Plan: | Wijzigingsplan Buitengebied, Herendijk 30-32, Beek en Donk |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1659.WPBGHerendijk3032-VG01 |
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Laarbeek ten behoeve van de beëindiging van de intensieve veehouderij, zijnde een pelsdierhouderij, aan de Herendijk 30-32 te Beek en Donk, waarbij de huidige bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Daarbij zullen de huidige loods, het huidige tuinhuis en de huidige garage en tussenbouw als bijgebouwen bij de woning behouden blijven.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De Nederlandse overheid heeft met de Wet verbod pelsdierhouderij in eerste instantie bepaald dat er vanaf 1 januari 2024 een fokverbod zou gelden voor het fokken van/met pelsdieren. Door uitbraken van het Coronavirus op meerdere pelsdierhouderijbedrijven is dit verbod vervroegd ingegaan op 8 januari 2021. De pelsdierhouderij aan de Herendijk 30-32 is met dit verbod definitief gestaakt, waarmee het van belang is dat er een vervolgfunctie komt voor deze vrijgekomen agrarische bedrijfslocatie. Hiertoe is het voornemen om de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' te wijzigen in de bestemming 'Wonen'.
De gewenste ontwikkeling is daarmee niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Herendijk 30-32 te Beek en Donk en ligt aan de westkant van Beek en Donk in het landelijk gebied van gemeente Laarbeek. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Beek en Donk, sectie I, nummers 1368 en 1369. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl/PDOK viewer.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Laarbeek, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 6 juli 2010, onverkort van toepassing. Tevens gelden hier de bestemmingsplannen "Parkeernormen Laarbeek, zoals vastgesteld op 7 juni 2018 en "Parapluplan Archeologie en monumenten gemeente Laarbeek", zoals vastgesteld op 29 september 2022.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'intensieve veehouderij', 'specifieke vorm van agrarisch - nertsenfokkerij' en 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' van toepassing.
Tevens geldt hier vanuit het bestemmingsplan "Parkeernormen Laarbeek" de gebiedsaanduiding 'overige zone - parkeren' en vanuit het bestemmingsplan "Parapluplan Archeologie en monumenten gemeente Laarbeek" de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het gebruik van een bedrijfswoning als burgerwoning is niet rechtstreeks toegestaan vanuit de regels van de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf'. Om het gebruik als burgerwoning mogelijk te maken dient de bestemming ter plaatse te worden gewijzigd in de bestemming 'Wonen'.
De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van een in artikel 4.7.5 van het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
" 4.7.5 Wijzigen naar wonen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze bestemming te wijzigen in de bestemming 'Wonen' voor zover het de voormalige agrarische bedrijfswoning betreft, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
Ad. artikel 4.7.5, sub a:
Vanwege het landelijke verbod op nertsenhouderijen is het huidige pelsdierhouderijbedrijf blijvend gestaakt. Wettelijk gezien zijn er geen mogelijkheden meer om de bedrijfsactiviteiten te hervatten of opnieuw op te starten. De bedrijfslocatie is geheel ingericht op het houden van nertsen, waarmee omschakeling naar een ander type agrarisch bedrijf niet mogelijk is. Om te kunnen omschakelen naar een ander type agrarisch bedrijf zal het gehele bedrijf moeten worden gesaneerd omdat de bedrijfsgebouwen niet geschikt zijn voor een andere vorm van veehouderij en/of een teeltbedrijf. Daarnaast is de locatie gelegen in het extensiveringsgebied en kan agrarisch (her)gebruik mogelijk leiden tot hinder aan de nabijgelegen burgerwoningen en sportvoorziening, waarmee agrarisch hergebruik van de locatie niet aannemelijk is.
Ad. artikel 4.7.5, sub b:
De locatie is niet gelegen in een gebied met de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied'.
Ad. artikel 4.7.5, sub c:
Het huidige bestemmingsvlak is ongeveer 8.350 m² groot met daarin een bouwvlak van ongeveer 3.200 m². De voorzieningen voor het houden van nertsen zijn toegestaan buiten het bouwvlak, maar binnen het bestemmingsvlak (met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - nertsenfokkerij'). Bij de gewenste ontwikkeling zal een bestemmingsvlak met de bestemming 'Wonen', voorzien van bouwvlak, worden toegekend van ongeveer 2.955 m². Het bestemmingsvlak en bouwvlak worden daarmee verkleind. De gronden die in de huidige situatie de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' hebben en die niet binnen het toekomstige bestemmingsvlak voor wonen komen te liggen krijgen de bestemming 'Agrarisch', overeenkomstig de naastgelegen gronden.
Ad. artikel 4.7.5, sub d:
De bebouwing ten behoeve van het huisvesten van nertsen is volledig gesloopt. Ook de erfverharding en overige voorzieningen als silo's op dit deel van het erf zijn in zijn geheel verwijderd. De huidige aan de bedrijfswoning gebouwde garage met tussenbouw, de huidige loods en het huidige tuinhuis worden als bijgebouwen bij de woning behouden. Daarmee zal in afwijking van het gestelde in artikel 4.7.5, sub d ter plaatse 467 m² aan bijgebouwen behouden blijven.
Ad. artikel 4.7.5, sub e:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal de woning niet leiden tot een onevenredige beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven en/of functies.
Ad. artikel 4.7.5, sub f:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) zijn er vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen te verwachten en kan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd.
Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Laarbeek.
De locatie bevindt zich aan de rand van een oude cultuurlaag als onderdeel van een gemeenschappelijke esgrond, welke tot stand is gekomen doordat de hoger gelegen delen van de afzettingen met dekzanden op de fijnzandige gronden in gebruik werden genomen voor de landbouw.
De agrarische erven met langgevelboerderijen en ondergeschikte schuren concentreerde zich vooral op de hogere delen nabij de kruisingen van wegen, waarbij de agrarische percelen vaak waren afgeschermd met groensingels en struweelhagen.
In de loop der tijd zijn veel van de karakteristieke landschapselementen van de streek verdwenen. Met name tijdens de ruilverkaveling waren deze groenelementen van weinig nut en zijn veel elementen verloren gegaan. De meeste groenstructuren zijn nu te vinden als laanbomen langs de asfalt- en zandwegen met hier en daar nog singels en bosjes vrijliggend in het landschap.
De omgeving kemerkt zich als een gebied met sterke functiemenging. Er zijn zowel agrarische bedrijven als ook niet-agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen.
Op de locatie was een pelsdierenhouderijbedrijf gevestigd, waar fokteven werden gehouden. Ter plaatse waren een bedrijfswoning met een gekoppeld bijgebouw, diverse pelsdierenverblijven (circa 2.300 m²) en twee bedrijfsgebouwen voor het pelzen, opslag van pelzen, werktuigen en overige aanverwante zaken (circa 310 m² en 41 m²). Reeds zijn alle sloopwerkzaamheden uitgevoerd die samengaan met de realisatie van onderhavig plan.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak heeft een omvang van circa 3.200 m².
Tevens zijn er buiten het bouwvlak, maar binnen de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - nertsenfokkerij' dierverblijven toegestaan op een oppervlakte van circa 8.350 m². In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens om de pelsdierhouderij om te schakelen naar een woonbestemming, waarbij de bedrijfswoning omgeschakeld wordt naar een burgerwoning. Daarbij zullen de huidige aan de bedrijfswoning gebouwde garage met tussenbouw (99 m²), de huidige loods (305 m²) en het huidige tuinhuis (63 m²) als bijgebouwen bij de woning worden behouden. In totaal zal daarmee 467 m² aan bijgebouwen bij de woning worden behouden. De grotere oppervlakte aan bijgebouwen is bedoeld voor het stallen van materieel voor het onderhoud van het perceel.
Vanuit het geldende bestemmingsplan kan, met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor het wijzigen van de agrarische bestemming naar een woonbestemming, een grotere oppervlakte aan bijgebouwen worden toegestaan in ruil voor de sloop van voormalige agrarische bebouwing. Hiervoor geldt echter een maximale oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning van 240 m². In de beoogde situatie zal er sprake zijn van een burgerwoning met maximaal 467 m² aan vrijstaande bijgebouwen. Om de grotere oppervlakte aan bijgebouwen toe te staan kan gebruik worden gemaakt van de regeling zoals is opgenomen in de Landschapsinvesteringsregeling (LIR). Dit betekent dat er naast de verplichte landschappelijke inpassing, tevens een bijdrage aan kwaliteitsverbetering voor het buitengebied is vereist. Voor de "extra" m² aan bijgebouwen zal de initiatiefnemer een financiële vergoeding voor kwaliteitsverbetering aan de gemeente voldoen.
Het huidige bestemmingsvlak is ongeveer 8.350 m² groot en is voorzien van een bouwvlak van ongeveer 3.200 m². Buiten het bouwvlak, maar binnen het bestemmingsvlak, zijn voorzieningen voor het huisvesten van nertsen toegestaan. Bij de voorgenomen bestemmingswijziging zal het bestemmingsvlak, en eveneens het bouwvlak, worden verkleind tot een omvang van ongeveer 2.955 m², waarmee wordt voorzien in een bij de woning en de daarbij behorende voorzieningen passend bestemmingsvlak met bouwvlak.
De overige gronden binnen het plangebied zijn bestemd voor agrarisch gebruik en de initiatiefnemer zal dit perceel als grasland aanhouden.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Ten behoeve van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en in de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Daarin is eveneens de gewenste situatie goed in beeld gebracht. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Van Dooren Landschap.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting.
Hiermee wordt ter plaatse voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is op 11 september 2020 vastgesteld en in werking getreden. In de NOVI geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI stelt daarbij een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wil men werken aan de volgende prioriteiten:
Verder heeft men in de Uitvoeringsagenda Nationale Omgevingsvisie 2021-2024 een aantal voorlopige NOVI-gebieden geselecteerd. Het plangebied is niet gelegen in één van deze gebieden. Binnen de prioriteit 4 "toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied" gaat het onder andere over de transitie in het buitengebied. Onderhavige ontwikkeling past binnen deze prioriteit, en vormt derhalve geen belemmering binnen deze Nationale Omgevingsvisie.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. Aan de hand van de definitie voor een stedelijke ontwikkeling kan daarmee mogelijk gesproken worden van een woningbouwlocatie, wat is aan te merken als een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 28 juni 2017, 201608869/1/R3, Dongeradeel) is echter bepaald dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van meer dan 11 woningen die als één woningbouwlocatie kunnen worden aangemerkt.
Daarmee is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, waarmee een verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking niet is vereist.
De provincie Noord-Brabant heeft, in het kader van de naderende Omgevingswet, een nieuwe Omgevingsvisie opgesteld waarin de provinciale beleidsuitgangspunten uiteen worden gezet. De Omgevingsvisie is op 14 december 2018 vastgesteld. De beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn niet juridisch bindend, maar zijn wel de basis van het ruimtelijke beleid.
De Omgevingsvisie gaat over twee vragen:
De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.
De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.
Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.
Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.
Ook bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.
Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.
Tevens wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.
Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:
Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedsspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.
In de omgevingsvisie zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Wel is van belang dat op duurzame wijze wordt ontwikkeld en dat rekening wordt gehouden met klimaatsveranderingen bij ruimtelijke ontwikkelingen. Met name voor bedrijventerreinen liggen grote kansen voor klimaatadaptatie en energietransitie.
Bij de gewenste ontwikkeling is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1), geen sprake van onevenredige belemmeringen ten aanzien van milieu. Het woon- en leefklimaat van de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling, door de beëindiging van de pelsdierhouderij, (aanzienlijk) verbeteren. Dit draagt bij aan de omgevingskwaliteit en een duurzame leefomgeving. Daarnaast zal de energiebehoefte van de te herontwikkelen bedrijfslocatie aanzienlijk afnemen. Dit draagt bij aan de energie- en klimaatdoelstellingen.
Ten slotte is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Gewenste situatie" (paragraaf 2.2) ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan gemaakt (zie bijlage 1 van deze toelichting), waarin een goede landschappelijke inpassing van de locatie is opgenomen. Dit draagt bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en omgevingskwaliteit van de omgeving.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De Interim Omgevingsverordening Ruimte Noord-Brabant is één van de uitvoeringsinstrumenten voor de provincie om haar doelen te realiseren. Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 16 november 2021 de (laatst geconsolideerde versie van de) Interim Omgevingsverordening vastgesteld, waarmee de tot dan toe geldende Verordening Ruimte werd vervangen. Op 11 maart 2022 is door de provincie de Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De Omgevingsverordening zal echter pas in werking treden wanneer de Omgevingswet in werking treedt, naar verwachting 1 januari 2024. Tot die tijd geldt het beleid zoals is opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, zoals eveneens op 11 maart 2022 door de provincie gewijzigd is vastgesteld. De gewijzigde regels van de Interim Omgevingsverordening zijn opgenomen in de meest recente versie, welke op 21 maart 2023 is geconsolideerd en in werking is getreden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve pelsdierhouderij, waarbij de huidige bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen wordt omgeschakeld naar een burgerwoning.
Vanuit de verordening is de locatie gelegen in het gebied dat is aangemerkt als 'landelijk gebied' met de nadere aanduidingen 'gemengd landelijk gebied', 'stalderingsgebied', 'beperkingen veehouderij' en 'verbod uitbreiding veehouderij'.
De regels met betrekking tot de gebieden 'stalderingsgebied', 'beperkingen veehouderij' en 'verbod uitbreiding veehouderij' hebben betrekking op de ontwikkeling van veehouderijbedrijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een veehouderij beëindigd en is geen sprake van een (verdere) ontwikkeling van een veehouderij, waarmee de regels met betrekking tot deze gebieden niet van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling.
Voor de beëindiging van een veehouderij zijn in de verordening geen specifieke regels opgenomen. Wel geldt vanuit artikel 3.68 van de verordening dat alleen bestaande bedrijfswoningen en burgerwoningen zijn toegestaan. In feite is de omschakeling van de bedrijfswoning naar een burgerwoning daarmee niet zomaar mogelijk. Echter is in artikel 3.69 de volgende afwijking opgenomen op artikel 3.68:
" Artikel 3.69 Afwijkende regels (burger)woningen
In afwijking van Artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied kan een bestemmingsplan voorzien in:
Op basis van artikel 3.69, onder d kan het gebruik van een voormalige bedrijfswoning mogelijk worden gemaakt indien geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt en overtollige bebouwing wordt gesloopt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal alleen de bestaande bedrijfswoning worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Deze zal niet in meerdere wooneenheden worden gesplitst. Er is daarmee geen sprake van splitsing in meerdere woonfuncties. Daarnaast heeft de sloop van (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing al plaatsgevonden. Er is daarmee eveneens sprake van sloop van overtollige bebouwing.
Gezien het voorgaande wordt daarmee aan de voorwaarden voor afwijking uit artikel 3.69 voldaan. De omschakeling van de voormalige bedrijfswoning naar een burgerwoning past daarmee binnen de mogelijkheden uit de verordening.
Naast specifieke regels voor bepaalde ontwikkelingen gelden voor ontwikkelingen in het landelijk gebied algemene regels ten behoeve van het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor geldt vanuit artikel 3.5 van de verordening het volgende:
" Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Lid 1
Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3
Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde
leefomgeving.
Lid 2
Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen. Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 1
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
Lid 2
Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of
een bestaand bouwperceel."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een pelsdierhouderij, waarbij de bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Het huidige bouwvlak zal daarbij worden verkleind tot een bij de ontwikkeling passende omvang. Er is daarmee sprake van een ontwikkeling binnen het bestaande ruimtebeslag.
Zoals nader is omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3) is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.
Alle aanwezige bebouwing wordt geconcentreerd binnen het bouwperceel. Er is na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bebouwing buiten het bouwperceel.
Er is daarmee sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.
Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:
" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering
Lid 1
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge
wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
Lid 2
De lagenbenadering omvat de effecten op:
Lid 3
Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het
verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op
duurzaamheid en toekomstbestendigheid."
Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.
Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.8 meerwaardecreatie
Lid 1
Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
Lid 2
De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering
landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan voor de locatie gemaakt (zie bijlage 1 van deze toelichting), waarin een goede landschappelijke inpassing van de locatie is opgenomen. Dit draagt bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en omgevingskwaliteit van de omgeving. Een goede landschappelijke inpassing wordt op basis van artikel 3.9 gezien als een meerwaardecreatie.
Daarnaast wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een pelsdierhouderij beëindigd. Daarbij zal de uitstoot van geur, ammoniak, fijnstof, stikstof en van mogelijke ziektekiemen en/of zoönosen (aanzienlijk) afnemen. Daarmee zal het woon- en leefklimaat in de omgeving verbeteren, waarmee sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit.
Tevens is de (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing al gesloopt. Daarmee zal de beeldkwaliteit en ruimtelijke kwaliteit op de locatie worden verbeterd. Ook sloop van bebouwing is vanuit artikel 3.9 aangemerkt als een vorm van meerwaardecreatie.
Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.
Voor wat betreft de kwaliteitsverbetering van het landschap gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:
"Artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap
Lid 1
Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat
die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit
van het gebied of de omgeving.
Lid 2
Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd door dat:
Lid 3
Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:
de op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing;
Lid 4
Ingeval er toepassing wordt gegeven aan het tweede lid onder b geldt dat een passende financiële
bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd én over de besteding van dat fonds periodiek verslag
wordt gedaan in het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken."
In het Regionaal Ruimtelijk Overleg (RRO) zijn afspraken gemaakt over de uitwerking en toepassing van de regeling 'kwaliteitsverbetering van het landschap' uit de voormalige Verordening ruimte (thans interim omgevingsverordening). Binnen de gemeente Laarbeek is de Landschapsinvesteringsregeling van toepassing (LIR). Voor de gewenste ontwikkeling heeft de LIR de volgende gevolgen:
Toepassing van voornoemde regeling betekent dat voor deze bestemmingswijziging ter zijner tijd een bedrag van € 3.804,- ((467 m² – 150 m²) * €12,-) als LIR-bijdrage aan de gemeente dient te worden betaald.
Met het landschappelijke inpassingsplan zoals opgenomen in bijlage 1 wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de bepalingen zoals zijn opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De gemeente heeft op 12 december 2021 de Omgevingsvisie Buitengebied Laarbeek vastgesteld. Deze visie bevat op hoofdlijnen het ruimtelijk beleid van de gemeente voor het buitengebied.
In het buitengebied speelt een groot aantal uitdagingen en complexe opgaven, bijvoorbeeld de afname van het aantal agrarische bedrijven en een toename van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. In de visie zijn de kernkwaliteiten van Laarbeek en de trends en ontwikkelingen benoemd. Daarnaast is Laarbeek in de visie verdeeld in acht samenhangende deelgebieden met elk een eigen verhaal. Het karakter en de verschijningsvorm van elk gebied zijn leidend voor de ruimtelijke mogelijkheden. Deze mogelijkheden zijn samengevat op een visiekaart.
De initiatieflocatie is gelegen in het deelgebied 'Lintenlandschap'. Dit landschap vormt een combinatie van beekdalen, lage zandgronden en dekzandruggen. Dit zorgt voor een combinatie van natte en droge gronden in het gebied. In verband met de hoeveelheid agrarisch erfgoed wordt het gebied ook wel hoevelandschap genoemd.
Het karakter van dit gebied wordt met name bepaald door de talrijke historische buurtschappen, linten en hoeven. Een belangrijk speerpunt in de visie is dan ook de bescherming hiervan. Grootschalige ontwikkelingen in dit landschap zijn afweegbaar, maar niet vanzelfsprekend. Daarbij is de impact van een ontwikkeling op het landschap maatgevend. Het gebied biedt meer ruimte voor een weloverwogen functiemenging met een meer kleinschalig karakter.
Voor de beëindiging van een pelsdierhouderij en de omschakeling van de daarbij aanwezige bedrijfswoning naar een burgerwoning zijn in de visie geen concrete beleidsuitgangspunten opgenomen. Voor wonen in het buitengebied zijn met name uitgangspunten voor ontwikkelingen van ruimte-voor-ruimte kavels, nieuwe woonvormen en huisvesting van arbeidsmigranten opgenomen. De voorgenomen ontwikkeling valt daar niet onder. Wel kan met de voorgenomen ontwikkeling worden gesproken van een kleinschalige ontwikkeling in het buitengebied, waarbij wordt voorzien in een andere functie dan agrarisch gebruik. Dit past goed bij de ontwikkelingsrichting van het gebied, mits de ontwikkeling niet ten koste gaat van de historische buurtschappen, linten en hoeven.
De voorgenomen ontwikkeling vindt op een bestaand erf plaats. Het ruimtebeslag zal worden verkleind. Beeldontsierende bebouwing (de voormalige voorzieningen voor het huisvesten van nertsen) is verwijderd, waarmee de ruimtelijke kwaliteit en beeldkwaliteit is verbeterd. Met de verbetering van de beeldkwaliteit en ruimtelijke kwaliteit is de belevingswaarde van het erf verbeterd en wordt bijgedragen aan de versterking van de kwaliteiten van de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de versterking van de historische elementen.
Verder is van belang dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd en dat geen sprake is van een mogelijke belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende functies en (agrarische) bedrijven. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) kan op de verschillende milieuaspecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd en zal geen sprake zijn van een (verdere) belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende functies en bedrijven.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de omgevingsvisie Buitengebied Laarbeek van gemeente .
De gemeente heeft op 12 oktober 2023 het Beleidskader Wonen 2023 vastgesteld.
Dit beleidskader vormt een verdiepende uitwerking van de voorgaande woonvisies uit 2017 en 2022. De doelstellingen zijn als volgt:
In de woonvisie is geen specifiek beleid voor het herbestemmen van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. Wel wordt middels het beleidskader aandacht gevraagd voor wonen, welzijn en zorg. Uit behoefteonderzoek is gebleken dat er met name behoefte is aan onder andere levensloopstendige woningen. Onderhavige woning is al reeds levensloopbestendig en sluit dat aan bij de ambities uit het beleidskader.
Gezien het voorgaande isde voorgenomen ontwikkeling niet in strijd met het Beleidskader Wonen 2023 van gemeente Laarbeek.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. In dat geval is een aanvullende motivatie nodig op het betreffende aspect om te onderzoeken of sprake is van mogelijke hinder.
De richtafstanden van de VNG handreiking gelden tot het gebiedstype 'rustige woonwijk'. In bepaalde gevallen kan gemotiveerd worden dat er geen sprake is van een 'rustige woonwijk', maar een 'gemengd gebied'. Dit is een gebied waar meerdere functies (bijvoorbeeld wonen en bedrijvigheid) naast elkaar voorkomen. Of bij een gebied dat langs een drukke ontsluitingsweg ligt. Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met één afstandsstap verkleind worden.
Het gebied waarin de locatie is gelegen betreft geen gebied dat is aan te merken als het gebiedstype 'gemengd gebied'. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is derhalve uitgegaan van de standaard richtafstanden voor het gebiedstype 'rustige woonwijk' uit de VNG handreiking.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij, zijnde een pelsdierhouderij, waarbij de bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning.
Burgerwoningen zijn zelf gevoelige objecten en veroorzaken geen onevenredige milieuhinder aan andere gevoelige objecten. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee dan ook niet leiden tot een mogelijke toename van de milieuhinder aan de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken, mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Echter wordt de bestaande bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning, waarmee het planologisch gebruik veranderd. Ondanks dat het feitelijk gebruik niet wijzigt kan planologisch gezien worden gesproken van een nieuw gevoelig object. Derhalve dient te worden onderzocht of sprake is van een mogelijke beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven en functies.
Aan de oostzijde van de locatie (langs de Herendijk, Heereindsestraat en Karstraat) zijn een aantal burgerwoningen gelegen. Burgerwoningen zijn zelf gevoelige objecten en veroorzaken geen onevenredige milieuhinder aan andere gevoelige objecten. De betreffende burgerwoningen zullen dan ook niet (verder) worden beperkt door de ontwikkeling van nieuwe gevoelige objecten.
Verder zijn er in de nabije omgeving (binnen ongeveer 250 meter van de locatie) de volgende inrichtingen gelegen, waarbij de volgende richtafstanden van toepassing zijn:
Inrichtingen | Richtafstanden | |||
Adres: | Geur: | Stof: | Geluid: | Gevaar: |
Zwinkelweg 3 (glastuinbouwbedrijf) | 10 m | 10 m | 30 m | 10 m |
Herendijk 27-29 / 29a-29b (glastuinbouwbedrijf) | 10 m | 10 m | 30 m | 10 m |
Auwerstraat 2 (intensieve veehouderij, vleeskalveren) | 100 m | 30 m | 30 m | 0 m |
Herendijk 37a (niet-agrarisch bedrijf, horecavoorziening) | 10 m | 0 m | 10 m | 10 m |
Karstraat 3 (paardenhouderij) | 50 m | 30 m | 30 m | 0 m |
Karstraat 5 (varkenshouderij) | 200 m | 30 m | 50 m | 0 m |
Heereindsestraat 6 (sportvoorziening, veldsport) | 0 m | 0 m | 50 m | 0 m |
De afstanden van de om te schakelen woning van de initiatiefnemer tot aan de voorgaande inrichtingen bedragen, gemeten van het toekomstige bestemmingsvlak van de initiatiefnemer tot het bestemmingsvlak van de betreffende inrichting, als volgt:
Adres inrichting: | Afstand: |
Zwinkelweg 3 (glastuinbouwbedrijf) | 78 m |
Herendijk 27-29 / 29a-29b (glastuinbouwbedrijf) | 80 m |
Auwerstraat 2 (intensieve veehouderij, vleeskalveren) | 370 m |
Herendijk 37a (niet-agrarisch bedrijf, horecavoorziening) | 220 m |
Karstraat 3 (paardenhouderij) | 280 m |
Karstraat 5 (varkenshouderij) | 240 m |
Heereindsestraat 6 (sportvoorziening, veldsport) | 98 m |
Zoals blijkt uit het voorgaande wordt met de voorgenomen ontwikkeling aan de richtafstanden ten aanzien van de nabijgelegen functies en inrichtingen voldaan, waarbij is uitgegaan van de maximaal planologische mogelijkheden (gemeten van bestemmingsgrens tot bestemmingsgrens). Daarmee zal geen sprake zijn van een onevenredige milieuhinder ter plaatse van de om te schakelen woning.
Gezien het voorgaande zullen geen van de omliggende bedrijven en/of functies onevenredig in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een pelsdierhouderij, waarbij de huidige bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Een burgerwoning heeft geen geuremissie en veroorzaakt derhalve geen onevenredige geurhinder aan de omgeving. Daarnaast zal de geuremissie vanuit de locatie met de beëindiging van de pelsdierhouderij aanzienlijk afnemen. Daarmee zal de geurhinder aan de omgeving eveneens aanzienlijk afnemen, waarmee de voorgenomen ontwikkeling leidt tot een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dient te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten op het gebied van geur. Echter wordt de bestaande bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning, waarmee het planologisch gebruik veranderd. Ondanks dat het feitelijk gebruik niet wijzigt kan planologisch gezien worden gesproken van een nieuw gevoelig object. Derhalve dient een afweging te worden gemaakt van het woon- en leefklimaat ter plaatse.
De locatie is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1), buiten de richtafstanden van de nabijgelegen bedrijven gelegen. Daarmee is de locatie niet binnen een geurcontouren van een veehouderij en/of ander bedrijf met een mogelijke geuremissie gelegen. Het is daarmee aannemelijk dat op het gebied van geur ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
De omgevingsdienst Zuid-Oost Brabant (ODZOB) heeft voor heel het grondgebied van de provincie Noord-Brabant de achtergrondbelasting voor geur berekend op basis van de actuele vergunningen. De uitkomsten van deze berekeningen hebben zij in een kaart van de achtergrondbelasting voor geur verder in beeld gebracht. Zoals blijkt uit gegevens van deze kaart, zoals te zien in de volgende figuur, bedraagt de achtergrondbelasting ter plaatse tussen de 7 en 13 odeurunits per kubieke meter lucht, wat gelijk staat aan een redelijk goed tot goed woon- en leefklimaat op het gebied van geur. Daarmee is ter plaatse van de woning sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur.
Uitsnede kaart achtergrondbelasting geur.
Bron: ODZOB.
Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect geur.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NOx).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) is opgenomen hoe wordt omgegaan met woningen in het kader van NIBM. Vanuit deze regeling is, in bijlage 3a, voor woningbouwlocaties opgenomen dat deze als NIBM worden beschouwd als sprake is van niet meer dan 1.500 nieuwe woningen wanneer er één ontsluitingsweg aanwezig is en niet meer dan 3.000 nieuwe woningen wanneer er twee ontsluitingswegen aanwezig zijn.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een pelsdierhouderij, waarbij de huidige bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Er is daarmee geen sprake van een ontwikkeling met 1.500 of meer woningen. Hiermee is sprake van een NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. Daarnaast zal de beëindiging van de pelsdierhouderij leiden tot een aanzienlijke afname van de emissie van fijnstof en stikstofoxiden. Daarmee zal het woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit in de omgeving aanzienlijk verbeteren.
Tevens dient, naast de bijdrage van een inrichting aan de luchtkwaliteit, ook een eventuele bijdrage aan de luchtkwaliteit vanuit het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen, maar juist van een afname. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige bijdrage aan een verslechtering van de luchtkwaliteit dient te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten op het gebied van luchtkwaliteit. Echter wordt de bestaande bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning, waarmee het planologisch gebruik veranderd. Ondanks dat het feitelijk gebruik niet wijzigt kan planologisch gezien worden gesproken van een nieuw gevoelig object. Derhalve dient een afweging te worden gemaakt van het woon- en leefklimaat ter plaatse. Daarbij zijn de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden leidend.
Vanuit landelijke wetgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor fijnstof wanneer de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden niet meer bedragen dan 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³).
Volgens gegevens uit de Altas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin de gegevens uit de Monitoringstool van het NSL zijn verwerkt, bedragen de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden, zoals weergegeven in de volgende figuren, ter plaatse ongeveer 16 µg/m³ (fijnstof) en 12 µg/m³ (stikstofoxiden). De achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden bedragen daarmee ter plaatse (aanzienlijk) minder dan 40 µg/m³, waarmee sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit.
Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.
Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.
Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) noodzakelijk wordt geacht.
Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit de provinciale ruimtelijke verordening op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid.
Tevens wordt een pelsdierhouderij beëindigd, waarbij de bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling worden ter plaatse geen dieren meer gehouden en kunnen ook geen dieren meer gehouden gaan worden. Daarmee is sprake van een verbeterde situatie ten aanzien van volksgezondheid.
Een nader advies van de GGD wordt daarmee dan ook niet noodzakelijk geacht.
Hiermee zijn met de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen ten aanzien van de handreiking veehouderijen en volksgezondheid 2.0.
Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 2.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Vanuit het toetsingskader kan worden gesteld dat wanneer een gevoelig object buiten de richtafstanden voor varkens- en pluimveehouderijen is gelegen er geen sprake zal zijn van een onevenredig verhoogd risico voor de volksgezondheid. Voor varkenshouderijen ligt de richtafstand op 200 meter. Voor pluimveehouderijen bedraagt deze 1.000 meter.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van varkens en/of het houden van pluimvee. Tevens wordt geen nieuw gevoelig object opgericht. Echter wordt de bestaande bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning, waarmee het planologisch gebruik veranderd. Ondanks dat het feitelijk gebruik niet wijzigt kan planologisch gezien worden gesproken van een nieuw gevoelig object. Derhalve dient een afweging te worden gemaakt ten aanzien van omliggende varkens- en pluimveehouderijen.
Binnen 200 meter van de locatie zijn geen varkenshouderijen gelegen. Tevens zijn binnen 1.000 meter van de locatie geen pluimveehouderijen gelegen. Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen.
Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2) blijkt dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van geiten. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Echter wordt de bestaande bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning, waarmee het planologisch gebruik veranderd. Ondanks dat het feitelijk gebruik niet wijzigt kan planologisch gezien worden gesproken van een nieuw gevoelig object. Derhalve dient een afweging te worden gemaakt ten aanzien van omliggende geitenhouderijen.
Binnen 2 kilometer van de locatie zijn daarmee geen geitenhouderijen gelegen. Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van geitenhouderijen.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een pelsdierhouderij beëindigd, waarbij de bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Een burgerwoning veroorzaakt geen geluidhinder, waarmee geen sprake zal zijn van een toenemende geluidhinder aan de omgeving. De beëindiging van de pelsdierhouderij zal juist leiden tot een afname van de geluidhinder vanuit de locatie aan de omgeving.
Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), niet toenemen, maar afnemen. Daarmee zal de geluidhinder aan de omgeving alleen maar verder afnemen. De voorgenomen ontwikkeling leidt daarmee tot een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuwe woning of andere geluidsgevoelige bestemming. De vrijkomende bedrijfswoning betreft een reeds bestaand geluidsgevoelig object in het kader van de Wgh. Dit veranderd met de beoogde ontwikkeling niet.
Hiermee kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geluid worden geborgd.
Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect geluid.
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:
Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.
In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:
Plaatsgebonden risico:
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.
Groepsrisico:
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.
Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten gedwongen het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes.
Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat er een adviesplicht voor de regionale brandweer. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht.
Tabel wanneer verantwoording van het groepsrisico.
Bron: Omgevingsdienst.
Door het uitwerken van de verantwoordingsplicht neemt het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor het 'restrisico' dat overblijft nadat benodigde de veiligheidsverhogende maatregelen genomen zijn.
Tot slot wordt in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations', enz..
Overige wet- en regelgeving:
Tot slot moet in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) ook getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit Milieubeheer, effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations'.
Voldaan wordt aan de in de voornoemde wet- en regelgeving opgenomen veiligheidsafstanden.
Toetsing aan de normen uit overige wet- en regelgeving geeft dan ook geen belemmering voor het plan.
Het plaatsgebonden risico geldt voor bedrijven en inrichtingen die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en waarvoor een risicocontour is vastgelegd. Voor dergelijke inrichtingen en bedrijven geldt een verantwoordingsplicht wanneer binnen de risicocontour van die inrichting of dat bedrijf een ruimtelijk besluit genomen wordt. De risicovolle inrichtingen en bedrijven zijn geïnventariseerd en in kaart gebracht in de Risicokaart van het Interprovinciaal Overleg (IPO). In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe risicovolle inrichtingen. Er is daarmee geen sprake van mogelijke risico's naar de omgeving.
Nabij de locatie zijn, zoals te zien in de voorgaande figuur, geen risicovolle inrichtingen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting gelegen.
Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een mogelijke belemmering ten aanzien van risicovolle inrichtingen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
Het externe veiligheidsbeleid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Het beleid voor externe veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In het Bevt en het Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
Nabij de locatie zijn geen transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een transportroute gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Tevens zal de personendichtheid niet toenemen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een nieuwe inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee is de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt zijn in gebruik als erf behorende bij een bedrijfswoning. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn. Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg zal staan.
In de bomenteelt en, in sommige gevallen, akkerbouw worden geteelde producten mogelijk bespoten met gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke middelen kunnen mogelijk effecten hebben op de gezondheid van omwonenden. Om die reden dient bij nieuwe ontwikkelingen rekening te worden gehouden met een spuitzone waarbinnen gevoelige objecten alleen onder voorwaarden kunnen worden toegestaan.
Ten aanzien van de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen op gevoelige objecten is door de Gezondheidsraad op 29 januari 2014 het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" gepubliceerd. Dit rapport bevat de resultaten van het door de gezondheidsraad uitgevoerde onderzoek naar mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de volksgezondheid. Uit dit rapport blijkt dat op dit moment nog geen toereikend onderzoek voorhanden is waaruit de effecten blijken van gewasbeschermingsmiddelen voor de gezondheid van omwonenden. Ook blijkt uit het rapport geen noodzaak tot een vaste spuitzone (van bijvoorbeeld 50 meter). In het rapport wordt opgemerkt dat wetenschappelijk niet is aan te geven hoe groot de afstand zou moeten zijn tussen een perceel waarop gespoten wordt en gevoelige objecten. De precieze relatie tussen de afstand en de blootstelling en het hiermee mogelijk samenhangende risico is onbekend.
Wel dient een afweging te worden gemaakt of bij een perceel waarop (mogelijk) bomenteelt plaatsvindt een spuitzone nodig is. Daarbij zijn de volgende aspecten van belang:
Over de richtafstand wordt echter opgemerkt dat die afstand met name is bedoeld voor gewassen die verticaal bespoten moeten worden, zoals boomgaarden. Grondgewassen worden altijd neerwaarts bespoten, wat de drift (indien deze al bestaat) aanzienlijk beperkt. In de directe omgeving van de projectlocatie komen geen boomgaarden voor.
De richtafstand van 50 meter is 20 jaar oud. 20 jaar geleden waren er minder drift reducerende maatregelen dan nu. Zo moet conform het activiteitenbesluit sinds 1 januari 2018 gebruik worden gemaakt van driftarme spuitdoppen met een driftreductie van minimaal 75%, om mogelijke drift die ontstaat bij de bespuiting tot een minimum te beperken. De spuitdruk gecombineerd met het type dop bepaalt de druppelgrootte. Zo geven driftarme doppen meer grove druppels, die minder snel verwaaien. Hiermee worden reductiepercentages van 75-95% gehaald, afhankelijk van het type dop en de spuitdruk. Deze spuitdoppen worden ook getest op windsnelheden waaronder geen sprake meer is van een gevaar voor de volksgezondheid (door de Technische Commissie Techniekbeoordeling, versie 19 feb 2016). Deze maximale windsnelheid is vastgesteld op 5 m/s. Hiervan uitgaande zal in de beoogde situatie niet gespoten worden bij een windsnelheid van 5 m/s op spuithoogte. Daarbij wordt opgemerkt dat het gebruik bij een hogere windsnelheid ook een negatief effect heeft op de werking van de te gebruiken bestrijdingsmiddelen waardoor de ondernemer gebaat is bij gebruik bij een lage windsnelheid. Bij het ontstaan van de richtafstand van 50 meter was bovenstaande niet van toepassing.
Binnen een straal van 50 meter van het plangebied zijn diverse percelen gelegen waar mogelijk gewasbeschermingsmiddelen worden gespoten, waarvan 2 percelen in gebruik zijn van een plantenkweker. Hier wordt al jarenlang laag plantmateriaal gekweekt. Er wordt dus niet voldaan aan de richtafstand van 50 meter. De gewasbeschermingsmiddelen worden bij dit type teelt uitsluitend toegepast door middel van een een neerwaartse bespuiting op basis van lage druk. Dit is ook een verplichting vanuit de voorschriften van het Activiteitenbesluit. De gewassen worden enkel bespoten bij lage windsnelheden. Bij spuitzonering gaat het voornamelijk om verwaaiing van bestrijdingsmiddelen. Op deze wijze is de verwaaiing naar percelen van derden derhalve verwaarloosbaar. Door de situering van percelen van derden aan de overzijde van de weg welke voorzien is van grasbermen en een vrijliggend feitspad is en blijft sprake van een behoorlijke afstand tot de woning aan de Herendijk 32. De buitenruimte van de woning is afwaarts gesitueerd ten opzichte van de percelen waar mogelijk gewasbeschermingsmiddelen worden gespoten, waardoor de woning zelf als buffer functioneert tussen deze percelen en de buitenruimte. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd risico ten aanzien van spuitzones voor gewasbeschermingsmiddelen.
De stroom door de draden van een hoogspanningslijn veroorzaakt een magneetveld. De sterkte van het magneetveld hangt onder meer af van de hoeveelheid stroom die door de draden gaat, van de onderlinge afstand tussen de draden en van de volgorde waarin de draden aan de mast hangen. Daarnaast speelt de afstand van personen tot aan de draden een belangrijke rol. Hierdoor kan de veldsterkte per hoogspanningslijn verschillen. De magneetvelden zijn het sterkst direct onder de draden, op het punt tussen twee masten waar de draden het laagst boven de grond hangen. Hoe groter de afstand tot de hoogspanningslijn, des te zwakker is het magneetveld.
Nabij de locatie zijn geen hoogspanningsverbindingen gelegen. Hiermee zal ter plaatse geen sprake zijn van onevenredige risico's en/of belemmeringen ten aanzien van hoogspanningsverbindingen.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een pelsdierhouderij, waarbij de bestaande bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Een burgerwoning veroorzaakt geen onevenredige milieuhinder aan de omgeving en zal daarmee niet leiden tot milieueffecten aan de omgeving.
Vanuit de C-lijst en D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt voor woningen een beoordelingsplicht wanneer sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject waarbij nieuwe woningen worden opgericht. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen nieuwe woningen opgericht en is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3), geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Er is daarmee geen sprake van een activiteit die m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Strabrechtse Heide & Beuven) is gelegen op een afstand van ongeveer 12,9 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een pelsdierhouderij. Daarbij zal de bestaande bedrijfswoning worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Het feitelijk gebruik van de woning wijzigt niet, waardoor de emissie vanuit de woning niet toeneemt. Met de beëindiging van de pelsdierhouderij zal de emissie van ammoniak aanzienlijk afnemen. Daarmee zal eveneens de depositie van stikstof op de betreffende gebieden (aanzienlijk) afnemen.
Daarnaast zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), niet toenemen, maar afnemen. Daarmee zal de emissie van stikstofoxiden vanuit het verkeer eveneens afnemen. Ook dit zal leiden tot een afname van de depositie van stikstof in de betreffende gebieden.
Naast de depositie van stikstof kunnen activiteiten die leiden tot een uitstraling van licht, geluid en/of trillingen eveneens nadelige effecten hebben op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen activiteiten plaats die structureel een grote uitstraling van licht, geluid en/of trillingen tot gevolg hebben. Mogelijk is tijdens de werkzaamheden in de aanlegfase sprake van de uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Echter zullen deze effecten, gezien de grote afstand tot de betreffende gebieden, in de betreffende gebieden niet merkbaar zijn.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Het beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. Provincies stellen daarbij zelf regels op ter bescherming van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB) en heeft ten behoeve van het behoud en de bescherming van deze gebieden specifieke regels vastgelegd in de provinciale ruimtelijke verordening.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNB gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 346 meter.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Het NNN/NNB heeft geen externe werking. De regels die worden gesteld ter bescherming van het NNN/NNB hebben daarom alleen betrekking op ontwikkelingen die in het gebied plaatsvinden. Echter kan een ruimtelijke ontwikkeling, wanneer deze binnen 250 meter van een NNN/NNB gebied plaatsvindt, mogelijk effecten hebben op deze gebieden. Het gaat daarbij dan voornamelijk om licht, geluid en fijnstof.
De locatie is niet binnen 250 meter van een NNN/NNB gebied gelegen. Gezien met de voorgenomen ontwikkeling geen ontwikkelingen in een NNN/NNB gebied en/of binnen 250 meter van een NNN/NNB gebied plaatsvinden zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Daarnaast zal met de voorgenomen ontwikkeling een pelsdierhouderij in zijn geheel worden beëindigd, waarmee de emissie van ammoniak in zijn geheel zal komen te vervallen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee juist leiden tot een positief effect op de betreffende gebieden.
Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart en/of dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als een gebied met een (hoge) archeologische waarde.
Uitsnede archeologische verwachtingskaart.
Bron: Gemeente Laarbeek.
Ten aanzien van deze gebieden heeft de gemeente Laarbeek in het beleid opgenomen dat voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte van meer dan 100 m² middels een archeologisch onderzoek moet worden aangetoond dat geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van archeologische waarden. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt niet gebouwd. Er is alleen sprake van een wijziging van het gebruik. Daarbij zal geen sprake zijn van een mogelijke aantasting van archeologische waarden. Tevens geldt de verplichting voor onderzoek niet voor bouwwerken die binnen een bestaand bouwvlak worden gebouwd.
Daarnaast geldt de onderzoeksplicht voor bodemingrepen die dieper dan 40 centimeter de bodem in gaan.
De voorzieningen voor het houden van nertsen zijn verwijderd. Deze waren echter niet voorzien van een fundering. Bij het verwijderen van de verblijven voor het houden van nertsen is daarom niet dieper gegraven dan 40 centimeter onder het maaiveld. Er was daarmee geen sprake van een bodemingreep die dieper dan 40 centimeter de bodem in gaan.
Hiermee zijn met de sloop geen mogelijk voorkomende archeologische resten geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De Herendijk is, net als enkele andere wegen in de omgeving, aangemerkt als historisch geografische lijn in het landschap met daarlangs laanbeplanting die is aangemerkt als historisch groen. Het is van belang dat de historisch geografische lijnen en het historisch groen niet worden aangetast.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een ruimtelijke ontwikkeling op een bestaand erf. Er vinden geen aanpassingen plaats aan de Herendijk en/of de laanbeplanting daarlangs. Met het verwijderen van de voorzieningen voor het huisvesten van nertsen is gebiedsontsierende bebouwing verwijderd. Dit komt ten goede van de ruimtelijke kwaliteit en beeldkwaliteit op de locatie en in de omgeving. Dit draagt bij aan een verbetering van de belevingswaarde van de historische elementen. Daarnaast zal de beëindiging van de pelsdierhouderij leiden tot een aanzienlijke afname van de emissies van mogelijk schadelijke stoffen voor natuur. De ontwikkeling heeft daarmee een positief effect op de historische laanbeplanting.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden aangetast.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Herendijk. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het bedrijf beëindigd en wordt de bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning. Daarbij is het niet langer noodzakelijk de inrit bij de voorzieningen voor het huisvesten van nertsen te gebruiken.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Er zullen geen wijzigingen aan de ontsluitingswegen en/of andere infrastructuur plaatsvinden. Hiermee is geen sprake van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt.
De gemeente Laarbeek heeft op 7 juni 2018 het paraplubestemmingsplan "Parkeernormen Laarbeek" vastgesteld. Dit bestemmingsplan betreft een paraplubestemmingsplan waarbij het vigerende Parkeerbeleidsnota 2014 (en diens rechtsopvolger(s)) van de gemeente Laarbeek ingepast in de vigerende bestemmingsplannen van de gemeente Laarbeek. Hierdoor wordt het voor de gemeente mogelijk om bij nieuwbouwplannen of wijzigingen van het gebruik eisen te kunnen (blijven) stellen aan het aantal parkeerplaatsen en hierbij te toetsen aan het gemeentelijk parkeerbeleid.
Uit het hierboven genoemde bestemmingsplan en de Parkeerbeleidsnota 2014 volgt dat voor een vrijstaande woning in het buitengebied een norm geldt van 2,0-2,8 parkeerplaatsen per woning. Bij de huidige bedrijfswoning is reeds ruim voldoende mogelijkheid aanwezig voor drie parkeerplaatsen. Het gebruik van de woning zal niet wijzigen, waarmee de parkeerbehoefte eveneens niet toeneemt. Na realisatie van het project zal daarom ook ruim voldoende gelegenheid aanwezig zijn voor drie parkeerplaatsen. Ook na realisatie van het voorgenomen project zal daarmee voldoende ruimte aanwezig zijn om geheel op eigen terrein te kunnen parkeren.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een pelsdierhouderij, waarbij de bestaande bedrijfswoning zal worden omgeschakeld naar een burgerwoning.
Ten behoeve van de huidige bedrijfswoning vinden momenteel al verkeersbewegingen (met personenvervoer) plaats. Omdat het feitelijk gebruik van de woning niet zal wijzigen zal het aantal verkeersbewegingen ten behoeve van de woning eveneens niet wijzigen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie.
Daarnaast wordt het huidige pelsdierhouderijbedrijf in zijn geheel beëindigd. Dat houdt in dat ook de verkeersbewegingen ten behoeve van het huidige bedrijf in zijn geheel komen te vervallen. Dit zal leiden tot een (aanzienlijke) afname van het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie. Tevens zal het (grote) aandeel vrachtverkeer in zijn geheel komen te vervallen.
Middels de voorgenomen bestemmingswijziging naar een burgerwoning wordt een nieuw agrarisch bedrijf op de locatie onmogelijk gemaakt. Daarmee is de afname van het aantal verkeersbewegingen geborgd.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Aa en Maas (hierna: het waterschap).
De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.
Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen.
Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.
De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Voor grotere plannen volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen op het watersysteem (veel) groter is. Voor grote plannen is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken.
Voor een optimale inpassing van plannen met een uitbreiding van het verhard oppervlak is het noodzakelijk het waterschap in een vroeg stadium te betrekken. Dit geldt zowel voor kleine als grote plannen. Alleen op deze wijze kunnen waterbeheerder en initiatiefnemer gezamenlijk zorgen voor het behoud van de robuustheid van het watersysteem en kan wateroverlast in de toekomst zoveel mogelijk worden beperkt.
Op 19 november 2021 is het nieuwe waterbeheerplan van waterschap Aa en Maas vastgesteld. In dit plan is beschreven welke doelstellingen het waterschap nastreeft in de periode 2022-2027 en hoe zij die doelstellingen wil gaan halen. Het plan geldt van 22 december 2021 tot en met 21 december 2027.
Het waterbeheerplan is uitgewerkt in de volgende drie programma's:
Voor bebouwde gebieden heeft het waterschap specifieke doelen geformuleerd. In bebouwd gebied werkt het waterschap toe naar een klimaatrobuust watersysteem waarin:
Deze programma’s zijn verder uitgewerkt in het WBP naar concrete doelstellingen. Deze doelstellingen vinden onder andere een doorwerking in de beschikbare instrumenten van het waterschap; Keur, legger, communicatie en stimuleringsmiddelen.
De Keur is een waterschapsverordening en omvat samen met de Waterwet alle gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen of activiteiten die consequenties hebben voor de waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterveiligheid. De Keur is verder uitgewerkt in beleids- en algemene regels.
De Keur verwijst in de gebods- en verbodsbepalingen volop naar de legger. De legger legt de status en afmetingen behorende bij de regels van de Keur vast in een overzichtskaart van het waterbeheersgebied. Op deze kaart zijn onder andere dijken, waterlopen en bijbehorende beschermingszones aangegeven.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een bestaande pelsdierhouderij, waarbij de bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning met behoud van enkele aanwezige bedrijfsgebouwen als bijgebouwen bij de woning.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zijn de voorzieningen voor het huisvesten van de nertsen, inclusief de daarbij behorende erfverharding en overige voorzieningen zoals silo's, in zijn geheel verwijderd. Daarmee is het verhard oppervlak ter plaatse (aanzienlijk) afgenomen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken zijn/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de woning op wordt geloosd. Er is geen sprak van afvalwater. Hemelwater wordt niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in bestaande bergingsvoorzieningen en/of wordt geïnfiltreerd op het omliggende land. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.2) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
de bouw van een of meer woningen;
de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.
Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Laarbeek.
Hiermee wordt het project financieel haalbaar geacht.
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Laarbeek en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen en/of op de gemeentelijke website. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Laarbeek vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming:
Daarnaast geldt ter plaatse van het hele plangebied een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' ter bescherming en behoud van de mogelijk aanwezige waarden.
Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).