Plan: | Wijzigingsplan Veldweg 6 te Gemert |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1652.WPVeldweg6-ON01 |
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2017" van gemeente Gemert-Bakel ten behoeve van het omschakelen van het agrarisch intensief veehouderijbedrijf aan de Veldweg 6 naar een niet-agrarisch bedrijf.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer voert op de locatie een intensieve varkenshouderij uit. Ontwikkelingen in de agrarische sector, en met name in de (intensieve) veehouderij, volgen elkaar in hoog tempo op. Enerzijds kampt de sector met vergrijzing, waardoor het aantal opvolgers beperkt is. Anderzijds worden er aan de sector vanuit steeds strenger wordende wet- en regelgeving steeds meer en steeds strengere eisen gesteld aan de bedrijven. Om aan deze eisen te voldoen moeten door agrarische ondernemers vaak forse investeringen worden gedaan in het bedrijf. Hierdoor is het voor veel ondernemers moeilijk te kunnen blijven bestaan als volwaardig en duurzaam agrarisch bedrijf.
Door deze ontwikkelingen in de agrarische sector zullen de komende jaren een groot aantal agrarische bedrijven met de bedrijfsvoering moeten stoppen, waardoor veel bedrijven leeg zullen komen te staan. Voor de stoppende bedrijven is het van belang dat een goede nieuwe invulling wordt gegeven aan de bedrijfslocatie. Daarmee kan leegstand en verpaupering worden voorkomen en wordt oneigenlijk (of mogelijk zelfs crimineel) gebruik van de leegstaande bebouwing zoveel mogelijk beperkt.
Voor de initiatiefnemer is het niet haalbaar en rendabel gebleken de noodzakelijke investeringen te doen in het bedrijf. Daarnaast is de locatie gelegen in een gebied waarin er geen of nauwelijks ontwikkelingsmogelijkheden zijn voor (intensieve) veehouderijen. Derhalve is het voor de initiatiefnemer noodzakelijk gebleken de huidige varkenshouderij te staken. De initiatiefnemer zoekt naar een nieuwe passende invulling van het (voormalige) agrarische bedrijf om te kunnen blijven voorzien in voldoende inkomsten.
De locatie is gelegen aansluitend aan het bedrijventerrein Wolfsveld. In de nabije omgeving zijn een groot aantal niet-agrarische bedrijven gelegen. Derhalve ligt een nieuwe invulling van de locatie als niet-agrarisch bedrijf het meest voor de hand. De initiatiefnemer wenst daarom het agrarisch bedrijf om te schakelen naar een niet-agrarisch bedrijf ten behoeve van het uitvoeren van ZZP-activiteiten in de bouw en opslag. Daarbij zal ruimte voor statische opslag worden geboden, maar ook opslagruimte voor kleinschalige (ZZP) ondernemers in de omgeving die ruimte nodig hebben voor opslag van materialen. Het zal daarbij uitsluitend om opslag gaan en niet om het bieden van werkplaatsen.
Met de voorgenomen omschakeling wordt voorzien in een passende nieuwe invulling van de locatie die goed aansluit bij de bedrijvigheid in de omgeving en het bedrijventerrein Wolfsveld.
Bij de gewenste omschakeling wordt de bestaande bebouwing in zijn geheel gebruikt voor de gewenste niet-agrarische bedrijvigheid. Het bouwvlak zal ter plaatse worden verkleind naar een bij de locatie en bedrijvigheid passende omvang. Omdat een van de bestaande loodsen voor een klein deel buiten het huidige bouwvlak is gelegen wordt het bouwvlak niet alleen verkleind, maar ook van vorm veranderd, zodat alle aanwezige bebouwing hier binnen komt te liggen.
De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Veldweg 6 te Gemert en ligt aan de noordoost kant van Gemert in het landelijk gebied van gemeente Gemert-Bakel. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Gemert, sectie O, nummers 1877 en 1878. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2017" van de gemeente Gemert-Bakel, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 5 juli 2017, onverkort van toepassing. Tevens zijn de eventuele aanvullende regels uit het bestemmingsplan "Reparatie Gemert-Bakel Buitengebied 2021" en het bestemmingsplan "Buitengebied reparatie uitbreiding dierenverblijf Gemert-Bakel", voor zover relevant, van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'geluidszone - industrie' en 'overige zone - beperkingen veehouderij' van toepassing.
Vanuit de reparatieplannen zijn geen aanvullende aanduidingen en/of bestemmingen van toepassing die betrekking hebben op het voorliggende plan.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een agrarisch bedrijf, waarbij dit wordt omgeschakeld naar een niet-agrarisch bedrijf. Op basis van artikel 4.1 van het geldende bestemmingsplan mag ter plaatse van de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' geen niet-agrarische bedrijvigheid worden uitgevoerd. Daarmee is de gewenste ontwikkeling in strijd met het geldende bestemmingsplan.
De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van de in artikel 4.8.5 van het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
" 4.8.5 Omschakeling naar niet-agrarisch bedrijf
Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' wijzigen in de bestemming 'Bedrijf' met de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - voormalig agrarisch bedrijf' als er sprake is van een voormalig agrarische bedrijfslocatie, indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
Ad. artikel 4.8.5, sub a:
Er is een concreet (bouw)plan.
Er is sprake van een concreet plan. De bestemming wordt omgeschakeld ten behoeve van de niet-agrarische bedrijfsactiviteiten die de initiatiefnemer wil uitvoeren, zijnde werkzaamheden voor de eigen ZZP-onderneming in de bouwsector en het aanbieden van opslagruimte, enerzijds voor statische opslag, anderzijds als opslagruimte voor kleinschalige (ZZP-)ondernemers. Er is daarmee sprake van een concrete nieuwe invulling van de locatie. Er is geen concreet bouwplan omdat er geen sprake zal zijn van nieuwbouw. Uitsluitend de bestaande bebouwing zal worden gebruikt voor de gewenste activiteiten.
Ad. artikel 4.8.5, sub b:
De locatie is niet gelegen binnen het 'Natuur Netwerk Brabant' (NNB).
Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Natuurnetwerk Nederland" (paragraaf 4.2.2) is de locatie niet in het Natuurnetwerk Brabant gelegen.
Ad. artikel 4.8.5, sub c:
De nieuwe activiteit draagt bij aan de ontwikkeling van de plattelandseconomie en versterkt de kernkwaliteiten van het desbetreffende gebied zoals omschreven in de gemeentelijke Structuurvisie en de provinciale Verordening Ruimte.
Met het voorgenomen initiatief wordt een nieuwe invulling gegeven aan een (voormalige) agrarische bedrijfslocatie. Wanneer hier geen nieuwe invulling aan wordt gegeven dan ontstaat er een situatie waarin voormalige agrarische bebouwing leeg komt te staan. Met een nieuwe invulling aan de locatie wordt een nieuwe impuls aan het bedrijf gegeven, waarmee wordt bijgedragen aan (het in stand houden van) de plattelandseconomie.
Tevens is de locatie gelegen tegen het bedrijventerrein Wolfsveld. De gemeente ontwikkelt het bedrijventerrein Wolfsveld om nu en in de toekomst voldoende ruimte te kunnen bieden aan de ontwikkelingsbehoefte van bedrijven. Ook daarmee wordt de plattelandseconomie gestimuleerd.
Zoals nader omschreven in de paragrafen "Beeldkwaliteitsplan Buitengebied Gemert-Bakel" (paragraaf 3.3.1) en "Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant" (paragraaf 3.2.2) draagt het initiatief bij aan de kernkwaliteiten zoals zijn verwoord in de gemeentelijke structuurvisie en de provinciale ruimtelijke verordening.
Ad. artikel 4.8.5, sub d:
Andere functies in de omgeving mogen niet worden belemmerd.
Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) worden met de voorgenomen ontwikkeling geen omliggende functies geschaad en/of in de ontwikkelingsmogelijkheden beperkt.
Ad. artikel 4.8.5, sub e:
Milieurechten dienen te worden ingetrokken.
De milieurechten voor het houden van dieren worden ingetrokken op de locatie zodat hier geen dieren meer bedrijfsmatig gehouden kunnen of mogen worden.
Ad. artikel 4.8.5, sub f:
De bedrijvigheid dient kleinschalig te zijn.
Het voorgenomen initiatief voorziet in kleinschalige bedrijvigheid die in zijn geheel door alleen de initiatiefnemer wordt uitgevoerd. Er is sprake van een lage arbeidsbehoefte. Daarnaast is de oppervlakte beperkt, waarmee sprake is van een kleinschalige ontwikkeling. Het maximale ruimtebeslag wordt aanzienlijk verkleind. Daarmee wordt het bedrijf kleinschaliger dan in de huidige situatie.
Ad. artikel 4.8.5, sub g:
Er zijn slechts bedrijven toegestaan die behoren tot de milieucategorieën 1 en 2.
Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) is sprake van bedrijvigheid in milieucategorie 1 en/of 2.
Ad. artikel 4.8.5, sub h:
De ontwikkeling mag niet tot twee of meer zelfstandige bedrijven leiden.
Er is geen sprake van een splitsing van het bedrijf in meerdere bedrijven. De initiatiefnemer is en blijft uitvoerder van het bedrijf. Er is daarmee geen sprake van meerdere zelfstandige bedrijven.
Ad. artikel 4.8.5, sub i:
De ontwikkeling mag niet tot een zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie leiden.
Er is geen sprake van een zelfstandige kantoorvoorziening met baliefunctie.
Ad. artikel 4.8.5, sub j:
De ontwikkeling mag niet tot een zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m² leiden.
Er is geen sprake van detailhandel.
Ad. artikel 4.8.5, sub k:
Indien er sprake is van nieuwe bebouwing, heeft het nieuwe bestemmingsvlak de maximale omvang zoals in onderstaande tabel in de tweede kolom is weergegeven.
Er is geen sprake van nieuwe bebouwing. Uitsluitend de bestaande bebouwing wordt gebruikt.
Ad. artikel 4.8.5, sub l:
Indien er sprake is van nieuwbouw van bedrijfsbebouwing dan heeft de bedrijfsbebouwing de maximale oppervlakte zoals in onderstaande tabel in de derde kolom is weergegeven.
Er is geen sprake van nieuwe bebouwing. Uitsluitend de bestaande bebouwing wordt gebruikt.
Ad. artikel 4.8.5, sub m:
Bij hergebruik van de bedrijfsbebouwing is het bestemmingsvlak maximaal 5.000 m².
Er is sprake van hergebruik van bebouwing. De aanwezige bebouwing zal in zijn geheel worden benut voor de gewenste activiteiten. Het bouwvlak/bestemmingsvlak ter plaatse zal worden teruggebracht naar een omvang van 5.000 m² (0,5 hectare).
Ad. artikel 4.8.5, sub n:
Er dient sloop van overtollige gebouwen plaats te vinden. Indien er sprake is van hergebruik van reeds aanwezige bedrijfsbebouwing dient gemotiveerd te worden hoeveel oppervlakte bedrijfsbebouwing maximaal noodzakelijk is voor de beoogde ontwikkeling. Middels een maatvoeringsaanduiding op de verbeelding wordt deze oppervlakte bedrijfsbebouwing vastgelegd.
Er is geen sprake van overtollige gebouwen maar van hergebruik van aanwezige bedrijfsbebouwing. De volledige bedrijfsbebouwing zal in gebruik worden genomen voor de voorgenomen activiteiten. Dit is noodzakelijk om te kunnen voorzien in voldoende inkomsten uit het bedrijf om dit op duurzame wijze te kunnen voortzetten. Tevens is voor de opslag voldoende ruimte noodzakelijk.
Ad. artikel 4.8.5, sub o:
Bij hergebruik van monumentale en beeldbepalende panden met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - monument' of 'specifieke bouwaanduiding - beeldbepalend pand' dient het karakter van het pand te worden gerespecteerd.
Er is geen sprake van een monumentaal of beeldbepalend pand.
Ad. artikel 4.8.5, sub p:
De ruimtelijke ontwikkeling dient te voldoen aan de uitgangspunten van de Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap zoals opgenomen als bijlage 1 bij de regels.
Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap" (paragraaf 3.3.2) wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de uitgangspunten uit de handreiking.
Ad. artikel 4.8.5, sub q:
Parkeren dient op het bestemmingsvlak plaats te vinden.
Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.4) wordt op eigen terrein voorzien in voldoende parkeergelegenheid, binnen het gewenste bestemmingsvlak.
Ad. artikel 4.8.5, sub r:
Buitenopslag is niet toegestaan.
De opslag zal geheel binnen de bebouwing plaatsvinden. Er zal geen sprake zijn van buitenopslag.
Ad. artikel 4.8.5, sub s:
Bij toename van bebouwing of verharding dient minimaal hydrologisch neutraal gebouwd te worden.
Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5) zal sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling. Tevens is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een toename van de oppervlakte aan bebouwing en/of verharding.
Ad. artikel 4.8.5, sub t:
Er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in geding zijnde belangen, waaronder die van omwonenden en omliggende (agrarische) bedrijven.
Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) zal geen sprake zijn van onevenredige milieuhinder aan de omgeving. Tevens zullen geen omliggende functies en/of bedrijven in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt. Er zal met de beëindiging van de varkenshouderij en het intrekken van de daarbij behorende milieurechten eerder sprake zijn van een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving.
Ad. artikel 4.8.5, sub u:
Er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de waarden die zijn toegekend aan de gronden betrokken bij de wijziging.
Zoals nader omschreven en aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een aantasting van de in het gebied en de omgeving mogelijk voorkomende waarden.
Ad. artikel 4.8.5, sub v:
Daar waar het bestemmingsvlak 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' niet wordt gewijzigd in de bestemming 'Bedrijf', wordt de bestemming 'Agrarisch' opgenomen.
De gronden die niet worden gewijzigd van 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' naar 'Bedrijf' worden omgeschakeld naar 'Agrarisch'.
Ad. artikel 4.8.5, sub w:
Indien er sprake is van de provinciale aanduiding 'behoud en herstel watersystemen', dient advies ingewonnen te worden bij het betrokken waterschapsbestuur.
De locatie is niet gelegen in een gebied met de nadere aanduiding 'behoud en herstel watersystemen'.
Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 4.8.5 van het geldende bestemmingsplan.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Gemert-Bakel.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden met veel groenstructuren. Aan de zuid en westzijde van de locatie is bedrijventerrein Wolfsveld gelegen. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
Aansluitend aan de locatie is het bedrijventerrein Wolfsveld gelegen met daarop verschillende niet-agrarische bedrijven. Verder zijn er in de omgeving van de locatie enkele burgerwoningen gelegen en een enkel agrarisch bedrijf.
Op de locatie is momenteel een agrarisch bedrijf zijnde een (voormalige) varkenshouderij gevestigd. Ter plaatse worden momenteel geen varkens meer gehouden. Wel worden nog schapen gehouden.
De gehouden dieren worden gehuisvest in de bestaande stallen. Verder is een deel van de bedrijfsbebouwing reeds in gebruik voor opslagdoeleinden. Naast de bedrijfsbebouwing is een bedrijfswoning met de daarbij behorende bijgebouwen aanwezig.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de veehouderij in zijn geheel te beëindigen en om te schakelen naar een niet-agrarisch bedrijf.
De initiatiefnemer wenst ter plaatse op ZZP-basis werkzaamheden in de bouwsector (aannemerswerkzaamheden) uit te voeren. Het zal daarbij met name gaan om een kleinschalige bewerking van bouwmaterialen en de daarbij behorende opslag. Daarnaast wenst de initiatiefnemer te voorzien in de verhuur van opslagruimte. Het zal daarbij om zowel statische opslag gaan als om opslag voor kleinschalige (ZZP) ondernemers die ter plaatse materialen stallen. Er zal geen sprake zijn van een bedrijfsverzamelgebouw en/of van werkplaatsen. Het betreft uitsluitend opslag.
De aanwezige bedrijfsgebouwen zullen volledig worden gebruikt voor de gewenste activiteiten. Er zal geen nieuwbouw plaatsvinden en er zal geen bebouwing worden gesloopt. Er zal eveneens geen nieuwe verharding worden aangelegd.
Het ter plaatse toegekende bouwvlak/bestemmingsvlak zal van 1 hectare worden verkleind naar 0,5 hectare (5.000 m²).
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Momenteel zijn ter plaatse drie inritten aanwezig. Na de voorgenomen is het niet langer noodzakelijk drie inritten te hebben. De inrit aan de oostzijde zal derhalve worden verwijderd, omdat deze niet langer een noodzaak heeft na de voorgenomen wijziging. Tevens zal de erfverharding tussen de loodsen (tussen 2/5 en 4 op voorgaande afbeelding) worden verwijderd.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Ten behoeve van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en in de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: H8 ontwerpbureau
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Hiermee wordt ter plaatse voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing.
Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.
Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.
Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.
De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:
Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.
Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.
Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de ontwikkeling van een bedrijventerrein, zeehaventerrein, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties en/of andere stedelijke voorzieningen. Op basis van de definitie voor een stedelijke ontwikkeling is daarmee geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
Op 14 december 2018 heeft de provincie Noord-Brabant de Omgevingsvisie Noord-Brabant "De kwaliteit van Brabant" vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Dat gaat om ambities op gebied van de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. De omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.
Met de omgevingsvisie wil de provincie vast aansluiten bij en gaan werken volgens de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet. Samen met andere overheden, initiatiefnemers en andere betrokken partijen wordt actief gezocht naar praktijken waarin deze nieuwe manier van werken centraal staat.
De ontwerp Omgevingsvisie gaat over twee vragen:
De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.
Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:
Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de het beëindigen van een (intensieve) veehouderij, waarbij deze wordt omgeschakeld naar een niet-agrarisch bedrijf.
Ten aanzien van dergelijke omschakelingen zijn in de omgevingsvisie geen specifieke richtlijnen of uitgangspunten opgenomen. Wel is het van belang dat op een duurzame en klimaatbestendigde wijze wordt ontwikkeld.
Met de beëindiging van de (intensieve) veehouderij zal de uitstoot van methaan, geur, fijnstof, ammoniak, stikstofoxiden en mogelijke ziektekiemen en/of zoönosen vrijwel geheel komen te vervallen. Er is daarmee sprake van een verbetering van het woon- en leefklimaat ter plaatse, sprake van een verminderd effect op belangrijke natuurgebieden, sprake van een vermindering van de mogelijke risico's op de volksgezondheid ter plaatse en sprake van een verminderde uitstoot van broeikasgassen en/of andere mogelijk schadelijke stoffen. Er is daarmee sprake van een verduurzaming van de locatie.
Daarnaast heeft een bedrijf voor opslag en kleinschalige werkzaamheden een lagere energiebehoefte dan een volwaardige (intensieve) veehouderij, waarmee het energieverbruik op de locatie zal afnemen. Ook dit draagt bij aan een verduurzaming van de locatie.
Op termijn kunnen daarnaast de mogelijkheden worden onderzocht voor het opwekken van duurzame energie, waarmee mogelijk een bijdrage geleverd kan worden aan de energie- en klimaatdoelstellingen van de overheid.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De Interim Omgevingsverordening Ruimte Noord-Brabant is één van de uitvoeringsinstrumenten voor de provincie om haar doelen te realiseren. Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 16 november 2021 de (laatst geconsolideerde versie van de) Interim Omgevingsverordening vastgesteld, waarmee de tot dan toe geldende Verordening Ruimte werd vervangen. Op 11 maart 2022 is door de provincie de Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De Omgevingsverordening zal echter pas in werking treden wanneer de Omgevingswet in werking treedt, naar verwachting 1 oktober 2022 of 1 januari 2023. Tot die tijd geldt het beleid zoals is opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, zoals eveneens op 11 maart 2022 door de provincie gewijzigd is vastgesteld. De gewijzigde regels van de Interim Omgevingsverordening zijn opgenomen in de meest recente versie, welke op 15 april 2022 is geconsolideerd en in werking is getreden.
Vanuit de verordening is de locatie gelegen in een gebied dat nader is aangemerkt als 'landelijk gebied', 'stalderingsgebied' en 'beperkingen veehouderij'.
Binnen het stalderingsgebied en het gebied 'beperkingen veehouderij' gelden aanvullende voorwaarden voor de ontwikkeling van veehouderijen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de verdere ontwikkeling van een veehouderij. Er is juist sprake van de beëindiging van een veehouderij. Daarmee zijn de aanvullende voorwaarden met betrekking tot het stalderingsgebied en het gebied 'beperkingen veehouderij' niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een agrarisch bedrijf omgeschakeld naar een niet-agrarisch bedrijf. Daarmee is in feite sprake van de vestiging van een niet-agrarische functie in het landelijk gebied. Daarvoor zijn in artikel 3.73 van de verordening de volgende nadere regels opgenomen:
" Artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied
Lid 1
Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie op een bestaand bouwperceel als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Lid 2
Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:
Lid 3
Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:
Ad. 3.73, lid 1, sub a, onder 1:
de vestiging past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:
een gebiedsgerichte benadering welke activiteiten en functies passen in de omgeving;
De gemeente Gemert-Bakel heeft bij het opstellen van het Omgevingsplan voor het buitengebied voor verschillende gebieden onderzocht welke functies in de gebieden passend en wenselijk zijn. Niet-agrarische functies zijn, onder voorwaarden, mogelijk in het gebied waarin de locatie is gelegen. Daarnaast zijn in de directe omgeving van de locatie al reeds meerdere voormalige agrarische bedrijven (veehouderijen) gelegen die reeds zijn omgeschakeld naar een niet-agrarische bedrijfsfunctie. Daarmee is sprake van een ontwikkeling die goed past binnen het gebied waarin de locatie is gelegen.
Daarnaast is de locatie gelegen in een gebied waarin de ontwikkelingsmogelijkheden voor een veehouderij aanzienlijk beperkt zijn. De verdere ontwikkeling van een veehouderij is daarmee niet passend in het gebied, waardoor voor de locatie een andere invulling dient te worden gevonden.
Verder wil de gemeente Gemert-Bakel investeren in voldoende ruimte voor bedrijvigheid. De gemeente wil daarbij vooral inzetten op de ontwikkeling van het bedrijventerrein Wolfsveld. De locatie is gelegen direct aansluitend aan dit bedrijventerrein. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee goed binnen het gebied waarin de locatie is gelegen en de doelstellingen voor de verdere ontwikkeling van het bedrijventerrein.
Tevens streeft de gemeente naar een verbetering van het woon- en leefklimaat binnen de gemeente. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een (intensieve) veehouderij beëindigd. Daarmee zal de emissie van geur, fijnstof, ammoniak en mogelijke ziektekiemen en/of zoönosen vrijwel in zijn geheel komen te vervallen. Daarmee zal het woon- en leefklimaat in de omgeving (aanzienlijk) verbeteren. Dit past binnen het streven van de gemeente.
De voorgenomen ontwikkeling is daarmee passend in de omgeving.
Ad. 3.73, lid 1, sub a, onder 2:
de vestiging past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:
welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder mobiliteit, agrarische ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;
Zoals nader is aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zal de voorgenomen ontwikkeling geen significant nadelige gevolgen hebben op de in de omgeving aanwezige functies en/of waarden. Tevens zal met de voorgenomen beëindiging van de (intensieve) veehouderij sprake zijn van een (aanzienlijke) afname van de uitstoot van geur, fijnstof, stikstofoxiden, ammoniak en broeikasgassen. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling een positief effect hebben op de leefbaarheid in de omgeving.
Vanuit de maatschappij wordt volksgezondheid steeds meer gezien als belangrijke factor voor het woon- en leefgenot van de mens. Met de maatschappelijke discussie die momenteel speelt rondom volksgezondheid in relatie tot veehouderijen en door de campagnes van dierenrechtenorganisaties wordt het beeld op intensieve veehouderijen steeds negatiever. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij, zijnde een (voormalige) varkenshouderij, beëindigd. Daarmee wordt een deel van de angst bij omwonenden op risico's voor de volksgezondheid vanuit de veehouderij weggenomen. Er zal immers niet langer meer sprake zijn van een veehouderij op de locatie met de mogelijk daarbij behorende gezondheidsrisico's.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden en/of bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijven. Tevens zullen ook geen andere functies in de ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad. Er is daarmee geen sprake van een belemmering van de verdere ontwikkeling van het gebied.
Een (intensieve) veehouderij heeft een grote energiebehoefte. Daarnaast heeft een (intensieve) veehouderij een grote uitstoot van geur, fijnstof, broeikasgassen en ammoniak. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de (voormalige) intensieve veehouderij ter plaatse worden beëindigd. De gewenste bedrijfsvoering heeft een aanzienlijk lagere energiebehoefte dan een volwaardige (intensieve) veehouderij. Het energieverbruik op de locatie zal daarmee lager worden dan in de huidige situatie. Dit komt ten goede aan het klimaat en aan het milieu.
Daarnaast zal met de voorgenomen ontwikkeling de uitstoot van broeikasgassen aanzienlijk afnemen. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een verbetering van het klimaat. Door een verminderde uitstoot van broeikasgassen zal minder sprake zijn van een bijdrage aan de klimaatsverandering en de opwarming van de aarde.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.4), geen sprake van een aantasting van de infrastructuur ter plaatse. Ter plaatse zal een van de inritten worden verwijderd, waardoor er minder zogenaamde stop-momenten zijn op de openbare weg. Tevens zal parkeren geheel op eigen terrein plaatsvinden. Het aantal verkeersbewegingen zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Daarmee zal er geen sprake zijn van nadelige gevolgen op de mobiliteit in het gebied.
De gewenste ontwikkeling betreft geen bedrijfsvoering die zal concurreren met functies op het bedrijventerrein. Door het bieden van ruimte aan kleinschalige ondernemingen en de ligging aansluitend aan het bedrijventerrein wordt het bedrijventerrein juist ondersteund.
Verder wordt met de voorgenomen ontwikkeling een nieuwe invulling gegeven aan een (voormalig) agrarisch bedrijf en de daarbij behorende bebouwing. Daarmee wordt de leegstand ter plaatse tegengegaan. De voorgenomen ontwikkeling zal nieuwe invullingen van andere voormalige agrarische bedrijven daarnaast niet in de weg staan. Er is daarmee geen sprake van een functie die zal leiden tot een leegstand elders.
Ad. 3.73, lid 1, sub a, onder 3:
de vestiging past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:
hoe de vestiging bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit, waaronder een bijdrage aan de sloop van overtollig en leegstaand vastgoed in het Landelijk gebied;
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal, zoals nader is omschreven en verder is uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), sprake zijn van een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en onderbouwd. Daarmee draagt de voorgenomen ontwikkeling bij aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied en de omgeving.
Vanuit het beleid van de gemeente Gemert-Bakel is een investering in de ruimtelijke kwaliteit vereist op basis van de bestemmingswinst die wordt behaald met een ruimtelijke ontwikkeling. Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap" (paragraaf 3.3.2) wordt met de voorgenomen ontwikkeling in voldoende mate een investering gedaan in de ruimtelijke kwaliteit.
Verder wordt er aan de aanwezige bebouwing in zijn geheel een nieuwe invulling gegeven. Daarmee wordt leegstand en verpaupering van bebouwing in het buitengebied voorkomen. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de omgevingskwaliteit van het landelijk gebied.
Ad. 3.7.3, lid 1, sub b:
er vindt geen splitsing plaats van het bouwperceel;
Er is bij de gewenste ontwikkeling geen sprake van een splitsing van een bouwperceel.
Ad. 3.73, lid 1, sub c:
overtollige bebouwing wordt gesloopt;
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van overtollige bebouwing. De huidige aanwezige bebouwing zal in zijn geheel worden gebruikt voor de gewenste functies.
Ad. 3.73, lid 1, sub d:
de vestiging heeft geen betrekking op:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een kantoor met baliefunctie, een lawaaisport en/of van mestbewerking.
Ad. 3.73, lid 2, sub a:
Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:
over een bij de omgeving passende omvang en publieksaantrekkende werking;
Op de locatie vinden reeds verkeersbewegingen plaats ten behoeve van de huidige bedrijvigheid. Deze zullen met de voorgenomen ontwikkeling komen te vervallen. Gemiddeld genomen is daarmee, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), sprake van slechts een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie. Daarnaast komt het aandeel aan vrachtverkeer voor het grootste deel te vervallen, waarmee de mogelijke overlast vanuit het verkeer alleen maar zal afnemen.
Gezien het voorgaande zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige publieks- en verkeersaantrekkende werking.
Ad. 3.73, lid 2, sub b:
Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:
welke specifieke gebruiksactiviteit is toegestaan;
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het uitvoeren van een niet-agrarisch bedrijf voor opslag in maximaal milieucategorie 2 (of naar aard en omvang daarmee gelijk te stellen). Deze gebruiksactiviteiten worden vastgelegd in het wijzigingsplan. Er worden geen andere activiteiten rechtstreeks toegelaten. Daarmee worden geen andere bedrijfsmatige activiteiten toegestaan dan worden aangevraagd.
Ad. 3.73, lid 2, sub c:
Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:
dat opslag en stalling plaatsvindt in gebouwen;
Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden de activiteiten plaats in bebouwing. Er is daarmee geen sprake van opslag buiten de bebouwing.
Ad. 3.73, lid 2, sub d:
Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:
dat de ontwikkeling verplaatst naar een passende locatie als deze niet langer past binnen de maximaal toegestane omvang;
Het totale bedrijf zal een omvang krijgen van maximaal 0,5 hectare. Dit is kleiner dan de meeste bouwvlakken van bedrijven in de omgeving. De omvang van het bedrijf zal de maximaal toelaatbare omvang vanuit het ruimtelijk beleid ook niet overschrijden, waarmee sprake is van een bedrijf met een omvang die passend is op de locatie.
Ad. 3.73, lid 3, sub a:
Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:
bedrijvigheid, dat deze kleinschalig is en past binnen een gemengde omgeving waardoor het niet doelmatig is om deze te vestigen op een bedrijventerrein;
Het gewenste bedrijf van de initiatiefnemer wordt door de initiatiefnemer in eigen beheer uitgevoerd. Er is daarmee geen sprake van een bedrijf met een grote personele behoefte. Daarnaast zal de maximaal toelaatbare omvang van het bedrijf vanuit het ruimtelijke beleid niet worden overschreden. Hiermee is sprake van een kleinschalige ontwikkeling.
Op de locatie bevindt zich daarnaast reeds geruime tijd een bedrijf met de daarbij behorende bedrijfsbebouwing. De locatie heeft daarmee al geruime tijd de positie in het landschap die het nu heeft. Daarmee is de ruimtelijke impact van de ontwikkeling vrijwel nihil. Het maximaal mogelijke ruimtebeslag zal met de verkleining van het bouwvlak juist worden verkleind.
Zoals omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal de gewenste bedrijfsvoering in de worst-case situatie slechts leiden tot een zeer beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen per dag. Het aantal bezoekers van het bedrijf is daarmee beperkt, waarmee sprake is van een kleinschalige bedrijvigheid.
Verder dient te worden bekeken of het doelmatig is om het bedrijf op een bedrijventerrein te vestigen. De locatie is gelegen aansluitend aan het bedrijventerrein Wolfsveld. Daarmee kan de locatie deel uit gaan maken van het bedrijventerrein. Echter is het gebied waarin de locatie is gelegen nog aangemerkt als buitengebied. Met het voorgenomen initiatief wordt een nieuwe invulling gegeven aan een bestaande locatie. Daarmee wordt leegstand, wat leidt tot verpaupering en ongewenste (of mogelijk zelfs criminele) activiteiten, voorkomen. Daarnaast is de locatie reeds in eigendom van de initiatiefnemer. Wanneer een nieuwe locatie op het bedrijventerrein moet worden gekocht dan is dat voor de initiatiefnemer een te grote investering, waarmee het gewenste initiatief niet langer haalbaar is. Omdat de voorgenomen ontwikkeling alleen maar bijdraagt aan een verdere ontwikkeling van het bedrijventerrein ligt het voor de hand de gewenste activiteiten op de locatie verder te ontwikkelen en de locatie eventueel bij een verdere ontwikkeling van het bedrijventerrein Wolfsveld daarin mee te nemen.
Het bestemmingsvlak en de overige gronden worden vastgelegd in concrete bestemmingen op een bij dit wijzigingsplan behorende verbeelding. De maximale oppervlakte die gebruikt kan worden voor de gewenste bedrijvigheid wordt daarmee vastgelegd. Daarmee blijft de kleinschaligheid geborgd.
Ad. 3.73, lid 3, sub b:
Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:
een detailhandelsvoorziening, een omvang van het verkoopvloeroppervlak van ten hoogste 200 m²;
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een voorziening voor detailhandel.
Ad. 3.73, lid 3, sub c:
Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:
een voorziening ten dienste van vrije-tijd en zorg, een omvang van de bebouwing van ten hoogste 1 hectare;
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een vrije-tijdsvoorziening en/of van een zorgvoorziening. Daarnaast wordt het bouwvlak verkleind tot 0,5 hectare. Dit past binnen de maximaal toelaatbare omvang.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels die zijn gesteld voor (de vestiging van) niet-agrarische functies in het landelijk gebied.
Naast de specifieke voorwaarden voor een ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied gelden algemene regels voor het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor zijn de volgende regels opgenomen:
" Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Lid 1:
Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3
Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde
leefomgeving.
Lid 2:
Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen.
Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 1:
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
Lid 2:
Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of
een bestaand bouwperceel."
Ad. 3.6, lid 1, sub a:
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
De voorgenomen ontwikkeling vindt geheel plaats op een bestaand bouwperceel. Het bouwvlak zal worden verkleind, waarmee zelfs sprake is van een verkleining van het maximaal mogelijke ruimtebeslag op de locatie.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van nieuwvestiging. Tevens is op de locatie voldoende ruimte aanwezig voor de gewenste ontwikkeling. Uitbreiding van het huidige ruimtebeslag is daarmee niet noodzakelijk. Er zal juist sprake zijn van een verkleining van het maximaal mogelijk ruimtebeslag ter plaatse.
Daarnaast past de voorgenomen ontwikkeling, zoals is aangetoond in het voorgaande, binnen de bepalingen uit de verordening en kan daarmee worden toegestaan ter plaatse.
Er is geen sprake van nieuwbouw. De bebouwde oppervlakte wordt daarmee niet vergroot. Alle bebouwing wordt compact geconcentreerd binnen het bouwvlak.
Ad. 3.6, lid 1, sub b:
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3).
Ad. 3.6, lid 1, sub c:
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.
Alle aanwezige bebouwing is geconcentreerd binnen het bouwperceel. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bebouwing buiten het bouwperceel, ook niet na realisatie van het project.
Ad. 3.6, lid 2:
Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of een bestaand bouwperceel.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een bestaand bouwperceel. Dit zal niet worden uitgebreid ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling, maar juist worden verkleind.
Er is, zoals blijkt uit het voorgaande, met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.
Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:
" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering
Lid 1:
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge
wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
Lid 2:
De lagenbenadering omvat de effecten op:
Lid 3:
Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het
verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op
duurzaamheid en toekomstbestendigheid."
Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.
Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.8 meerwaardecreatie
Lid 1:
Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
Lid 2:
De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering
landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."
Zoals gesteld kan de fysieke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in artikel 3.9 deel uitmaken van de meerwaardecreatie. In artikel 3.9 is het volgende opgenomen:
" Artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap
Lid 1
Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat
die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit
van het gebied of de omgeving.
Lid 2
Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd door dat:
Lid 3
Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:
Lid 4
Ingeval er toepassing wordt gegeven aan het tweede lid onder b geldt dat een passende financiële
bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd én over de besteding van dat fonds periodiek verslag
wordt gedaan in het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken."
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een (voormalige) intensieve veehouderij worden beëindigd. Intensieve veehouderijen hebben een grote uitstoot van geur, fijnstof, stikstofoxiden, broeikasgassen en ammoniak. Bij de voorgenomen beëindiging zal de uitstoot van het bedrijf vrijwel geheel komen te vervallen. Dit heeft een (aanzienlijke) meerwaarde op het gebied van milieu en natuur. Het woon- en leefklimaat in de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling daarmee worden verbeterd.
De gemeente Gemert-Bakel heeft met de provincie afspraken gemaakt voor een invulling van de gestelde kwaliteitsverbetering van het landschap. Deze zijn opgenomen en vastgelegd in de Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap" (paragraaf 3.3.2) past de voorgenomen ontwikkeling binnen de gemaakte afspraken die tussen de gemeente en de provincie zijn gemaakt.
Voor wat betreft kwaliteitsverbetering wordt, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) ter plaatse voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Landschappelijke inpassing is in artikel 3.9 opgenomen als kwaliteitsverbeterende maatregel en wordt daarmee gezien als meerwaardecreatie. Met de voorgenomen inpassing en maatschappelijke voorzieningen wordt bijgedragen aan de omgevingskwaliteit ter plaatse en is sprake van meerwaardecreatie.
Vanuit lid 2 uit artikel 3.9 dient de uitvoering van de kwaliteitsverbetering geborgd te worden in een plan. In de planregels behorende bij dit plan is derhalve een voorwaardelijke verplichting opgenomen die de realisatie en instandhouding van de landschappelijke inpassing borgt. Daarmee is de uitvoering van de kwaliteitsverbetering voldoende geborgd en is in voldoende mate sprake van meerwaardecreatie.
Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling past, gezien het voorgaande, binnen de bepalingen zoals zijn opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
Ten aanzien van behoud en bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving heeft gemeente Gemert-Bakel voor een aantal gebieden een beeldkwaliteitplan vastgesteld. Ook voor het buitengebied heeft de gemeente een dergelijk beeldkwaliteitplan opgesteld. Dit beeldkwaliteitplan dient als instrument om aanvullende voorwaarden aan de beeldkwaliteit van nieuwe ontwikkelingen te stellen.
In het beeldkwaliteitsplan wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beeldkwaliteitseisen worden gesteld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende gebieden:
Vanuit het beeldkwaliteitsplan is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'kampenlandschap met oude akkers'.
Het kampenlanschap is een langgerekte dekzandrug met noordwest-zuidoostelijke richting en zorgde voor gunstige, hoge en droge, omstandigheden waarop men zich van oudsher vestigde. Tussen de hogere delen stroomden beekjes, hetgeen ideaal was voor een gemengde bedrijfsvoering (akkerbouw en veeteelt).
Om de gewassen te beschermen tegen wildvraat en wind werden (veelal) rechtlijnige landschapselementen aangeplant op de perceelsgrenzen. Deze landschapselementen, zoals houtwallenen singels, vormden een aaneengesloten geheel waartussen de erven gelegen waren. Hierdoor kenmerkt het kampenlandschap zich van oudsher door een groen en kleinschalig karakter.
Omdat het kampenlandschap in de loop der tijd veel kwaliteit van zijn oorspronkelijke groene en kleinschalige uitstraling verloren heeft is het van belang dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen er aan bijdragen deze kwaliteit weer deels terug te brengen. Het is daarbij belangrijk dat nieuwe ontwikkelingen de kleinschaligheid van het landschap respecteren en rekening houden met cultuurhistorie en recreatie.
Bij kwaliteitsverbetering van het landschap is het van belang dat er wordt voorzien in rechtlijnige landschapselementen zoals houtwallen en houtsingels op de perceelsgrenzen die een geheel vormen waartussen het erf is gelegen. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) wordt ter plaatse voorzien in een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Daarbij is rekening gehouden met de uitgangspunten uit het beeldkwaliteitsplan.
Voor wat betreft bebouwing wordt in het beeldkwaliteitplan gesteld dat de situering kan variëren, maar dat er wel een samenhang dient te blijven bestaan tussen de bebouwing. Daarbij dient een compacte erfindeling behouden te blijven.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt niet voorzien in nieuwe (agrarische) bedrijfsbebouwing. De richtlijnen voor bedrijfsbebouwing zijn daarmee op de voorgenomen ontwikkeling niet van toepassing.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit het beeldkwaliteitsplan Buitengebied van gemeente Gemert-Bakel.
Ter bevordering van de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied heeft de gemeente Gemert-Bakel de Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap vastgesteld, waarin het beleid ten aanzien van de bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ontwikkelingen is opgenomen.
Ruimtelijke ontwikkelingen hebben elk een eigen impact op het landschap. In de handreiking wordt door de gemeente onderscheid gemaakt in twee categorieën. Ontwikkelingen in categorie 1 hebben een beperkte impact op het landschap en ontwikkelingen in categorie 2 hebben een grotere impact op het landschap.
Voor ontwikkelingen in categorie 1 geldt dat op de locatie waarop de ontwikkeling plaatsvindt moet worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Bij ontwikkelingen in categorie 2 geldt dat, naast een goede landschappelijke inpassing, voldoende moet worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Het investeren in de ruimtelijke kwaliteit vindt plaats op basis van de behaalde bestemmingswinst, waarbij minimaal 20% van de waardevermeerdering van de gronden als gevolg van de ontwikkeling moet worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Een dergelijke investering dient plaats te vinden door het aanbrengen van landschappelijke elementen op of nabij de locatie waarop de ontwikkeling plaatsvindt. Wanneer dat niet haalbaar is dan kan een storting worden gedaan in een groenfonds van de gemeente, dat wordt gebruikt voor het realiseren van landschappelijke elementen elders in de gemeente.
De voorgenomen ontwikkeling, het omschakelen van een agrarisch bedrijf naar een niet-agrarisch bedrijf, wordt vanuit de handreiking gezien als een ontwikkeling in categorie 2. Hiervoor dient ter plaatse te worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing en dient daarnaast een aanvullende investering te worden gedaan in de ruimtelijke kwaliteit.
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) wordt ter plaatse voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing is uitgewerkt en onderbouwd. Voor het landschappelijk inrichtingsplan dat de landschapsdeskundige voor de voorgenomen ontwikkeling heeft opgesteld wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
De aanvullende bijdrage die moet worden geleverd wordt bepaald op basis van de bestemmingswinst die al dan niet met de omschakeling wordt behaald. Hiertoe heeft de gemeente forfaitaire bedragen vastgesteld. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een niet-agrarisch bedrijf. Daarbij wordt het bouwvlak verkleind en worden de gronden die niet als 'Bedrijf' worden bestemd teruggebracht naar agrarische cultuurgronden (zonder bouwvlak). De gemeente heeft de volgende forfaitaire bedragen vastgesteld welke van toepassing zijn op het voorgenomen initiatief:
In de huidige situatie is sprake van een agrarisch bouwvlak van ongeveer 1 hectare (10.000 m²). De waarde van de huidige situatie is daarmee dan als volgt te bepalen:
10.000 m² x € 25,- = € 250.000,-.
In de gewenste situatie is sprake van een niet-agrarisch bedrijf van maximaal 0,5 hectare (5.000 m²) en ongeveer 0,5 hectare (5.000 m²) aan agrarische gronden zonder bouwvlak. De waarde van de gewenste situatie is daarmee dan als volgt te bepalen:
5.000 m² x € 62,50 = € 312.500,- + 5.000 m² x € 5,- = € 25.000,- = totaal: € 337.500,-.
Dit betreft een waardevermeerdering van € 87.500,-. Hiervan dient 20% te worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Dat betekent dat een investering van € 17.500,- nodig is. Deze kan worden gedaan door middel van het aanbrengen van landschappelijke elementen op of nabij de locatie of, indien dat niet mogelijk is, door een storting in het gemeentelijke groenfonds.
Als tegenprestatie worden er diverse landschapselementen aangelegd bovenop de kwalitatieve verplichting die geldt. Deze zijn meegenomen in het landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld (zie bijlage 2 van deze toelichting). Zoals is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan wordt een aanvullende bijdrage geleverd van € 15.118,77 ten behoeve van landschappelijke kwaliteitsverbetering aan de omgeving. Dit betekent dat er een bedrag van € 2.381,23 gestort zal worden in het groen ontwikkelfonds.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in de Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap van de gemeente Gemert-Bakel.
Ten behoeve van het parkeerbeleid heeft de gemeente Gemert-Bakel op 1 juni 2017 de Nota Parkeernormen Gemert-Bakel 2017 vastgesteld. Hierin zijn parkeernormen opgenomen voor verschillende functies.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een omschakeling van een veehouderij (zijnde een agrarisch bedrijf) naar een niet-agrarisch bedrijf. Bij een omschakeling geldt vanuit de nota parkeernormen dat de parkeerbehoefte als gevolg van de omschakeling berekend dient te worden op basis van de parkeerbehoefte van de gewenste voorzieningen minus de parkeerbehoefte van de bestaande voorzieningen.
In de huidige situatie is sprake van een agrarisch bedrijf. In de gewenste situatie is sprake van een bedrijf voor opslag. Beiden worden vanuit de nota parkeernormen aangemerkt als arbeidsextensief bedrijf in het buitengebied. Voor beiden geldt daarmee eenzelfde parkeerbehoefte. Er is daarmee geen wijziging in de parkeerbehoefte, waardoor geen aanvullende parkeerplaatsen noodzakelijk worden geacht.
Op basis van de nota parkeernormen geldt een parkeernorm voor arbeidsextensief bedrijf in het buitengebied van 0,8 parkeerplaatsen per 100 m² bruto bedrijfsvloeroppervlak en een norm van 2,4 parkeerplaatsen per wooneenheid. Er is ter plaatse één bedrijfswoning, waardoor voor de bedrijfswoning 3 parkeerplaatsen nodig zijn. Er is in totaal sprake van ongeveer 1.030 m² aan bedrijfsbebouwing, waardoor nog 9 parkeerplaatsen nodig zijn voor de bedrijfsvoering. Daarmee zijn in totaal 12 parkeerplaatsen op eigen terrein nodig. Om aan te tonen dat voldoende parkeergelegenheid aanwezig is zijn in het landschappelijk inrichtingsplan behorende bij dit plan (zie bijlage 2 van deze toelichting) 12 parkeerplaatsen ingetekend.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Nota Parkeernormen Gemert-Bakel 2017 van de gemeente Gemert-Bakel.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies.
De richtafstanden van de VNG handreiking gelden tot het gebiedstype 'rustige woonwijk'. In bepaalde gevallen kan gemotiveerd worden dat er geen sprake is van een 'rustige woonwijk', maar een 'gemengd gebied'. Dit is een gebied waar meerdere functies (bijvoorbeeld wonen en bedrijvigheid) naast elkaar voorkomen. Of bij een gebied dat langs een drukke ontsluitingsweg ligt. Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met één afstandsstap verkleind worden.
Gezien de aard van het gebied waarin het plangebied is gelegen, de menging van functies in het gebied en de ligging nabij drukke ontsluitingswegen (de Wolfsbossche weg en de Wolfswater), kan het gebied waarin het plangebied is gelegen worden beschouwd als een 'gemengd gebied'. Dit houdt in dat voor wat betreft de richtafstanden uit de VNG handreiking één stap terug gedaan mag worden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een niet-agrarisch bedrijf voor opslag en het uitvoeren van kleinschalige ZZP-activiteiten. De activiteiten vallen in milieucategorie 2 (of naar aard en omvang daarmee gelijk te stellen). Voor activiteiten in milieucategorie 2 geldt als grootste richtafstand een afstand van 30 meter. Gezien de ligging in een gemengd gebied mag hierin één stap terug gedaan worden, waarmee een richtafstand geldt van 10 meter.
De dichtstbijzijnde gevoelige objecten, zijnde de burgerwoningen aan de Scheiweg 63 en 63a, bevinden zich op een afstand van ongeveer 69 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan. Ook het dichtstbijzijnd gelegen bedrijf is, gemeten van bouwvlak tot bouwvlak, gelegen op een afstand van ongeveer 96 meter. Ook ten aanzien van omliggende bedrijven wordt daarmee ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan.
Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bedrijf voor opslag en kleinschalige ZZP-activiteiten. Een dergelijke inrichting veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een (intensieve) veehouderij beëindigd. Dit zal leiden tot een (aanzienlijke) afname van de geuremissie, en daarmee van de geurhinder aan de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee leiden tot een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving op het gebied van geur.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dient te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten op het gebied van geur. Daarmee is een verdere toetsing aan het woon- en leefklimaat ten aanzien van geur niet noodzakelijk.
Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect geur.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NOx).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijnstof zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een (intensieve) veehouderij beëindigd. Daarmee zal de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden (aanzienlijk) afnemen. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een verbetering van het woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit.
Naast de bijdrage van een inrichting aan de luchtkwaliteit dient ook een eventuele bijdrage aan de luchtkwaliteit vanuit het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
In onderhavig geval is sprake van een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de planlocatie. Om te bepalen of de toename van het aantal verkeersbewegingen zorgt voor een in betekenende mate toenemende uitstoot van fijnstof en stikstofoxide, is met de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m³. In de berekening is uitgegaan van het totaal aantal verkeersbewegingen in de worst-case bedrijfssituatie en niet alleen van de toename van het aantal verkeersbewegingen.
Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m³ met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van de toename van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project.
Resultaten berekening NIBM-tool.
Bron: InfoMil.
Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige bijdrage aan een verslechtering van de luchtkwaliteit dient te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten op het gebied van luchtkwaliteit. Daarmee is een verdere toetsing aan het woon- en leefklimaat ten aanzien van luchtkwaliteit niet noodzakelijk.
Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit.
Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.
Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.
Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) noodzakelijk wordt geacht.
Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit de provinciale ruimtelijke verordening op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid. Hiermee wordt een nader advies van de GGD niet noodzakelijk geacht.
Hiermee zijn met de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen ten aanzien van de handreiking veehouderijen en volksgezondheid 2.0.
Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 1.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Vanuit het toetsingskader kan worden gesteld dat wanneer een gevoelig object buiten de richtafstanden voor varkens- en pluimveehouderijen is gelegen er geen sprake zal zijn van een onevenredig verhoogd risico voor de volksgezondheid. Voor varkenshouderijen ligt de richtafstand op 200 meter. Voor pluimveehouderijen bedraagt deze 500 meter.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van varkens en/of het houden van pluimvee. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen.
Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2) blijkt dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van geiten. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van geitenhouderijen.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Binnen de indicatieve richtafstanden zoals zijn opgenomen in de handreiking van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor het aspect geluid bij een bedrijf voor opslag en kleinschalige ZZP-activiteiten in milieucategorie 2, welke 30 meter bedraagt, zijn geen gevoelige objecten gelegen. Daarmee kan de inrichting, ook met een eventuele marginale toename van het ter plaatse geproduceerde geluid, blijven voldoen aan de gangbare normen voor geluid. Eventuele hinder naar de omgeving is, mede gezien de grote afstand tot gevoelige objecten (in ieder geval ver buiten de richtafstand van 30 meter), dan ook niet te verwachten. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een (voormalige) intensieve varkenshouderij beëindigd. Bij het houden van varkens zijn stallen in gebruik met ventilatoren. Deze ventilatoren zorgen voor een continue geluidemissie. Bij de beëindiging van de veehouderij zijn de ventilatoren niet langer nodig. Dit zal leiden tot een afname van de geluidemissie en daarmee leiden tot minder mogelijke geluidhinder aan de omgeving.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Hiermee kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geluid worden geborgd.
Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect geluid.
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:
Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.
In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:
Plaatsgebonden risico:
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.
Groepsrisico:
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.
Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten gedwongen het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes.
Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat er een adviesplicht voor de regionale brandweer. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht.
Tabel wanneer verantwoording van het groepsrisico.
Bron: Omgevingsdienst.
Door het uitwerken van de verantwoordingsplicht neemt het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor het 'restrisico' dat overblijft nadat benodigde de veiligheidsverhogende maatregelen genomen zijn.
Tot slot wordt in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations', enz..
Overige wet- en regelgeving:
Tot slot moet in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) ook getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit Milieubeheer, effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations'.
Voldaan wordt aan de in de voornoemde wet- en regelgeving opgenomen veiligheidsafstanden.
Toetsing aan de normen uit overige wet- en regelgeving geeft dan ook geen belemmering voor het plan.
Het plaatsgebonden risico geldt voor bedrijven en inrichtingen die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en waarvoor een risicocontour is vastgelegd. Voor dergelijke inrichtingen en bedrijven geldt een verantwoordingsplicht wanneer binnen de risicocontour van die inrichting of dat bedrijf een ruimtelijk besluit genomen wordt. De risicovolle inrichtingen en bedrijven zijn geïnventariseerd en in kaart gebracht in de Risicokaart van het Interprovinciaal Overleg (IPO). In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe risicovolle inrichtingen. Er is daarmee geen sprake van mogelijke risico's naar de omgeving.
Nabij de locatie zijn, zoals te zien in de voorgaande figuur, geen risicovolle inrichtingen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting gelegen.
Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een mogelijke belemmering ten aanzien van risicovolle inrichtingen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
Het externe veiligheidsbeleid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Het beleid voor externe veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In het Bevt en het Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
Nabij de locatie zijn geen transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een transportroute gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee is de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
Hiermee zal de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg staan.
In de bomenteelt en, in sommige gevallen, akkerbouw worden geteelde producten mogelijk bespoten met gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke middelen kunnen mogelijk effecten hebben op de gezondheid van omwonenden. Om die reden dient bij nieuwe ontwikkelingen rekening te worden gehouden met een spuitzone waarbinnen gevoelige objecten alleen onder voorwaarden kunnen worden toegestaan.
Ten aanzien van de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen op gevoelige objecten is door de Gezondheidsraad op 29 januari 2014 het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" gepubliceerd. Dit rapport bevat de resultaten van het door de gezondheidsraad uitgevoerde onderzoek naar mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de volksgezondheid. Uit dit rapport blijkt dat op dit moment nog geen toereikend onderzoek voorhanden is waaruit de effecten blijken van gewasbeschermingsmiddelen voor de gezondheid van omwonenden. Ook blijkt uit het rapport geen noodzaak tot een vaste spuitzone (van bijvoorbeeld 50 meter). In het rapport wordt opgemerkt dat wetenschappelijk niet is aan te geven hoe groot de afstand zou moeten zijn tussen een perceel waarop gespoten wordt en gevoelige objecten. De precieze relatie tussen de afstand en de blootstelling en het hiermee mogelijk samenhangende risico is onbekend.
Wel dient een afweging te worden gemaakt of bij een perceel waarop (mogelijk) bomenteelt plaatsvindt een spuitzone nodig is. Daarbij zijn de volgende aspecten van belang:
Nabij de locatie is geen sprake van bomenteelt die wordt uitgevoerd en/of van akkerbouw met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd risico ten aanzien van spuitzones voor gewasbeschermingsmiddelen.
De stroom door de draden van een hoogspanningslijn veroorzaakt een magneetveld. De sterkte van het magneetveld hangt onder meer af van de hoeveelheid stroom die door de draden gaat, van de onderlinge afstand tussen de draden en van de volgorde waarin de draden aan de mast hangen. Daarnaast speelt de afstand van personen tot aan de draden een belangrijke rol. Hierdoor kan de veldsterkte per hoogspanningslijn verschillen. De magneetvelden zijn het sterkst direct onder de draden, op het punt tussen twee masten waar de draden het laagst boven de grond hangen. Hoe groter de afstand tot de hoogspanningslijn, des te zwakker is het magneetveld.
Nabij de locatie zijn geen hoogspanningsverbindingen gelegen. Hiermee zal ter plaatse geen sprake zijn van onevenredige risico's en/of belemmeringen ten aanzien van hoogspanningsverbindingen.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een niet-agrarisch bedrijf voor opslag. Gezien sprake is van een solitair bedrijf en niet van de ontwikkeling van een bedrijventerrein gelden vanuit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geen drempelwaarde en is geen sprake van een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Volksgezondheid", "Geluid", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Deurnsche Peel & Mariapeel) is gelegen op een afstand van ongeveer 10,8 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een veehouderij en/of activiteit met een emissie van ammoniak. Daarnaast zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), niet onevenredig toenemen. Er is daarmee geen sprake van een toenemende emissie van stikstof bij de voorgenomen ontwikkeling. Daarmee zal de depositie van stikstof in de betreffende gebieden niet toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal sprake zijn van de beëindiging van een veehouderijbedrijf. Daarbij zal de emissie van ammoniak juist (aanzienlijk) afnemen. Met de afname van de emissie van ammoniak zal ook de depositie van stikstof op de betreffende gebieden afnemen. Er is sprake van een geringe toename van het aantal verkeersbewegingen die mogelijk leidt tot een toename van de emissie van stikstofoxiden. Echter zal de toename van de emissie van stikstofoxiden vanuit de toenemende verkeersbewegingen kleiner zijn dan de afname van de emissie van ammoniak, waarmee de depositie van stikstof op de betreffende gebieden in zijn totaliteit zal afnemen als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling.
Aerius Calculator:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is met het rekenprogramma Aerius Calculator berekend of sprake is van een projecteffect dat mogelijk leidt tot significante effecten. Uit de berekeningen, waarvan de resultaten zijn opgenomen in bijlage 3 van deze toelichting, blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot significante effecten op de betreffende gebieden (het projecteffect is niet groter dan 0,00 mol per hectare per jaar).
Naast de depositie van stikstof kunnen activiteiten die leiden tot een uitstraling van licht, geluid en/of trillingen eveneens nadelige effecten hebben op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen activiteiten plaats die structureel een grote uitstraling van licht, geluid en/of trillingen tot gevolg hebben. Mogelijk is tijdens de werkzaamheden in de aanlegfase sprake van de uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Echter zullen deze effecten, gezien de grote afstand tot de betreffende gebieden, in de betreffende gebieden niet merkbaar zijn.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische gronden bij een agrarisch erf en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.
Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.
Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.
Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van het dempen van sloten. Het is daarmee niet aannemelijk dat soorten worden geschaad die zich in sloten hebben gevestigd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van sloop van bebouwing en/of nieuwbouw. Hiermee zullen geen soorten worden geschaad die zich mogelijk in de bebouwing hebben gevestigd. Tevens is er, omdat er geen sprake is van nieuwbouw, geen sprake van een verlies aan areaal aan mogelijk leef- en/of verblijfsgebied van mogelijk voorkomende soorten.
Op basis hiervan zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Het beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. Provincies stellen daarbij zelf regels op ter bescherming van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB) en heeft ten behoeve van het behoud en de bescherming van deze gebieden specifieke regels vastgelegd in de provinciale ruimtelijke verordening.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNB gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 41 meter.
Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Het NNN/NNB heeft geen externe werking. De regels die worden gesteld ter bescherming van het NNN/NNB hebben daarom alleen betrekking op ontwikkelingen die in het gebied plaatsvinden. Echter kan een ruimtelijke ontwikkeling, wanneer deze binnen 250 meter van een NNN/NNB gebied plaatsvindt, mogelijk effecten hebben op deze gebieden. Het gaat daarbij dan voornamelijk om licht, geluid en fijnstof.
De locatie is niet in het NNN/NNB gelegen. Wel is de locatie binnen 250 meter van een NNN/NNB gebied gelegen, waarmee een nadere motivatie nodig is dat geen sprake is van een nadelige invloed op het gebied op het gebied van licht, geluid en fijnstof.
Bij de gewenste ontwikkeling wordt een (voormalige) intensieve veehouderij beëindigd en omgeschakeld naar een niet-agrarisch bedrijf voor opslag en kleinschalige ZZP-activiteiten. Daarmee zal de emissie van fijnstof (aanzienlijk) afnemen. Het bedrijf van de initiatiefnemer zal uitsluitend gedurende de dagperiode in gebruik zijn. In de avonduren is daarmee geen uitgebreide verlichting nodig. Er zal daarmee geen sprake zijn van een onevenredige lichtuitstraling richting de betreffende gebieden. Tevens zal geen sprake zijn van geluidshinder veroorzakende inrichtingen en/of activiteiten. Omdat niet langer stallen met ventilatoren nodig zijn zal de geluidemissie juist afnemen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee eerder een positief effect hebben op de betreffende gebieden.
Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op de betreffende gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.
Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart en/of dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De gemeente Gemert-Bakel heeft de archeologische verwachtingen vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. De locatie is gelegen in een gebied waarvoor geen dubbelbestemming voor archeologie is opgenomen. Dit houdt in dat ter plaatse van de locatie sprake is van een lage archeologische verwachtingswaarde en dat nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Tevens is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van sloop, nieuwbouw en/of andere bodemingrepen.
Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De Scheiweg en enkele wegen in de nabije omgeving van de locatie zijn aangemerkt als historisch geografische lijnen in het landschap met een hoge waarde. Het is van belang dat deze lijnen zoveel mogelijk intact gehouden blijven en niet onevenredig worden geschaad.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een functiewijziging. Er vinden geen wijzigingen aan het erf plaats. Het bouwvlak wordt verkleind, waarmee het maximaal toelaatbare ruimtebeslag op de locatie juist alleen maar kleiner wordt. Er vindt geen nieuwbouw of sloop plaats, waarmee het aanzicht op het erf niet zal wijzigen. De wegen in de omgeving worden niet gewijzigd en/of aangetast. Daarmee zal geen sprake zijn van een mogelijke aantasting van de historisch geografische lijnen in het landschap.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden aangetast.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Veldweg. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee is geen sprake van aantasting van de bestaande infrastructuur.
Op de locatie zijn in de huidige situatie drie inritten aanwezig. Het is niet noodzakelijk om al deze drie inritten te behouden. De inrit aan de oostzijde van de locatie zal na de voorgenomen niet langer noodzakelijk zijn. Deze inrit zal derhalve worden verwijderd.
De overige twee inritten zullen worden behouden. Met het verwijderen van de verharding tussen de loodsen is er geen ruimte om rond te rijden op het perceel. Daarnaast is tussen de loodsen ook te weinig ruimte om goed te kunnen manoeuvreren. Om de aanwezige bedrijfsbebouwing goed te kunnen ontsluiten is het derhalve nodig de twee overige inritten te behouden.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Nota Parkeernormen Gemert-Bakel 2017" (paragraaf 3.3.3) is geen sprake van een toenemende parkeerbehoefte en is ook voor de gewenste situatie voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een (voormalige) intensieve veehouderij.
In de huidige situatie vinden verkeersbewegingen ten behoeve van de veehouderij plaats. Daarbij is onderscheid te maken in de volgende verkeersbewegingen:
Totaal: gemiddeld 48 verkeersbewegingen per week, waarvan gemiddeld 20 met vrachtverkeer. Dit betreft gemiddeld genomen ongeveer 7 verkeersbewegingen per dag.
In de gewenste situatie zal sprake zijn van opslag, waarbij ruimtes voor opslag aan ZZP-ers wordt verhuurd. Doorgaans zullen de opgeslagen goederen één keer per dag worden gehaald en één keer per dag worden teruggebracht. In de worst-case situatie zal daarbij sprake zijn van gemiddeld 20 verkeersbewegingen per dag. Er zal daarbij slechts zeer beperkt of helemaal geen gebruik worden gemaakt van vrachtverkeer.
Daarnaast zullen ten behoeve van de ZZP-activiteiten van de initiatiefnemer nog gemiddeld 4 verkeersbewegingen per dag plaatsvinden.
In totaal zal daarmee sprake zijn van gemiddeld 24 verkeersbewegingen per dag in de worst-case situatie. Gezien de werkzaamheden gedurende de dagperiode (van 7:00 tot 19:00) zullen plaatsvinden, een periode van 12 uur, zal gemiddeld genomen sprake zijn van maximaal 2 verkeersbewegingen per uur. Dit betreft geen onevenredige toename.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Aa en Maas (hierna: het waterschap).
De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.
Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen.
Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.
De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Voor grotere plannen volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen op het watersysteem (veel) groter is. Voor grote plannen is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken.
Voor een optimale inpassing van plannen met een uitbreiding van het verhard oppervlak is het noodzakelijk het waterschap in een vroeg stadium te betrekken. Dit geldt zowel voor kleine als grote plannen. Alleen op deze wijze kunnen waterbeheerder en initiatiefnemer gezamenlijk zorgen voor het behoud van de robuustheid van het watersysteem en kan wateroverlast in de toekomst zoveel mogelijk worden beperkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van een (voormalige) intensieve veehouderij naar een niet-agrarisch bedrijf voor opslag en kleinschalige ZZP-activiteiten. Er zal geen sprake zijn van sloop en/of nieuwbouw en er zal geen sprake zijn van de aanleg van erfverharding. De reeds aanwezige bebouwing zal worden gebruikt voor de gewenste niet-agrarische bedrijfsvoering.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal, met het verwijderen van de oostelijke inrit en de verharding tussen de twee loodsen, juist sprake zijn van een afname van het verharde oppervlak ter plaatse.
Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. De lozing van het afvalwater bedraagt niet meer dan 0,5 m³ per uur.
Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen bergingsvoorziening op eigen terrein. Er wordt geen hemelwater op de riolering afgekoppeld. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
de bouw van een of meer woningen;
de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.
Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Gemert-Bakel.
Hiermee wordt het project financieel haalbaar geacht.
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2017" van gemeente Gemert-Bakel en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen en/of op de gemeentelijke website. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Gemert-Bakel vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.