direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Omgevingsvergunning woningsplitsing Nicolaasweg 3 te Harreveld
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1586.PBBUI1503-VG01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Algemene gegevens bestemmingsplan

Omgevingsvergunning woningsplitsing Nicolaasweg 3 te Harreveld  
Verleend  
 
Inlichtingen:  
Afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling en Beheer  
de heer N. Rondeel  
Telefoonnummer 0544 - 39 34 82  

Hoofdstuk 2 Ruimtelijk kader

2.1 Aanleiding

Op 8 augustus 2013 is bij de gemeente Oost Gelre een aanvraag om principemedewerking ingekomen voor het splitsen van de voormalige boerderij aan de Nicolaasweg 3 te Harreveld. De woningsplitsing gaat gepaard met bouwkundige aanpassingen waarbij aanbouwen worden gesloopt en authentieke elementen aan de boerderij weer in ere worden hersteld.

2.2 Ligging en begrenzing

De boerderij is gelegen in het buitengebied van de gemeente Oost Gelre. Het perceel is gelegen tussen de kernen Harreveld en Mariënvelde en in de directe nabijheid van de gemeentegrens met de gemeente Bronckhorst. De directe omgeving wordt gekenmerkt door burgerwoningen en enkele agrarische bedrijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1586.PBBUI1503-VG01_0001.png"

Omgeving plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.1586.PBBUI1503-VG01_0002.png"

Voormalige boerderij Nicolaasweg 3 Harreveld

2.3 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk worden de uitgangspunten van het voorliggende plan beschreven.

2.3.1 Aanleiding extra woonheid

De agrarische activiteiten op het perceel Nicolaasweg 3 te Harreveld zijn beeindigd. Het perceel is verkocht. De nieuwe eigenaar wil het agrarische karakter van het perceel omzetten in een woonomgeving. Hierbij wordt een deel van de aangebouwde melkveestal gesloopt zodat het woonhuis los komt te staan van de voormalige stal. De voormalige karakteristieke boerderij wordt opgeknapt en zoveel mogelijk in authentieke stijl gerenoveerd. De woning wordt hierbij gesplitst in twee wooneenheden.

 

2.3.2 Vigerende bestemde situatie

Het plangebied is in het geheel gelegen in het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost Gelre 2011' dat op 18 december 2012 is vastgesteld. Daarnaast geldt het bestemmingsplan 'Reparatieplan buitengebied Oost Gelre'. Het perceel heeft in beide bestemmingsplannen de bestemming 'Wonen' met de functieaanduiding 'specifieke vorm van Wonen - agrarisch medegebruik'. Daarnaast geldt er de dubbel-bestemming 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde 2'. Binnen de bestemming Wonen mag dus worden gewoond. Het realiseren van een extra wooneenheid is binnen deze bestemming niet toegestaan. Door middel van een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het geldende bestemmingsplan. Middels het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning heeft verzoeker aangegeven een procedure om omgevingsvergunning Wabo conform artikel 2.12. lid 1 onder a sub 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) te willen volgen, zodat medewerking kan worden verleend aan de realisatie van de tweede wooneenheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.1586.PBBUI1503-VG01_0003.png"

Plankaart uit vigerend bestemmingsplan

2.3.3 Landschappelijke inpassing

Ten behoeve van de realisatie van de tweede wooneenheid dient er landschappelijke inpassing plaats te vinden. Verzoeker heeft een landschapsplan ingediend dd. 23-06-2014 waarin het perceel is betrokken. Uitgangspunt bij de landschappelijke inpassing is de historische kleinschalige verkaveling rond 1920. Bij de landschappelijke inpassing is er gekozen voor het terugbrengen van de lijnvormige structuur zowel aan de noord- als aan de zuidkant van het perceel. Daarnaast wordt de boerderij 'ingepakt' met solitaire bomen. Dit landschapsplan is door de gemeente goedgekeurd en als bijlage bijgevoegd.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Provinciaal beleid

3.1.1 Omgevingsvisie Gelderland

In deze visie beschrijft de provincie hoe zij de komende jaren willen omgaan met ontwikkelingen en initiatieven. Het is een 'plan' dat richting geeft en ruimte biedt, geen plan met exacte antwoorden. De provincie kiest er in deze visie voor om vooral opgaven en rollen te benoemen. Omstandigheden veranderen, nieuwe ontwikkelingen en kansen kunnen zich voordoen. De provincie wil daarop inspelen en nodigt partijen daarom uit om mee te denken en te werken. Waar u 'energie' heeft, wil de provincie met u aan de slag. Dit als antwoord op de vraag: is het allemaal haalbaar? De provincie wordt pragmatischer, nodigt uit en kiest voor dynamiek.

Het ontwerp van de Omgevingsvisie Gelderland is op 14 mei 2013 door Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland vastgesteld. Vaststelling van de omgevingsvisie zal omstreeks de zomervakantie 2014 geschieden.

Uitwerking van nieuwe ontwikkelingen en kansen vindt plaats in de Omgevingsverordening Gelderland.

3.1.2 Omgevingsverordening Gelderland

De provincie beschikt over een palet van instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, mobiliteit en bodem. De verwachting is dat de Omgevingsverordening op termijn alle regels zal gaan bevatten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. Het ontwerp van de omgevingsverordening Gelderland is op 14 mei 2013 door Gedeputeerde Staten vastgesteld. Vaststelling van de verordening zal naar verwachting eind 2014 plaatsvinden. Vooralsnog geldt de Provinciale Ruimtelijke Verordening

3.1.3 Provinciale Ruimtelijke Verordening

Op 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) met de daarbij behorende Invoeringswet in werking getreden. Hierbij is een nieuw stelsel van verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten ontstaan. Belangrijke uitgangspunten van de Wro zijn het duidelijke onderscheid tussen beleid, normstelling en uitvoering en het beginsel dat normstelling plaatsvindt door het meest geschikte overheidsorgaan. Normstelling op een hoger niveau vindt plaats indien een beleidsonderdeel niet op doelmatige of doeltreffende wijze door een lager overheidsorgaan kan worden behartigd, gezien de aard van de betrokken taak of de schaal waarop een aangelegenheid moet worden geregeld. Voor de formulering van het provinciale ruimtelijke beleid is de provinciale structuurvisie ingevolge artikel 2.2 Wro voor het streekplan in de plaats gekomen. Het streekplan Gelderland 2005 heeft op grond van het overgangsrecht de status gekregen van structuurvisie ingevolge artikel 2.2 lid 1 van de Wro. Daarnaast kunnen, indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud en toelichting van bestemmingsplannen. Op 25 november 2008 is door de provincie besloten voor een aantal onderwerpen, conform de Wro-agenda, de voorbereiding van de ruimtelijke verordening ter hand te nemen. Daarnaast is ook het Rijk bezig algemene regels neer te leggen in het "Ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (hierna te noemen Amvb). In deze Amvb worden zowel rechtstreeks, richting de gemeentebesturen, werkende algemene regels neergelegd (algemene regels ter zake van bestemmingsplannen) als ook algemene regels die door de provincie in de verordening neergelegd dienen te worden (algemene regels te stellen door provincies). Op grond hiervan zijn naast de reeds uit de Wro-agenda voortvloeiende onderwerpen nog enkele andere onderwerpen in de verordening opgenomen, te weten: verstedelijking (wonen en werken) buiten bestaand bebouwd gebied, hergebruik van bebouwing in het buitengebied en nationale landschappen. Onder de Wro heeft de provincie geen bemoeienis meer met lokale belangen. Gemeenten worden nu vrij gelaten de lokale aspecten naar eigen inzicht te regelen. In het verleden diende ieder bestemmingsplan door GS te worden goedgekeurd. Onder de Wro is het instrument van de goedkeuring komen te vervallen en heeft dit plaats gemaakt voor algemene regels. Gemeenten dienen deze algemene regels weliswaar in hun bestemmingsplannen te verwerken, maar behouden enige vrijheid in de wijze waarop zij dit doen. Deze algemene regels betreffen alleen onderwerpen met een duidelijk provinciaal c.q. nationaal belang.

Op 15 december 2010 heeft de Provinciale Staten van Gelderland de Ruimtelijke verordening Gelderland (RvG) vastgesteld. Deze verordening vormt samen met het streekplan Gelderland 2005 het ruimtelijk beleid.

Nadien zijn er al drie herzieningen op het RvG vastgesteld: op 27 juni 2012 heeft Provinciale Staten van Gelderland de eerste herziening vastgesteld, op 19 december 2012 de tweede en op 29 mei 2013 de derde. De eerste twee herzieningen zijn opgenomen in een geconsolideerde versie.

Relatie plangebied

Verstedelijking

Ingevolge de provinciale verordening valt het plan onder hoofdstuk 2 Verstedelijking, artikel 2, paragraaf 2.2, onder a. In dit hoofdstuk is in paragraaf 2.3 aangegeven dat nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken onder voorwaarden is toegestaan. Eén van de voorwaarden is dat 'de nieuwe bebouwing binnen bestaand bebouwd gebied' is toegestaan. In onderhavig geval vindt nieuw- cq. verbouw plaats van een wooneenheid in een bestaande boederij welke al als woning in gebruik is. De nieuwe wooneenheid wordt dus in dezelfde boerderij gecreëerd als de bestaande woning. Hierdoor is sprake van bestaande bebouwing.

Recreatie

De provinciale verordening geeft tevens aan dat het perceel is gelegen in Hoofdstuk 5 en 6 waarin recreatiewoningen en recreatieparken worden beschreven.

In onderhavig geval is geen sprake van recreatieve ontwikkelingen zodat de regels voor recreatie niet op onderhavig plan van toepassing is.

Glastuinbouw

Glastuinbouw is weergegeven in de hoofdstukken 7 tot en met 11 van de provinciale verordening. Ook hieraan zijn regels verbonden welke echter niet op onderhavig plan van toepassing zijn. Er wordt geen glastuinbouw uitgeoefend of gerealiseerd.

Conclusie

Het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot aantasting van de genoemde aspecten in de Ruimtelijke verordening Gelderland. Het plan voldoet hierbij aan de Ruimtelijke verordening Gelderland.

3.1.4 Derde Waterhuishoudingsplan (WHP3)

Het 'Derde Waterhuishoudingsplan 2005-2009 (WHP3)', dat op 14 februari 2005 in werking is getreden, wordt richting gegeven aan de inrichting en het beheer van de waterhuishouding in Gelderland. Het Waterhuishoudingsplan schetst de mogelijkheden om de kansen van water voor mens en natuur goed te benutten in Gelderland. Naast kansen voor verbetering van de kwaliteit van onze leefomgeving zijn er ook maatregelen noodzakelijk om veiligheid te blijven bieden tegen overstroming met rivierwater en om wateroverlast na hevige regenval te voorkomen. De noodzaak voor deze maatregelen is groot nu de gevolgen van de klimaatverandering zichtbaar worden, met naar verwachting vaker droge zomers en natte winters. Het streefbeeld voor de lange termijn is dat in 2030 het waterbeheer volledig op orde is ten behoeve van de maatschappelijke functies. Voor deze functies zal door de waterschappen het gewenste grond- en oppervlaktewaterregime (GGOR) worden bepaald. De wensen ten aanzien van de waterhuishouding zijn per stroomgebied aangegeven, waarbij uitgangspunt is dat de knelpunten van een stroomgebied in principe binnen dat stroomgebied worden opgelost. De waterhuishouding van Oost Gelre maakt deel uit van de 'Stroomgebiedvisie Achterhoek-Liemers'. In het Waterhuishoudingsplan wordt ingegaan op de visie voor de lange en middellange termijn. Daarnaast wordt aangegeven wat er heel concreet in de planperiode) zal worden opgepakt. Gedurende de planperiode 2005-2009 wordt met name ingezet op de uitvoering van een zestal speerpunten. Drie speerpunten gaan over maatregelen die in Gelderland in het algemeen nodig zijn en drie over extra maatregelen in actiegebieden. Oost Gelre bevindt zich niet in een actiegebied. Wel geldt het basisbeleid dat provinciebreed nodig is.

3.1.5 Waterplan Gelderland 2010-2015

Het Waterplan dat op 9 december 2008 door Gedeputeerde Staten is vastgesteld, wordt de opvolger van het huidige derde Waterhuishoudingsplan (WHP3). Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet. Het ontwerp Waterplan is tegelijk opgesteld met de ontwerp water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd.

3.1.6 Gelders Milieuplan 3

In het Gelderse Milieuplan ligt de nadruk vooral op een gezonde, schone en veilige leefomgeving voor mens en natuur. De provincie wil een leefomgeving die de huidige en toekomstige generaties kansen biedt om veilig en gezond te wonen, te werken en te recreëren. Om dit te bereiken zijn maatregelen nodig die de milieuverontreiniging tegen gaan. De maatregelen betreffen het verkeer en vervoer, het bedrijfsleven, de landbouw en het wonen.

Hoofdstuk 4 Onderzoeksresultaten

4.1 Bodemonderzoek

In opdracht van verzoeker heeft Rouwmaat Milieutechniek een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van de op te richten wooneenheid. Doel van dit onderzoek is om de algemene bodemkwaliteit te bepalen ter plaatse van de onderzoekslocatie, waarmee bekeken kan worden in hoeverre deze bodemkwaliteit een belemmering kan vormen voor het beoogde gebruik en/of de voorgenomen ontwikkelingen.

Op basis van de onderzoeksresultaten wordt geconcludeerd dat de resultaten van het bodemonderzoek geen belemmering vormen voor de wijziging van de bestemming.

Het onderzoeksrapport met nummer MT.14196 is als bijlage bijgevoegd.

4.2 Watertoets

Eind 2000 heeft het kabinet het standpunt "Anders omgaan met water" vastgesteld. Het op een andere manier omgaan met water én ruimte is nodig om in de toekomst bescherming te bieden tegen overstromingen en wateroverlast. De watertoets is een instrument dat ruimtelijke plannen toetst aan de mate waarin zij rekening houden met het beleid om het water meer ruimte te geven. De toets heeft als doel om in een vroegtijdig stadium alle relevante partijen te betrekken bij het opstellen van een wateradvies. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten die van betekenis zijn voor het gebruik van de grond in het plangebied en in de directe omgeving van het plangebied. Voorbeelden van deze aspecten zijn: veiligheid (overstromingsgevaar), wateroverlast en waterkwaliteit. Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde, duurzame watersystemen. Het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren" staat hierbij centraal. Voor de waterkwaliteit is het uitgangspunt "stand still - step forward". Watersysteembenadering en integraal waterbeheer dienen als handvaten voor het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem. In het "Waterbeheersplan 2007-2010" heeft het waterschap Rijn en IJssel deze beleidsdoelstellingen uitgewerkt en vormgegeven voor zijn waterbeheer. Het waterschap streeft naar schoon water, levend water en functioneel water. Het watersysteem dient optimaal afgestemd te zijn op de ruimtelijke functies van een gebied. Aandachtspunten zijn het verbeteren van waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast. In zowel landelijk- als stedelijk gebied kunnen ruimtelijke ontwikkelingen een positief maar ook een negatief effect hebben op het watersysteem. In deze waterparagraaf worden de effecten van de ruimtelijke ontwikkeling per waterthema afgewogen.In het stedelijke gebied is de waterhuishouding in eerste instantie gericht op het voorkomen van (grond)wateroverlast.

Thema   Toetsvraag   Relevant  
HOOFDTHEMA'S  
Veiligheid
 
1. Ligt in of nabij het plangebied een primaire of regionale waterkering?
2. Ligt in of nabij het plangebied een kade?  
Nee

Nee  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is er toename van het afvalwater (DWA)?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van het waterschap?  
Ja
Nee
Nee  
Wateroverlast (oppervlaktewater)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak?
2. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
3. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  
Nee
Nee

Nee
 
Grondwater-
overlast  
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Bevindt het plangebied zich in de invloedzone van de Rijn of IJssel?
3. Is in het plangebied sprake van kwel?
4. Beoogt het plan dempen van slootjes of andere wateren?  
Nee

Nee

Nee
Nee  
Oppervlakte-
waterkwaliteit
 
1. Wordt vanuit het plangebied water op oppervlaktewater geloosd?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Ligt het plangebied geheel of gedeeltelijk in een Strategisch actiegebied?  
Nee

Nee
Nee
 
Grondwaterkwaliteit   1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?   Nee  
Volksgezondheid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde of verbeterde gescheiden stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  
Nee

Nee

 
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?   Nee  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?  
Nee
Nee  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
Nee

Nee  
AANDACHTSTHEMA'S  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?   Nee
 
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee  

Uit bovengenoemde tabel is op te maken dat één thema extra moet worden omschreven.

Riolering en Afvalwaterketen:

Een toename van het afvalwater heeft effect op het functioneren van de afvalwaterketen. Het (gemeentelijk) rioolstelsel, de gemalen (overnamepunten) en de rioolwaterzuiveringsinstallatie dienen de toename te kunnen verwerken zonder daarmee het milieu zwaarder te belasten. Voor onderhoud aan het persleidingenstelsel is bereikbaarheid van de leiding noodzakelijk. Tot slot mogen in de milieuzone van de RWZI geen hindergevoelige functies worden opgenomen.

Het rioolstelsel heeft voldoende capaciteit om de toename in het afvalwater te verwerken. Het hemelwater wordt niet aangesloten op het rioolstelsel en zal ter plaatse infiltreren/geborgen worden. Het functioneren van de riolering wordt niet nadelig beïnvloed en het milieu wordt niet zwaarder belast dan in de huidige situatie.

In de zonering van de persleiding van Waterschap Rijn en IJssel worden geen ontwikkelingen toegestaan die de bereikbaarheid van de persleiding kunnen belemmeren.

4.3 Flora en Fauna

Op het perceel vinden sloopwerkzaamheden plaats. De beoogde ontwikkeling kan negatieve consequenties voor flora en fauna hebben zodat een onderzoek naar flora en fauna is uitgevoerd.

Door Foreest Groen Consult is een flora en fauna onderzoek uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in een onderzoeksrapport welke als bijlage is bijgevoegd. In het rapport wordt geconcludeerd dat er geen aanvullend onderzoek noodzakelijk is. Ook het aanvragen van een ontheffing is niet noodzakelijk. Wel wordt aanbevolen om bij aanvang van de sloop na te gaan of er vogels en dieren aanwezig zijn en deze te verwijderen.

Algemene voorwaarde:

Ten aanzien van de ingrepen is nog een algemeen geldende voorwaarde vanuit de Flora- en faunawet van toepassing: Op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora- en faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren. Dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood.

4.4 Landschappelijke inpassing

Om de kwaliteitsverbetering van het totale perceel en haar directe omgeving te waarborgen dient er landschappelijke inpassing plaats te vinden. Hiervoor wordt in eerste instantie een landschapsplan ingedient. In het landschapsplan wordt aangesloten op de reeds aanwezige landschappelijke en ecologische waarden in het gebied. In het bijzonder wordt rekening gehouden met de uitgangspunten geformuleerd in het Gebiedsplan Natuur en Landschap Gelderland.

Voor het plangebied is een landschapsplan opgesteld d.d. 23 juni 2014 welke als bijlage is bijgevoegd. De gemeentelijke medewerker Groen heeft het landschapsplan beoordeeld en akkoord bevonden.

4.5 Archeologie

Het te ontwikkelen perceel is gelegen in een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde. Dit wil zeggen dat bij bodemingrepen dieper dan 30 cm onder maaiveld en meer dan 2500 m2 er een inventariserend archeologisch onderzoek moet plaatsvinden.

De wooneenheid wordt gerealiseerd in een bestaand gebouw. Er vinden geen bouwkundige werkzaamheden plaats waarvoor bodemingrepen gaan plaatsvinden. De voornoemde maten worden dan ook niet overschreden. Een archeologisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk. Wel geldt te allen tijde de zorgplicht:

Wel dient bij het afgeven van een omgevingsvergunning de wettelijke meldingsplicht (ex artikel 53 Monumentwet 1988) kenbaar te worden gemaakt om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen: Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze Minister. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort. Het dient aanbeveling ook de verantwoordelijk ambtenaar van de gemeente Oost Gelre hiervan direct in kennis te stellen.

4.6 Geluid

Wegverkeerslawaai  

Ingevolge de Wet geluidhinder (Wgh) dient bij een ruimtelijke planontwikkeling ter waarborging van een akoestisch goed woon- en leefklimaat in verblijfsobjecten rekening te worden gehouden met het aspect wegverkeerslawaai. Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) hebben alle wegen een geluidzone met uitzondering van wegen waar een maximum snelheid van 30 km/uur geldt. De nieuwe wooneenheid is gelegen in de geluidzone van de Nicolaasweg waarvoor een maximale snelheid geldt van 80 km/uur.

Door middel van een indicatieve berekening wegverkeerslawaai is gebleken dat de geluidsbelasting op de zijgevel van de nieuwe wooneenheid als gevolg van het wegverkeerslawaai de maximale waarde van 48 dB gering overschrijdt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de berekening indicatief is. De intensiteit is indicatief gesteld. De maximale snelheid van middelzwaar en zwaar verkeer is gesteld op 60 km/uur omdat de weg voor dergelijke voertuigen niet geschikt is om 80 km/uur te rijden. Hierdoor ontstaat een geringe overschrijding van de maximale geluidwaarde. Het laten uitvoeren van een akoestisch rapport is bij een dergelijke geringe overschrijding niet noodzakelijk. Bij de realisatie van de nieuwe wooneenheid zal rekening moeten worden gehouden met deze geringe overschrijding. Hiervoor kunnen bouwkundige akoestische voorzieningen worden aangebracht.

De indicatieve berekening is als bijlage bijgevoegd.

Parkeren

Parkeren dient te geschieden op eigen terrein. Bij de inrichting van het terrein dient hier zoveel mogelijk rekening mee te worden gehouden.

4.7 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader bij vergunningverlening voor geur veroorzaakt door dierenverblijven van veehouderijen. Indirect heeft de Wgv consequenties voor de ruimtelijk ordening, dit wordt wel de omgekeerde werking genoemd. Voor het beoordelen van ruimtelijke plannen moet een toets op de 'omgekeerde werking' van de Wgv worden uitgevoerd. De 'Handreiking Wgv paragraaf 3.4, Beoordeling ro-plannen, (SenterNovem, d.d. 23-05-2007)' beschrijft de wijze waarop dit moet gebeuren.

Bij het voorbereiden en opstellen van een ruimtelijk plan gaat het erom voor geurhinder van veehouderijen de volgende vragen te beantwoorden:

1. Is er ter plaatse een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd ? (belang geurgevoelig object)

2. Wordt niet iemand onevenredig in zijn belangen geschaad ? (belangen veehouderij en derden)

4.7.1 Goed woon- en leefklimaat

Welke afstand voldoende is, vloeit op grond van de jurisprudentie over de omgekeerde werking, voort uit de regelgeving voor geurhinder. In het algemeeen is het zo, dat wanneer geurgevoelige objecten op voldoende afstand van veehouderijen zijn gepland, het woon- en leefklimaat als goed wordt aangemerkt.

In de gemeente Oost Gelre is de Verordening geurhinder en veehouderij met bijbehorende Gebiedsvisie Oost Gelre (1-11-2007) opgesteld. De geursituatie van de veehouderijen in Oost Gelre zijn in deze gebiedsvisie betrokken. Op basis hiervan heeft de gemeente afwegingen gemaakt en de voorkeur gegeven aan o.a. een hogere norm rond de kernen van Groenlo, Lievelde en Vragender (respectievelijk, 5 ouE/m3, 7 ouE/m3 en 7 ouE/m3 ). Hiermee is voldaan aan de eis van de Wgv om rekening te houden met de huidige en te verwachten geursituatie in het gebied.

In de Gebiedsvisie Oost Gelre is aangegeven dat uit de uitgevoerde berekeningen van de achtergrondwaarden blijkt dat het leefklimaat rondom Nicolaasweg 3 te Harreveld als goed kan worden bestempeld.

4.7.2 Belangen veehouderij en derden

Uit een uitspraak d.d. 26 juli 2006 van de afdeling Bestuursrechtspraak van de RvS (AY5076, Raad van State, 200509410/1) en het rapport 'Bouwen binnen stankcirkels' (www.Infomil.nl) blijkt dat de bouw van een woning binnen de stankcirkel van een veehouderij kan worden toegestaan indien de voorziene woning geen verdergaande beperking voor de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf tot gevolg heeft dan de reeds bestaande beperkingen die andere woningen binnen de stankcirkel al met zich brengen.

Bij de woningsplitsing op het perceel Nicolaasweg 3 te Harreveld wordt een nieuwe wooneenheid gecreëerd die een beperkende factor kan zijn voor omliggende agrarische bedrijven indien deze woning is gelegen in de stankcirkel van een agrarisch bedrijf of als eerst beperkende factor kan worden aangemerkt. De nieuwe wooneenheid is niet aan te merken als eerst beperkende factor omdat het voorhuis als bestaande woning al dichter bij het agrarisch bedrijf is gelegen. De belangen van veehouderijen en derden worden dan ook niet geschaad.

4.8 Luchtkwaliteit

De luchtkwaliteit is afhankelijk van de mate van verontreiniging door diverse luchtverontreinigende stoffen waarbij de voornaamste bronnen van luchtverontreiniging het wegverkeer, industriële bedrijven en de landbouw zijn. Deze stoffen zijn zwaveldioxide (SO2), stikstofdioxide (NO2), lood, koolmonoxide (CO), fijn stof (PM10), en benzeen (C6H6) Vanuit Europese richtlijnen wordt aangegeven welke luchtkwaliteitsnormen voor deze stoffen gelden. In Nederland zijn deze richtlijnen sinds 15 november 2007 geïmplementeerd in de Wet milieubeheer middels een wetswijziging van hoofdstuk 5 (milieukwaliteitseisen) titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen, beter bekend als de Wet Luchtkwaliteit.

Artikel 5.16 lid 1 en 2 van de Wet milieubeheer geeft aan dat bestuursorganen bevoegdheden of wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de luchtkwaliteit kunnen uitoefenen of toepassen, tenzij:

  • 1. het aannemelijk is gemaakt dat het uitoefenen van deze bevoegdheden niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit opgenomen grenswaarde;
  • 2. het aannemelijk is gemaakt dat de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft of bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
  • 3. het aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening of toepassing niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
  • 4. de uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12 lid 1 of artikel 5.13 lid 1 vastgesteld programma.

De hierboven aangegeven grenswaarden zijn in de onder staande tabel aangegeven

Stof   Grenswaarde  
SO2   350 ìg/ m³ als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 24 maal per kalenderjaar mag worden overschreden  
  125 ìg/ m³ als 24 uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 3 maal per kalenderjaar mag worden overschreden  
NO2   200 ìg/ m³ als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden overschreden  
  40 ìg/ m³ als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010  
PM10   40 ìg/ m³ als jaargemiddelde concentratie  
  50 ìg/ m³ als 24 uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden  
Lood   0,5 ìg/ m³ als jaargemiddelde concentratie  
CO   10.000 ìg/ m³ als 8 uursgemiddelde concentratie  
C6H6   10 ìg/ m³ tot 1-1-2010 en 5 ìg/ m³ na 1-1-2010 als jaargemiddelde concentratie  

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen):

Dit Besluit NIBM, legt vast wanneer een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof. Dat is het geval wanneer aannemelijk is dat het project een toename van de concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2) veroorzaakt die niet meer bedraagt dan 3% van de jaargemiddelde concentratie van die stof. Dit komt overeen met een toename van maximaal 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. De systematiek voor het bepalen of een project NIBM is voor het grootste gedeelte geregeld in de regeling niet in betekende mate (luchtkwaliteitseisen).

De Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen).

Deze Ministeriële Regeling, verder aan te duiden als de Regeling NIBM, geeft voor een aantal categorieën van projecten een - getalsmatige - invulling aan de NIBM-grens. Het gaat ondermeer om woningbouw- en kantoorprojecten en enkele soorten van inrichtingen (bijv. emplacementen, kassen en andere landbouwinrichtingen). Als een project binnen de - getalsmatige - begrenzing van de Regeling NIBM valt, dan is geen verdere toetsing aan de 3% grens en de grenswaarden nodig en kan doorgaan zonder dat extra maatregelen worden genomen. Voor woningbouw is het huidige 3% criterium 1500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg en 3000 woningen bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt één wooneenheid toegevoegd. Het gaat hier dus om minder woningen dan het hier genoemde criterium, waardoor het aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening of toepassing niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen. Er is geen sprake van ontoelaatbare luchtverontreiniging als gevolg van de ontwikkelingen aan de Nicolaasweg 3 te Harreveld.

4.9 Externe veiligheid

Het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) is op 27 oktober 2004 in werking getreden. Het BEVI heeft als doel zowel individuele als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het BEVI legt veiligheidsafstanden vast tussen bedrijven die risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen verrichten (zoals LPG-tankstations en chemische fabrieken) en zogenoemde kwetsbare objecten (zoals woningen en scholen). Tevens beperkt het BEVI het totale aanwezige personen in de directe omgeving van een risicovol bedrijf. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen risicovolle bedrijven gevestigd.

Op ruim 2,8 km is een doorgaande weg gelegen waar vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Deze afstand is dermate groot dat ook dit geen belemmering zal vormen voor het voorgenomen plan.

4.10 Overige beperkingen

Er zijn in de nabije omgeving geen functies aanwezig die hinder zouden kunnen veroorzaken op de nieuwe wooneenheid. Tevens is er andersom geen hinder te verwachten van de woning op de aangrenzende functies.

Hoofdstuk 5 Economische en maatschappelijk uitvoerbaarheid

5.1 Haalbaarheid en exploitatie

Het project en bijbehorende procedure worden door verzoeker bekostigd. Indien het project aanleiding geeft tot vergoeding van planschade (artikel 6.1 Wro) zullen de kosten worden doorberekend aan verzoeker. Ten behoeve van het project is een anterieure overeenkomst afgesloten met verzoeker inzake planschade.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.2.1 Inspraak

Voor het plan wordt de uitgebreide procedure doorlopen zoals bepaald in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit betekent dat de ontwerp omgevingsvergunning voor een periode van zes weken ter inzage wordt gelegd. Een ieder kan gedurende deze periode een zienswijze indienen. Het ontwerp heeft op grond van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening gedurende zes weken ter inzage gelegen. In deze periode zijn geen zienswijzen ingekomen.

5.2.2 Artikel 3.1.1.-overleg

In artikel 6.18 van het Besluit Omgevingsrecht is voor de projectafwijking (artikel 2.12. eerste lid a, onder 3) overeenkomstig artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening van toepassing. Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te worden gevoerd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het plan worden geen provinciale belangen geschaad. Ditzelfde geldt voor het waterschap. Een voorontwerp omgevingsvergunning is dan ook niet voorgelegd aan beide besturen.

Beide diensten kunnen reageren op het ontwerpplan. Beide diensten hebben, zoals hierboven in paragraaf 5.2.1. beschreven, geen gebruik van gemaakt.