontwikkeling, waarbij er overigens geen verandering van het groepsrisico plaatsvindt, niet relevant.
Conclusie
Vanuit het aspect externe veiligheid zijn er geen belemmeringen.
Algemeen
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Toetsing van het plan
1. goed woon- en leefklimaat
Volgens de systematiek van bedrijven en milieuzonering dient rekening gehouden te worden met de (wenselijke) afstanden uit de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" (2009). Hierin zijn richtafstanden opgenomen voor allerlei soorten 'milieubelastande activiteiten'. De minimaal aan te houden afstand tussen de milieubelastende en de milieugevoelige functies wordt bepaald aan de hand van de aspecten geur, stof, geluid en gevaar.
Op het erf mag conform dit bestemmingsplan maximaal 1.040 m2 aan bedrijfs- gebouwen worden opgericht. Deze in vergelijking met veel loonwerkbedrijven bescheiden omvang begrenst de groeimogelijkheden van dit bedrijf.
Alle activiteiten op het erf staan ten dienste van dienstverlening aan agrarische bedrijven.
Volgens het boekje Bedrijven en milieuzonering worden dergelijk bedrijven met een bedrijfsvloeroppervlakte van 500 m2 of minder gerekend tot milieucategorie 2 en bedrijven met een grotere bedrijfsvloeroppervlakte tot categorie 3.1.
Voor een loonbedrijf (SBI: 016) met een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 500 m2 geldt dan een minimaal aan te houden afstand voor het aspect geluid van 50 meter.
Deze richtafstand moet in beginsel worden gemeten tussen de perceelgrens van een bedrijf en de uiterste situering van de gevel van een woning die op grond van het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is.
De afstand van 50 meter geldt echter voor de omgevingstype "rustige woonwijk" en "rustig buitengebied." In geval van een gemengd gebied mag de afstand met één stap worden verkleind. De Regionale Uitvoeringdienst Drenthe (RUD) is van mening dat, gezien de aard van de omgeving, de omschrijving ‘gemengd gebied’ passend is.
Daarom mag de 50 meter teruggebracht worden naar 30 meter.
Bij de milieucategorie is overigens ook de letter D vermeld. Hetgeen betekend dat rekening mag worden gehouden met een zeer grote variatie in bedrijfsprocessen op loonwerkbedrijven.
Dit loonwerkbedrijf kenmerkt zich door een sterke focus op seizoensgebonden landwerkzaamheden voor hoofdzakelijk melkveebedrijven binnen een straal van 20 kilometer.
In de representatieve bedrijfssituatie zijn er maximaal de volgende rijbewegingen:
(tabel 1 vanuit het akoestisch onderzoek)
Grootste aandeel in de rijbewegingen en dus de geluidproductie wordt op dit loonwerkbedrijf uiteraard door de tractoren geleverd. Die 's morgens na 6.00 vertrekken en aan het eind van hun werkdag terugkomen. Kan nog zijn dat een tractor gedurende de dag terugkomt om te tanken of voor een reparatie. De tractoren draaien op het erf alleen voor het aan- en afkoppelen en het manoeuvreren. De rest van de dag zijn er nauwelijks activiteiten op het erf. Daar wordt slechts maximaal 10 dagen per jaar van af geweken; voor afvoer van mest en aan en afvoer van gras/stro.
Gedurende de dag, uitgezonderd rondom het vertrek en de aankomst van het materieel, zijn er heel weinig activiteiten op het erf. Hetgeen uiteraard ook logisch is als dienstverlenend bedrijf op agrarische bedrijven in de omgeving.
De sterke seizoensgebondenheid brengt ook nog met zich mee dat de werkzaamheden van september t/m januari vrijwel volledig stilliggen.
Het soort loonwerk en de relatief bescheiden/kleinschalige bedrijfsvoering, ook nog wanneer de 1.040 m2 bedrijfsvloeroppervlakte in gebruik is, maakt dat de bedrijfsvoering gelijkwaardig is te achten met milieucategorie 2 en dat volstaan kan worden met een richtafstand van 30 meter.
Beoordeling
De dichtstbijgelegen woning (Zuideind 12) staat op een afstand van circa 125 meter uit het plangebied en derhalve op veel grotere afstand dan het boekje bedrijven en milieuzonering voorschrijft; zijnde 30 meter voor het aspect geluid.
Deze woning kan geen hinderlijke milieugevolgen van de voorgenomen maximale bedrijfsvoering ondervinden.
2. Beperkingen voor omliggende bedrijven
Het plan voorziet niet in de realisatie van een milieu gevoelige functie. De vestiging van het bedrijf heeft dan ook geen negatieve gevolgen voor omliggende bedrijven.
Algemeen
Aan de hand van deze waterparagraaf wordt duidelijk gemaakt hoe het vigerend waterbeleid is vertaald naar waterhuishoudkundige inrichtingsmaatregelen in het plan.
Een waterschap geeft concrete uitgangspunten die in het plan moeten worden verwerkt. Initiatiefnemer krijgt de vrijheid om die te vertalen in maatregelen.
Grondwateroverlast
Doelstelling
Vergroten veerkracht van watersysteem door niet afwentelen van problemen met water. Ontwerpen op basis van: 1 vasthouden - 2 bergen - 3 afvoeren.
Toetsing
Voor het plan van initiatiefnemer is sprake van een compensatieverplichting van 10% van de toename aan verharding dat voor een versnelde afvoer van het water zorgt.
De oppervlakteverharding die voor een versnelde afvoer van het regenwater zorgt bedraagt circa 800 m2. Dit houdt in dat een waterbergend oppervlak van circa 80 m2 moet worden aangelegd.
De watercompensatie zal plaatsvinden door een bestaande watergang te verbreden en/of te verlengen.
Waterkwaliteit en ecologie
Doelstelling
In wateren wordt gestreefd naar een situatie met helder water en een rijke vegetatiestructuur met zowel in het oevercompartiment als het watercompartiment een aanzienlijke bedekking met ondergedoken waterplanten, drijfbladplanten en helofyten.
Toetsing
Er worden geen materialen gebruikt die een verontreiniging (microverontreiniging) van het oppervlaktewater met zich meebrengen. Metalen, zoals lood, koper of zink worden niet gebruikt. Binnen het plangebied wordt terughoudend omgegaan met het gebruik van bestrijdingsmiddelen.
Op het terrein is een kelder aanwezig. Deze is aangelegd ten behoeve van de te bouwen grote loods. Nu het toen beoogde gebruik geen doorgang heeft gevonden wordt de kelder gebruikt voor het opvangen van afvalwater afkomstig van de wasplaats. De wasplaats wordt gebruikt voor het schoonspuiten van materieel. Alsnodig wordt het afvalwater vanuit de kelder uitgereden over landerijen in de omgeving. Door deze handelswijze wordt voorkomen dat oppervlaktewater kan worden verontreinigd. Het waterschap heeft initiatiefnemer gecomplimenteerd met deze handelswijze.
Riolering
Doelstelling
Verminderen hydraulische belasting RWZI en beperking van (vuilwater) overstorten.
Toetsing
Er wordt in het plan rekening gehouden met gescheiden waterstromen. Het schone regenwater wordt niet afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie, maar binnen het plangebied verwerkt of afgevoerd naar de watergang.
De erfverharding wordt bezemschoon gehouden. Om verontreiniging van afstromend regenwater zoveel mogelijk te voorkomen.
Bij het gescheiden afvoeren van regenwater wordt rekening gehouden met de drempelhoogte in relatie tot de fluctuatie van het ontvangende water. Alleen schone oppervlaktes mogen worden gescheiden van de afvalwaterstroom. Er wordt een zuiverende passage/voorziening aangebracht voordat vervuild hemelwater (zoals afstromend van een parkeerterrein) wordt geloosd op het oppervlaktewater
Watervoorziening
Doelstelling
Voorzien van de bestaande functie van water, van de juiste kwaliteit en de juiste hoeveelheid, op het juiste moment. Beperken nadelige effecten van veranderingen in ruimtegebruik op de behoefte aan water.
Toetsing
Het plan heeft geen invloed op de watervoorziening.
Bodemdaling
Doelstelling
Tegengaan verdere bodemdaling en vermindering functiegeschiktheid.
Toetsing
Het plan heeft geen invloed op de grondwaterstanden.
Beheer en onderhoud
Doelstelling
Functiegericht beheer tegen de laagst mogelijke kosten.
Toetsing
Het plan heeft geen negatieve gevolgen voor het beheer en onderhoud van watergangen. Binnen het plangebied liggen geen watergangen.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect water geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling.
Algemeen
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet heeft de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet vervangen. De bescherming van Natura 2000 gebieden, diersoorten, plantensoorten en bossen (houtopstanden) wordt nu via deze wet geregeld.
De provincie is per 1 januari 2017 het bevoegde gezag voor soortenbescherming en houtopstanden. Deze bevoegdheden lagen voorheen bij het Rijk. Daarnaast is de provincie bevoegd gezag gebleven voor Natura 2000 bescherming en faunabeheer. De provincie is verantwoordelijk voor het afgeven van vergunningen en ontheffingen voor al deze gebieden. Hierop geldt alleen een uitzondering als het rijksaangelegenheden betreft.
Ten slotte de spelregels voor houtopstanden (voorheen Boswet) vastgelegd.
Toetsing van het plan; soortenbescherming
Uitvoering van de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Grotendeels is sprake van bestaande activiteiten. Op het erf zijn geen aanwijzingen en of indicatoren voor het voorkomen van beschermde soorten. De nieuwe loods wordt opgericht op de fundering van een eerder op te richten grotere loods. Geen van de planologisch vast te leggen activiteiten zijn verstorend voor beschermde soorten.
Toetsing van het plan; gebiedsbescherming
Natura 2000
Met behulp van het rekenprogramma Aerius is berekend wat het depositie-effect op omliggende Natura2000 gebieden is van de maximale situatie; daarbij uitgaande van 10 tractorbewegingen per dag, twee vrachtwagenbewegingen, het op het erf 5 uur per dag draaien van tractoren en de vrachtwagenbewegingen voor het vullen en legen van het mestbassin.
Uit de berekening volgt dat er geen berekend resultaat is op de omliggende Natura2000-gebieden. De betreffende Aeriusberekening is als Bijlage 2 toegevoegd.
Uit deze voortoets blijkt dat de activiteiten niet leiden tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.
Natuurnetwek Nederland
Provincies zijn verantwoordelijk voor de veiligstelling en ontwikkeling van het Natuurnetwerk Nederland (verder NNN genoemd). De beoordeling of de voorgenomen activiteit past in het NNN, dient met name uitgevoerd te worden in de afweging van een ‘goede ruimtelijke ordening’ als onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing. De aanwezigheid van beschermde planten en dieren is daarbij niet direct van belang.
Vanwege het grote belang voor de biodiversiteit en de betekenis voor de kwaliteit van de leefomgeving en regionale economie geldt een beschermingsregime voor het gehele NNN. Voor het NNN geldt de verplichting tot instandhouding van de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied. In de verordening is het "nee, tenzij"-regime vast gelegd. Dit betekent dat (nieuwe) plannen, projecten of handelingen niet zijn toegestaan indien zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten. Er kan echter aanleiding zijn om toch ontwikkelingen toe te staan. De mogelijkheid om een uitzondering te maken op de algemene lijn van behoud en duurzame ontwikkeling van wezenlijke kenmerken en waarden, is aan strikte voorwaarden gebonden. Uiteraard geldt ook hier dat de generieke regeling van toepassing blijft (zoals de toepassing van de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken) Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op ‘behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN’ waarbij tevens zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn.
De kernkwaliteiten binnen het NNN zijn natuurkwaliteit, landschappelijke kwaliteiten en beleving van rust. Voor grootschalige ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstelling van het NNN is geen ruimte, tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan. Daarbij worden de zogenaamde NNN-spelregels gehanteerd: her-begrenzing van het NNN, saldering van negatieve effecten en toepassing van het compensatiebeginsel. Het ‘nee, tenzij’-principe en de overige spelregels hebben is opgenomen in de Omgevingsverordening van Groningen. Er is door toepassing van de spelregels ruimte voor het aanpassen van de begrenzing als daarmee de doelen op een betere manier kunnen worden bereikt.
Gronden die tot NNN-natuur behoren, liggen op circa 600 meter afstand van het plangebied. Op onderstaande afbeelding wordt de ligging van het Natuurnetwerk Nederland in de omgeving van het plangebied weergegeven.
Figuur 24: NNN
Het plangebied ligt buiten het Natuurnetwerk Nederland. Omdat de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland geen externe werking kent, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland.
Conclusie
De Wnb en het NNN vormen geen belemmering voor de herziening van het bestemmingsplan en de voorgenomen activiteiten.
Archeologie
Als gevolg van het Verdrag van Malta (Valletta) zijn overheden verplicht om in het
ruimtelijke beleid zorgvuldig om te gaan met het archeologische erfgoed. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient, voordat er bodemingrepen plaatsvinden, een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd.
De zorgplicht voor het archeologisch erfgoed was tot voor kort vastgelegd in de Monumentenwet uit 1988, met een nadere uitwerking in de Wet op de Archeologische MonumentenZorg (Wamz) uit 2007.
Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden waarmee de Monumentenwet 1988 is vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de
Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze (naar verwachting) in 2022 in werking treedt.
Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet, is in het overgangsrecht van de Erfgoedwet bepaald dat de regels met betrekking tot archeologie uit de Monumentenwet 1988 ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
Belangrijke uitgangspunten uit de Monumentenwet 1988, zoals de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem en het inpassen van archeologisch erfgoed in de ruimtelijke ordening en de financiering van onderzoek (‘de verstoorder betaalt’), blijven dus onverminderd van kracht.
Toetsing van het plan
In 2011 heeft de gemeente, met ondersteuning van de provincie, een archeologische verwachtingen- en beleidsadvieskaart laten maken. De kaart geeft een gemeentedekkend overzicht van bekende en te verwachten archeologische waarden. Aan deze waarden heeft de gemeente beleidsregels gekoppeld.
Het plangebied ligt in een zone met (middel) hoge archeologische verwachting en heeft daardoor dubbelbestemming Waarde - Archeologie 4. Zie ook de navolgende verbeelding.
Figuur 25: uitsnede archeologische verwachtingen- en beleidsadvieskaart (plangebied is aangegeven met rode cirkel)
Voor zones met de verwachting hoog of middelhoog geldt een vrijstelling voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek indien de verstoorde oppervlakte door de ingrepen kleiner zijn dan 1.000 m2 en minder dan 0,3 m onder het maaiveld plaatsvinden.
Met deze herziening van het bestemmingsplan wordt gecoördineerd een omgevingsvergunningaanvraag ingediend voor de bouw van een werktuigenloods. Deze nieuwe loods heeft een oppervlakte van 800 m2. De nieuwbouw blijft onder de vrijstellingsgrens van 1.000 m2 waardoor het uitvoeren van archeologisch onderzoek niet aan de orde is. Bovendien wordt de nieuwbouw gerealiseerd op bestaande fundering. De bodem wordt als gevolg van de nieuwbouw daarom niet verstoord.
Voor het overige zijn er voor de geplande activiteiten geen werkzaamheden nodig die de ondergrond kunnen verstoren/roeren en daarmee bedreigend zouden kunnen zijn voor eventueel voorkomende archaïsche waarden.
Cultuurhistorie
Bij cultuurhistorische waarden gaat het over de positieve waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een plek of gebied en bieden ze aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen. Deze cultuurhistorische elementen kan men niet allemaal als beschermd monument of gezicht aanwijzen, maar zijn wel onderdeel van de manier waarop we ons land beleven, inrichten en gebruiken.
Het veengebied in de gemeente Borger-Odoorn kenmerkt zich door de openheid.
Het contrast tussen het coulissenlandschap en het grootschalige open landschap is uniek. Nieuwe bebouwing vindt daarom plaats binnen de structuur van de linten. Dit geldt ook voor agrarische bebouwing. Uitzondering hierop is de mogelijkheid van clustering van agrarische bedrijven langs de 2/3e weg tussen Nieuw-Buinen en 1e Exloërmond. Door clustering wordt de openheid zoveel mogelijk behouden.
Bij de ontwikkeling van dit plan is rekening gehouden met de concentratie van bebouwing binnen het verkleinde bouwvlak van het perceel in het lint van het Zuideind. Het plan tast het contrast tussen het coulissenlandschap en het grootschalige open landschap niet aan.
Conclusie
Het aspect archeologie en cultuurhistorie staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
In bijlage C en D van het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van een bestemmingsplan planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:
Conclusie
Gelet op de kenmerken van het project (zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de plandrempels uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten, zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten zoals deze in de voorliggende paragrafen zijn opgenomen. Voor het bestemmingsplan is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.
In het plangebied zijn geen relevante kabels, leidingen en straalpaden aanwezig waarmee rekening moet worden gehouden.
Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en regels. Het bestemmingsplan is opgesteld conform de nieuwe Wet ruimtelijke ordening welke op 1 juli 2008 in werking is getreden.
De voor dit plan gestelde bouw- en gebruiksregels zijn opgenomen in artikel 3: "Agrarisch" en artikel 4 "Bedrijf-1". Deze artikelen leggen het gebruik van de gronden vast, alsmede het oppervlakte en de maatvoering van de bedrijfsbebouwing.
De verbeelding is opgesteld volgens de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012).
De opzet van de regels is zodanig dat is aangesloten op nieuwe wettelijke regelingen, namelijk de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Tevens sluiten de regels aan bij de nieuwe eisen conform de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2008 (SVBP 2012).
De inleidende regels (begrippen en wijze van meten) sluiten aan bij de eisen van de nieuwe Bro. Dit geldt tevens voor de opzet van het overgangsrecht bouwwerken, het overgangsrecht gebruik en de anti-dubbeltelbepaling.
Het bestemmingsplan is overeenkomstig artikel 3.1.3 van het Besluit ruimtelijke ordening vervat in:
In afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening zijn regels opgenomen voor grondexploitatie. In artikel 6.12 lid 1 is daarbij bepaald dat de gemeenteraad een vaststelt voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Het voorliggende plan is geen aangewezen bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Bro. De verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan is daarom niet van toepassing.
Met de initiatiefnemer is een overeenkomst te sluiten. Deze overeenkomst kan dan worden aangemerkt als een anterieure overeenkomst. Op grond van deze overeenkomst komt de ontwikkeling en realisatie van het plan en eventuele planschade dan in beginsel voor rekening en risico van de ontwikkelaar. De door de gemeente gemaakte en te maken plan- en apparaatskosten evenals de mogelijk uit te keren tegemoetkomingen in schade (planschade) worden door de ontwikkelaar aan de gemeente vergoed.
Overigens valt wat het risico op planschade betreft bovenal te verwachten, de huidige planologische situatie vergelijkend met de gewenste, dat er in planologisch opzicht juist een sterke verbetering optreedt voor belanghebbenden in de directe omgeving.
Het plan is hiermee vanuit gemeentelijk perspectief financieel en economisch uitvoerbaar.
Op grond van de artikelen 6.18 Bor en 3.1.1. Bro wordt over een ruimtelijk plan overleg gepleegd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het kader van het vooroverleg is door de volgende partners een reactie ingediend op het bestemmingsplan:
Astron, Gasunie en het waterschap hebben aangegeven akkoord te zijn met het plan en hebben inhoudelijk geen opmerkingen.
De overige overlegpartners hebben inhoudelijk wél opmerkingen gemaakt. Een samenvatting van de opmerkingen en de conjuncties hiervan op het plan zijn hierna beschreven.
Provincie Drenthe
Provincie Drenthe geeft aan dat de aspecten landschap en radioastronomie van provinciaal belang. De provincie constateert dat de landschappelijke inpassing is al grotendeels in orde is in verband met bestaande beplanting. Aan de zuidzijde bevind zich een stevig bos. Aan de noordzijde is een groenstrook aangelegd. De positionering van deze strook is goed. Het lijkt echter wat iel in relatie tot de stevige ontwikkelingen op het erf. De provincie adviseert deze te verbreden en aan te vullen met inheemse bomen en struiken (liefst bloeiend en met bessen of noten). Dit maakt het landschap aantrekkelijker en meer biodivers. De aankleding aan de voorzijde kan daarnaast nog wat meer de uitstraling krijgen van een erf (met erfbeplanting). Dit geeft het totaal een aantrekkelijker aanzicht.
De landschappelijke inpassing aan de noordzijde zal worden versterkt en krijgt een breedte van circa 5 meter. Door middel van een voorwaardelijke verplichting in de regels wordt de duurzame instandhouding van deze inpassing en het robuuster maken hiervan vastgelegd. Aan de voorzijde zal initiatiefnemer onderzoeken op welke wijze hij deze aantrekkelijker kan maken.
Ten aanzien van de ligging van het bedrijf in de beschermingszone van Lofar is er afstemming geweest met ASTRON. Hierbij is aangegeven dat er geen bezwaren zijn tegen het plan.
GGD
De GGD constateert dat de normen voor de geluidsimmissie niet worden overschreden. Er zou wel sprake zijn van een relatief hoge geluidsbelasting bij de woning Zuideind 12; net op of onder de norm. Zij is van mening dat er net onder de norm ook (in beperkte mate) sprake zijn van hinder en slaapverstoring door geluid. Geadviseerd wordt om waar mogelijk geluidsreducerende maatregelen te nemen.
Verder wordt ingegaan op de lokale luchtkwaliteit in relatie tot het (eventueel toenemende) aantal transportbewegingen in en rondom het perceel. Geadviseerd wordt om hier rekening mee te houden bij de bedrijfsvoering.
Het akoestisch onderzoek geeft totaal geen aanleiding tot een dergelijk advies. Volgens het rapport blijft de geluidbelasting van woning Zuideind 12 in de representatieve/normale bedrijfssituatie zelfs ruimschoots onder de normstelling. Maar ook de afwijkende bedrijfssituaties blijven eronder. Bij het leegrijden van het mestbassin, overdag en maximaal vier dagen per jaar, blijft de belasting 5 dB(A) onder de norm en bij de aan- en afvoer van gras en stro blijft het er 19 dB(A) onder.
De vigerende bestemming voor een akkerbouwbedrijf kan in potentie leiden tot een veel hogere geluidbelasting. Zo kan dan opslag van geoogste producten in loodsen plaatsvinden, wat veelal gepaard gaat met de inzet van ventilatoren. Ook zijn er in de oogstperiode veel verkeersbewegingen. De kans is groot dat de geluidruimte in de normen volledig opgevuld wordt. Voorliggend initiatief blijft, zo blijkt uit het onderzoek, ruimschoots onder de norm.
De RUD geeft in haar vooroverleg reactie, na een beoordeling van het akoestisch onderzoek, aan dat het qua geluid akkoord is.
Wat het aspect geluid betreft kan de GGD daarom niet worden gevolgd.
Dat geldt ook voor het signaal over de verkeersbewegingen. Enerzijds worden er geen gevolgen voor de luchtkwaliteit verwacht en anderzijds toch een opmerking over de verkeersbewegingen. Die opmerking is niet onderbouwd.
Ten opzichte van de vigerende bestemming als akkerbouwbedrijf, met een bouwvlak van 2 hectare, zal het verkeer niet/nauwelijks anders zijn. Door het verkleinen van het bouwvlak en het maximeren van de oppervlakte schuurruimte is uitbreiden uitgesloten. In vergelijking met de vigerende bestemming kan de wijziging niet tot een verslechtering leiden.
In paragraaf 4.3 wordt toegelicht dat de voorgenomen verkeersbewegingen niet in betekenende mate een negatieve invloed kunnen hebben op de luchtkwaliteit.
De RUD geeft in haar reactie aan dat de luchtkwaliteit niet in het geding is.
Ook wat het aspect luchtkwaliteit betreft kan het advies van de GGD niet worden gevolgd.
Samenvattend staat het advies van de GGD de bestemmingswijziging niet in de weg.
Brandweer
De brandweer merkt op dat de locatie nabij een transportroute voor gevaarlijke stoffen ligt en verzoekt hierover contact op te nemen met de RUD. Ook maakt de brandweer een algemene opmerking om een bluswatervulpunt te realiseren op een strategische locatie.
De RUD geeft aan dat over de provinciale slechts incidenteel transport van gevaarlijke stoffen (LPG) zal plaats kunnen vinden. Het aantal transporten op deze provinciale weg is laag en is voor deze ruimtelijke ontwikkeling, waarbij er overigens geen verandering van het groepsrisico plaatsvindt, niet relevant. Nader onderzoek hiernaar is daarom niet nodig.
De algemene noodzaak van de aanwezigheid van een vulpunt staat los van de voorgenomen bestemmingswijziging en heeft daar dan ook geen invloed op.
Initiatiefnemer zal over het bluswatervulpunt contact opnemen met de brandweer.
RUD
De Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe geeft ten aanzien van de inhoud van de toelichting een aantal voorstellen. Deze zijn, waar nodig, overgenomen.
Dit bestemmingsplan heeft samen met de ontwerp omgevingsvergunning van 7 oktober 2021 tot en met 17 november 2021 voor iedereen ter inzage gelegen, zoals dit is voorgeschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Algemene wet bestuursrecht. Binnen deze termijn zijn geen zienswijzen ingediend.