Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Voorweg 108, Hazerswoude-Dorp
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1672.13WPBGvoorweg108-VG01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Onderhavig plan betreft de wijziging van de bestemming van de voormalige bedrijfswoning aan de Voorweg 108 te Hazerswoude-Dorp, naar de bestemming 'Wonen'.
 
De initiatiefnemer voor het plan heeft een sierteeltbedrijf in eigendom aan en nabij de Burgemeester Smitweg 55. Sinds 1999 pacht hij daarnaast de kwekerij aan de Voorweg 108, welke ontsloten is aan de noordzijde via de Dijkgraafweg en aan de zuidzijde via de Voorweg. De bedrijven liggen feitelijk gezien dicht bij elkaar, waardoor schaalvergroting mogelijk is gemaakt. In 2012 is initiatiefnemer eigenaar geworden van zowel de kwekerij als de bedrijfswoning. Hierdoor is de schaalvergroting in het eigendom vastgelegd.
 
De agrarische functie van de bedrijfswoning Voorweg 108 is niet langer noodzakelijk. Het bedrijf van initiatiefnemer heeft en houdt haar bedrijfswoning aan de Burgemeester Smitweg 55. behoud van deze bedrijfswoning ligt vanuit het oogpunt van een efficiënte bedrijfsvoering het meest voor de hand. De agrarische functie voor de bedrijfswoning aan de Voorweg 108 is daarom niet langer noodzakelijk.
 
De functiewijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning past binnen de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. In onderhavig wijzigingsplan is gemotiveerd dat voldaan kan worden aan de wijzigingsregels van het (moeder)bestemmingsplan.
 
 
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend wijzigingsplan betreft de  kavel van de voormalige bedrijfswoning  aan de Voorweg 108 en de Burgemeester Smitweg 55 te Hazerswoude-Dorp in de gemeente Rijnwoude. De volgende afbeelding toont de ligging van de twee samengevoegde percelen. Het noordelijk deel behoort bij het perceel van de Burgemeester Smitweg 55. Het zuidelijk deel is het perceel behorende bij Voorweg 108. Aan de zuidzijde van het plandeel van de Voorweg ligt het plangebied met de om te zetten woning.
 
    
Globale ligging samengevoegde bedrijfspercelen
 
Kavel voormalige bedrijfswoning Voorweg 108
  
1.3 Procedure
In het geldende bestemmingsplan 'Sierteeltgebied' is een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders opgenomen. Voorliggend wijzigingsplan moet de voorgenomen functionele wijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning mogelijk maken op het perceel Voorweg 108 te Hazerswoude-Dorp. Dit is mogelijk op basis van artikel 3.7.4 van de geldende bestemmingsplanregels. In dit artikel is bepaald dat het college bevoegd is de bestemming te wijzigen.
 
Voorliggend wijzigingsplan voorziet in een toelichting, planregels en een verbeelding.
 
 
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk zal in hoofdstuk 2 het initiatief worden besproken. In hoofdstuk 3 wordt de haalbaarheid van het wijzigingsplan toegelicht aan de hand van de wijzigingsbevoegdheid conform de geldende bestemmingsplanregels. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving.
 
2 Planbeschrijving
2.1 Huidige situatie
In de bestaande situatie worden de woningen aan de Voorweg 108 en de Burgemeester Smitweg 55 gebruikt  als bedrijfswoning. De achterliggende gronden zijn in gebruik ten behoeve van Sierteelt.  
 
2.2 Toekomstige situatie
In de toekomstige situatie krijgt de kavel met de voormalige bedrijfswoning aan de Voorweg 108 een nieuwe bestemming, zijnde 'wonen'. Het betreft enkel een functionele wijziging, de woonbebouwing en bijgebouwen zullen niet wijzigen.
De enige fysieke wijziging die doorgevoerd wordt betreft een nieuwe erfafscheiding in de vorm van een watergang. Deze watergang komt direct tegen de grens van het wijzigingsplan te liggen. 
 
3 Beleidskader
In hoofdstuk 2 van het bestemmingsplan 'Sierteeltgebied' is reeds een beschrijving gegeven van het Rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid dat op het gebied van toepassing is. De wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan 'Sierteeltgebied' is reeds getoetst aan dit beleid. Wanneer aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan, kan gesteld worden dat het wijzigingsplan in overeenstemming is met het beleid zoals beschreven in het bestemmingsplan 'Sierteeltgebied'. Gezien de recente vaststellingsdatum van dit bestemmingsplan is er ook geen recenter beleid waaraan het wijzigingsplan nog getoetst dient te worden.
 
4 Haalbaarheid van het wijzigingsplan
4.1 Wijzigingsbevoegdheid
Het plangebied is gelegen binnen het bestemmingsplan 'Sierteeltgebied'. Dit bestemmingsplan is op 11 november 2010 door de gemeenteraad van Rijnwoude vastgesteld. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van dit vigerende bestemmingsplan.
 
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan (samengevoegde bedrijfspercelen binnen rood kader)
 
Uit raadpleging van de verbeelding blijkt dat onderhavig plangebied de bestemming 'Agrarisch - Sierteelt' heeft. Daarnaast is er een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' over het plangebied gelegen.
 
In artikel 3.7.4 van de geldende bestemmingsplanregels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. In dit artikel is aangegeven dat burgemeester en wethouder de aanwezige agrarische bedrijfswoning om kunnen zetten naar een burgerwoning met inachtneming van het volgende:
  1. er vindt schaalvergroting, reconstructie of in enigerlei vorm een positieve uitwerking op de sierteelt plaats, die mede door de wijziging mogelijk wordt gemaakt, aan deze voorwaarde wordt ook voldaan als in het verleden schaalvergroting of reconstructie heeft plaatsgevonden;
  2. de agrarische functie van de bedrijfswoning is niet langer noodzakelijk, hierbij moet per (te reconstrueren) bedrijf één agrarische bedrijfswoning blijven bestaan;
  3. de ligging van de nieuwe woning staat toekomstige reconstructie, bestaande bedrijvigheid of andere ruimtelijke opgaven (onder andere waterberging en wegen) niet in de weg;
  4. de bij het voormalige agrarische bedrijf behorende bedrijfsgronden zijn verkocht, waarbij de oppervlakte van het overgebleven perceel beperkt wordt tot een maximum van 1.000 m²;
  5. de bijgebouwen hebben na bestemmingswijziging geen groter vloeroppervlak dan 50 m²; bij uitzondering is een ontheffing van 75 m² toegestaan;
  6. de nieuwe woning dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;
  7. er mogen geen onevenredige beperkingen voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
  8. er dient in ieder geval te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 18 lid 18.4 'Afstand gevoelige objecten ten opzichte van kassen' en artikel 18 lid 18.6 'Minimale afstanden landbouwbedrijven';
  9. op de nieuwe woning is het bepaalde in artikel 13 van overeenkomstige toepassing.
4.2 Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
Om het gebruik te wijzigen van bedrijfswoning naar burgerwoning dient te worden voldaan aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in artikel 3.7.4 van de planregels van het geldende bestemmingsplan 'Sierteeltgebied'. Deze voorwaarden zijn verwoord in paragraaf 4.1 van voorliggende toelichting van het wijzigingsplan. In onderstaande opsomming is de voorwaarde nogmaals cursief opgenomen met daaronder toegelicht op welke wijze wordt voldaan aan de betreffende voorwaarde:
  1. er vindt schaalvergroting, reconstructie of in enigerlei vorm een positieve uitwerking op de sierteelt plaats, die mede door de wijziging mogelijk wordt gemaakt, aan deze voorwaarde wordt ook voldaan als in het verleden schaalvergroting of reconstructie heeft plaatsgevonden;
Zoals bij de aanleiding aangegeven heeft initiatiefnemers een sierteeltbedrijf in eigendom aan en nabij de Burgemeester Smitweg 55. Sinds 1999 pacht hij daarnaast de kwekerij aan de Voorweg 108, welke ontsloten is aan de zuidzijde (Dijkgraafweg). De bedrijven liggen feitelijk dicht bij elkaar, waardoor schaalvergroting mogelijk is. In 2012 is initiatiefnemer tevens eigenaar geworden van zowel kwekerij als de bedrijfswoning. Hierdoor is de schaalvergroting in het eigendom vastgelegd.
  1. de agrarische functie van de bedrijfswoning is niet langer noodzakelijk, hierbij moet per (te reconstrueren) bedrijf één agrarische bedrijfswoning blijven bestaan;
Het bedrijf van initiatiefnemer heeft en houdt haar bedrijfswoning aan de Burgemeester Smitweg 55. De agrarische functie voor de bedrijfswoning aan de Voorweg 108 is daarom niet langer noodzakelijk.
  1. de ligging van de nieuwe woning staat toekomstige reconstructie, bestaande bedrijvigheid of andere ruimtelijke opgaven (onder andere waterberging en wegen) niet in de weg;
De betreffende om te zetten bedrijfswoning ligt aan de Voorweg. Aan deze weg liggen meerdere woningen met de bestemming 'Wonen' (zie de verbeelding in paragraaf 4.1). De boomkwekerij waar de bedrijfswoning toe behoort, is ontsloten via de (ruilverkavelings-)weg aan de zuidzijde (Dijkgraafweg). De (voormalige) ontsluiting van de kwekerij via de huiskavel is daarom niet meer noodzakelijk. Er ontstaan als gevolg van de omzetting geen problemen voor bestaande bedrijvigheid dan wel het functioneren van toekomstige bedrijvigheid passend binnen het bestemmingsplan.
  1. de bij het voormalige agrarische bedrijf behorende bedrijfsgronden zijn verkocht, waarbij de oppervlakte van het overgebleven perceel beperkt wordt tot een maximum van 1.000 m²;
De omvang van de huiskavel van Voorweg 108 bedraagt circa 1.000 m2. De burgerwoning en het sierteeltperceel zullen afzonderlijk van elkaar functioneren en in de toekomst afzonderlijk verkocht worden.
  1. de bijgebouwen hebben na bestemmingswijziging geen groter vloeroppervlak dan 50 m²; bij uitzondering is een ontheffing van 75 m² toegestaan; 
Onderhavig wijzigingsplan betreft de omzetting van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. Het betreft enkel een functionele wijziging en niet een fysieke wijziging. Het realiseren van bijgebouwen is geen onderdeel van het wijzigingsplan. 
  1. de nieuwe woning dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;
Om te bepalen of de nieuwe functie wonen inpasbaar is in de omgeving moet beoordeeld worden of de milieuaspecten zoals: bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en spuitzones geen belemmering vormen.
De eisen ten aanzien van de aspecten bodem, luchtkwaliteit, geluid en externe veiligheid zijn voor een bedrijfswoning gelijk aan die van een burgerwoning. Op deze onderdelen heeft de toetsing aan de milieuaspecten reeds plaatsgevonden ten tijde van het vastleggen van de bedrijfswoning. Een burgerwoning is op deze aspecten dus reeds inpasbaar. Voor een nadere toelichting van deze onderdelen wordt verwezen naar paragraaf 5.1.  
 
In onderhavig plan komt door de bestemmingswijziging een burgerwoning naast een agrarisch perceel te liggen waar gewassen geteeld worden en waar met bestrijdingsmiddelen gewerkt wordt. Ten aanzien van spuitzones van agrarische percelen dient gemotiveerd te worden dat de nieuwe functie inpasbaar is.
Voor spuitzones bestaat geen afzonderlijke, specifieke wettelijke regelgeving. Wel heeft zich jurisprudentie ontwikkeld ten aanzien van spuitzones om de volksgezondheid voldoende te kunnen garanderen wanneer woningen en agrarische functies nabij elkaar gelegen zijn.
Voor onderhavige locatie speelt vooral het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (Lotv) een belangrijke rol. Dit besluit heeft als doel de reductie van bestrijdingsmiddelen in het water. De afstanden en teeltvrije zones die in het Lozingenbesluit worden genoemd zijn gerelateerd aan het oppervlaktewater. Met de siertelers in de regio is een convenant ondertekend waarin geregeld wordt dat de lozing van gifstoffen geminimaliseerd wordt. Het gaat hier met name om de technieken van bestrijdingsmiddelen spuiten en het niet direct telen op de waterkant. Door het besluit en de daaropvolgende afspraken met de telers is er geen sprake van spuitzones nabij water. 
Onderhavig plan wordt in de bestaande situatie aan drie zijden omsloten met water. De noordzijde van het perceel grenst echter direct aan een agrarisch perceel. Voor deze zijde wordt aanvullend een watergang gegraven. Hierdoor kan aan alle zijden als gevolg van het ontbreken van spuitzones nabij open oppervlaktewater voldaan worden aan de minimaal aan te houden afstanden. De watergang wordt direct aangrenzend aan de woonkavel buiten het wijzigingsplan gerealiseerd.
Een belangrijk omgevingsaspect is verder de aan te houden driftafstand van 35 meter bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen tussen een woning en open teelt van omliggende sierteeltbedrijven. Door de aanwezigheid van sloten en/of het graven van sloten kan aan deze driftafstand voorbij worden gegaan. Dit wordt door de Omgevingsdienst West-Holland als advieslijn aangehouden.
Er is gekozen om dit buiten het wijzigingsplan te houden omdat de wijzigingsbevoegdheid de bevoegdheid regelt voor het wijzigen van het gebruik van een bedrijfswoning naar een burgerwoning en niet van agrarisch - sierteelt naar water. Binnen de bestemming agrarisch - sierteelt bestaat wel de mogelijkheid om watergangen aan te leggen. Voor het realiseren van de watergang wordt derhalve gebruik gemaakt van het vigerende bestemmingsplan. Het graven van de benodigde genoemde watergang wordt afgedwongen middels een anterieure overeenkomst.
  1. er mogen geen onevenredige beperkingen voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
Om te bepalen of de bedrijven belemmerd worden in hun bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden is in eerste instantie gekeken naar de richtafstanden zoals die zijn opgenomen in de VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering. Voor onderhavig plan geldt een richtafstand van 30 meter van een gevoelige bestemming zoals woningen tot aan akkerbouw en fruitteelt en dan specifiek de daarbijbehorende bedrijfsbebouwing. Omdat in de VNG uitgave sierteelt niet specifiek benoemd is, is gebruik gemaakt van de meest passende bedrijfstypologie. Voorts is voor de afstandseis uitgegaan van een rustige woonwijk en of buitengebied.
De meest nabijgelegen agrarische bebouwingskavel behorende bij Voorweg 112 ligt op circa 32 meter. De feitelijke kas bij dit perceel ligt op circa 35 meter. Vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering vormen de omliggende bedrijven inclusief hun uitbreidingsmogelijkheden dan ook geen belemmering voor onderhavig plan. In het bestemmingsplan is een nadere invulling ten aanzien van bedrijfsbebouwing en gevoelige bestemmingen gegeven. Onder punt h wordt hier nader op ingegaan.
  1. er dient in ieder geval te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 18 lid 18.4 'Afstand gevoelige objecten ten opzichte van kassen' en artikel 18 lid 18.6 'Minimale afstanden landbouwbedrijven';
In de planregels van het (moeder)bestemmingsplan zijn minimale afstanden gegeven tussen kassen en gevoelige bestemmingen. Het gaat hier om een nadere uitwerking van de bovenstaande bedrijven en milieuzonering methodiek.
 
 
Bij afstanden die aangehouden moeten worden ten opzichte van kassen worden de onderstaande definities voor gevoelige bestemmingen gehanteerd:
 
objecten categorie I:
  • aaneengesloten woonbebouwing, zijnde drie of meer woningen, die telkens op minder dan 5 m afstand van elkaar zijn gelegen;
  • gevoelige objecten, zijnde gebouwen of delen van gebouwen, bestemd voor het verblijf van personen of objecten, gebouwen of terreinen bestemd voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kleinschalig kampeerterrein met ten hoogste 15 kampeermiddelen;
objecten categorie II:
  • overige woningen van derden;
  • restaurants.
Onderhavige burgerwoning valt zodoende onder categorie II. De meest nabij gelegen kas ligt op 35 meter. Er wordt derhalve voldaan aan de afstanden zoals die zijn opgenomen in artikel 18.4 van het vigerende bestemmingsplan.
 
 
Bij afstanden die aangehouden moeten worden ten opzichte van landbouwbedrijven worden de onderstaande definities voor gevoelige bestemmingen gehanteerd:
 
objecten categorie I:
  • bebouwde kom met stedelijk karakter;
  • ziekenhuis, sanatorium, en internaat;
  • objecten voor verblijfsrecreatie;
objecten categorie II:
  • bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omgeving in een overigens agrarische omgeving;
  • objecten voor dagrecreatie;
objecten categorie III:
  • verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent;
objecten categorie IV:
  • woning behorend bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn;
objecten categorie V:
  • woning, behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn
Onderhavige burgerwoning valt zodoende onder categorie II. Er liggen geen landbouwbedrijven waar landbouwhuisdieren worden gehouden binnen 100 meter, tevens liggen er geen landbouwbedrijven binnen 50 meter van het plangebied. in de directe omgeving zijn enkel sierteelt bedrijven toegestaan. Er wordt derhalve voldaan aan de afstanden zoals die zijn opgenomen in artikel 18.6 van het vigerende bestemmingsplan.
  1. op de nieuwe woning is het bepaalde in artikel 13 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13 van het vigerende bestemmingsplan beschrijft de voorwaarden van de bestemming 'Wonen'. Het object voldoet aan de in dit artikel beschreven bestemmingsregels en bouwregels.
  
4.3 Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Het college kan dan ook door middel van het onderhavige wijzigingsplan de bestemming wijzigen.
 
5 Omgevingsaspecten
In het kader van een 'goede' ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. Omdat gebruik gemaakt wordt van de wijzigingsbevoegdheid, zoals deze in het geldende bestemmingsplan is opgenomen, kan verwezen worden naar de toelichting behorende bij het bestemmingsplan. Hierin is gemotiveerd dat de wijzigingsbevoegdheid voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.
 
 
5.1 Milieu
5.1.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Het aspect bodem hoeft voor onderhavig plan niet nader onderzocht te worden omdat in de bestaande situatie de bodem reeds gebruikt werd voor woondoeleinden. In de bestaande situatie is de grond in gebruik als bedrijfswoning. De eisen ten aanzien van de bodemkwaliteit zijn gelijk omdat de verblijfsduur op de gronden gelijk is.
 
 
5.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen of een kantoor van minder dan 100.000 m2 bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
 
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
In onderhavig geval is er geen sprake van een gevoelige bestemming. De luchtkwaliteit in de directe omgeving van het plangebied laat de ontwikkeling toe. Het plan is qua omvang aan te duiden als een NIBM project Het aspect luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering van onderhavig plan.
 
 
 
5.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Voor onderhavig plan is geen akoestisch onderzoek nodig. Voor het plangebied is verkeerslawaai het enige aspect van milieuhinder dat speelt aangezien er geen lawaaiproducerende bedrijven in de nabijheid gevestigd zijn. Tevens zijn geen spoorwegen in de nabijheid gelegen. De geluidnormen van verkeerslawaai voor bedrijfswoningen zijn gelijk als bij burgerwoningen. De beoordeling of de geluidsnormen voldoen heeft dus al plaats gevonden bij de realisatie van de bedrijfswoning. Dit aspect behoeft dan ook niet nader onderzocht te worden.
5.1.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Om te bepalen of de burgerwoning inpasbaar is in zijn omgeving en of bestaande bedrijven niet beperkt worden in de bedrijfsvoering wordt verwezen naar paragraaf 4.2 onder g.   
5.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
 
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
 
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
 
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
 
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
 
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
 
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de Nota en circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). De geactualiseerde circulaire is de voorloper van het Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen (Btev), dat in 2012 in werking treedt. Ondanks dat het Btev nog niet in werking is getreden is het, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, verstandig hier al rekening mee te houden. In het Btev staan regels op het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Ten opzichte van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
  
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart van de provincie Zuid-Holland.
 
    
Risicokaart (plangebied binnen rood kader)
 
Uit raadpleging van de risicokaart volgt dat er in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Daarnaast is ook geen sprake van het vervoer van gevaarlijke stoffen in de omgeving van het plangebied. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
  
 
 
 
5.2 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
 
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
 
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijke toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
 
Keur en Beleidsregels 2009
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdeel van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De ‘Keur en Beleidsregels’ maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
  • andere waterstaatwerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of nabij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in de Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft een bestemmingswijziging. De wijziging van de bestemming heeft geen gevolgen voor de mate van verharding. Tevens treden er geen wijzigingen op voor de wijze van afvoer van hemelwater en vuilwater. Het aspect water vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
5.3 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft de wijziging van de bestemming van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. De ontsluiting van het bedrijfsperceel vond plaats via de noordzijde via de Burgemeester Smitweg. Aan de Voorwegzijde vindt enkel de ontsluiting van het bedrijfsperceel plaats. In de toekomstige situatie blijft dat nagenoeg gelijk. Het aspect verkeer en parkeren vormt derhalve geen belemmering voor onerhavig plan.   
 
5.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
 
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Onderhavig plangebied is niet gelegen in een natuur- of groengebied met een beschermde status. Daarnaast maakt het plangebied ook geen onderdeel uit van een Ecologische Hoofdstructuur.
 
Soortenbescherming
Onderhavig plan betreft de wijziging van de bestemming van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. Fysiek treden er geen veranderingen op. Het plan heeft dan ook geen nadelige effecten voor beschermde soorten.
 
Vanuit het aspect ecologie bestaat er geen bezwaar tegen de realisatie van de woonfunctie.
 
 
 
5.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft de wijziging van de bestemming van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. Er treden geen fysieke wijzigingen op als gevolg van het plan. De ondergrond zal niet geroerd worden. Archeologische waarden zijn derhalve niet in het geding. Vanuit het aspect archeologie bestaat er geen bezwaar voor onderhavig plan.  
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpwijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
 
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van Burgemeester en Wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
 
 
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
p.m.
6.3 Verslag zienswijzen
p.m.