direct naar inhoud van Artikel 3 Agrarisch
Plan: Kleine Hoeven 2012
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1667.BPBkh0036-VAST

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de duurzame uitoefening van het agrarisch bedrijf;
  • b. extensieve dagrecreatie;
  • c. handhaving van bestaande visueel-ruimtelijke landschappelijke waarden;
  • d. waterhuishoudkundige doeleinden, waterberging en waterlopen.
3.2 Bouwregels
3.2.1 Algemeen

In of op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met dien verstande dat de hoogte van terreinafscheidingen ten hoogste 1,25 m bedraagt.

3.3 Specifieke gebruiksregels
3.3.1 Gebruik

Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met deze bestemming.

3.3.2 Strijdig gebruik

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken als bedoeld in artikel 3.3.1 wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik voor woondoeleinden;
  • b. de opslag-, stort,-, lozing- of bergplaats van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen en materialen, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming van het plan gerichte gebruik van de gronden;
  • c. de opslagplaats van hout en aannemersmaterialen, behoudens voor zover noodzakelijk is voor het op de bestemming van het plan gerichte gebruik van de gronden;
  • d. het terrein voor het al dan niet ten verkoop opslaan en opstellen van ongebruikte en/of gebruikte dan wel geheel of ten dele uit gebruikte onderdelen samengestelde motorvoertuigen of aanhangwagens, c.q. onderdelen daarvan, welke bruikbaar en niet aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken zijn;
  • e. het aanbrengen van constructies, installaties en apparatuur, voor zover geen bouwwerken zijnde, welke niet betreffen het op de bestemming van het plan gerichte gebruik van de gronden en welke geen verband houden met bovengrondse transport-, energie- en telecommunicatieleidingen;
  • f. een staanplaats voor onderkomens, c.q. voor kamperen;
  • g. een verblijfsrecreatie of intensieve vormen van dagrecreatie, bijvoorbeeld als lig- en/of speelweide;
  • h. het beproeven van of racen of crossen met motoren of motorvoertuigen;
  • i. een wedstrijd- of sportterrein, in het bijzonder voor de beoefening van de paarden-, fiets- motorcross- of modelvliegtuigsport;
  • j. reclamedoeleinden;
  • k. militaire doeleinden.
3.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3.4.1 Verbod

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, het volgende werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanleggen of verharden van paden en (bedrijfs)wegen;
  • b. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen, met een oppervlakte van meer dan 200 m²;
  • c. het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren, dan wel afdammen of stuwen van waterlopen, sloten en greppels, het beïnvloeden van de waterhuishouding door de aanleg van een werk door bemaling, onderbemaling of de drainage van gronden;
  • d. het aanbrengen van ondergrondse leidingen en daarmee verband houdende constructies.
3.4.2 Uitzondering

Het onder artikel 3.4.1 vervatte verbod geldt niet voor een werk, geen bouwwerk zijnde, of voor werkzaamheden:

  • a. welke betreffen het normale onderhoud en beheer van de betrokken gronden en/of geschieden in het kader van de normale agrarische bedrijfsvoering;
  • b. voorzover daarop van toepassing is hetgeen in artikel 14 Overgangsrecht is bepaald ten aanzien van bestaand gebruik;
  • c. waarvoor ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan reeds een vergunning was verleend.
3.4.3 Voorwaarden

Een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.4.1 zijn slechts toelaatbaar, indien hierdoor, dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen, de in artikel 3.1 genoemde functies en waarden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden tot herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.