Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Gooyerdijk 102 te Doorn
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1581.DOOGooyerdijk102-VA01

Toelichting

1 Inleiding
 
 
In deze paragraaf is de aanleiding voor het bestemmingsplan, de ligging van het plangebied, de vigerende bestemming en een nadere leeswijzer opgenomen.
 
1.1 Aanleiding en doelstelling
Deze toelichting / ruimtelijke onderbouwing is bedoeld om het juridisch kader te bieden voor het kunnen uitvoeren van een ruimtelijk initiatief. Tevens wordt onderbouwd of het gewenste ruimtelijk initiatief inpasbaar is op de door initiatiefnemer gewenste locatie, in dit geval de uitbreiding van het bedrijf met gebruiksruimte voor op-/overslag alsmede het oprichten van extra bedrijfsbebouwing middels het wijzigen van het vigerende bouw- en bestemmingsvlak en de mate aan toegestane bedrijfsbebouwing aan de Gooyerdijk 102 te Doorn.
 
Initiatiefnemer is bedrijfsmatig gevestigd en woonachtig aan de Gooyerdijk 102 te Doorn. Initiatiefnemer is al ruim 40 jaar actief, als loon- en grondverzetbedrijf, in de gemeenten Utrechtse Heuvelrug en Wijk bij Duurstede en omgeving inzake grondverzetwerkzaamheden, cultuurtechnisch werk c.q. landschapsbeheer en - onderhoud. De inzet van gemechaniseerde- en moderne apparatuur is vanaf het ontstaan van het bedrijf als een specialiteit aan te merken. Inmiddels is de tweede generatie toegetreden in het bedrijf (waarborg continuïteit) met passie voor het vak en de ambitie om het bedrijf voort te zetten. Het bedrijf heeft zich altijd gericht op loon- en grondwerken in de breedste zin van het woord, zijnde agrarisch loonwerk, cultuurtechnisch werk, groenvoorziening, onderhoud en grond- weg- en waterbouw. Door de brede inzet aan dienstverlening is het personeel en materieel het hele jaar rond inzetbaar (continuïteit werkgelegenheid).
 
Vanwege autonome groei en de toename aan mechanisatie is het aantal machines en werktuigen behorend bij het bedrijf de laatste decennia geleidelijk toegenomen. Ook de omvang van de afzonderlijke machines/werktuigen is qua capaciteit en maatvoering toegenomen. Daarnaast is er ook afdoende ruimte benodigd voor logistieke afwikkeling, op-/ overslag en bewerking van (strategische) werkvoorraad aan grond-, hulp-, bouwstoffen, stalling van containers, en dergelijke. Een en ander leidt ertoe dat het huidige bestemmings-/ bouwvlak op grond van het vigerende bestemmingsplan Buitengebied is ‘te gering’ in relatie tot de bedrijfsomvang, de aanwezige bedrijfsbebouwing en de gewenste uitbreiding.
 
Alhoewel in het vigerende bestemmingsplan een binnenplanse wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, waarbij een uitbreiding van het bestemmingsvlak en de oppervlakte aan bebouwing mogelijk is (fase 1), is reeds gebleken dat er noodzaak en behoefte aan een groter bedrijfsterrein is dan op grond van de binnenplanse wijzigingsbevoegdheid realiseerbaar is (fase 2). De afgelopen jaren heeft intensief overleg met de gemeente geleidt tot een principe-akkoord van 1 oktober 2019 (kenmerk WABO_VO-18-1257) om de totale uitbreiding van het bestemmingsvlak met 7.140 m2 te faciliteren, de bedrijfsbebouwing uit te breiden met 1.750 m2 met een maximale goothoogte van 8 meter en een bouwhoogte van 12 meter (overeenkomstig binnenplanse wijzigingsbevoegdheid) in combinatie met de realisatie van gronden met de bestemming natuur van 5.000 m2 ten noorden van de bedrijfsgronden en een landschappelijke inpassing op het westelijke deel van het plangebied.
 
In deze ruimtelijke onderbouwing wordt ingegaan op de (ruimtelijke) gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling van het betreffende gebied. Ook wordt een beschrijving gegeven van het relevante ruimtelijk beleid. De realisatie van het beoogde initiatief op de gestelde locatie moet passen binnen de beleidskaders en er dient sprake te zijn / blijven van een goede ruimtelijke ordening.
 
1.2 Ligging en begrenzing van het plangebied
Het plangebied ligt in de zuidelijk deel van het buitengebied van de Utrechtse Heuvelrug, ten zuiden van de kern Doorn. Het plangebied zelf wordt aan de zuidzijde begrensd door de Gooyerdijk, zijnde de grens tussen de gemeenten Utrechtse Heuvelrug en Wijk bij Duurstede.
 
Het landschapsbeeld wordt gekenmerkt door een relatief open structuur van landbouwpercelen, gelegen in een slagenlandschap. Het gebied wordt aangeduid als een ‘afwisselend rivierenlandschap’.
 
Het plangebied ligt op ruim 1,5 kilometer, ten zuiden van het centrum van de kern Doorn en eveneens op ruim 1,5 ten noordoosten van de kern van Langbroek (zie figuur 1, 2 en 3).
 
Het plangebied Gooyerdijk 102 omvat in totaal de volgende kadastrale percelen gemeente Doorn, sectie B, nummers 3335, 3336, 3887, 4074 en 4075. De totale oppervlakte bedraagt 52.665 m2. In de huidige situatie is het bestemmingsvlak Bedrijf circa 12.860 m2. De overige in eigendom zijnde landbouwgronden, grenzend aan de bedrijfslocatie en onderdeel van het plangebied, hebben een oppervlakte van nagenoeg vier hectare (39.805 m2).
 
De beoogde uitbreiding van de bedrijfsbebouwing en het gebuiksterrein (bestemmingsvlak) vindt plaats in noordelijke richting, deels op de gronden waar overeenkomstig het vigerende bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen (Gebiedsaanduiding: Wro-zone – wijzigingsgebied 1, artikel 32.2), ter grootte van 2.640 m2 (fase 1) en op gronden met de bestemming Agrarisch met waarden ter grootte van 4.500 m2 (fase 2). De beoogde uitbreiding van het terrein (inclusief uitbreiding bebouwing met 1.750 m2, leidt tot een totale toename van de bedrijfslocatie met 7.140 m2, aan de noordzijde van het vigerende bestemming-/bouwvlak, zodat sprake is van een totaal oppervlak met de bestemming Bedrijf van circa 20.000 m2. Meer ten noorden worden de gronden met de bestemming Agrarisch met waarden gewijzigd naar de bestemming Natuur ter grootte van 5.000 m2. De landbouwgronden ten westen én de gronden geheel ten zuiden van de bedrijfslocatie, in totaal circa 27.665 m2, behouden de bestemming Agrarisch met waarden. Op laatstgenoemde gronden wordt voorzien in herstel van een kavelsloot en in een toename aan waterbergend vermogen.
 
De gronden van het plangebied omvatten de bedrijfsbebouwing, wooneenheid, parkeerplaatsen, ruimte voor landschappelijke inpassing, erf / manoeuvreerruimte, ruimte voor op-/overslag en bewerking van grond, bouw-, hulp- en reststoffen, hobbymatig gebruik (paarden), opslagruimte en tuin alsmede de ten westen van de bedrijfslocatie gelegen agrarische gronden. Zie voor een globale indeling van het plangebied; figuur 2.
 
In bijlage 1: Weergave bestaand en toekomstig terrein (gebouwen + terrein), globaal; vDoorn/vdBos (2019) is een weergave opgenomen van de bestaande situatie, qua bebouwing en terrein, alsmede de grove contour van de beoogde situatie.
 
Voor een nadere toelichting/onderbouwing van de oppervlakte aan bebouwing en inrichting van het perceel wordt verwezen naar hoofdstuk 3 (en de bijlagen).
 
 
 
 
1.3 Geldende plannen
Het plangebied valt binnen het geldende bestemmingsplan Buitengebied Doorn 2011 van de gemeente Utrechtse Heuvelrug (onherroepelijk op 28 november 2013; deels onherroepelijk).
 
De vigerende bestemming van de planlocatie is in figuur 4 weergegeven. De beoogde ontwikkeling past niet (volledig) binnen het vigerende bestemmingsplan. Via onderhavig bestemmingsplan wordt in de ontwikkeling voorzien. Nadere duiding van bestemmingen en aanduidingen zijn in hoofdstuk 3 opgenomen.
 
 
1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 wordt een algemene beschrijving van het plan weergegeven alsmede een toelichting op het bedrijfsprofiel en de (bedrijfstechnische) toelichting in relatie tot de beoogde ontwikkeling. De huidige ruimtelijke- en functionele structuur van het gebied en de relevante wijzigingen van het planologische regime worden beschreven.
 
Hoofdstuk 3 geeft vervolgens het algemene ruimtelijke beleidskader weer. Het overkoepelende beleid op alle bestuursniveaus en welke invloed dit beleid heeft op het plangebied wordt beschreven.
 
Het volgende hoofdstuk (4) geeft de specifieke wet- en regelgeving weer op de verschillende onderdelen in relatie tot de beoogde ontwikkeling, waaronder milieuzonering, beeldkwaliteit, natuurbescherming, bedrijven, verkeer, water, etc. Hierin is alleen de voor het plan relevante beleidsaspecten opgenomen.
 
In hoofdstuk 5 is de juridische uitleg opgenomen van de bestemmingen die in de regels zijn verwoord.
 
Tenslotte geeft hoofdstuk 6 inzicht in de haalbaarheid van het plan. Hier wordt gekeken naar de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid.
   
2 Het plan
 
Dit hoofdstuk bevat de planbeschrijving, bestaande uit een weergave van de huidige locatie(s) en de beoogde inrichting op hoofdlijnen van de percelen, probleemstelling, alsmede de nut, onderbouwing en noodzaak voor de beoogde ontwikkeling.
 
2.1 Huidige situatie
Om een indruk te verkrijgen van de huidige (ruimtelijke) indeling van het plangebied aan de Gooyerdijk 102 te Doorn wordt verwezen naar de diverse luchtfoto’s en illustraties in deze toelichting en naar de relevante bijlage(n), waaronder bijlage 2: Schetsboek inrichtingstekening / landschapsplan van Te Kiefte Architecten.
 
Het vigerende bestemmingsvlak Bedrijf voor Gooyerdijk 102 bedraagt in de huidige omvang een totaal van circa 12.860 m2. De totale oppervlakte van de bestemming Bedrijf wordt in totaal circa 20.000 m2 (bestaand plus beoogde bedrijfsontwikkeling).
 
De huidige bedrijfslocatie omvat de bedrijfswoning met aangrenzende bij-/ bedrijfsgebouwen, welke ingericht zijn voor kantoor, faciliteiten voor personeel, overleg-/ vergaderruimte en opslag. De diverse bedrijfsgebouwen zijn ingericht als werkplaats en stallingsruimte voor materieel en apparatuur en opslag van hulp- en grondstoffen. Eveneens is een gebouw aanwezig (voormalige varkensstal) ten behoeve van huisvesting van paarden.
 
De huidige oppervlakte aan bedrijfsbebouwing bedraagt 2.226 m2.
 
De niet bebouwde oppervlakte wordt gebruikt voor de volgende doeleinden:
  • ruimte voor op- en overslag en behandelen van hulp-, grond-, bouw-, en overige (rest-) stoffen (zoals afgedragen gewas, groenmateriaal, secundaire bouwstoffen, zand, grond, bouwstoffen, steenachtig materiaal, verhardingsmateriaal, recyclinggranulaat etc., etc.);
  • parkeergelegenheid (bedrijfs-)voertuigen, auto’s personeel en bezoekers;
  • stallen van materieel/voertuigen, welke niet inpandig gestald kunnen worden;
  • manoeuvreerruimte / logistieke afwikkeling, erf, toegangsruimte bebouwing en voorzieningen, e.d.
  • was-/tankplaats;
  • paardenweide.
 
De gronden, waarop de wijzigingsbevoegdheid (fase 1) rust, zijn vanwege de noodzaak van een gescheiden opslag van partijen grond- en bouwstoffen afkomstig van de gemeente, in gebruik ten behoeve van opslagdoeleinden. De agrarische gronden worden gebruikt ten behoeve van beweiding (paarden). De landbouwgronden ter grootte van 5.000 m2, ten noorden van de beoogde bedrijfslocatie, worden ingericht als ‘natuur’. Ten behoeve van waterberging en – compensatie wordt voorzien in een uitbreiding van waterhuishoudkundige voorzieningen (bergingscapaciteit, dam, schotsbalkstuw, e.d.).
 
2.2 Bedrijfsprofiel en noodzakelijkheid
Het bedrijf van initiatiefnemer is opgericht in 1978 en is sindsdien werkzaam binnen de gemeente Utrechtse Heuvelrug en omgeving. Het bedrijf is feitelijk gericht op de dienstverlening (middels inzet van gekwalificeerd personeel en materieel) voor de aanleg, beheer en het onderhoud van de ‘grijze-, groene- en blauwe functies’ in stedelijk- en landelijk gebied, met respect voor natuur en groen. Bij de dienstverlening ten behoeve van grondverzet, groenbeheer, natuur, aanneming, bosbouw, landbouw, cultuurtechniek, infra in brede zin, wordt gebruik gemaakt van (landbouw-) voertuigen, motorrijtuigen met beperkte snelheid en werktuigen (graafmachines / shovels), etc.
 
Het bedrijf is in hoofdzaak lokaal georiënteerd. Door de diversiteit aan werkzaamheden én onder andere de inzet van landbouwtractoren /-machines en motorrijtuigen met beperkte snelheid is het bedrijf buitengebiedgebonden en buitengebiedpassend.
 
Uitgaande van ‘hardwerken’ en een no-nonsense mentaliteit en het belang van direct en persoonlijk contact is gewerkt aan een robuust fundament van het bedrijf. Voor een nadere omschrijving van alle activiteiten wordt verwezen naar de website van het bedrijf.
 
De specifieke kennis, de professionaliteit, de mate van kwalitatieve dienstverlening en service hebben ertoe geleid dat het bedrijf zich heeft (kunnen) ontwikkelen qua activiteiten, materieel en personeel. De medewerkers zijn – hoofdzakelijk – in vaste dienst afkomstig uit de gemeenten Utrechtse Heuvelrug of Wijk bij Duurstede. Zij komen met de auto (óf met fiets/brommer) naar de locatie aan de Gooyerdijk, alwaar het materieel wordt meegenomen, welke op de locatie van opdrachtgever benodigd is. Afhankelijk van de werkzaamheden, locatie en duur, wordt ook vanuit de woonlocatie rechtstreeks naar het ‘werk’ gereden.
 
De werkzaamheden worden uitgevoerd voor verschillende opdrachtgevers, waaronder particulieren, eigenaren/beheerders van landgoederen, gemeenten, bedrijven, aannemers, agrariërs, waterschappen, natuur- en recreatieschappen en dergelijke. Veel projecten worden op projectbasis c.q. totaalbeheer uitgevoerd en/of aangenomen.
 
2.2.1 Cumelasector / dienstverlening
Bij bedrijven in grond, groen in infra (cumelasector) c.q. initiatiefnemer heeft er de laatste jaren inherent aan de ontwikkelingen van het buitengebied in brede zin, een herverdeling van werkvelden plaatsgevonden. Niet enkel de agrariërs zijn beheerder van het buitengebied of opdrachtgever voor het uitvoeren van werken, maar ook opdrachtgevers zoals in de alinea hierboven genoemd.
 
De feitelijke activiteiten in casu aard van de cumela-ondernemingen (i.c. initiatiefnemer), binnen en buiten de inrichting, zijn niet gewijzigd. Er is daarnaast in alle gevallen sprake van de stalling van (land-)bouwmachines, motorrijtuigen met beperkte snelheid, werktuigen en overige hulpmiddelen, onderhoud en reparatie aan eigen materieel en de op- en overslag en behandeling van (een strategische werkvoorraad aan) hulp-, bouw-, grond- of reststoffen.
 
Algemeen: Zowel landelijk als in de provincie Utrecht is circa 95% van de cumelabedrijven gevestigd in het buitengebied c.q. een kernrandzone. De gemiddelde bedrijfsgrootte, qua oppervlakte, is 1,5 hectare en in 98% van de gevallen is een bedrijfswoning aanwezig.
 
De gemiddelde bedrijfsomvang – qua werkgelegenheid – is 15 FTE. Uit onderzoek van het CBS blijkt dat de cumelasector de grootste werkgever is voor personeel in (en uit) het landelijk gebied.
 
Dit geeft – kortweg - aan hoe de cumelabedrijven zijn georganiseerd en ontwikkeld, alsmede het belang en noodzaak van de cumelabedrijven in én voor het ‘buitengebied in brede zin’. Dit zegt veel over deze sector en de daarmee samenhangende ruimtelijke belangen.
 
2.2.2 Toekomstperspectief
Het bedrijf bevindt zich thans, gezien haar werkgebied, -aanbod en verdeling in de markt (c.q. economische omstandigheden), in een relatief stabiele fase. Afgezien van autonome groei-/ontwikkelingen is een specifieke groei of uitbreiding (in soort activiteiten) niet voorzien. De aard van de werkzaamheden is tijdens het bestaansrecht minimaal gewijzigd.
 
Autonome ontwikkelingen op het gebied van technische- en innovatieve ontwikkeling, waarbij modernisering, duurzaamheid en zuinig gebruik (CO2, milieu), naast het klantgerichte contact, speerpunten zijn, zijn benodigd voor het kunnen blijven voldoen aan de hoge mate van kwaliteit en service. Initiatiefnemer wenst met een professionele uitstraling, adequaat materieel en vakbekwaam personeel, welke efficiënt, duurzaam en op rendabele wijze ingezet kunnen (blijven) worden, een voortzetting van het bedrijf te continueren.
 
De toekomstbestendigheid c.q. continuïteit van de bedrijfsvoering wordt ook vorm gegeven door het proces van bedrijfsopvolging. De afgelopen periode is de tweede generatie binnen de familie toegetreden in de directie, waarmee aangaande het proces van bedrijfsopvolging ‘een stip op de horizon’ is gezet en de bestaande bedrijfsactiviteiten voortgezet kunnen worden en het bedrijf ‘klaar is’ voor de toekomst.
 
Een inrichting c.q. bedrijfslocatie welke aansluit bij voornoemde ‘visie / ontwikkeling’, rekeninghoudend met omgeving/belanghebbenden en met name inzake eisen van wet-/ regelgeving, is wenselijk c.q. wordt beoogd. De bedrijfslocatie is thans te gering, waardoor ontwikkelingen in de locatie (bouw- en gebruiksmogelijkheden) welke aansluiten c.q. blijk geven van de visie op de bedrijfsvoering niet doorgevoerd kunnen worden. Het bedrijf beschikt milieutechnisch over de vereiste vergunning(en) voor het uitvoeren van een loon-, grondverzet-, en aannemingsbedrijf GWW, houden van vee (paarden), opslag brandstof, opslag en bewerken (w.o. zeven) van grond, zand, e.d., opslag verhardingsmaterialen, etc. (verleend op 8 juni 2005, kenmerk 554521).
 
Het gebrek aan effectieve ruimte uit zich in belangrijke mate door milieuregelgeving c.q. eisen welke gesteld worden aan op-/overslag van diverse stoffen en goederen. De wijze van opslag (gescheiden) en de diversiteit in het soort product leidt ertoe dat er steeds meer (overdekte) ruimte benodigd is voor op-/overslag van stoffen en producten (onder beheersbare condities).
 
Ter illustratie: Voorheen was er veel sprake van één depot ‘grond’ en één depot ‘zand’. In navolging van het Besluit bodemkwaliteit dient – in beginsel – thans iedere partij afzonderlijk in relatie tot herkomst, kwaliteit en functie gescheiden opgeslagen te worden. Daarnaast zijn er veel specifieke stromen, zoals bomengrond, bomenzand, dresgrond of – zand, metselzand, verrijkte teeltaarde, tuinturf, etc. Een zelfde parallel geldt voor funderingsmateriaal. Voorheen was één soort afdoende, thans al minimaal 5 – 10, met onderscheid in korrelgrootte, mengverhouding en toepassingsgebied. Ook voor andere stoffen / goederen is dit aan de orde.
 
Voormelde diversiteit vraagt om meer adequate gebruiksruimte bij dezelfde aard en schaalgrootte van werkzaamheden (zie paragraaf 2.2.3).
 
2.2.3 Opslag (stoffen)depot / bewerking
Gerelateerd aan de werkzaamheden van initiatiefnemer, de vigerende omgevingsvergunning milieu (2005), en met inachtneming van het bepaalde in het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) c.q. de Nota Bodembeheer van de gemeente alsmede de vele bouw- i.c. grondbewerkingsprojecten (agrarisch, water, natuur, bedrijfspanden, woningen, tuinen, etc.) vindt er veel grondverzet plaats. Partijen grond worden uitgenomen en indien mogelijk direct toegepast (gesloten grondbalans). Dit is echter maar voor een (beperkt) deel van de partijen grond / uitgravingen mogelijk. Een groot deel wordt afgevoerd, zonder dat een plaats van toepassing bekend is. Voor deze partijen c.q. (tijdelijke) opslag is het noodzakelijk dat er – bij voorkeur – lokaal een geschikt op-/overslagterrein (‘grondbank’) beschikbaar is, zodat hergebruik binnen een lokale kringloop mogelijk is. Initiatiefnemer beschikt al decennialang over een adequaat opslagterrein aan de Gooyerdijk voor het werkgebied in Doorn en omstreken.
 
Om in navolging van de bestaande activiteiten binnen de bedrijfslocatie te kunnen blijven voorzien aan de service en dienstverlening aan / voor de opdrachtgevers in de omgeving en afdoende invulling te kunnen geven aan de wettelijke vereisten heeft initiatiefnemer enkele jaren geleden reeds ingezet op het realiseren van een doelmatige- en effectieve locatie / voorzieningen. Dit betreft onder andere het realiseren van een overdekte opslaglocatie ter grootte van 1.750 m2 (zie wijzigingsbevoegdheid in bestemmingsplan Buitengebied Doorn 2011 / fase 1), waar onder beheersbare condities (waaronder voorkomen van weersinvloeden) het op-/overslaan grond- en bouwstoffen kunnen plaatsvinden en producten ‘op maat’ (w.o. menggrond, bomengrond, etc.) gerealiseerd kunnen worden. De vergunde zeefinstallatie zal hierbij ook veel inpandig worden ingezet.
 
Een toereikende opslagvoorziening (lees: grond(stoffen)depot) is essentieel als onderdeel van de dienstverlening van het bedrijf. De werkzaamheden dienen op de werklocatie (buiten de inrichting) normaliter vroegtijdig aan te vangen (bijvoorbeeld 7.00 uur op locatie). Onder andere bij ‘kleinere’ klussen is het gebruikelijk en onderdeel van de service dat het cumelabedrijf / loonbedrijf zorgt draagt voor de hulp-, grond-, bouw- en overige benodigde goederen/stoffen of zorgt voor afvoer van vrijkomende stoffen/goederen. Dit geldt bijvoorbeeld voor zaaizaden, grond, compost, grasmengsels/plantmateriaal of palen en afrasteringsmateriaal (bijvoorbeeld bij agrarisch- / cultuurtechnisch werk), maar zeker bij bouwprojecten i.c. grondverzet waar partijen grond vrijkomen c.q. uitgenomen worden.
 
Bij genoemde werken is het zeer doelmatig en effectief dat initiatiefnemer kan blijven voorzien in het ordentelijk afvoeren overeenkomstig de vereisten op grond van het Besluit Bodemkwaliteit / Nota Bodembeheer c.q. met inachtneming van toelaatbaarheid o.g.v. bestemmingsplan/milieuregels of direct de benodigde hulp-/grondstoffen kan meebrengen en ter plaatse, bij de klant, nuttig kan toepassen. Om dit vanuit bedrijfsmatig en strategisch oogpunt te realiseren is een groter gebruiksoppervlakte voor doelmatige op- en overslagfaciliteiten opportuun.
 
In het verlengde van de toegestane werkzaamheden / activiteiten van het bedrijf én overeenkomstig de omgevingsvergunning milieu is de op-/overslag c.q. het behandelen / bewerken van partijen grond / zand (zoals zeven) of groenmateriaal (mengen, snipperen e.d.) een onlosmakelijk onderdeel. Om dit vrijkomend materiaal, na bewerking, duurzaam in te zetten / nuttig toe te passen bij andere projecten – overeenkomstig de vereisten van het besluit bodemkwaliteit / specifiek bodembeleid, zijn faciliteiten voor tijdelijke (gescheiden) opslag een vereiste.
 
Het leveren van ‘hoogwaardige’ bouw-/grond-/hulpstoffen (zand, grond, teeltaarde, e.d.), die toepasbaar zijn naar ratio van gebruiksfunctie en kwaliteit (rekening houdend met humane- en ecologische waarde) wordt door initiatiefnemer nagestreefd en beoogd. Het leveren of innemen van stoffen / goederen vindt primair met eigen materiaal plaats in relatie tot werkzaamheden van initiatiefnemer. In ondergeschikte mate zal dit via collega-bedrijven/ derden plaatsvinden. Van een groothandel is geen sprake. In de planregels is een nadere regeling opgenomen, welke ook geborgd zal worden via een actualisatie van de omgevingsvergunning milieu.
 
Door de (toename van) doelmatige op-/overslagvoorzieningen kan, conform het Bbk, en de overige werkzaamheden en eisen, een gescheiden opslag blijven plaatsvinden naar functie (landbouw/natuur, wonen) en kwaliteit (AW, wonen, industrie) van grondstromen en de opslag van andere stoffen, producten en goederen.
 
Tevens is het door zeven en mengen mogelijk om specifieke toepassingen van grond en bodemverbeteraars voor de landbouw c.q. natuur (teeltaarde, bomengrond, e.d.) te ‘maken’ en ‘op maat’ te leveren. Door een goede (overdekte) opslagmogelijkheid onder beheersbare condities (= beoogde nieuwbouw) is / wordt de kwaliteit van het product gewaarborgd en worden de eventuele bodemrisico’s geminimaliseerd.
 
Tevens wordt naast het oprichten van het bedrijfsgebouw (onderdeel van fase 1), voorzien in de realisatie van diverse extra opslagdepots (terrein fase 2), afgeschermd door keerwanden. Op deze wijze is de opslag van diverse partijen bouw-, grond-, hulpstoffen, zoals bijvoorbeeld groenmateriaal en diverse – gescheiden – partijen van zand (div. kwaliteit/functie), bomengrond, compost, en overige grond-, bouw- en reststoffen / producten effectief mogelijk en al dan niet via samenvoegen, mengen, zeven of andere handelingen om te zetten tot nuttige herbruikbare- c.q. lokaal toepasbare grond-/ bouwstoffen (circulaire economie).
 
Rekening houdend met functionele ruimte voor het laden en lossen en overige handelingen van de stoffen/goederen/producten is hiervoor een adequate oppervlakte benodigd (fase 1 en fase 2). Door het planologisch opnemen van een bestemmingsvlak Bedrijf met de beoogde omvang van 2,0 hectare wordt hierin voorzien.
 
2.3 Projectbeschrijving
In deze toelichting van het bestemmingsplan is in navolging van het overleg tussen initiatiefnemer en de gemeente Utrechtse Heuvelrug en de gemaakte afspraken invulling gegeven aan de volgende (planologische) aspecten / wijzigingen:
  • het bestemmingsvlak Bedrijf wordt uitgebreid in noordelijke richting, waarbij met inachtneming van de (voorwaarden van de) wijzigingsbevoegdheid in het vigerende bestemmingsplan, ex. artikel 32.2 (fase 1 (2.640 m2)) en een uitbreiding van 4.500 m2 (fase 2) een totaal bestemmingsvlak ontstaat van 20.000 m2;
  • de oppervlakte aan bedrijfsbebouwing wordt vergroot met 1.750 m2 ten opzichte van reeds bestaand (toepassing van vigerend recht in navolging van artikel 32.2 van het Bp Buitengebied Doorn 2011), waarbij de nieuw te realiseren bebouwing qua goothoogte niet meer dan 8 m en de bouwhoogte niet meer dan 12 m mag bedragen. De bestaande bebouwing blijft qua maatvoering bestaand. In het bestemmingsplan wordt dit nader geduid;
  • Het voorzien c.q. veranderen (herindeling) van adequate voorzieningen ten behoeve van manoeuvreren, stalling van materieel, werktuigen en containers, alsmede op-/ overslag van grond-, hulp-, bouw- en reststoffen welke afkomstig zijn van buiten de inrichting (in ondergeschikte mate via derden) en het uitvoeren van daaraan gepaard gaande handelingen (laden, lossen, zeven, versnipperen, omzetten, verkleinen, samenvoegen, e.d.). Gerelateerd aan deze activiteiten wordt de aanduiding ‘opslag’ opgenomen;
  • Zorgdragen voor landschappelijke inpassing (bestaand en uitbreiding nabij het plangebied) in casu het leveren van een bijdrage aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (zie landschapsplan, figuur 5), waarbij de gronden met Agrarisch met waarden (ten noorden van de bedrijfslocatie) ter grootte van in totaal 5.000 m2 planologisch wordt bestemd als Natuur alsmede een nadere landschappelijke inpassing wordt gerealiseerd aan de westzijde van het plangebied. Onderdeel van deze uitwerking is het toevoegen van een kavelsloot (noordzijde plangebied), in lijn met de oorspronkelijke cultuurhistorische kavelsloot, waarmee de ruimtelijke kwaliteit versterkt wordt. Deze kavelsloot alsmede verbreding van een bestaande sloot voorziet in adequate mogelijkheden voor waterberging. Eveneens is rekening gehouden met het leef- en foerageergebied van de das.
  • In de planregels is de specifieke bestemming Natuur en onder meer de aanduiding ‘landschappelijke inpassing’ binnen de bestemming Agrarisch met waarden opgenomen, waarbij de inrichting en instandhouding nader is geborgd middels het artikel Wetgevingszone – voorwaardelijke verplichting;
  • Zorgdragen dat geen sprake is van onevenredige belangen of waarden van de fysieke leefomgeving (w.o. stiltegebied).
 
In figuur 5 is een weergave van de beoogde inrichting van het plangebied opgenomen.
 
 
Middels dit bestemmingsplan wordt invulling gegeven aan de voorwaarden van het besluit van de gemeente Utrechtse Heuvelrug van 1 oktober 2019 (kenmerk WABO_VO-18-1257).
 
De stedenbouwkundige aspecten zijn in hoofdstuk 4 opgenomen.
 
2.4 Ruimtelijke gevolgen
De ruimtelijke gevolgen van dit plan en de invloed op de omgeving zijn beleidsmatig in hoofdstuk 3 opgenomen. De feitelijke gevolgen zijn in hoofdstuk 4 nader omschreven.
3 Algemeen ruimtelijk beleidskader
 
In dit hoofdstuk is het relevante ruimtelijk beleid opgenomen.
 
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nationale omgevingsvisie (NOVI)
De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet (inwerkingtreding per 1 januari 2024) en is onherroepelijk op 11 september 2020. De NOVI beschrijft op nationaal niveau een langetermijnvisie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving. De NOVI beschrijft de manier waarop men op rijksniveau wil werken aan de volgende vier prioriteiten: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, duurzaam economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en als laatste toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
 
Als uitgangspunt geldt dat Nederland mooier en sterker wordt gemaakt door voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is daarbij een kernbegrip en omvat zowel ruimtelijke kwaliteit als de milieukwaliteit.
 
In de NOVI wordt uitgegaan van een integrale aanpak tussen overheden en maatschappelijke organisaties met meer regie vanuit het Rijk. In de NOVI geeft het Rijk de kaders en de richting aan voor zowel nationale als decentrale keuzes. Bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving zowel boven- als ondergronds voorop. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes: 1) combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies, 2) kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal, en 3) afwentelen wordt voorkomen.
 
De NOVI gaat vergezeld van een Uitvoeringsagenda, die waar nodig jaarlijks wordt geactualiseerd, en waarin is aangegeven hoe het Rijk invulling geeft aan zijn rol bij de uitvoering van de NOVI. Tevens staat hierin een overzicht van instrumenten en (gebiedsgerichte) programma's op verschillende beleidsterreinen.
 
Met het oog op de klimaatbestendigheid van Nederland moeten functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving meer worden afgesteld op de eigenschappen van het bodem-watersysteem. Ook dient de infrastructuur voor energie beter te worden afgestemd op de toename van transport en opslag van duurzame energie. Daarnaast is er een opgave voor het realiseren van bronnen van duurzame energie. In de NOVI worden richtingen meegegeven die bij de inpassing van energie-infrastructuur aandachtvragen met het oog op de kwaliteit van de leefomgeving.
 
Vanuit de wens om de economie en energievoorziening duurzaam en circulair te maken en de kwaliteit van de leefomgeving te versterken, wordt ingezet op het actief clusteren van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (intern)nationale corridors. Om de steden sterk, aantrekkelijk en gezond te houden wordt gewerkt aan een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's. Om te voorzien in de grote actuele woonbehoefte is een pakket aan maatregelen voorgesteld; ontwikkeling vindt plaats in lijn met de ambities van de integrale verstedelijkingsstrategie, zoveel mogelijk in bestaand stedelijk gebied, klimaatbestendig en natuurinclusief. Grote open ruimten tussen de steden dienen daarbij hun groene karakter te behouden. Tegelijkertijd moet het aanbod en de kwaliteit van het groen in de stad worden versterkt en de aansluiting op het groene gebied buiten de stad worden verbeterd.
 
De waarde van de natuur, het landschap en de toekomst van de landbouw staan onder druk, waarbij het verbeteren van de biodiversiteit niet alleen een ecologische maar ook economische uitdaging is. Voor de lange termijn wordt gewerkt aan een geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied, gericht op kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap. Op deze manier ontstaat een aantrekkelijk landelijk gebied waar het prettig wonen, werken en recreëren is. Anderzijds blijft op deze manier ook ruimte voor economisch vitale landbouw als belangrijkste drager van het platteland. De concrete uitwerking van deze ambities vindt op plan- en projectniveau plaats.
 
Deze nationale belangen en doelen hebben echter een dusdanig hoog abstractieniveau dat deze niet van toepassing zijn op voorliggend initiatief aan de Gooyerdijk 102 te Doorn. De NOVI is niet van belang voor voorliggend initiatief.
 
Conclusie:
Voor het plangebied zijn in de NOVI geen onderwerpen opgenomen die aangemerkt worden als nationaal belang waarmee rekening gehouden dient te worden.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 (grotendeels) in werking getreden en omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee.
 
Met het Barro maakt het Rijk pro-actief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Uit de regels en kaarten behorende bij het Barro kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn voor het ruimtelijke besluit.
 
In een bestemmingsplan of wijzigingsplan voor het landelijk gebied dient met name rekening te worden gehouden met de door het Rijk geformuleerde belangen inzake natuur (Natuurnetwerk Nederland), spoor-, hoofd- en vaarwegen, buisleidingen, de kust en kustbescherming en onder archeologie, cultuurhistorie, landschap, natuur en water.
 
In relatie tot het laatstgenoemde aspect ligt op circa één kilometer ten zuiden van het plangebied de indicatieve gebiedsbegrenzing van het erfgoed van uitzonderlijke universele waarde (Romeinse Limes). De kernkwaliteiten behorend bij dit erfgoed van uitzonderlijke universele waarde zijn middels de provinciale verordening vastgelegd.
 
Conclusie:
Het plangebied ligt niet in of direct nabij een (specifiek) gebied, zone of aanduiding welke op grond van het Barro een bijzondere bescherming kent of waarvoor nadere berustende bepalingen aan de orde zijn. De beleidsregels vanuit het Barro zijn niet aan de orde voor onderhavig plan.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Bro), 2017
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op. Deze ‘ladder’ is per 1 juli 2017 gewijzigd in die zin dat het doel van de ladder is teruggebracht naar de essentie, te weten aan te geven dat de noodzaak van een voorgenomen nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte (plus motivering indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd). Concreet betekent dit dat het onderzoek naar het 'actuele' en 'regionale' aspect van de behoefte en trede 3 van de ladder komen te vervallen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
  
Doel van de ladder is en blijft een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden.
 
Bij toepassing van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' dient antwoord gegeven te worden op een aantal vragen. Indien een vraag positief kan worden beantwoord, dient de 'ladder' verder te worden doorlopen. Indien een vraag niet positief kan worden beantwoord, dan is de 'ladder' niet (verder) van toepassing dan wel kan niet aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' worden voldaan.
  1. Voorziet het onderhavige besluit in een stedelijke ontwikkeling?
  2. Voorziet het onderhavige besluit in een nieuwe stedelijke ontwikkeling?
  3. Is er sprake van een behoefte aan de voorziene ontwikkeling?
  4. Is de voorziene ontwikkeling gelegen buiten het bestaand stedelijk gebied?
  5. Is het mogelijk om de voorziene ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied te realiseren?
  
a. planologische rechten zijn reeds bestaand en worden thans geconcretiseerd. De vergroting van het terrein in noordelijke richting (fase 2) voor opslagdoeleinden (zonder bouwvlak) is als nieuwe stedelijke ontwikkeling aan te merken.Voorziet het onderhavige besluit in een stedelijke ontwikkeling?
In de handreiking staat dat er geen ondergrens is bepaald voor wat een ‘stedelijke ontwikkeling’ is. De definitie voor een stedelijke ontwikkeling (artikel 1.1.1, lid 1, Bro) luidt als volgt: Stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
 
Aangezien er sprake is van een bestaande locatie met de bestemming ‘bedrijf’, waarbij de mogelijkheid van een binnenplanse wijzigingsbevoegdheid reeds planologisch is opgenomen (fase 1), waarbij tevens sprake is van het oprichten van bebouwing alsmede een uitbreiding van het gebruiksterrein (zonder bouwvlak), fase 2, is het geheel aan de merken als een ‘stedelijke ontwikkeling’.
 
b. Voorziet het onderhavige besluit in een nieuwe stedelijke ontwikkeling?
De ladder moet worden toegepast als er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, overeenkomstig het bedoelde in artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) of de Provinciale ruimtelijke verordening (zie paragraaf 3.2.2).
 
De Raad van State overweegt daarbij als volgt: “Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid Bro, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande plan, voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte het voorliggende plan mogelijk maakt in vergelijking met onderhavig plan / initiatief.
 
Het vigerende bestemmingsplan maakt de bedrijfsactiviteiten reeds mogelijk, voorziet in de vergroting van het terrein (fase 1) en de realisatie van toename aan bedrijfsbebouwing met daarbij behorende bouwhoogten. Deze
 
c. Is er sprake van een behoefte aan de voorziene ontwikkeling ?
De noodzakelijkheid en behoefte van de ontwikkeling is in paragraaf 2.2.2 en 2.2.3 nader geduid. Er is sprake van een lokaal functionerend bestaand bedrijf, welke voorziet in een behoefte qua diensten ten aanzien van beheer, onderhoud en realisatie van de ‘leefomgeving’ in brede zin. Met de toename aan voorzieningen voor (tijdelijke) opslag van bouw-, grond-, hulp- en reststoffen wordt een bijdrage geleverd aan de lokale kringloop c.q. de circulaire economie inzake toepassing en hergebruik van stoffen / goederen. Eveneens wordt op adequate wijze invulling gegeven aan het wettelijk kader inzake tijdelijke opslag van bouw-/ grondstoffen. Deze faciliteiten zijn nu niet binnen de gemeente Utrechtse Heuvelrug aanwezig.
 
d. Is de voorziene ontwikkeling gelegen buiten het bestaand gebied ?
Ja, hiervan is sprake. Het bedrijf is reeds meer dan 40 jaar gevestigd binnen het plangebied.
 
e. Is het mogelijk om de voorziene ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied te realiseren ?
Nee, deze mogelijkheid is er niet. Binnen de gemeente Utrechtse Heuvelrug of omliggende gemeenten zijn, binnen bestaand stedelijk gebied, geen bouw- of industriekavels aanwezig voor vestiging van de bedrijfsactiviteiten én gerelateerd aan de bedrijfsoppervlakte.
 
Conclusie:
Een nadere toetsing aan de ladder is niet aan de orde. De ontwikkeling voorziet in een duurzame vestiging voor een bestaand bedrijf. De nadere onderbouwing / toelichting is middels dit bestemmingsplan verantwoord.
 
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Omgevingsvisie provincie Utrecht
Op 10 maart 2021 heeft de Provinciale Staten van Utrecht de Omgevingsvisie, de interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht en het bijbehorende Milieueffectrapport (planMER) onherroepelijk. De Omgevingsvisie is per 1 april 2021 van kracht.
 
Middels genoemde plannen wordt vooruit gelopen i.c. geanticipeerd op de inwerkingtreding van de nationale Omgevingswet per 1 januari 2024. In de omgevingsvisie staat hoe de provincie zich wil voorbereiden op de toekomst in relatie tot de fysieke leefomgeving, gezien alle ontwikkelingen die op de provincie afkomen en die ruimte vragen binnen de provincie, zoals bijvoorbeeld de bevolkingsgroei en het opwekken van duurzame energie.
 
In de Omgevingsvisie staat hoe de provincie wil dat “de provincie” er in 2050 uitziet. De Omgevingsvisie gaat over de fysieke leefomgeving: dit is alles op, onder en boven de grond. Denk aan: woningen, bedrijven, fietspaden, wegen, rivieren, recreatieterreinen, natuurgebieden en landbouwgronden. Via de Omgevingsvisie wordt richting gegeven aan de toekomstige leefomgeving. In de Omgevingsverordening staan de regels die daarvoor nodig zijn (zie paragraaf 3.2.2).
 
De Omgevingsvisie bevat de belangrijkste provinciale ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Conform de Omgevingswet staan de waarden veiligheid, gezondheid en duurzame omgevingskwaliteit centraal. De Provincie voegt daar enkele thema’s / ambities aan toe zoals de energietransitie, klimaatverandering, toename aan verkeer, toename van werkgelegenheid en onder andere de versterking van natuur en recreatief groen.
 
De Omgevingsvisie maakt helder welke waarden de provincie belangrijk vindt, hoe door de provincie keuzes gemaakt maken en wie daarbij welke rol heeft. Een visie die helpt om de kansen en problemen van vandaag aan te pakken én die de provincie voorbereidt op de kansen en bedreigingen van morgen. Hierbij staat eenvoudig beter, of te wel ruimte maken voor kwaliteit, het motto van de Omgevingswet, centraal door alle initiatieven of ontwikkelingen die bijdragen aan kwaliteit ontwikkelruimte te bieden. Kwaliteit die bijdraagt aan gezond en veilig leven, aantrekkelijk en bereikbaar wonen en innovatief ondernemen in Utrecht.
 
De kwaliteiten van de provincie zijn als volgt te duiden:
  • de centrale ligging in Nederland en de goede bereikbaarheid;
  • de grote diversiteit aan steden, dorpen en landschappen, natuur en erfgoed;
  • de rijkdom aan water (rivieren, kanalen en meren);
  • groen en gevarieerd landelijk gebied;
  • een groot en gevarieerd aanbod aan voorzieningen (winkels, recreatie, cultuur);
  • een ruim en veelsoortig aanbod van werkgelegenheid.
 
De provincie heeft het beleid uit diverse (voorgaande) beleidsplannen samengenomen in deze Omgevingsvisie. Het beleid is op hoofdlijnen vastgelegd middels de rode draad (sociale en veilige leefomgeving) en in zeven samenhangende beleidsthema’s. De te onderscheiden thema’s zijn:
  1. Stad en land gezond;
  2. Klimaatbestendig en waterrobuust;
  3. Duurzame energie;
  4. Vitale steden en dorpen;
  5. Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar;
  6. Levend Landschap, erfgoed en cultuur;
  7. Toekomstbestendige natuur en landbouw;
 
Voor onderhavige ontwikkeling zijn de volgende thema's van belang:
 
Klimaatbestendig en waterrobuust
Klimaatverandering heeft veel gevolgen voor de leefomgeving: heftige buien leiden vaker tot overstromingen en wateroverlast. Lang aanhoudende droogte leidt tot vermindering van de beschikbaarheid van oppervlakte- en grondwater en bodemdaling. In steden neemt de kans op hittestress toe vanwege de verdichting en verstening. Het beleid is gericht op het ontwikkelen van een klimaatbestendige en waterveilige provincie door middel van aantrekkelijke en toekomstbestendige dijken en een klimaatbestendige wateraanvoer. Het hydrologische systeem wordt benut om regenwater vast te houden en te infiltreren. In veenweidegebieden worden maatregelen genomen om bodemdaling tegen te gaan. Ook de zoekgebieden voor drinkwaterwinning worden uitgebreid. Nieuwe ontwikkelingen in zowel stedelijk als landelijk gebied dienen klimaatadaptief (groen en blauw) te worden ingericht.
 
Duurzame energie
De ambitie is gericht op een energieneutrale provincie in 2040. Dit doel wordt bewerkstelligd door energiebesparing en het benutten van duurzame energiebronnen. Om dit doel te bereiken wordt ruimte geboden aan nieuwe initiatieven, mits gezond en veilig. Tevens wordt ruimte geboden om met lokaal draagvlak Regionale Energiestrategieën uit te werken voor geschikte locaties voor zonne- en windenergie. Een zorgvuldige landschappelijke inpassing is daarbij belangrijk. Ook ontwikkeling in relatie tot circulaire economie, lokale kringloop, verminderen van uitstoot vallen binnen dit thema.
 
Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar
In navolging van het aspect ‘Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar’ is het plangebied gelegen in landelijk gebied, waarbij de aanduiding 'stiltegebied' van toepassing is (zie figuur 6). In deze gebieden mag een ruimtelijk plan geen bestemmingen en regels bevatten die de geluidsbelasting vanwege niet-gebiedseigen geluid significant negatief kan beïnvloeden. Negatieve beïnvloeding van de geluidsbelasting kan zich voordoen bij toevoeging van nevenfuncties bij agrarische bedrijven, functiewijziging van beëindigende agrarische bedrijven en bij ontwikkelingen ter plaatse van bestaande niet-agrarische bedrijven.
 
 
Voorkomen moet worden dat hierdoor een toename plaatsvindt van de geluidsbelasting in het stiltegebied, anders dan ten gevolge van de gebiedseigen geluiden. Bestaande functies (ook de stilteverstorende functies) binnen het stiltegebied kunnen blijven bestaan. Binnen het stiltegebied blijven ontwikkelingen die bij het gebied horen, zoals agrarische activiteiten en stille vormen van recreatie mogelijk. Het beleid is erop gericht dat mensen en dieren stilte kunnen ervaren. Het instellen van stiltegebieden is hierbij een belangrijk hulpmiddel.
 
Er is sprake van een bestaand niet-agrarisch bedrijf welke passend en georiënteerd is op werkzaamheden i.c. beheer en onderhoud van het buitengebied in brede zin. Met het aspect ‘geluid’ is nadrukkelijk rekening gehouden. Door de geluidsrelevante activiteiten inpandig te gaan uitvoeren is sprake van een afname van de geluidbelasting in het stiltegebied (bufferzone). De belasting ligt wel boven de richtwaarden op grond van de omgevingsvisie Volgens de Hoofdlijnennotitie uitvoering stiltegebieden provincie Utrecht 2011 (25 okt 2011) kan voor uitzonderingsgevallen een waarde van 45 dB(A) worden gehanteerd. Daarnaast wordt een gebied/zone, om het kerngebied, gezien als een bufferzone waarin het achtergrondgeluidniveau richting de stille kern steeds lager moet worden. Aan de randen van deze bufferzones mogen de LAeq, 24h waarden rond de 45 dB(A liggen. Bedrijven die in het stiltegebied gevestigd zijn mogen hun geluidruimte – conform hun omgevingsvergunning milieu – behouden.
 
Het plangebied (initiatief) is niet in de stille kern, maar in het stiltegebied (bufferzone) gelegen, zodat een aanpassing van de geluidswaarde kan worden gehanteerd. Een nadere toelichting / uitwerking is opgenomen in de paragraaf Geluid (Hoofdstuk 4).
 
Levend landschap, erfgoed en cultuur
In de provincie Utrecht kunnen vijf karakteristieke landschappen worden onderscheiden: Eemland, Gelderse Vallei, Groene Hart, Rivierengebied en Utrechtse Heuvelrug. In deze landschappen bevinden zich cultuurhistorische en aardkundige waarden, zoals de historische buitenplaatsen en de historische linies (Hollandse Waterlinies en Neder-Germaanse Limes). Het landschap en het erfgoed staan onder druk door alle ruimtelijke ontwikkelingen. De voornaamste opgave is om de aanwezige waarden te beschermen en te benutten als dragers en aanjagers van omgevingskwaliteit. Een andere belangrijke opgave is het in stand houden van een aantrekkelijke culturele infrastructuur waar iedereen kan meedoen.
 
Onderhavig plangebied maakt deel uit van het 'Rivierenlandschap' waarvan de kernkwaliteiten als volgt zijn omschreven:
  • Landschap Rivierengebied: schaalcontrast van zeer open naar besloten, samenhangend stelsel van rivier – uiterwaard- oeverwal- kom, samenhangend stelsel van hoge stuwwal – flank – kwelzone – oeverwal – rivier en de Kromme Rijn als vesting en vestiging.
 
Door de landschappen heen liggen aardkundige waarden. Waar deze zijn zeer opvallend zijn en duidelijk het verhaal van het ontstaan van de Provincie vertellen, zijn deze aangewezen als aardkundige monumenten. Andere belangrijke begrippen, waarvoor geldt dat deze moeten worden beschermd en benut, zijn: kernrandzone, historische buitenplaatsenzones, militair erfgoed, agrarisch cultuurlandschap, historische infrastructuur en archeologisch erfgoed.
 
Voor elke ontwikkeling in het landelijk gebied moet aansluiting worden gevonden bij de kernkwaliteiten van het landschap; deze zijn beschreven in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen (zie paragraaf 3.2.3).
 
Toekomstbestendige natuur en landbouw
Utrecht heeft een netwerk met robuuste natuur met daarin vier grote diverse systemen: Rivierengebied, Veenweidegebied, Eemvallei en Utrechtse Heuvelrug. De natuur, de biodiversiteit en de functies van het ecosysteem staan onder druk. Ook beleefbare natuur en een groene omgeving worden steeds belangrijker. De landbouw zorgt voor (duurzame) voeding en is een belangrijke beheerder van het cultuurlandschap; ook de landbouw staat echter onder druk.
 
De ambitie is gericht op het ontwikkelen van een robuust klimaatbestendig natuurnetwerk van hoge kwaliteiten met een hoge biodiversiteit. Bestaande natuurgebieden (Natura 2000 en NNN) worden beschermd, ontwikkeld en onderling beter verbonden met grote natuursystemen. Daarbij worden kansen onderzocht voor uitbreiding van houtopstanden die bijdragen aan CO2-reductie. Ook de transitie naar een duurzame (kringloop)landbouw wordt gestimuleerd; deze is circulair, natuurinclusief, klimaatneutraal en diervriendelijk. Ook de economische rentabiliteit van agrarische bedrijven is daarbij van groot belang.
 
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen die een negatief effect hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden, oppervlakte en samenhang van het NNN zijn niet toegestaan. Uitzondering hierop vormen de tijdelijke duurzame energieprojecten als verdienmodel voor het ontwikkelen van nieuwe natuur in de Groene contourgebieden en gebiedsprocessen waarin de compensatie plaatsvindt voor dat de rode ontwikkeling gerealiseerd wordt.
 
Onderhavig plangebied ligt niet in het NNN (zie figuur 7). Het beleid voor het NNN is daarom niet verder beschreven (zie voor Wet natuurbescherming, hoofdstuk 4).
 
Bij onderhavig initiatief is aandacht besteed aan het creëren van meerwaarde voor het bedrijf, vitaliteit van het landelijk gebied, de omgeving, toevoegen van natuur en versterking van de landschapswaarden, werkgelegenheid, bieden van kansen voor gezonde bedrijvigheid met aandacht voor duurzame ontwikkeling en behoud / verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
 
 
De activiteiten en de geboden (planologische) mogelijkheden stimuleren c.q. dragen bij aan werkgelegenheid en functionele mogelijkheden (vitaliteit) op lokaal niveau. Tevens is rekening gehouden met zuinig ruimtegebruik (begrenzing / geen vergroting van bouwvlak) en verbeteren van de omgevingskwaliteit door toevoegen van natuur, landschappelijke inpassing, versterken landschapswaarden, etc., alsmede specifieke aandacht voor de activiteiten in relatie tot de ligging in het stiltegebied.
 
Indien op termijn duurzame energiemiddelen (zonnepanelen) worden toegepast op de nieuw te realiseren bebouwing wordt ook een bijdrage geleverd op het gebied van ‘duurzame energie’.
 
Conclusie:
Onderhavige planologische ontwikkeling heeft betrekking op het faciliteren van duurzame ontwikkeling van bedrijfsmatige activiteiten voor fysiek bestaand industriële activiteiten binnen een bestemmingsvlak in het landelijk gebied. Inzake de beoogde ontwikkeling waaronder vergroten terrein is specifiek aandacht besteed aan de fysieke leefomgeving én wordt expliciet een significante bijdrage geleverd ten aanzien van de (ruimtelijke) kwaliteit en omgevingswaarde. Het plan is dan ook niet strijdig met de uitgangspunten welke in de omgevingsvisie zijn opgenomen.
 
3.2.2 Interim Omgevingsverordening (IOV)
De Provinciale Staten hebben bij besluit van 10 maart 2021 tevens de Interim omgevingsverordening Utrecht (hierna Interim omgevingsverordening / IOV) onherroepelijk. De Interim omgevingsverordening betreft een samenvoeging van verschillende regelingen op provinciaal niveau met betrekking tot de fysieke leefomgeving. Dit betekent dat de regels betrekking hebben op milieu, natuur, ruimtelijke ordening, water, bodem en wegen.
 
De Interim omgevingsverordening is daarbij een eerste stap op weg naar een definitieve omgevingsverordening, die op grond van de Omgevingswet wordt onherroepelijk en die verplicht is voor provincies.
 
Met de vaststelling van de Interim omgevingsverordening zijn tevens alle bestaande verordeningen met betrekking tot de fysiek leefomgeving ingetrokken. De voorheen meest van belang zijnde verordening was de Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2013.
 
De ‘rode draad’ in de visie (zie paragraaf 3.2.1) is om de kwaliteit van de Utrechtse leefomgeving te behouden, te versterken en door te geven aan volgende generaties. De visie benoemt ambities over hoe Utrecht er in 2050 uit moet zien. En stelt mobiliserende tussendoelen voor 2030. Deze doelen zijn zelfbindend voor de provincie. De Omgevingsvisie is door een intensief proces met provinciale staten, gemeenten, waterschappen, omgevingsdiensten, bedrijven, maatschappelijke organisaties en burgers tot stand gekomen. De uitvoering van de visie en de concrete acties om de doelen te realiseren, staan niet in de visie.
 
Om uitvoering te geven aan de visie heeft de provincie straks onder de Omgevingswet verschillende instrumenten tot haar beschikking. De omgevingsverordening is daarbij slechts één van de instrumenten die de provincie inzet om haar doelen en ambities te realiseren. De omgevingsverordening bevat de spelregels en randvoorwaarden met een bindende werking voor het handelen van burgers en bedrijven, gemeenten en waterschappen.
 
De Interim omgevingsverordening is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat er geen nieuwe beleidswijzigingen zijn doorgevoerd, behalve als deze voortvloeien uit onherroepelijk beleid zoals de omgevingsvisie. De beleidsneutrale omzetting betekent overigens niet dat er in het geheel geen wijzigingen ten opzichte van de huidige verordeningen zijn verwerkt.
 
Belangrijke uitgangspunten vanuit de Omgevingsvisie zijn verwerkt. De nieuwe manier van werken met ‘diep, rond en breed kijken is opgenomen en er wordt vaker een koppeling gelegd met omgevingskwaliteit door bijvoorbeeld sanering van leegstaand vastgoed elders. De nadruk op omgevingskwaliteit komt ook tot uitdrukking bij de kwalitatieve benadering voor hergebruik van leegstaand vastgoed in het landelijk gebied en duurzame verstedelijking.
 
De Interim omgevingsverordening wil goede initiatieven ondersteunen. Daarvoor sluit de Interim omgevingsverordening aan bij de nieuwe manier van werken uit de Utrechtse omgevingsvisie en worden meer mogelijkheden geboden voor maatwerk. Hiertoe zijn in de omgevingsverordening in plaats van middelvoorschriften doelvoorschriften opgenomen en wordt uitgegaan van een 'ja, mits - benadering' (i.p.v. Nee, tenzij).
 
De Interim omgevingsverordening kent een Toelichting en regels. Bij de opbouw is aangesloten bij de opbouw van de Omgevingswet.
 
Met een verdeling over tien afzonderlijke hoofdstukken, wordt onder andere ingegaan wordt op: algemene bepalingen, rechtstreeks werkende regels voor activiteiten die zich (grotendeels) richten tot burgers en bedrijven, de instructieregels opgenomen die gemeenten of waterschappen moeten toepassen of instructies voor de provincie, regels voor procedures en indieningsvereisten van meldingen en ontheffingen, regels voor het faunabeheer uit de Wet natuurbescherming, financiële bepalingen rondom het vergoeden van schade, strafbaarstellingen en overgangsrecht en regels omtrent het intrekken van verordeningen.
 
De Interim omgevingsverordening is digitaal. Dit betekent dat alle regels gekoppeld zijn aan een op een digitale kaart weergegeven werkingsgebied. Door op een willekeurig punt in de kaart te klikken, is direct zichtbaar welke regels op die plek gelden.
 
De relevante waarden van de provincie (algemeen, water, bodem en ondergrond, bereikbaarheid en mobiliteit, energie, natuur, cultuurhistorie en landschap, landbouw, wonen, werken en recreëren) zijn per kaart (in totaal 22) vastgelegd.
 
> Beoordeling plangebied i.r.t. IOV
De in relatie tot de ontwikkeling meest relevante van toepassing zijnde regels van de IOV zijn hieronder, op basis van de aanduiding(en) per ‘kaart’ voor het plangebied, nader weergegeven:
 
Kaartnr.         Titel  
6)                     Ondergrond en bodem, kaart 1 (figuur 8)               
15)                  Cultuurhistorie en landschap, kaart 1 (figuur 9)
18)                   Wonen, werken en recreëren, kaart 1 (figuur 10)                                       
21)                   Wonen, werken en recreëren, kaart 4 (figuur 11)
 
In onderstaande figuren is het plangebied, per (relevante) kaart, weergegeven met een nadere duiding van de regels.
 
Het gehele plangebied is gelegen in een beschermingszone Kwetsbare strategische grondwatervoorraad (kaart 6 IOV). Met betrekking tot deze gronden stelt paragraaf 3.2 Grondwaterbeschermingszones diverse eisen ter bescherming van grondwater, waterwingebieden, oppervlaktewater, en dergelijke. In beginsel zijn de regels gericht op het behoud van de kwaliteit van het drinkwater. De duurzame veiligstelling van de drinkwatervoorziening geldt als een dwingende reden van groot openbaar belang. Voorkomen moet worden dat de risico’s op verslechtering van de bronnen toenemen (stand-still). Het plangebied ligt niet in een gebied welke bestemd is als drinkwatervoorziening (waterwingebied). In navolging van het bepaalde in artikel 3.7 Instructieregels ruimtelijke bescherming grondwater dient een bestemmingsplan een motivering te bevatten waarin een beschrijving van het door de gemeente te voeren beleid ter zake en de wijze waarop het waterwinbelang in acht is genomen. Het gemeente ruimtelijk beleid is opgenomen in paragraaf 3.3 van deze onderbouwing en per onderdeel nader gemotiveerd in relatie tot onderhavige ontwikkeling. Het gemeentelijk waterbeleid is in paragraaf 4.4 Water opgenomen en verantwoord.
 
Eveneens gelden regels ten aanzien van grondwateronttrekking. Om de mogelijkheden voor de winning van grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening in de toekomst te behouden heeft de provincie de strategische grondwatervoorraad aangewezen. Een deel daarvan is kwetsbaar voor activiteiten aan het maaiveld, een deel is matig kwetsbaar. Voor het binnen het plangebied matig kwetsbare deel van de strategische grondwatervoorraad is het van belang dit gebied / deel zo veel mogelijk gevrijwaard wordt van nieuwe stedelijke ontwikkeling welke kunnen leidden tot aantasting. Het is vooral belangrijk om het risico op aantasting van de beschermende kleilagen boven het grondwater te voorkomen (onder meer bij bodemenergiesystemen of door bijvoorbeeld bouwwerkzaamheden). Als de kwetsbare kleilaag op een grotere diepte ligt dan bijvoorbeeld benodigde heipalen (is bij onderhavige ontwikkeling niet relevant) diep reiken hoeft deze regel niet te worden opgenomen. Uit raadplegen van gegevens van het DINO-loket (bron ODRU), ter plaatse van het plangebied, blijkt dat er een kans is dat op 25-27 m diepte een kleilaag aanwezig is. Nadere eisen zijn niet aan de orde.
 
Aangaande het uitvoeren van (bedrijfsmatige) werkzaamheden binnen het plangebied met een verontreinigingsrisico zijn deze qua bodembescherming en het voorkomen van verontreiniging van water (oppervlakte / grondwater) reeds gereguleerd op grond van de omgevingsvergunning milieu. Bij de actualisatie van de omgevingsvergunning zal dit t.a.v. de ontwikkeling nader worden getoetst.
 
De staat van inrichtingen behorend bij dit bestemmingsplan laat geen activiteiten of andere bedrijven toe die een verhoogd risico vormen voor de waterwinning voor menselijke consumptie. Dit geldt ook voor de functies c.q. de vigerende toelaatbare activiteiten die in het plan zijn opgenomen. De uitbreiding van het oppervlak van de toegestane bedrijfsactiviteiten en het vergroten van de bebouwingsmogelijkheden van het terrein vormen ten opzichte van de huidige bedrijfsvoering een lager risico omdat de bewerking van grond, bouw, hulp en reststoffen overdekt plaats kan vinden en weersinvloeden beperkt zijn.
 
De locatie ligt overeenkomstig de kaart Water in een overstroombaar gebied, waarbij de maximale waterdiepte in de huidige situatie tussen de 100 en 150 cm ligt. In het kader van het landelijke Hoogwaterbeschermingsprogramma versterkt het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden in de periode tussen 2023 en 2026 de Lekdijk tussen Amerongen en Wijk bij Duurstede. Na deze dijkversterking voldoet het dijktraject aan de wettelijke normen uit de Waterwet. De kans op overstroming met een waterdiepte van 20 cm zal in dit gebied dan zeer klein zijn, namelijk 1/3.000 tot 1/30.000 jaar.
 
Daarnaast is er kans op wateroverlast bij heftige regenval, die met de huidige informatie op het perceel op circa 15-20 cm wordt geschat. Om waterschade aan bebouwing te voorkomen dient het vloerpeil van alle nieuwbouw daarom minimaal 30 cm boven de as van de weg te worden aangelegd.
 
Voor een nadere toelichting inzake het aspect ‘water’ wordt verwezen naar de paragraaf Water, waar tevens ingegaan wordt op het voorzien in extra waterbergend vermogen in relatie tot piekbuien.
 
   
 
Het plangebied is deels gelegen in een gebied met regels ten aanzien van bepalingen inzake ‘uitzondering verstedelijkingsverbod landelijk gebied’ en 'CHS – archeologie waardevolle zone' (zie figuur 9 / Kaart 15 IOV).
 
In artikel 7.9, derde en vierde lid is het volgende opgenomen:
Derde lid: Een landschap is geen statisch plaatje. Het is altijd in ontwikkeling en dynamiek hoort daarin. In het werken met landschapskwaliteit wordt uitgegaan van een samenspel tussen beeld (wat zie je), functies (wat gebeurt er) en robuuste structuren (samenhang, relaties). Elke ontwikkeling in het landelijk gebied moet aansluiten bij de kernkwaliteiten. Als sprake is van een zeer open gebied, bevat een bestemmingsplan bepalingen om die openheid te behouden. Denk aan het tegengaan van (hoge) bebouwing. De Bijlage 15 Kernkwaliteiten Landschap beschrijft per landschap welke kernkwaliteiten beschermd moeten worden.
Een aantasting van het landschap is onevenredig als het belang van de nieuwe ontwikkeling niet opweegt tegen de aantasting van de kernkwaliteiten. Een goede locatiekeuze beperkt de schade voor het landschap. Daarnaast is een goede landschappelijke inpassing vereist die in de regels van het plan is geborgd.
Vierde lid: Hier wordt een onderbouwing gevraagd met een beschrijving van de kernkwaliteiten waar het om gaat, een toelichtende kaart en een korte omschrijving van de na te streven (beeld)kwaliteit. Ook wordt duidelijk hoe het belang van deze kernkwaliteiten in de afweging is betrokken en op welke wijze (in de voorschriften) is voorzien in behoud van de kernkwaliteiten. Wanneer aantasting onvermijdelijk is, wordt in de toelichting aangegeven hoe deze aantasting zoveel mogelijk is beperkt. De Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen (Kwaliteitsgids) is hier een goede bron voor. De Kwaliteitsgids biedt ook inspiratie voor een landschappelijk goede inpassing van ontwikkelingen.
 
Hieruit blijkt dat ontwikkeling mogelijk zijn, mits met in achtneming van het bepaalde, afdoende blijk en invulling is gegeven aan de bescherming en bijdrage van de kernkwaliteiten. In dit plan worden de gronden met Agrarisch met waarden omgezet naar Natuur en is invulling gegeven aan landschappelijke inpassing. De inrichting op grond van een landschapsplan en de borging is middels een voorwaardelijke verplichting opgenomen.
 
Opgemerkt wordt dat er specifiek rekening is gehouden met een (voormalige) kavelsloot welke op historische kaarten, daterend uit 1925, zichtbaar is aan de noordzijde van het plangebied. De kavelsloot wordt als zodanig hersteld.
 
In paragraaf 3.2.3 is voormelde nader verantwoord.
 
Tevens zijn voor het plangebied regels ter bescherming van de waarden van de cultuurhistorische hoofdstructuur van toepassing. Op 1 november 2011 is door ArcheoPro een Inventariserend Veldonderzoek Overig (IVO-O) uitgevoerd op het terrein aan de Gooyerdijk 102 te Doorn. Uit het onderzoek blijkt dat geen archeologische resten aangetroffen zijn, waarmee tijdens de verdere planvorming of bij de uitvoering van de geplande werkzaamheden rekening zou moeten worden gehouden. In de planregels zijn nadere bestemmingen omtrent Archeologie opgenomen.
 
Zie voor een nadere toelichting paragraaf Archeologie (hoofdstuk 4).
 
Het plangebied is deels gelegen in een zone welke is aangeduid als Historische buitenplaatszone. In artikel 7.7 IOV zijn regels opgenomen ter Bescherming en benutten van de cultuurhistorische hoofdstructuur. In artikel 7.8 IOV zijn regels opgenomen als uitzondering op het verstedelijkingsverbod. Kortweg zijn ontwikkelingen mogelijk als deze kleinschalig zijn en zorgvuldig worden ingepast in de omgeving. Bij deze ontwikkeling is hier specifiek rekening mee gehouden, zie o.a. paragraaf 3.2.3 en het landschapsplan.
 
Op grond van de cultuurhistorische kaarten is de ligging ten opzichte van de buitenplaats Schoonoord relevant en in het bijzonder de zichtlijnen naar deze buitenplaats. Feitelijk ligt de buitenplaats Schoonoord op circa 1,3 kilometer ten noorden van het plangebied. De tussenliggende gronden zijn reeds als verstedelijking (woongebied, sportvelden /-accommodaties, ijsbaan, afzonderlijke woningen, etc.) of als groen (bos, struiken, etc.) ingericht. Van enige relatie tussen het plangebied of de buitenplaats is geen sprake alsmede qua invloed op zichtlijnen of dergelijke.
 
Anderzijds is rekening gehouden met de inrichting en structuur van het landelijk gebied c.q. de verkavelingsstructuur. Zie paragraaf 3.2.3.
 
Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied, binnen het Rivierengebied, zie figuur 10 (kaart 18 IOV). Voor deze gronden geldt in zijn geheel dat er sprake is van een verstedelijkingsverbod. Voor het noordelijk deel van het plangebied geldt onder andere de aanduiding ‘kernrandzone’ (zie figuur 10).
 
Met betrekking tot deze gronden zijn in beginsel de instructieregels van artikel 9.7 (bestaande stedelijke functie, anders dan wonen) en 9.8 (kernrandzone) relevant. Uitbreiding van bestaande stedelijke functies en / of ontwikkelingen welke verstedelijking toestaan in een kernrandzone zijn onder voorwaarden toelaatbaar.
 
Een nadere toetsing aan het bepaalde in artikel 9.7 van de IOV is het meest relevant. In artikel 9.7, lid 1 onder b is opgenomen dat: stedelijke functies worden uitgebreid met maximaal 20% van de bebouwingsmogelijkheden onder het vigerende planologisch regime. Van deze maximale uitbreiding kan afgeweken worden mits er sprake is van een economische noodzaak. Ook het bestemmingsvlak kan worden uitgebreid indien er sprake is van een economische noodzaak.
 
Deze totale ontwikkeling ziet op een uitbreiding van het bestemmingsvlak groter dan 20%. De uitbreiding in fase 1 van het bestemmingsvlak en de oppervlakte van bedrijfsbebouwing betreft een bestaande binnenplanse wijzigingsbevoegdheid op grond van artikel 32.2 (Wro-zone-wijzigingsgebied). De oppervlakte bedraagt 2.640 m2, zijnde 20% van bestaand. Mede omdat sprake is van een vigerende bevoegdheid is een nadere toetsing aan het bepaalde in artikel 9.7 niet opportuun.
 
De uitbreiding van fase 2 (4.500 m2) omvat een uitbreiding van 29% ten opzichte van vigerend bestemmingsvlak Bedrijf inclusief fase 1.
 
Het begrip ‘economische noodzaak’ is in de IOV niet nader gedefinieerd. Gedurende het voorbereidingstraject met de gemeente en provincie ter realisatie van onderhavige ontwikkeling is dit aspect reeds nader beoordeeld, hetgeen mede heeft geleidt tot het collegebesluit tot medewerking van dit plan.
 
In hoofdlijnen omvat de ‘economische noodzaak’ de volgende aspecten;
- lokaal georiënteerde bedrijfsactiviteiten c.q. werkgebied;
 
- ontwikkeling uitbreiding is nodig t.b.v. optimalisatie bestaand gebruik vanwege omvang en aantal materieel. Door huidig ruimtetekort veel inefficiency en (onnodige) kostenverhogende factoren;
 
- concrete bijdrage aan lokale kringloop, duurzame economie. Bedrijf speelt belangrijk rol in beheer en controle van grondstromen voor de gemeente c.q. de woonkern Doorn. Een adequaat en functioneel op-/overslagterrein voor lokaal vrijkomende- en (al dan niet na bewerking) toe te passen grond-, bouw- en reststromen is in navolging van regelgeving c.q. beleid, maar ook ruimtelijk, feitelijk, milieutechnisch, landschappelijk alsmede vanuit economische perspectief noodzakelijk en verantwoord;
 
- ruimte om invulling te geven aan duurzaam toekomstperspectief en -zekerheid van bedrijf en vereisten t.a.v. wet- en regelgeving op het gebied van (lokaal) grondbeleid;
 
- alternatieve locaties zijn binnen Doorn of gemeente Utrechtse Heuvelrug niet beschikbaar. Industriekavels van twee hectare of uitgeefbare gronden voor de beoogde doeleinden zijn, nog afgezien van de financiële haalbaarheid, niet beschikbaar. Ook niet binnen de directe regio (bijvoorbeeld Wijk bij Duurstede);
 
- landelijk als binnen de provincie Utrecht bevindt circa 95% van dit type bedrijven zich in het buitengebied. Hetgeen onder andere impliceert dat sprake is van (economisch) noodzakelijke vestigingslocatie;
 
- aangaande het onderdeel ‘economische noodzaak’ is in deze ook de mate en wijze van invulling waarop invulling wordt c.q. kan worden aan de ruimtelijke kwaliteit waaronder middels de versterking en het herstel van de cultuurhistorische waardevolle kavelsloot aan de noordzijde van het plangebied. Eveneens wordt circa 5.000 m2 aan natuur gerealiseerd alsmede waterbergend vermogen (o.a. middels het herstellen van een historische kavelsloot) toegevoegd.
 
Voor een nadere verantwoording aangaande de economische noodzaak en een uitwerking van de voormelde aspecten wordt verwezen naar paragraaf 2.2.
Eveneens zijn op grond van het bepaalde van artikel 9.7 IOV de volgende voorwaarden van belang:
  1. de verstedelijking gaat gepaard met versterking van de ruimtelijke kwaliteit die in een redelijke verhouding staat tot de aard en de omvang van de verstedelijking, tenzij de verstedelijking betrekking heeft op kernrandactiviteiten, en;
  2. de verstedelijking is ruimtelijk en landschappelijk goed inpasbaar en wordt in aansluiting op stedelijk gebied gerealiseerd, of in samenhang met overige verstedelijkte structuur, en;
  3. tijdige en duurzame realisatie van de verhoging van de ruimtelijke kwaliteit is geborgd, en;
  4. omliggende functies worden niet onevenredig geschaad.
 
   
 
Voormelde voorwaarden zijn in acht genomen en nader betrokken in dit bestemmingsplan. Voor de verantwoording wordt volstaan met de toelichting en verantwoording in de paragrafen 3.2.1, 3.2.2, 3.2.3 en de nadere verantwoording op onderdelen in hoofdstuk 4.
 
Het plangebied is gelegen in een stiltegebied (zie figuur 11 / kaart 21 IOV). De IOV maakt onderscheid tussen stiltegebieden met een ‘stille kern’ en met een ‘bufferzone stiltegebied’. Het plangebied ligt in een bufferzone. De doelstelling voor het geluidsniveau in stiltegebied is gericht op het bereiken en behouden van een 24-uursgemiddeld geluidsniveau LAeq,24h van bij voorkeur 40 dB(A) maar ten hoogste 45 dB(A) in de Bufferzone stiltegebied (instructieregel artikel 9.24, onder b).
 
Zoals in paragraaf 3.2.1 is opgenomen wordt het plangebied gebruikt voor / door een bestaand niet-agrarisch bedrijf welke passend en georiënteerd is op werkzaamheden i.c. beheer en onderhoud van het buitengebied in brede zin. In de IOV is de bedrijfslocatie aangeduid als ‘bestaande activiteit’. Met het aspect ‘geluid’ is nadrukkelijk rekening gehouden. Door de geluidsrelevante activiteiten inpandig te gaan uitvoeren is in zijn algemeenheid sprake van een afname van de geluidbelasting in het stiltegebied (bufferzone). Bedrijven die in het stiltegebied gevestigd zijn mogen hun geluidruimte – conform hun omgevingsvergunning milieu – behouden.
 
Zie voor een nadere toelichting / uitwerking ook de paragraaf Geluid (hoofdstuk 4).
 
 
Conclusie:
Bij de ontwikkeling voor het plangebied aan de Gooyerdijk 102 te Doorn is nadrukkelijk met het provinciaal ruimtelijk beleid rekeninggehouden (voorheen op grond van de PRV en thans de IOV en omgevingsvisie). De relevante artikelen uit de IOV zijn vermeld en voorzien van een motivering.
 
Bij de uitwerking van het initiatief is een nadere en concrete invulling gegeven aan de van toepassing zijnde beleidsregels en kaders. In onderhavig bestemmingsplan zijn de beleidsregels expliciet opgenomen, toegelicht en verantwoord en – waar nodig – ook geborgd via de planregels (waaronder via bestemming Natuur en een voorwaardelijke verplichting).
 
Op grond van de beleidsregels van de IOV zijn er geen onevenredige belemmeringen of beperkingen voor de uitvoering van dit plan.
 
3.2.3 Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen
De Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen (art. 7.9 / bijlage 15 van de IOV) bestaat uit een Koepelkatern en zes gebiedskaternen. Voor onderhavig plan is gebiedskatern landschap Rivierengebied van toepassing. In de Kwaliteitsgids worden de kernkwaliteiten van de te onderscheiden landschappen beschreven. Deze zijn per deelgebied uitgewerkt in katernen die vooral als leidraad bedoeld zijn. De Kwaliteitsgids vormt een onderlegger voor de landschappelijke kernkwaliteiten zoals die in de PRS zijn opgenomen.
 
De kernkwaliteiten van het Rivierengebied zijn door provincie Utrecht als volgt geformuleerd:
  • schaalcontrast van zeer open naar besloten;
  • samenhangend stelsel van rivier - uiterwaard - oeverwal - kom;
  • samenhangend stelsel van hoge stuwwal - flank - kwelzone - oeverwal – rivier;
  • de Kromme Rijn als vesting en vestiging.
 
Bij ontwikkelingen in het landschap van het Rivierengebied staat het waarborgen en ontwikkelen van de eigen identiteiten van de vijf deelgebieden, waarvan Langbroek er een is, centraal. Dit richt zich zowel op het goed tot uiting komen van de karakteristieke kenmerken langs de centrale ruggengraat, als van de geleidelijke overgangen tussen de deelgebieden.
 
Langbroek kenmerkt zich door het halfopen landschap en vormt daarmee een overgang tussen de beboste stuwwalflank en het meer open gebied van de Kromme Rijn. Het is een lineair landschap opgebouwd rondom de Langbroekerwetering, begeleid door een weg en voornamelijk een eenzijdige bebouwingslint van boerderijen en ridderhofsteden. De verkaveling is strak en bestaat uit stroken afgewisseld met weilanden, hakhout, bossen en enige akkers. Haakse wegen, lanen en zichtlijnen over de weilandstroken zorgen voor dwarsrelaties naar de Heuvelrug en Kromme Rijn.
 
> Beoordeling plangebied i.r.t. Kwaliteitsgids
Het plangebied maakt overeenkomstig de kwaliteitsgids onderdeel uit van het deelgebied 'Langbroek'.
 
De ruimtelijke essenties van dit deelgebied zijn uitgewerkt in verschillende thema’s en ambities:
  • Behoud van het karakteristieke profiel van de Langbroekerwetering;
  • Behoud van de karakteristieke copeverkaveling met de kleinschalige afwisseling van open smalle, langgerekte ruimten en opstrekkende boskavels, grienden, houtsingels en lanen;
  • Meer routes voor verschillende soorten verkeer/gebruikers dwars door Langbroek, aansluitend op de Kromme Rijn en de stuwwal, zodat de dwarsdoorsnede door de verschillende deelgebieden beter te beleven wordt.
 
Het initiatief richt zich op een vergroting van het gebruiks-/bestemmingsvlak parallel aan de kavelstructuur, waarbij specifieke aandacht is besteed aan het behoud van karakteristieke profielen en inrichting c.q. stimuleren van de landschaps- en natuurwaarden. Via een landschaps- en inrichtingsplan is dit nader uitgewerkt en geborgd. Aan de noordzijde van het plangebied worden de vigerende gronden met de bestemming Agrarisch met waarden omgezet naar de bestemming Natuur.
 
Het plangebied is op grond van de IOV gelegen in een ‘kernrandzone’, zijnde het gedeelte van het landelijk gebied dat direct aansluit aan de rode contour. Het gedeelte van het plangebied waarbinnen de beoogde uitbreiding voorzien is valt binnen deze zone (zie figuur 10).
 
Deze zone om de Utrechtse kernen (i.c. Doorn) is van grote waarde voor de leefbaarheid van de kern als uitloopgebied en door de hier aanwezige stedelijke functies. De kwaliteiten en mogelijkheden van de kernrandzones vragen om specifiek gemeentelijk beleid gericht op het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Als dit nodig is voor de realisatie van ruimtelijke kwaliteitsversterking kan met dit beleid ook nieuwe verstedelijking mogelijk worden gemaakt. De aard en omvang van deze verstedelijking dient in redelijke verhouding te staan tot deze gewenste kwaliteitsversterking. En de aard en omvang van de gehele ontwikkeling dient in redelijke verhouding te staan tot de kern waaromheen de betreffende kernrandzone gelegen is.
 
Voor de ontwikkeling is een schetsboek ‘Landschappelijke inpassing uitbreiding Gooyerdijk 2 Doorn’ opgesteld door Te Kiefte Architecten (bijlage 2) waarin de bijdrage in de vorm van landschappelijke inpassing, verbetering/bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit specifiek is uitgewerkt. Het plangebied is tevens bezocht op 15 februari 2018 door de landschapscoördinator Stuurgroep Kromme Rijnlandschap (zie hieronder het destijds uitgebrachte advies).
 
Bij de nadere uitwerking is eveneens rekening gehouden met de reacties afkomstig uit de buurtdialoog (april / mei 2022) en de reacties uit de vooroverlegprocedure. Dit heeft onder andere tot aanpassingen geleidt ter herstel van de (noordelijke) kavelsloot, indeling landschappelijke inpassing en leefgebied voor de das.
 
Het advies (2018) luidt als volgt:
 
 
Genoemd advies is nadien tezamen met het schetsboek en landschapsplan (zie bijlagen) betrokken bij de uitwerking en nadere invulling van de landschappelijke inpassing. De concrete uitwerking is opgenomen in het Schetsboek c.q. landschapsplan Uitbreiding Gooyerdijk 102 te Doorn, te Kiefte Architecten bv, welke als bijlage(n) zijn opgenomen in de toelichting respectievelijk planregels (zie ook uitkomsten buurtdialoog, paragraaf 6.2).
 
Ter compensatie van de ontwikkeling is een specifieke bestemming en inrichting van natuur ter grootte van circa 5.000 m2 opgenomen en vindt aan de westzijde van het plangebied een nadere landschappelijke inpassing plaats, hetgeen geborgd is via een nadere aanduiding. Tevens is een voorwaardelijke verplichting (Wetgevingszone) ter realisatie en instandhouding opgenomen in de planregels.
 
Conclusie:
De uitwerking van het initiatief is in lijn c.q. sluit aan bij de relevante beleidsregels op grond van het provinciaal ruimtelijk beleid. Bestaande cultuurhistorisch waardevolle zichtrelaties en structuur blijven behouden en worden versterkt. Een specifieke bijdrage aan de verbetering / compensatie van de ruimtelijke kwaliteit is geborgd. Het plan is daarmee in overeenstemming met de ambities uit de Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen.
 
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Omgevingsvisie Utrechtse Heuvelrug
De Omgevingsvisie Utrechtse Heuvelrug is onherroepelijk op 3 juli 2023 en is de opvolger van de Structuurvisie ‘Groen dus vitaal’. De omgevingsvisie is inhoudelijk een stuk breder dan de structuurvisie en ook minder vrijblijvend. Met de omgevingsvisie verplicht de gemeente zich om moeite te doen om haar ambities daadwerkelijk te bereiken. Inwoners kunnen er geen concrete rechten aan ontlenen, maar wel rekenen op maximale inspanning van hun gemeente. De gemeente zet een stip op de horizon in 2040; dan wil de gemeente de ambities gerealiseerd hebben. Mochten er in de tussentijd nieuwe inzichten ontstaan dan kan de gemeente de visie bijstellen.
 
De Omgevingsvisie wordt verder uitgewerkt in een Omgevingsplan en Omgevingsprogramma.
De Omgevingsvisie kan op een aantal manieren gebruikt worden:
  • De Omgevingsvisie als lange-termijnperspectief;
  • De Omgevingsvisie als afwegingskader;
  • De Omgevingsvisie als agenda.
   
In hoofdstuk 2 van de visie is omschreven ‘wie wij zijn’, aan de hand van informatie over de gemeente, inwoners, erfgoed, geschiedenis, groene karakter, bodem / water en infrastructuur. Hoofdstuk 3 omvat een aantal ambities ‘kwalitatief hoogwaardige leefomgeving’, ‘vitale dorpen’ en ‘toekomstgericht’.
 
Hoofdstuk 4 omvat een omschrijving van de deelgebieden en de beoogde ontwikkelingsrichting. Het plangebied is gelegen in het Langbroekerweteringgebied, zie weergave in figuur 12. De omschrijving van het gebied is als volgt:
 
Dit gebied strekt zich uit ten zuiden van Driebergen-Rijsenburg, Doorn en Leersum en de N225. Het vormt de overgang van de beboste heuvelrug naar het open rivierenlandschap van de Langbroekerwetering en de Krommerijn. Nog half in het bosgebied liggen - bijvoorbeeld bij de Buurtweg en Darthuizerweg - de vroegmiddeleeuwse engen met hun onregelmatige kavelvormen en wat verder naar het zuiden begint de regelmatige structuur van langgerekte kavels in vaste afmetingen: de laatmiddeleeuwse cope-ontginningen. Het is een bijzonder fraai coulisselandschap met oude lanen, graslanden, knotwilgenrijen en hakhoutbosjes. Er liggen historische boerderijen en schaapskooien. Inpassing van nieuwe functies in dit landschap – veelal op agrarische grond – luistert nauw vanwege de unieke landschappelijke en cultuurhistorische waarden van dit gebied. Wat het Langbroekerweteringgebied extra bijzonder maakt zijn de kastelen en landgoederen van de Stichtse Lustwarande, zoals Sterkenburg, Moersbergen, Broekhuizen en Hardenbroek. Bij de kastelen horen vaak uitgestrekte tuinen en agrarische gronden, inclusief boerderijen. Het landschap is kleinschalig en afwisselend en is bovendien beschermd als stiltegebied. Het vormt daardoor een mooi leefgebied voor bijzondere planten en dieren zoals dassen en reeën. Recreanten weten het Langbroekerweteringgebied goed te vinden om te fietsen en te wandelen op de klompenpaden. De agrarische bedrijven in het gebied zijn voornamelijk melkveehouderijen.
 
De richting / ambities voor dit gebied zijn – in relatie tot het plangebied – als volgt weergegeven:
-> Robuuste natuur: We willen de overgang van heuvelrug naar open gebied ‘verzachten’ met nieuwe verbindingen (zoals houtopstanden) en natuurkerngebieden (kleinschalige steppingstones in het landschap) aanbrengen om de biodiversiteit te versterken;
-> Waardevolle cultuurhistorie en archeologie: We zetten ons in voor behoud en versterking van de cultuurhistorische waarden in dit gebied. Voor de landgoederen en buitenplaatsen blijven we flexibiliteit behouden als het aan komt op bestemming. Met maatwerk zorgen we ervoor dat instandhouding van cultuurhistorische waarden en ontwikkelingen goed te combineren zijn. De voorheen veel sterkere afwisseling tussen open- en beslotenheid willen we versterken door kleine landschapselementen terug te brengen.
-> Duurzame voedselproductie: We streven hier naar verdere extensivering van de landbouw en bieden ruimte voor experimenten die bijdragen aan duurzaamheid en natuurinclusiviteit. De agrariër zal hier meer beheerder van het landschap en minder voedselproducent worden. We bieden ook ruimte aan niet-agrarische activiteiten.
 
   
- Afweging in relatie tot beoogde ontwikkeling
De ontwikkeling sluit aan bij de genoemde kaders en ambities in hoofdstuk 2 en 3 van de Omgevingsvisie, waaronder behoud van vitaliteit, werkgelegenheid voor lokale gevestigde medewerkers, duurzame en circulaire bedrijfsvoering, functioneel hergebruik van grondstoffen (circulariteit), toevoegen en vasthouden van water(berging), aanleg natuur en versterken groene karakter, etc.
 
Met het karakter van het gebied waarin het plangebied is gelegen (Langbroekerwetering) is nadrukkelijk rekening gehouden, waaronder door de bijdrage aan het stimuleren van de biodiversiteit (natuurzone met kruidenrijk gras), herstellen kavelsloot (cultuurhistorische waarden) alsmede waterberging en natuurvriendelijke oever ter stimulering van amfibieën e.d., aanbrengen van kleine landschapselementen en onder andere de functie en aard van bedrijf voor het agrarische-/landelijk gebied qua onderhoud, beheer en aanleg. De ruimte aan een niet-agrarisch bedrijf wordt geboden.
 
Conclusie:
De ontwikkelingen binnen het plangebied betreffen maatwerk voor initiatiefnemer en de daarvoor grotendeels benodigde integrale afweging vindt plaats middels dit bestemmingsplan. Middels dit initiatief wordt maatwerk geleverd ten aanzien de ontwikkeling en continuïteit van een bestaand niet-agrarisch bedrijf, waarbij een nadrukkelijk bijdrage wordt geleverd in de toevoeging en instandhouding van natuur, herstel van cultuurhistorische waarden (kavelsloot), leefgebied das en het versterken van de gebiedswaarden. De ontwikkeling sluit aan bij de kaders van de omgevingsvisie.
 
3.3.2 Samen Duurzaam Doen, Routekaart 2023-2030
De gemeenteraad heeft op 21 september 2023 haar duurzaamheidsambities onherroepelijk middels het programma 'Samen Duurzaam Doen'. In dit programma is opgenomen wat de gemeente allemaal (gaan) doen. Met de routekaart 'Samen Duurzaam Doen' laten we zien dat we als gemeente onze verantwoordelijkheid nemen. We zijn vastbesloten de CO2-uitstoot in onze gemeente terug te dringen. We (allen) willen een gemeente zijn waar zuinig met energie wordt omgegaan; waar we energie duurzaam opwekken; en waar we grondstoffen hergebruiken. We hebben de ambitie om in 2030 55% minder CO2 uit te stoten ten opzichte van 1990 en in 2050 willen we de netto uitstoot van CO2 tot nul hebben gereduceerd. Daarmee dragen we bij aan een gezonde en leefbare gemeente. Voor nu en voor de toekomst. In de routekaart staat hoe we hier aan werken.
 
De Routekaart is gericht op samen, met zijn allen (inwoners, bedrijven, (semi-)overheden en maatschappelijke organisaties, is cruciaal. Belangrijk hierbij is dat partijen zelf in actie komen.
Initiatiefnemer is zich zeer bewust van de klimaatverandering, duurzaamheid, energiebesparing, etc. Binnen de dagelijkse bedrijfsvoering is en wordt dit waar nodig doorgevoerd. Het gebruik van fossiele brandstoffen is (of was eigenlijk) in de sector gemeengoed. De laatste jaren is al fors ingezet op het verminderen van CO2-uitstoot, door schonere brandstoffen zoals HVO100, toevoeging van Ad-blue, schonere (en stillere) motoren, waaronder stage V, alsmede een sector-initiatief ‘sturen op CO2’.
Daarnaast investeert initiatiefnemer in elektrische machines, zoals bedrijfsauto’s, graafmachine/ shovel en recentelijk een grondzeefinstallatie. Hierdoor is de ‘footprint’ van het bedrijf al verkleind. De komende jaren zal de reductie, mede in relatie tot de ontwikkeling in het kader van Schoon en Emissieloos Bouwen, verder plaatsvinden.
 
Daarnaast draagt deze ontwikkeling, namelijk het kunnen voorzien in een duurzaam en adequaat op-/overslagterrein voor lokale grond- en reststoffen, bij aan het verlagen van de CO2-emissie. Transportafstanden zijn kort en hergebruik of nuttig toepassen is op lokale niveau mogelijk.
 
Bij de uitwerking van het aspect ‘bouw’ i.c. de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouw inzake de beoogde bedrijfshal zal dit onderdeel nader uitgewerkt dienen te worden. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op het aspect duurzaamheid.
 
Conclusie:
De ambities en bijdrage van het bedrijf is mede gericht op verlagen van de CO2-emissie en sluit derhalve aan bij de ambities én gezamenlijke belangen voor de gemeente c.q. de routekaart.
 
3.3.3 Nota Ruimtelijke Kwaliteit (herziening 2017)
In 2017 heeft de gemeente de Nota Ruimtelijke Kwaliteit onherroepelijk. Deze nota bevat het welstandsbeleid van de gemeente opgesteld in 2008. De nota beschrijft het welstandsbeleid en fungeert als toetsingskader voor het welstandsadvies dat noodzakelijk is bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen (voorheen bouwvergunning).
 
Welstandstoezicht wordt vooral gelegitimeerd vanuit het belang dat door de gemeente wordt gehecht aan de kwaliteit van de openbare ruimte en de bijdrage die gebouwen en bouwwerken geacht worden daaraan te leveren. Om dat belang op de juiste wijze te kunnen doorvertalen naar welstandscriteria, is de gemeente onderverdeeld in deelgebieden.
 
Onderhavig plangebied valt binnen het deelgebied ‘Buitengebied / overgangsgebied Langbroekerwetering en Nederrijn’.
 
Voor het welstandsbeleid is in dit deelgebied de versterking van de natuurwaarden in en de landschappelijke kwaliteiten richtinggevend. Naast de beschermende en conserverende bepalingen van de Monumentenwet (nu: Erfgoedwet) kan welstandsbeleid worden ingezet om de sfeer van het zeer afwisselend kleinschalig open landschap te behouden. De welstandstoets zal extra aandacht besteden aan speciale bebouwingskenmerken. Aanvullende criteria worden toegepast op bebouwing dat zichtbaar is vanaf de Rijksstraatweg, Amerongerwetering, Boerenbuurt, Doornseweg/ Langbroekerweg, Gooyerdijk en de Lekdijk.
Door onderhavige wijziging van het bestemmingsplan wijzigt de mate van bebouwing en de vorm en oppervlakte van het bouw-/bestemmingsvlak. De vigerende bedrijfsactiviteiten wijzigen feitelijk niet. De (ruimtelijke) impact voor uitstraling van het bedrijf in casu de omgeving is aanwezig, maar aanvaardbaar. Tevens voorziet het initiatief in een aanzienlijke bijdrage aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit (zie landschapsplan / hoofdstuk 4).
Bij de op te richten bebouwing zal rekening dienen te worden gehouden met de uitgangspunten van het bestemmingsplan c.q. nota ruimtelijke kwaliteit, waarbij qua bebouwingsvorm ingezet wordt op bebouwing met een ‘agrarische uitstraling’. In figuur 13 zijn de relevante welstandscriteria weergegeven.
 
Het bestemmingsplan staat het uitwerken van een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ binnen de kaders van de nota ruimtelijke kwaliteit niet in de weg.
 
Conclusie:
Van onevenredige aantasting van de beeldkwaliteit of kenmerken van het gebied is geen sprake.
 
   
3.3.4 Bestemmingsplan Buitengebied Doorn 2011
Het plangebied valt binnen het geldende bestemmingsplan Buitengebied Doorn 2011 van de gemeente Utrechtse Heuvelrug (onherroepelijk op 28 november 2013; deels onherroepelijk).
 
Het plangebied heeft deels overeenkomstig bestaand gebruik de bestemming Bedrijf, ex. artikel 4, met de nadere aanduiding ‘loon- en grondverzetbedrijf, aanneming grond- weg- en waterbouw. Qua bebouwing is één bedrijfswoning toegestaan en maximaal 2.226 m2 aan bedrijfsbebouwing met een maximale goothoogte van 6 meter en een bouwhoogte van 10 meter. Het plangebied is niet gelegen binnen de ecologische hoofdstructuur. In artikel 4.3.1 is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om de maximale toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing, onder voorwaarden, te verhogen met 20%. Het gehele bedrijfsperceel is tevens bouwvlak.
 
Daarnaast is voor het deel van het plangebied met de bestemming Bedrijf deels een dubbelbestemming Waarde-Archeologie – 4 middelhoog (ex. artikel 23) of Waarde-Archeologie 3 hoog (ex. artikel 22) van toepassing alsmede de gebiedsaanduidingen ‘milieuzone-stiltegebied’ (ex. artikel 30.2) en ‘reconstructiewetzone-verwevingsgebied’ (gerelateerd aan artikel 3), zie figuur 14.
 
 
De gronden direct ten noorden grenzend aan de bestemming Bedrijf zijn bestemd als Agrarisch met waarden (ex. artikel 3) met de gebiedsaanduiding ‘wro-zone- wijzigingsgebied 1’ (ex. artikel 32.2) en de dubbelbestemming Waarde – Archeologie 3 hoog (artikel 23).
 
Artikel 32.2 luidt als volgt:
 
Middels de binnenplanse wijzigingsbevoegdheid op grond van het genoemde in artikel 32.2 van de vigerende planregels (zie hierna), is deels – voor de ontwikkeling welke aangeduid wordt als ‘fase 1’ (zie ook figuur 15) – te voorzien in de beoogde uitbreiding van het gebruiksterrein en volledig in de beoogde realisatie van de toename aan bebouwing (1.750 m2 en de daarbij benodigde goot-/bouwhoogte). Aangaande het aspect ‘stiltegebied’ (artikel 32.2, onder b) is in hoofdstuk 4 een nadere toelichting opgenomen.
 
De overige gronden van het plangebied zijn thans bestemd als Agrarisch met Waarden (ex. artikel 3 van de planregels), waarbij de dubbelbestemming Archeologie 3 en 4 van toepassing zijn. Tevens gelden diverse functieaanduiding in relatie tot bescherming van de ruimtelijke structuur, zoals ‘verkavelingspatroon’, ‘open landschap’ en ‘kwelafhankelijke vegetatie’. Voor het gehele plangebied geldt de gebiedsaanduiding ‘milieuzone- stiltegebied’ en ‘reconstructiewetzone – verwevingsgebied’.
 
Voor de beoogde uitbreiding van het bestemmingsvlak ‘fase 2’ (figuur 15) en het omzetten van de bestemming Agrarisch met waarden naar de bestemming ‘natuur’ en / of het opnemen van de aanduiding ‘landschappelijke inpassing’ (ten westen van plangebied (niet weergegeven in figuur 15)) zijn in het vigerende bestemmingsplan geen rechtstreekse mogelijkheden opgenomen om in de beoogde ontwikkeling(en) te voorzien.
 
Via onderhavig bestemmingsplan wordt, middels een afzonderlijke ruimtelijke procedure, voorzien in de beoogde ontwikkeling.
 
Conclusie:
Aangaande onderhavige ontwikkeling is rekening gehouden met de gemeentelijke ruimtelijke visies en kaders. Met in achtneming van de verantwoording in dit plan is afdoende inzichtelijk gemaakt dat bij deze ontwikkeling passend is binnen het (gemeentelijk) ruimtelijk beleid.
 
3.4 Overig relevant ruimtelijk beleid
Naast het provinciale - en het gemeentelijke beleid dient rekening gehouden te worden met de nationale - en Europese regelgeving betreffende het plangebied.
 
Hierbij hebben de volgende wetten of richtlijnen een relatie met de projectlocatie: de Wet Natuurbescherming, Wet-/besluit ruimtelijke ordening, Wet geluidhinder, Wet Milieubeheer en dergelijke. De planologische gevolgen van de hiervoor genoemde regelgeving zijn in hoofdstuk 4 nader uitgewerkt.
 
3.4.1 Wet Milieubeheer / Activiteitenbesluit
Inzake de verplichtingen uit de Wet Milieubeheer (ex. art 8.1 juncto art. 8.40) wordt door het bedrijf voldaan. Initiatiefnemer is een bedrijf waarop qua aard van de activiteiten en benodigde voorzieningen een omgevingsvergunning milieu (type C – inrichting) in combinatie met de van toepassing zijnde regels van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) van toepassing is. Het bedrijf beschikt over een omgevingsvergunning milieu van 8 juni 2005 (kenmerk 554521) voor de uitoefening van een loon-, grondverzet-, aannemingsbedrijf GWW met o.a. de activiteiten stalling materieel, onderhoud (werkplaats), opslag brandstof, op-/overslag van bouw-, grond-, reststoffen, verhardingsmateriaal, zeven en bewerkingsactiviteiten van genoemde stoffen, logistiek, en diverse overige milieubelastende activiteiten op de bedrijfslocatie, etc.
 
In relatie tot de beoogde wijzigingen zal vanwege de aard, omvang en soort activiteiten (waaronder de mate / capaciteit inzake opslag, overslag en bewerken van grond-, bouw-, reststoffen, ondergeschikte inname van derden, etc.) een wijziging c.q. actualisatie van de omgevingsvergunning milieu (type C) benodigd en relevant zijn. Voor zover relevant zullen milieukundige aspecten, waaronder ten aanzien van geluidsreducerende maatregelen, middels het milieuspoor worden geborgd.
 
     
 
 
4 Specifieke regelgeving en beleid
 
Het wijzigen van het bestemmings-/bouwvlak c.q. het vergroten van de bebouwde oppervlak en gebruiksruimte heeft een directe relatie tot de ruimtelijke ordening en de daarmee samenhangende milieu- en ruimtelijke regels en beleid. In dit hoofdstuk worden de effecten van het beoogde plan nader aan de orde gesteld inclusief een nadere motivering per onderdeel.
 
4.1 Verkeer en parkeren
Bij nieuwe functies of ruimtelijke ontwikkelingen is er meestal ook sprake van of kan het leidden tot een toename van verkeersbewegingen, alsmede ontstaat er een parkeerbehoefte. Uitgangspunt is dat nieuwe functies geen onevenredige extra hinder veroorzaken voor reeds aanwezige functies in de omgeving.
 
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient een oordeel gegeven te worden van de verkeersaantrekkende werking, gevolgen voor mobiliteit en infrastructuur.
 
In het kader van het aspect verkeer en parkeren is met name het Gemeentelijk verkeers- en vervoerplan van belang (GVVP). Dit plan is op 2 februari 2010 onherroepelijk door de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Het doel van het GVVP is driedelig:
 
Beleidskader: Het GVVP biedt een realistisch en concreet beleidskader voor het optreden van de gemeente op het gebied van verkeer en vervoer. Concrete verzoeken van inwoners en herinrichtingsplannen van de gemeente worden getoetst aan dit beleid, maar het bepaalt ook het gemeentelijk standpunt bij regionale ontwikkelingen en projecten;
 
Prioritering: Het GVVP geeft prioriteiten aan voor investeringen van de gemeente in verkeer en vervoer. Er is duidelijkheid en transparantie over de projecten, zowel voor de financiering als de planning;
 
Integraal beleid: Het GVVP brengt samenhang tussen de verschillende onderdelen van het verkeers- en vervoerbeleid en tussen dit beleid en andere beleidsterreinen (o.a. natuur en landschap, milieu, ruimtelijke ontwikkeling, werk en economie).
 
De doelstelling van het GVVP is daarnaast als volgt: 'Het gemeentelijk verkeers- en vervoerbeleid moet leiden tot een duurzame verkeers- en vervoersysteem met een gezonde en veilige leefomgeving in een groene bereikbare, economisch gezonde gemeente'.
 
Onderhavig plan voorziet in het uitbreiden van het bestaande loon- en grondverzetbedrijf aan de Gooyerdijk 102 qua oppervlakte en bebouwing. De mobiliteit is vanaf het perceel aan de Gooyerdijk richting de omgeving aanvaardbaar, mede aangezien sprake is van langzaamrijdend / buitengebied gerelateerd materieel.
 
Parkeervoorzieningen voor personeel en bezoekers zijn op eigen terrein in afdoende mate aanwezig (zie ook bijlage 2 / landschapsplan in relatie tot erfverharding).
 
Conclusie:
Het onderdeel verkeer en parkeren vormt geen belemmering tot uitvoering van dit plan.
 
4.2 Milieu
4.2.1 Milieu algemeen
Naast de planologische aspecten dient eveneens rekening te worden gehouden met de milieuhygiënische aspecten. De meest relevante aspecten voor onderhavig project zijn uitgewerkt.
 
4.2.2 Bodem
Op grond van de Wet bodembescherming of ten gevolge van de vereisten op grond van de Wet Milieubeheer (voor bedrijfsactiviteiten) kan een onderzoek van de bodemgesteldheid een vereiste zijn.
 
Het bedrijf is een zogenaamde type C-inrichting, waarbij op grond van de omgevingsvergunning milieu al dan niet in combinatie met algemene regels op grond van het Activiteitenbesluit (of per 1 januari 2024 het Besluit Activiteiten Leefomgeving (BAL)) eisen gesteld worden aan de mate van bodembescherming. Voor de op-/overslag en handelingen met bouwstoffen, grond / zand, granulaat of bijvoorbeeld groenmateriaal kan aansluiting worden gezocht bij de voorschriften uit de omgevingsvergunning milieu c.q. het Activiteitenbesluit (of BAL).
 
Het plan voorziet niet in het toevoegen van woon – of verblijfsruimten. Desalniettemin dient in navolging van het bepaalde op grond van de Wet ruimtelijke ordening aangegeven te worden of de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming. Bij de daadwerkelijke invulling van nieuwe gebruik- en bouwmogelijkheden dient de kwaliteit van de bodem te worden bepaald of deze geschikt is voor het beoogde doel / ontwikkeling.
 
Door Grondvitaal B.V. is in november 2011 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (22 november 2011, projectnummer 1118215). De rapportage is opgenomen in bijlage 3. Aanleiding van het onderzoek is de uitbreiding van de bedrijfslocatie (fase 1). Het doel van het onderzoek is het vaststellen van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem met betrekking tot de eventuele aanwezigheid van bodemverontreiniging in de grond en het grondwater. Het rapport is in oktober 2012 akkoord bevonden door de omgevingsdienst. Nadien is het rapport in relatie tot de voorbereiding van het onderhavige bestemmingsplan alsmede in navolging van vooroverlegreacties (november 2022) nader beoordeeld.
 
In het verkennend bodemonderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
  • de veronderstelde onderzoekshypothese 'niet verdacht' kan niet worden gehandhaafd. Uit de analyseresultaten blijkt een overschrijding van de achtergrondwaarde van lood en PAK;
  • in het grondwatermonster is een overschrijding van de streefwaarde aangetroffen voor barium en nikkel.
 
Uit het onderzoek blijkt dat de aangetroffen concentraties verontreiniging zijn van lichte aard en geen aanleiding geven tot aanvullend onderzoek. De invloed op de volksgezondheid en het milieu is nihil. Gelet op het feit dat het voorgenomen gebruik van de onderzochte locatie geen milieutechnische bezwaren oplevert, zowel voor de onder en bovengrond als het grondwater, zijn verdere aanbevelingen niet nodig.
 
Opgemerkt wordt dat in het aangetoonde puin bijmengingen zijn geconstateerd welke als asbestverdacht zijn aangemerkt. Voor onderhavig plan (opslag van grond-, bouw- en afvalstoffen, e.d.) is er geen noodzaak om dit nader te onderzoeken. Indien er in de locatie met puin bijmengingen grondverzet gaat plaatsvinden (is niet voorzien) dan is het vooraf verkrijgen van meer informatie benodigd middels een asbestonderzoek conform NEN5707.
 
De bodem voldoet voor het gebiedstype ‘landelijk gebied’ zoals beschreven in het milieubeleidsplan.
 
Voor de gronden welke aangeduid worden als ‘fase 2’ is geen verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. In navolging van de uitkomsten van het onderzoek voor fase 1 én gerelateerd aan het bestaande landbouwkundige gebruik alsmede het beoogde gebruik (op-/ overslagdoeleinden) mag redelijkerwijs worden geconcludeerd dat de gronden geschikt zijn voor het beoogde doel / gebruik. Zoals voormeld kunnen op basis van een (wijziging van) omgevingsvergunning milieu voorschriften worden opgesteld ter bescherming van de bodem of in relatie tot het grondwater.
 
Conclusie:
Het aspect bodem is afdoende onderzocht en beoordeeld en vormt derhalve geen belemmering ter realisatie van dit plan.
 
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid onder andere het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De Wgh bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai.
 
De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Een eventueel akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen. Onderhavig plan maakt geen nieuwe geluidgevoelige objecten mogelijk.
 
Inzake het aspect ‘industrielawaai’ is de ontwikkeling c.q. uitbreiding van de activiteiten en met name in relatie tot de ligging in een stiltegebied zeer relevant. Tevens is dit één van de voorwaarden welke de gemeente gesteld heeft aan de medewerking van het plan c.q. is het een voorwaarden om toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid (fase 1).
 
Door het initiatief en de daarmee gepaard gaande wijzigingen in gebruik, bebouwing, verkeersaspecten en dergelijk mag de geluidsbelasting van het stiltegebied niet nadelig worden beïnvloeden. Om aan te kunnen tonen dat de uitbreiding aan de Gooyerdijk 102 geen onevenredige invloed heeft op de omgeving / het stiltegebied is nader onderzoek gedaan. Door het akoestisch adviesburo Van der Boom BV te Zutphen is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de omgeving (zie bijlage 4).
 
Op basis van het onderzoek wordt het volgende geconcludeerd (ODRU, 2019):
 
   
Het akoestisch onderzoek is in 2019 beoordeeld door de Omgevingsdienst Utrecht waarbij een positief advies / akkoord is uitgebracht. Geconcludeerd is dat het onderzoek goed is uitgevoerd. De uitbreiding van de inrichting levert een vermindering van de geluidsbelasting in de omgeving op. De resterende overschrijding op twee punten is acceptabel. Geadviseerd wordt om na realisatie van de veranderingen binnen de inrichting, de grenswaarden en maatregelen ook in de omgevingsvergunning milieu vast te leggen.
 
Let op: Op grond van het akoestisch onderzoek blijkt dat de LAeq, 24h waarden op 50 meter van de inrichting op 39 – 45 dB(A) ligt. Overeenkomstig het per 1 april 2021 van kracht zijnde provinciaal beleid is een norm van 45 dB(A) binnen de Bufferzone stiltegebied acceptabel (zie paragraaf 3.2.2 IOV).
 
Een toetsing aan de aspecten ‘rail- en wegverkeers- of luchtvaartlawaai’, is gezien het feit dat het plangebied niet gelegen is in directe nabijheid van een spoor- of rijksweg of een zone gerelateerd aan luchtvaart niet opportuun.
Ten aanzien van de toename aan verkeer van en naar de inrichting (circa 68 bewegingen) zij opgemerkt dat dit verkeerskundig niet tot onevenredige gevolgen zal leidden. Uit recente verkeersmetingen blijkt dat er in de huidige situatie circa 400 motorvoertuigen per dag plaatsvinden over de Gooyerdijk. Het aantal bewegingen gerelateerd aan de bedrijfslocatie, is mede met in achtneming van de nabije ligging van de N227 en het feit dat de Gooyerdijk geen doorgaande functie heeft, niet onevenredig.
 
Conclusie:
Het aspect geluid / mobiliteit geeft geen belemmering voor uitvoering van onderhavig plan.
 
4.2.4 Luchtkwaliteit
Op basis van de EU- richtlijn 1999/30/EG van de Raad van de Europese Unie betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide (SO2), stikstofdioxide (NO2) en stikstofoxiden (NOx), zwevende deeltjes (PM10) en lood (Pb) in de lucht (Pb EG L163) dient Nederland de wettelijke luchtkwaliteitsnormen voor bovengenoemde stoffen en tevens voor koolmonoxide (CO) en benzeen (C6H6) vast te leggen. Het vorige Besluit Luchtkwaliteit 2005 is na de inwerkingtreding van de “Wet Luchtkwaliteit (Wlk)” vervallen. Sinds 15 november 2007 zijn de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen opgenomen in hoofdstuk 5 Wet Milieubeheer (zie Staatsblad 2007, nr. 414, d.d. 30 oktober 2007). In artikel 5.16 Wm (lid 1) is opgenomen onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden mogen uitoefenen.
 
Wanneer aan één van de voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid.
 
De voorwaarden zijn:
  1. er is geen sprake van een feitelijke en dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  2. de concentratie van de betreffende stoffen in de buitenlucht verbetert of blijft tenminste gelijk;
  3. een project draagt ‘niet in betekenende mate’ bij aan de luchtverontreiniging;
  4. een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma (Luchtkwaliteit) of binnen een regionaal programma van maatregelen.
 
Projecten die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in het NSL in de provincies c.q. regio’s waar overschrijdingen plaatsvinden.
 
In het Besluit Niet In Betekenende Mate (NIBM) en bijbehorende Regeling is opgenomen wanneer ‘projecten’ geen aantoonbare gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit. Voor ontwikkelingen die ‘niet in betekenende mate’ bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden. In de Regeling zijn categorieën van gevallen benoemd die in ieder geval als ‘niet in betekenende mate’ worden aangemerkt en waarvoor toetsing aan de grenswaarden dus zonder meer achterwege kan blijven.
 
Het bestemmingsplan voorziet in de uitbreiding van een bestaand bedrijfsperceel met circa 7.140 m2, het oprichten van bebouwing en een toename aan activiteiten, verkeersbewegingen, e.d. De in dit kader relevante bronnen betreffende derhalve de verkeersbewegingen. Het aantal verkeersbewegingen zoals opgenomen in het akoestisch onderzoek bedraagt in totaal 110 per etmaal (lichte- en zware bronnen).
 
Voor de berekening in het kader van de luchtkwaliteit (rekenjaar 2024) wordt – als worst-case – uitgegaan dat van alle bewegingen, 95% als zware bron wordt aangemerkt, én dat alle bewegingen vanwege de ontwikkeling als nieuw te beschouwen zijn. Gezien de bestaande bedrijfsactiviteiten is dit niet het geval en is derhalve sprake van een worst-case benadering.
 
De NIBM tool is een rekentool voor kleinere ruimtelijke plannen en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit. Hiermee is op een eenvoudige en snelle manier te bepalen of een plan niet in betekenende mate bijdraagt (NIBM) aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. Aan de hand van de NIBM-tool is bezien of er met de beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen wordt voldaan aan de hiervoor geldende norm. Gezien de ‘zware bronnen’, zoals landbouwtractoren etc. is dit aandeel als ‘vrachtverkeer’ aan te houden (zie figuur 16).
 
De blootstelling aan luchtverontreiniging is – gebaseerd op een worst-case (dus niet de feitelijke situatie) – zeer beperkt en leidt niet tot onaanvaardbare gezondheidsrisico’s. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied aanvaardbaar. De uitbreiding van het bedrijf draagt niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. Nader onderzoek is niet aan de orde (figuur 16).
 
Worst-case berekening voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van een plan op de luchtkwaliteit, GCN2022
 
Jaar van planrealisatie
2024
Extra verkeer als gevolg van het plan
 
 
Extra voertuigbewegingen (weekdaggemiddelde)
110
 
Aandeel vrachtverkeer
95,0%
Maximale bijdrage extra verkeer
NO2 in μg/m3
1,18
 
PM10 in μg/m3
0,08
Grens voor "Niet In Betekenende Mate" in μg/m3
1,2
Conclusie
De bijdrage van het extra verkeer is niet-in-betekenende-mate;
geen nader onderzoek nodig
Figuur 16: berekening NIBM
            Conclusie:
Het aspect luchtkwaliteit vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig plan.
 
4.2.5 Bedrijven en milieuzonering
Een belangrijke factor voor het behouden en verbeteren van de kwaliteit van de leefomgeving is een juiste afstemming tussen bedrijvigheid, wonen, recreëren en natuur. In de ruimtelijke ordening wordt daarom rekening gehouden met de milieuhinder van bedrijven/activiteiten ten opzichte van milieugevoelige functies.
De bedrijfsactiviteiten van initiatiefnemer zijn als volgt te rubriceren op grond van de VNG Brochure milieuzonering en bedrijven:
 
SBI         activiteit                                                                                                                   afstand
- 016      Dienstverlening t.b.v. landbouw (loonbedrijf) (b.o. > 500 m2)                        3.1          50 mtr
- 024      Dienstverlening aan bosbouw (w.o. opslag groenmaterieel)                          3.1          50 mtr
- 8130    Landschapsverzorging                                                                                                 3.1          50 mtr
- 4312    Grondverzet  (bouwbedrijven / aannemers algemeen; b.o. > 2.000 m2)      3.2      100 mtr
- 46735Groothandel in zand en grind > b.o. 200 m2                                                         3.2      100 mtr
- 773      Verhuur van machines / werktuigen                                                                       3.1          50 mtr
- 381      Handelingen met afval                                                                                                3.1          50 mtr
 
Gezien de aard van de activiteiten van het bedrijf én de omvang van de bedrijfslocatie van 20.000 m2 is tenminste de milieucategorie 3.1, uitgaande van de richtlijn / VNG-brochure, van toepassing. Vanwege de indeling op grond van de activiteiten ‘groothandel in zand en grind’ én ‘grondverzet (bouwbedrijven / aannemers algemeen b.o. > 2.000 m2) in casu de planologische- en milieukundige rechten welke ‘rusten’ op de locatie is een milieucategorie 3.2 van toepassing, en geldt een richtafstand tot de omgeving van 100 meter. Dit toetsingscriteria geldt voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Bij initiatiefnemer is sprake van een bestaand bedrijf / feitelijke activiteiten (ruim 40 jaar) en een planologisch- en milieukundig regime.
 
De huidige afstand tussen de grenzen van het bestemmings-/bouwvlak van de locatie en de dichtstbijzijnde gevoelige objecten (Gooyerdijk 21 en 23 / 23a), respectievelijk ten oosten en westen van de inrichting, bedraagt meer dan 100 meter. De afstand tussen de feitelijke activiteiten (grondverzet / opslag / e.d.) en de gevoelige (karakteristieke) woonobjecten is derhalve groter c.q. meer dan 150 meter.
 
- verkeersaantrekkende werking
De verkeersafwikkeling van het bedrijf bestaat in hoofdzaak uit het verlaten van de locaties in de ochtend, voor het uitvoeren van werkzaamheden op de locatie van opdrachtgever én aan het eind van de dag terugkeren naar de inrichting. Afhankelijk van de werkzaamheden én het soort in te zetten machines/werktuigen of het laden of lossen van goederen/stoffen komen de voertuigen ook gedurende de tussenliggende periode op de bedrijfslocaties (heen en weer).
 
Een deel van de verkeersbewegingen van en naar de inrichtingen bestaan uit lichte voertuigen, zoals personenauto’s en bedrijfsauto’s. De andere bewegingen zijn gerelateerd aan zwaardere bronnen zoals vrachtwagens (al dan niet met aanhangers), landbouwtractoren of graafmachine / zelfrijdend werktuig (MMBS) en dergelijke.
 
Gezien de kortstondige momenten van aan- en afvoerbewegingen bestaat de geluidsbelasting naar de omgeving, alsmede de mogelijke verkeersbelemmering voor de overige weggebruikers, uit kortstondige periodes en momenten. Door goede (reeds aanwezige) gedragsregels ten aanzien van het rijden op de openbare weg, zijn adequate maatregelen genomen om belemmering en verkeersonveilige situaties, zoveel als mogelijk, te voorkomen.
 
Binnen de inrichting vinden geluidveroorzakende activiteiten plaats, zoals manoeuvreren, activiteiten in de werkplaats, handelingen inzake op- en overslag en bewerken van grond, groen en afvalstoffen. Voor de betreffende activiteiten is een omgevingsvergunning milieu verleend. Afgezien van de handelingen (op-/overslag en bewerking) is de duur van de overige activiteiten binnen de inrichting(en) dagelijks relatief beperkt, bestaande uit het starten van de machines, verlaten locatie(s), aankomst op locatie(s), voorbereidende werkzaamheden volgend werk (bijv. aan-/afkoppelen machines of parkeren), etc. Reparatie en onderhoud zullen voornamelijk in de werkplaats plaatsvinden. Deze werkzaamheden vinden grotendeels in een afgesloten ruimte plaats (zie ook bijlage akoestisch onderzoek).
 
Voornoemde is ook herleidbaar op grond van de VNG-brochure. Voor agrarische activiteiten is ten aanzien van het aspect ‘geluid’ de aanduiding C – van continu – opgenomen. Kortom de geluidsintensiteit kan dag en nacht plaatsvinden. Voor de activiteit ‘loon- en verhuurbedrijven’ is deze aanduiding niet opgenomen.
 
Er is geen sprake van een verkeersaantrekkende werking uitgaande van het bedrijf. De verkeersbewegingen zijn in hoofdzaak verbonden met de aard en omvang van de (eigen / bestaande) bedrijfsactiviteiten. In (zeer) ondergeschikte mate vinden transporten via derden plaats.
 
De VNG-brochure (2009) kent een index voor verkeersaantrekkende werking. Voor loon-/ verhuurbedrijven groter dan 2.000 m2 (bedrijfsoppervlak) is een aanduiding “2”: potentieel aanzienlijke verkeersaantrekkende werking opgenomen.
 
Mede in relatie tot de ligging van het plangebied in een stiltegebied is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (Akoestisch onderzoek uitbreiding Loon/grondverzetbedrijf Van den Bos te Doorn, 15 januari 2019, rapport 18-074, bijlage 4). Na beoordeling door de Omgevingsdienst is dit rapport akkoord bevonden (zie ook paragraaf 4.2.3).
 
Op basis van deze feitelijke toetsing op grond van het onderdeel geluid blijkt dat er geen sprake is van een onevenredige verkeersaantrekkende werking danwel het niet voldoen aan een goede ruimtelijke ordening. Eveneens wordt voldaan aan het provinciaal beleidskader in relatie tot het stiltegebied (zie paragraaf 3.2.2 en 4.2.3).
 
- Toetsingscriteria overig
In relatie tot de bedrijfsactiviteiten is bovenstaand voornamelijk een toetsing uitgevoerd in relatie tot het aspect ‘geluid’. Een afweging op grond van ‘geur’, ‘stof’ en ‘gevaar’ is eveneens evident. Gerelateerd aan de bedrijfsactiviteiten is ‘geur’ en ‘gevaar’ niet relevant. Binnen de inrichting vinden geen processen of activiteiten plaats met een relevant geur- of gevaarcomponent. Voor zover wel aan de orde (bijv. opslag brandstof / opslag groenmaterieel) wordt voldaan aan de daartoe relevante regelgeving qua opslageisen en bijvoorbeeld brandveiligheid. Daarnaast zijn de werkelijke afstanden tot relevante gevoelige objecten vele malen groter dan de richtafstand (10 meter t.b.v. geur / gevaar).
 
In relatie tot het aspect ‘stof’ is op grond van de VNG –brochure een richtafstand, gerelateerd aan de bedrijfsactiviteiten van 30 meter, opportuun. In relatie tot de opslag van zand/grond is eveneens de NER van toepassing. Gezien de ligging van het plangebied ten opzichte van de omgeving is de kans dat het verspreiden van stof welke zal leidden tot onevenredige beperking van het woon- en leefklimaat voor de omgeving miniem (gezien de afstand tot derden). Tevens zorgt initiatiefnemer voor maatregelen om stofhinder te voorkomen (keerwanden, landschappelijke inpassing, mogelijkheden tot nathouden van stuifgevoelige stoffen, e.d.). Milieutechnisch zijn de eisen op grond van de milieuregelgeving van toepassing.
 
Conclusie:
Geconcludeerd wordt dat aan de afstandseis van de relevante toetsingscriteria kan worden voldaan. En dat door onderhavige wijzigingen geen sprake is van een onevenredige aantasting van de (bestaande) goede ruimtelijke ordening of inbreuk op het woon- en leefklimaat (fysieke leefomgeving).
 
4.2.6 Externe veiligheid
Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt bij externe veiligheid onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.
 
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) (stb. 250, 2004) wordt een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (artikel 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico’s acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico’s te verkleinen.
 
Het plangebied is niet gelegen binnen invloedsgebieden van externe risicobronnen. In of nabij het plangebied zijn geen aardgasleidingen / kabels aanwezig, welke een belemmering zouden opleveren voor de uitvoering van het initiatief.
 
Ten aanzien van het groepsrisico kan gesteld worden dat onderhavig plan niet voorziet in de realisatie van een nieuw kwetsbaar object. Het groepsrisico blijft dan ook ongewijzigd en hoeft daarom niet nader verantwoord te worden. Aangezien er op de bedrijfslocatie niet met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt behoeft het plaatsgebonden risico ook niet nader verantwoord te worden.
 
Conclusie:
Het plangebied ligt buiten de invloedsgebieden van genoemde bronnen. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
 
4.2.7 Duurzaamheid
De gemeente Utrechtse Heuvelrug streeft naar duurzame ontwikkelingen. In 2035 wil de gemeente klimaatneutraal zijn. Daarnaast streeft de gemeente naar een gezonde, veilige en duurzame leefomgeving. Hiertoe wil de gemeente de bestaande milieukwaliteit behouden en waar mogelijk verbeteren. Dit betekent dat er ook eisen worden gesteld aan ruimtelijke ontwikkelingen, enerzijds op gebouwniveau en anderzijds op omgevingsniveau.
 
Op gebouwniveau streeft de gemeente naar een 25% verscherpte EPC en het werken met het instrument GPR Gebouw. GPR Gebouw geeft per thema een 'rapportcijfer' uiteenlopend van 7 (minimaal niveau) tot 10 (zeer goed).
 
Het Bouwbesluit stelt eveneens eisen aan energiezuinigheid van nieuwe woningen en gebouwen. De maat voor energiezuinigheid heet Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Per 1 januari 2015 is de EPC-eis aan de energieprestatie van gebouwen aangescherpt en aangepast in het Bouwbesluit. De aanpassing betekent een aanscherping van de eis van 20% tot 50%.
 
Indien financieel haalbaar dient het de voorkeur om bij het oprichten van het bedrijfsgebouw rekening te houden met de navolgende vormen van energiebesparing en het toepassen van duurzame energiebronnen:
  • energiezuinige verlichting, bekijk de mogelijkheden van LED-verlichting. Het voordeel hiervan is dat deze een lange levensduur heeft. Hierdoor zijn er behalve financiële voordelen door lagere energielasten, ook lagere onderhoudskosten, vooral voor moeilijk toegankelijke plekken. Voorbeelden van LED verlichting zijn: verlichting in kantoren, maar ook voor lantaarnpalen. Dus er zijn ook verlichtingsoplossingen geschikt voor loodsen;
  • keuze materiaalgebruik, zoals toepassing van FSC hout i.p.v. inlands hout en alternatieve materialen voor koper of zinken leidingen en / of regenpijpen.
 
Bij het oprichten van de bedrijfsbebouwing zal nadere aandacht voor duurzaam bouwen benodigd zijn. Dit aspect dient bij de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen nadere uitwerking.
 
Conclusie:
Het onderdeel ‘Duurzaamheid’ staat uitvoering van het plan niet in de weg.
 
4.3 Kabels en leidingen
Het plangebied is niet gelegen binnen invloedsgebieden van externe risicobronnen. In of nabij het plangebied zijn geen aardgasleidingen / kabels aanwezig, welke een belemmering zouden opleveren voor de uitvoering van het initiatief.
 
Dit onderdeel behoeft derhalve geen nadere toetsing.
 
4.4 Water
4.4.1 Waterbeleid
- Standaard waterparagraaf
Belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
 
- De Europese Kaderrichtlijn Water (2003)
De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater.
 
Dat moet ertoe leiden dat:
  • aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; emissies worden verbeterd;
  • duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn;
  • er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.
 
- Nationaal Water programma 2022 – 2027 en Waterwet
Het Nationaal Water programma 2022-2027 (NWP) is de opvolger van het Nationaal Waterplan 2016-2021 en het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2016 - 2021. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2022 - 2027 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer en geeft een doorkijk naar 2050. Het NWP richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen.
 
Het NWP is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Met de NWP wordt geanticipeerd op de Omgevingswet, waarin het programma als één van de instrumenten wordt opgenomen. Het NWP geeft het integrale kader voor het waterbeleid en -beheer van het Rijk voor de periode 2022-2027 (inclusief het Noordzeebeleid). De Stroomgebiedbeheerplannen en Overstromingsrisicobeheerplannen voor de stroomgebieden van de Rijn, Maas, Schelde en Eems en het Programma Noordzee (inclusief het programma Kaderrichtlijn Mariene Strategie) zijn een bijlage bij het NWP. In het NWP worden de nationale componenten van de herijking van het Deltaprogramma vastgelegd. In het NWP worden de voor het waterbeleid relevante nationale belangen uit de NOVI en de toepassing van de afwegingsprincipes hierbij, verder uitgewerkt. Verder geeft het NWP uitvoering aan de Europese richtlijnen voor waterkwaliteit, de mariene strategie en overstromingsrisico’s.
Het NWP werkt door in het provinciale waterbeleid en het beleid van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.
 
-Waterbeheerprogramma 'Stroomopwaarts' Hoogheemraadschap
Het plangebied ligt binnen het beheergebied van De Stichtse Rijnlanden. Voor de planperiode 2022-2027 is het Waterbeheerprogramma ‘Stroomopwaarts : klimaatbestendig en duurzaam’ (WBP) van De Stichtse Rijnlanden van toepassing. In dit plan geeft De Stichtse Rijnlanden aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De vijf hoofdthema's zijn:
  • waterveiligheid;
  • voldoende water;
  • gezond water;
  • gezuiverd afvalwater;
  • genieten van water.
 
Wat betreft veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoen aan de veiligheidseisen en dat bij dijkverbeteringswerken wordt uitgegaan van een duurzaam en robuust ontwerp. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden, zodat het gebied geschikt is om te wonen, werken en recreëren. Daarbij wil De Stichtse Rijnlanden dat het watersysteem op orde en toekomstbestendig wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing.
 
Gezond water is voor De Stichtse Rijnlanden gezond als er een grote diversiteit aan planten en dieren in kan leven, als het veilig gebruikt kan worden voor recreatie of als grondstof voor drinkwater. Het water kan alleen zo schoon mogelijk gehouden worden als de (natuurvriendelijke) inrichtingen, het beheer en onderhoud van watersystemen worden aangepast. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert De Stichtse Rijnlanden rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.
 
Het laatste thema betreft genieten van water. Hoewel dit geen kerntaak voor het waterschap is, is het onderwerp zeer belangrijk omdat deze in relatie staat tot het watersysteem en het waterbeheer. Recreatie en in het bijzonder 'genieten van water' neemt in de Nederlandse samenleving een steeds belangrijkere plaats in. Het waterschap wil de bewoners en bezoekers van het gebied laten genieten van water in een gezonde en veilige omgeving. Zo kan het waterschap ook zijn werk zichtbaar maken voor de bewoners. Het vaarwegbeheer is een wettelijke taak van het waterschap, voor de overige recreatieve thema's neemt het waterschap een adviserende en faciliterende rol aan.
 
- Gemeentelijk Waterplan Heuvelrug
Doel van het waterplan is te komen tot een integrale visie en daarop gebaseerde maatregelen, gericht op een gezond en veerkrachtig watersysteem. Planuitvoering moet leiden tot een hogere gebruikswaarde en belevingswaarde van het water. Daarnaast dient het waterplan bij te dragen aan de bewustwording van water bij burgers en ondernemers.
 
Het waterplan Heuvelrug richt zich vooral op de stedelijke kernen en de directe omgeving ervan. Belangrijke punten uit het waterplan zijn:
  • afkoppelen en infiltreren van regenwater: de zandige Utrechtse Heuvelrug biedt veel mogelijkheden voor infiltratie van water van nieuwe bebouwing en bestaande bebouwing in de grond;
  • beleving en cultuur: de landgoederen en Stichtse Lustwarande zijn beeldbepalend, en water vervult daar een eigen functie in;
  • natuur en ecologie: op allerlei plaatse kan de natuur en ecologie in en om het water verbeterd worden. Eerst moet gekeken worden welk water een belangrijke functie vervult hierin;
  • beheer en onderhoud: het is nodig om het beheer van watergangen en dat van erlangs gelegen wegen goed op elkaar af te stemmen.
 
- Gemeentelijk rioleringsplan
In het rioleringsplan geeft de gemeente aan hoe zij invulling geeft aan de gemeentelijke taak van het aanleggen, beheren en onderhouden van het riool. De gemeente Utrechtse Heuvelrug stelt zich de volgende doelen met betrekking tot het stedelijke afvalwater:
  1. Inzameling van stedelijk afvalwater, dat binnen het gebied is geproduceerd;
  2. Transport van ingezameld stedelijk afvalwater naar de zuiveringsinstallatie;
  3. Voorkomen van ongewenste vuilemissie naar oppervlaktewater, grondwater en bodem.
 
De gemeente Utrechtse Heuvelrug stelt zich daarnaast de volgende doelen met betrekking
tot hemelwater:
  1. Inzameling van het afvloeiend hemelwater afkomstig van:
    1. verhard oppervlak in de openbare ruimte;
    2. dak- en terreinverharding van bestaande bebouwde percelen;
    3. dakoppervlak van nieuwbouw en herbouw, voor zover hemelwater redelijkerwijs niet op eigen terrein kan worden verwerkt;
  2. Verwerking van het ingezameld hemelwater;
  3. Voorkomen van het ongewenste vuilemissie naar oppervlaktewater, grondwater en bodem.
 
De gemeente heeft de ambitie om het hemelwater zoveel mogelijk vast te houden en te bergen op de plek waar het valt. Dit betekent dat hemelwater zoveel mogelijk moet worden afgekoppeld van de riolering en lokaal in het milieu (bodem of oppervlaktewater) moet worden gebracht. Dit draagt bij aan de vermindering van riooloverstorten en het verminderen van wateroverlast op straat. De infiltratie van het hemelwater draagt bovendien bij aan de verbetering van de natuurlijke waterhuishouding doordat de grondwaterstand wordt aangevuld. Voor het verharde oppervlak in de openbare ruimte betekent dit, dat het hemelwater bij nieuwbouw en renovatie waar mogelijk wordt geïnfiltreerd.
 
Ten aanzien van het particulier terrein is de perceeleigenaar bij nieuwbouw en herbouw verantwoordelijk voor de verwerking van het hemelwater op eigen terrein. Wat betreft grondwater is het streven naar een gemiddeld hoogste grondwaterstand (ghg) van ten minste 0,7 m onder de as van de weg. Er is sprake van structureel te hoge grondwaterstanden als de gemiddeld hoogste grondwaterstand minimaal drie aaneengesloten jaren hoger is dan de gewenste grondwatersituatie en wanneer dit tot aantoonbare overlast in de woning leidt. Het vloerpeil van woningen dient 30 cm boven de as van de weg te worden aangelegd.
 
- Leidraad afkoppelen Utrechtse Heuvelrug
In 2009 is het convenant ‘Leidraad afkoppelen Utrechtse Heuvelrug’ door de gemeenten op de Utrechtse Heuvelrug ondertekend. In 2016 is het convenant verlengt tot 2021. In het convenant staan afspraken onder welke voorwaarden regenwater mag worden geïnfiltreerd in een kwetsbaar gebied als de Utrechtse Heuvelrug.
 
4.4.2 Watertoetsproces
Het doel van de watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De meerwaarde van de watertoets is dat zij zorgt voor een vroegtijdige systematische aandacht voor het meewegen van wateraspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.
 
De watertoets is wettelijk verankerd met het Besluit van 3 juli 2003 tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 in verband met gevolgen van ruimtelijke plannen voor de waterhuishouding (watertoets).
 
De wijziging van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (Bro) regelt een verplichte waterparagraaf in de toelichting bij de genoemde ruimtelijke plannen en een uitbreiding van het vooroverleg met de waterschappen. De verplichting geldt formeel niet voor de structuurvisie. De ruimtelijke structuurvisie is een belangrijk instrument, omdat hierin de strategische ruimtelijke keuzen (locatiekeuzen) voor water en ruimtelijke ontwikkelingen worden gemaakt. Het instrument is vorm- en procedurevrij.
 
Op 1 april 2020 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets uitgevoerd.
 
In onderstaand overzicht is weergegeven welke wijzigingen optreden van de huidige situatie en de beoogde ontwikkeling:
 
Oppervlakte
Huidige situatie (m2)
Nieuwe situatie (m2)
-Daken
(ongeveer)  2.226
(ongeveer)     3.976
-Terrein verhard
(ongeveer)  7.500
(ongeveer)   10.200
-Terrein onverhard
(ongeveer)  3.134
(ongeveer)     5.824
TOTAAL
                   12.860
                       20.000
 
Voor de bestaande gebouwen en het terrein (bestaande bedrijfslocatie) is reeds in een doelmatige waterafvoer voorzien.
 
De beantwoording van de vragen, gericht op nieuwe toename aan verharding ter plaatse van fase 2, heeft er toe geleid dat volstaan kan worden met een standaard wateradvies van het waterschap. De uitkomsten en samenvatting van de watertoets zijn bijgevoegd (bijlage 5).
 
Voor de ontwikkeling geldt op basis hiervan onder andere het volgende;
  • Uit de digitale analyse blijkt dat er geen grote waterbelangen zijn. De ruimtelijke ontwikkeling voldoet aan de belangrijkste minimale voorwaarde: "het standstill beginsel". Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding ontstaat. Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden adviseert positief over het ruimtelijk plan.
  • Bij de afvoer van overtollig hemelwater is infiltratie van water in de bodem het uitgangspunt, omdat dit het meest duurzaam is. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen. Bij het infiltreren van schoon hemelwater in de bodem (afkoppelen) kan het afvalwater worden afgevoerd naar het vuilwaterriool/DWA.
  • Afvalwater wordt als volgt afgevoerd: Bedrijfsafvalwater blijft volgens bestaande situatie; zoals was-/tankplaats, via slibvang, obas en riolering.
  • Aandachtspunten : Ondanks dat de ruimtelijke ontwikkeling weinig gevolgen heeft voor het huidige watersysteem, kan het zijn dat er kansen zijn om verbeteringen door te voeren ten behoeve van duurzaam waterbeheer en het klimaatbestendig maken van de leefomgeving (omgaan met extremen als wateroverlast, hitte en droogte). Wij adviseren bijvoorbeeld om bij alle nieuwbouw goed te kijken naar het juiste vloerpeil om wateroverlast te voorkomen, groene daken aan te leggen om hittestress te voorkomen en de juiste beplanting te kiezen afhankelijk van de grondwaterstand tijdens droge perioden. Conform gemeentelijk beleid dient u schoon hemelwater niet af te voeren naar een gemengd rioolstelsel maar te infiltreren in de bodem of af te voeren naar oppervlaktewater (eventueel via een gescheiden rioolstelsel). Voor straten of parkeerplaatsen kunt u halfverharding aanleggen of groenvoorzieningen gebruiken voor tijdelijke waterberging. Meer informatie op ruimtelijkeadaptatie.nl
  • Aanleghoogte : Wij adviseren om de nieuwbouw aan te leggen met een ontwateringsdiepte van minimaal 80 centimeter, en bij voorkeur 1 meter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en het maaiveld. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte.
 
Zie voor het volledige advies en aandachtspunten, bijlage 5. De conclusie is dat de ontwikkeling geen groot effect heeft op het aspect c.q. het waterbelang.
 
In het kader van de vooroverlegreactie (2022) van het waterschap is het volgende advies verstrekt:
 
Door klimaatverandering neemt het risico op weersextremen toe. Om voorbereidt te zijn op perioden met hevige regenval en langdurige droogte streven we ernaar zoveel mogelijk water afkomstig van verhard oppervlak te verwerken op eigen terrein. Zo wordt bij hevige regenval het (water)systeem minder belast en creëren we een buffer voor droge perioden. Verzocht wordt om het terrein dusdanig in te richten en eventueel voorzieningen te treffen, zodat dat water niet direct afstroomt in het oppervlaktewater. Hou hierbij rekening met de ‘afspraken klimaatadaptief bouwen’ om er tenminste naar te streven om een bui van 70 mm te kunnen opvangen en verwerken.
 
In september 2023 is het advies van het waterschap aangevuld met een nader voorstel omtrent de wijze waarop waterbergend vermogen gerealiseerd zou kunnen worden. Naar aanleiding van het voorstel heeft overleg tussen initiatiefnemer en het waterschap plaatsgevonden, waarbij de wijze en mate waarop voorzien kan worden in het benodigde waterbergend vermogen in relatie tot piekbuien c.q. de toename aan verhard oppervlakte ter plaatse van de uitbreidingslocatie nader ingevuld. Voorzien wordt in het realiseren van afdoende waterbergend vermogen, bij een (piek)bui van 70 mm, gerelateerd aan de toename aan verhard oppervlakte (gebouwen en verharding) op het nieuwe bedrijfsdeel.
 
De toename aan verhard oppervlakte bedraagt in de nieuwe situatie 1.750 m2 aan bebouwing en 2.700 m2 aan verharding (zie voorgaand overzicht), zijnde in totaal 4.450 m2 aan verhard oppervlakte.
 
De berekende benodigde waterberging en de wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven is in onderstaand overzicht opgenomen.
 
 
De bestaande sloot direct aan de westzijde van het bedrijfsperceel wordt – grofweg – ter plaatse van de zones ‘fase 1’, ‘fase 2’ en de gronden met de bestemming Natuur (noord-zuid) over een lengte van 165 meter verbreed met circa 0,65 meter. De waterdiepte bedraagt 60 centimeter. Aan de zuidzijde is een dam aanwezig en wordt een schotsbalkstuw aangebracht zodat ongewenste afvoer naar overige watergangen niet mogelijk is en kwelwater kan worden vastgehouden.
 
De historische kavelsloot aan de noordzijde van het plangebied wordt ‘hersteld’ c.q. nieuw aangelegd. Deze sloot krijgt een lengte van 185 meter met een specifiek profiel ter plaatse van het nabijgelegen weiland of de natuurzone en met aan weerszijde een dam (oost- respectievelijk westzijde) zodat er buffering plaatsvindt en infiltratie mogelijk is. Het profiel van de kavelsloot ter plaatse van de natuurzone is voorzien van een flauw talud c.q. een plas-draszone. Tevens wordt kwelwater vastgehouden en wordt voorkomen dat versnelde afvoer via bestaande watergangen plaats kan vinden.
 
Ter plaatse van de dammen wordt zorg gedragen dat het leefgebied van de aanwezige das of dassen niet beperkt wordt c.q. dat de kruidenrijke gronden bereikbaar zijn. Naast de functie voor waterbergend vermogen van de plas-draszone is deze wijze van inrichting aangehouden conform het (aanvullend) ecologisch advies van Laneco (zie paragraaf 4.5) in relatie tot zelfredzaamheid van de das c.q. het voorkomen van verdrinking.
 
De nadere uitwerking van de inrichting van het waterstelsel c.q. waterbergend vermogen inclusief de te hanteren profielen zijn opgenomen in de landschaps-/inrichtingstekening Gooyerdijk 102, Te Kiefte (bijlage bij planregels).
 
Het waterschap heeft ingestemd met de betreffende voorzieningen. Ter aanvulling is benoemd dat voor het aanleggen van de schotsbalkstuw een watervergunning nodig is. Dit mag in een latere fase (wel voordat de werkzaamheden beginnen) aangevraagd worden. De watervergunning maakt geen onderdeel uit van de bestemmingsplanprocedure en heeft geen invloed op de doorlooptijd van deze procedure.
 
Initiatiefnemer is vanuit de aard van de werkzaamheden veel betrokken bij het uitvoeren van werken voor de HDSR en als zodanig bekend met de afspraken en in staat om een en ander concreet uit te voeren.
 
Bij de inrichting en aanleg van het terrein en het natuur-/ landschapsplan wordt rekening gehouden met de opvang van hemelwater onder andere door verbreding van de kavelsloten, het aanbrengen van dammen c.q. stuwen, e.d. en het realiseren van de noordelijke dwarssloot.
 
De betreffende wijzigingen inzake de inrichting van de kavelsloot en watergang c.q. de effecten in relatie tot ecologie én in het bijzonder het leefgebied van de das (ten noorden van het plangebied) zijn voorgelegd aan het ecologisch bureau Laneco. Zie paragraaf 4.5 inzake het aanvullend ecologisch advies (november 2023).
 
Met de adviezen en aanbevelingen van HDSR is rekening gehouden en wordt concreet invulling gegeven.
 
Conclusie:
Aangaande het onderdeel waterhuishouding zijn afdoende maatregelen aanwezig of uitvoerbaar, zodat dit de uitvoering van dit plan niet hoeft te belemmeren.
 
4.5 Groen, natuur en landschap
In deze paragraaf wordt op diverse landschappelijke- en ecologische aspecten ingegaan.
 
4.5.1 Landschappelijke inpassing
Zie paragraaf 3.2.3 van de toelichting.
 
4.5.2 Wet natuurbescherming
De Wet natuurbescherming (Wnb) is in werking getreden op 1 januari 2017. Deze wet heeft de volgende drie wetten vervangen: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (houtopstanden). De provincie is bij de Wnb het bevoegd gezag voor de toetsing van werkzaamheden en handelingen bij Natura 2000-gebieden en dier- en plantensoorten. Het Rijk blijft bevoegd gezag bij ruimtelijke ingrepen met grote nationale belangen. Voor gemeenten geldt dat zij het bevoegd gezag zijn voor omgevingsvergunningen.
 
In het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met Europese- en nationale wetgeving en beleid ten aanzien van de bescherming van natuur. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.
 
- Gebiedsbescherming
In de Wnb is de bescherming van specifieke natuurgebieden geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. Per Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelen voor soorten en vegetatietypen opgesteld.
 
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) - voorheen Ecologische Hoofdstructuur - is een samenhangend netwerk van bestaande- en nog te ontwikkelen - belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. Ten aanzien van ontwikkelingen binnen het NNN geldt het 'nee, tenzij-principe'. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing, ontwikkeling en bescherming van het NNN.
  
- Soortenbescherming
Het uitgangspunt van de Wnb is dat er geen (opzettelijke) schade mag worden gedaan aan beschermde dieren of planten, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. De soortenbescherming binnen de Wnb is daarbij opgedeeld in drie beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Bij beoordeling van de toelaatbaarheid van bouwwerken en/of andere activiteiten moet rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van te beschermen dier- en plantensoorten.
 
Er dient een ontheffing op grond van artikel 3.3, 3.8 en/of 3.10 Wnb te worden aangevraagd voor een (bouw)werkzaamheid of activiteit indien het volgende van toepassing is:
  • uit gegevens of onderzoek blijkt dat er sprake is van verstoring of doden van (een) beschermde soort(en);
  • het bouwwerk en/of de activiteit veroorzaakt beschadiging of vernieling van voortplanting- of rustplaatsen van dieren, dan wel ontworteling of vernieling van plantensoorten;
  • er kan geen gebruik gemaakt worden van een vrijstelling op grond van de Wet natuurbescherming;
  • er kan niet gewerkt worden volgens een goedgekeurde gedragscode.
 
Beoordeling natuurwaarden i.r.t. plangebied
 
- Gebieds-/soortenbescherming
Voor de beoordeling van de het onderdeel soorten- en gebiedsbescherming ter plaatse van het plangebied is middels een quick-scan een veld- en nader onderzoek uitgevoerd door Lievense Milieu BV. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in het rapport Quickscan Ecologie Gooyerdijk 102 te Doorn, Lievense, rapport SOB013116.QS.01 van 19 mei 2020. Het rapport is opgenomen als bijlage 6. Voor de conclusies wordt verwezen naar het rapport. In onderstaande tabel (figuur 17) is een samenvatting weergegeven. Voor een nadere aanvulling in relatie tot meest recente wijziging wordt verwezen naar het advies van Laneco (november 2023), zie hieronder.
 
Er zijn geen overtredingen op grond van de Wet natuurbescherming geconstateerd binnen het plangebied. Specifiek aandacht geldt voor het werken buiten broedseizoen en de zorgplicht.
 
 
In navolging van de reactie van de provincie Utrecht in het kader van het vooroverleg (najaar 2022) is het plan aangepast middels het toevoegen van het herstellen van de kavelsloot aan de noordzijde van het plangebied. In dit kader is vanuit ecologisch oogpunt onderzocht of het terugbrengen van deze sloot invloed heeft op het leef- en foerageergebied van de das. Door Laneco Landschaps & Ecologisch Advies is een onderzoek uitgevoerd (zie bijlage 7: Effecten en maatregelen voor das, Laneco d.d. 13 april 2023).
 
Geconcludeerd wordt dat door het nemen van maatregelen effecten op de das zijn te mitigeren en er treden geen zodanige effecten op dat verblijfplaatsen (in)direct worden aangetast. Een ontheffing van de Wet natuurbescherming is daarmee niet nodig voor de das.
 
Bij het uitvoeren van de werkzaamheden zijn aanbevelingen gedaan om verdere effecten te beperken (zie figuur 17).
 
De vormgeving en inrichting van de noordelijke kavelsloot (alsmede de bestaande watergang ten westen van de bedrijfslocatie) zijn / worden anders ingevuld in navolging van het wateradvies van het HDSR van september 2023 (zie paragraaf 4.4 Water). In dit kader is aan het ecologisch adviesburo Laneco verzocht om een nader aanvullende ecologische beoordeling uit te voeren betreffende het effect op de ecologie in het algemeen en de das in het bijzonder.
 
Op 2 november 2023 is het volgende advies door Laneco uitgebracht:
 
  
Met referte naar voormeld advies zal de oever van de noordelijke kavelsloot ter plaatse van de natuurzone (zuidzijde van kavelsloot) worden aangepast in een natuurvriendelijke plas-dras zone (zie inrichtingstekening bij planregels). Het aantal bomen wordt verhoogd naar acht stuks. Daarnaast worden de uitvoeringsadviezen overgenomen en bij de realisatie uitgevoerd.
 
Met de betreffende aanbevelingen is / wordt rekening gehouden. Onderdeel van het plan betreft de realisatie van het landschapsplan inclusief natuurzone met kruidenrijk grasland. Naast de drie reeds bestaande uilenkasten zal een extra uilenkast wordt geplaatst (oostzijde plangebied). Voorzien wordt in mogelijkheden dat de aanwezige das of dassen het (toekomstige) kruidenrijk grasland kunnen bereiken (via passages over de dammen aan de uiteinde van de aan te leggen kavelsloot).
 
Het opslagdepot omvat keerwanden (ten behoeve van begrenzing opslag, voorkomen vermengen van stoffen en/of voorkomen van verspreiding buiten de locatie). Deze wanden worden aan de buitenzijde voorzien van een grondwal met vegetatie.
 
De ecoloog van de gemeente heeft ingestemd met de betreffende maatregelen.
 
De voortoets Natura 2000 betreft een specifieke beoordeling, zie hierna.
 
- Stikstof
In navolging van het bepaalde in de Wnb dient voor een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied een passende beoordeling – al dan niet via een voortoets – gemaakt te worden om te beoordelen of (eventueel met mitigerende maatregelen) met zekerheid kan worden onherroepelijk dat het plan of project de natuurwaarden niet aantast. Deze verplichting vloeit voor uit de Habitatrichtlijn. Door Nederland is dit toestemmingsregime geïmplementeerd in de Wnb. Middels het zogenaamde Programma Aanpak Stikstof (PAS) is er vanaf 2015 een integraal programma, waarmee voor activiteiten die stikstof uitstoten en kunnen neerslaan op een Natura-2000 gebied ("stikstofdepositie") bepaald kan worden wat de invloed al dan niet is. Het gaat dan bijvoorbeeld om uitbreidingen van veehouderijen, de aanleg van woonwijken en wegen en industriële activiteiten. Stikstofdepositie kan een negatief effect hebben op de natuur. In veel Natura 2000-gebieden is sprake van een overschrijding van de 'kritische depositiewaarde' voor stikstof voor het specifieke habitattype in het betrokken gebied.
 
Het PAS strekt enerzijds tot herstel en behoud van de in het PAS opgenomen Natura 2000-gebieden en creëert daarmee tegelijkertijd ook ruimte voor economische activiteiten. In het PAS is een pakket van maatregelen onherroepelijk (herstelmaatregelen en PAS-bronmaatregelen) dat samen met autonome ontwikkelingen moet leiden tot vermindering van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. Een gedeelte van die toekomstige 'winst' wordt beschikbaar gesteld voor economische activiteiten ("ontwikkelruimte").
 
Middels een uitspraak van 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (RvS) geoordeeld dat het PAS in strijd met de Habitatrichtlijn is onherroepelijk. Bijlage 2 van het PAS, artikel 2 van het (vervallen) Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming zijn onverbindend verklaard c.q. vernietigd.
 
Voormelde heeft tot gevolg dat het toetsingskader, zoals opgenomen in het PAS en het daarbij behorende ‘rekenprogramma’ Aerius, sinds 29 mei 2019 niet meer bruikbaar zijn (c.q. zijn vernietigd). De overheid (adviescollege / taskforce) beraadt zich nu op de mogelijkheden en onmogelijkheden voor vergunningverlening voor (nieuwe) activiteiten rondom Natura 2000 – gebieden.
 
Alhoewel voor een bestemmingsplan het PAS-beoordelingskader niet van toepassing is (was), dient indien er sprake is van een (ruimtelijke) ontwikkeling c.q. activiteiten waarvan niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat er geen toename van stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied is (0,00 mol/ha/jaar), waar de kritische depositiewaarde is bereikt, wel een passende beoordeling te worden uitgevoerd (artikel 2.8, tweede lid, Wnb).
 
De in de inleiding benoemde ontwikkeling heeft mogelijk negatieve gevolgen vanwege stikstof depositie op het meest dicht nabij gelegen Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek of de Rijntakken (zie figuur 18). Wanneer de ontwikkeling bijvoorbeeld gepaard gaat met extra verkeersbewegingen of er nieuwe activiteiten (planologisch) plaats mogen vinden welke leidden tot een toename aan stikstofuitstoot (i.c. depositie) op Natura-2000 gebieden zal ter onderbouwing een voortoets / passende beoordeling moeten worden uitgevoerd.
 
Op grond van een berekening middels de (meest) actuele versie van Aerius - calculator gerelateerd aan de bedrijfsactiviteiten i.c. (voortoets) stikstofdepositie wordt geconcludeerd dat de wijziging (zowel voor de bestaande / beoogde gebruiksfase alsmede voor de afzonderlijk te onderscheiden (tijdelijke) bouw- en aanlegfase) niet leidt tot een significante toename (> dan 0,00 mol/ha/jaar) aan stikstofemissie op een Natura 2000 gebied.
 
De voortoets stikstofdepositie, oktober 2023, is bijgevoegd (bijlage 8). Eerder gemaakte op-/ aanmerkingen door de ODRU zijn verwerkt.
 
Conclusie:
Het initiatief heeft geen specifieke invloed of dermate onevenredige aantasting van de belangen / waarden, welke op grond van de Wet natuurbescherming beschermd dienen te worden, dat uitvoering van het plan hierdoor niet mogelijk zou zijn.
 
    
4.6 Cultuurhistorie en Archeologie
Per 1 september 2017 is, onder andere ter vervanging van de Wet op de archeologische monumentenzorg, de Erfgoedwet in werking getreden. Nederland heeft hiermee haar verplichting op basis van de Wet van Malta (1992) gestalte gegeven. In een bestemmingsplan dient op grond van het Bro artikel 3.1.6 (lid 5), indien geen milieueffectrapport (behoeft) te worden opgesteld, een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, rekening is gehouden. Ook de facetten historische bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
 
Het plan betreft niet een monument en ook geen beschermd dorpsgezicht. Wel is sprake van een bijzonder gebied: het Langbroekerweteringgebied. Dit gebied heeft een hoge cultuurhistorische waarde, met een bijzonder landschap met cope-ontginningen. Zie voor nadere toelichting, paragraaf 3.2.2. De nieuw op te richten (extra) bebouwing moet passen op de kavel en in lijn zijn met het Landschapsontwikkelingsplan en in overeenstemming met het advies van (gemeentelijk) stedenbouw.
 
Het plangebied heeft overeenkomstig het bestemmingsplan deels de dubbelbestemming 'Archeologie 3, hoog' (art. 22, Bestemmingsplan Buitengebied Doorn 2011) en deels de bestemming ‘Archeologie 4 Middelhoog (art. 23).
 
Voormelde betekent dat tenminste ten aanzien van het gebruik van de gronden voor bedrijfsactiviteiten (fase 2), de nog op te richten loods en het aanbrengen van de waterhuishoudkundige voorzieningen (w.o. kavelsloot) moet worden onderzocht of door de nieuwe activiteiten de eventueel aanwezige archeologische waarden niet worden verstoord.
 
Op 1 november 2011 is door ArcheoPro een Inventariserend Veldonderzoek Overig (IVO-O) uitgevoerd op het terrein aan de Gooyerdijk 2 (lees: 102) te Doorn. Na uitgebracht advies van de gemeentelijk archeoloog is het onderzoek / rapport aangepast. Het rapport nummer 11125 van 2 september 2013 is bijgevoegd (bijlage 9).
 
Uit het onderzoek blijkt:
Het archeologisch onderzoek betrof een Inventariserend Veldonderzoek Overig (IVO-O) met bureaustudie. Bureauonderzoek heeft tot doel om op basis van beschikbare informatie te komen tot een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel. Het Inventariserend Veldonderzoek heeft vervolgens tot doel om het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel te toetsen door middel van veldwaarnemingen. Hiermee kan de vraagstelling beantwoord worden of binnen het plangebied archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn en of deze vervolgonderzoek en/of planaanpassing vereisen.
 
Volgens het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel geldt voor het plangebied een middelhoge verwachting voor archeologische resten daterend vanaf het paleolithicum, het mesolithicum, het neolithicum, de bronstijd, de ijzertijd, de Romeinse tijd, de middeleeuwen en de nieuwe tijd.
 
Om de kans op het aantreffen van archeologische indicatoren zo groot mogelijk te maken zijn binnen het plangebied twaalf boringen uitgevoerd met behulp van een zandguts en een megaboor. Uit de resultaten blijkt dat de bodem binnen het plangebied uit dekzandbodems bestaan waarvan het zand vanaf een diepte van ongeveer negentig centimeter beneden het maaiveld, on-geoxideerd is. Dit vormt een aanwijzing dat de bodem hier slechts matig is ontwaterd. De dikte van de bouwvoor van circa veertig tot bijna vijftig centimeter ter plaatse van de noordrand van het plangebied, ter hoogte van de gronden van fase 1, is waarschijnlijk niet het gevolg van voormalige potstalbemesting, maar van ontginningsactiviteiten en moderne vormen van bodembewerking.
 
Dit wordt bevestigd door de aanwezigheid van brokjes antraciet en kachelslak en het ontbreken van archeologische indicatoren, welke van voor de negentiende/twintigste eeuw zou moeten dateren. Tevens is dit in overeenstemming met de gegevens op historische kaarten die het plangebied afbeelden als weiland. Op het centrale- en het zuidelijke deel van het plangebied (bestaand bedrijfsterrein) is de bodem tot minimaal vijfenzeventig centimeter beneden het maaiveld verstoord. De gemiddelde verstoringsdiepte bedraagt ruim tachtig centimeter en komt hiermee overeen met de maximale ingreep diepte bij de voorgenomen bouw van een loods binnen het plangebied (1e fase).
 
De resultaten van het uitgevoerde onderzoek geven geen aanleiding om archeologisch vervolgonderzoek te adviseren, vanwege:
  • Het ontbreken van een esdek;
  • de reeds aanwezige diepe bodemverstoring;
  • de van nature slechts matige ontwatering
  • het ontbreken van relevante archeologische indicatoren.
 
Evenmin zijn tijdens het onderzoek archeologische resten aangetroffen waarmee tijdens de verdere planvorming of bij de uitvoering van de geplande werkzaamheden rekening zou moeten worden gehouden.
 
Voormeld onderzoek dateert uit 2013 en is uitgevoerd voor gronden van het plangebied welke zijn aangeduid als ‘fase 1’. Bij het onderzoek is diengaande geen rekening gehouden met de sinds 2018 gehanteerde Richtlijn Uitvoering archeologisch onderzoek van de gemeente Utrechtse Heuvelrug.
 
De gronden van ‘fase 2’ c.q. de overige uitbreiding van het perceel zijn eveneens altijd in gebruik geweest als landbouwgrond en bewerkt in relatie tot landbouwkundig gebruik. Op dit deel van het plangebied wordt geen bebouwing gerealiseerd. De grondroeringen welke nodig zijn voor het inrichten van het plangebied zijn beperkt. Door de reeds lagere ligging van het maaiveld ten opzichte van het bestaande, reeds in gebruik zijnde bedrijfsterrein, bestaat de grondroering voor fase 2 enkel uit het verwijderen van de bouwvoor (circa 20 centimeter) en vervolgens het aanbrengen van een zandpakket en (semi-) verharding.
 
Graafwerkzaamheden of grondroeringen dieper dan 30 centimeter onder maaiveld zullen op het noordelijk deel van het plangebied (fase 2) niet plaatsvinden én in ieder geval geen groter oppervlakte dan 150 m2 omvatten. Op dit deel van het perceel wordt ook geen bouwvlak gevestigd zodat het oprichten van bebouwing feitelijk ook niet mogelijk is.
 
Een specifiek of nader onderzoek archeologisch onderzoek voor dit deel van het plangebied c.q. de uitvoering van dit bestemmingsplan is niet benodigd.
 
Door behoud van de planologische archeologische waarde ‘Archeologie 3’ op het betreffende deel van het plangebied blijven de archeologische- en cultuurhistorische waarden beschermd. Mochten er op enig moment wel graafwerkzaamheden aan de orde zijn dieper dan 30 cm en een groter oppervlakte dan 150 m2 dan is een archeologische toetsing benodigd (zorgplicht).
 
- herstel kavelsloot / waterbergend vermogen
Op het noordelijk deel van het plangebied wordt de historische kavelsloot (oost – west) hersteld (zie ook paragraaf Water). Hiervoor wordt over een lengte van 185 meter en (deels) dieper dan 0,3 meter (is circa 0,6 meter) de grond ontgraven. De te roeren totale oppervlakte met een diept van meer dan 0,3 bedraagt circa 802 m2. Ter plaatse van de positie van deze kavelsloot geldt de archeologische waarde ‘Archeologie 4 – middelhoog’. Specifiek archeologisch onderzoek is benodigd indien er graafwerkzaamheden worden uitgevoerd over een oppervlakte van 1.000 m2 of meer én indien verlagen van de bodem of afgraven van grond dieper dan 0,30 meter onder peil plaatsvindt.
 
Tevens wordt de bestaande kavelsloot (noord – zuid) ten westen van de bedrijfslocatie – deels – verbreed (ter hoogte van ‘fase 1’, ‘fase 2’ en de gronden met bestemming Natuur).
 
Dit betreft een lengte van 165 meter en een breedte van circa 0,65 meter. De waterdiepte is eveneens 0,6 meter. De oppervlakte aan grond welke ontgraven wordt bedraagt circa 114 m2.
 
Voor deze ingreep c.q. verbreding bij de bestaande sloot geldt deels (circa 80 m1) de archeologische waarde ‘Archeologie 4 – middelhoog’ en deels (circa 95 m1) de waarde ‘Archeologie 3 – hoog’.
 
Zowel ter plaatse van de waarde ‘Archeologie 3 – hoog’ (oppervlakte circa 62 m2) als ‘Archeologie 4 – middelhoog’ (totaal oppervlakte circa 853 m2) worden de voorwaarden c.q. te hanteren oppervlakten of diepten in relatie tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek niet overschreden. Archeologisch (voor-)onderzoek is voor het uitvoeren van genoemde graafwerkzaamheden niet benodigd.
 
Voor een nadere detaillering van de betreffende inrichting en te realiseren voorzieningen wordt verwezen naar de landschaps-/inrichtingstekening behorend bij de planregels.
 
Conclusie:
Het archeologisch beleid dient vertaald te worden in de regels van het bestemmingsplan. Voor dit bestemmingsplan geldt dat het plangebied is gelegen in de archeologische gebiedsbeschrijving voor ‘Archeologie hoog en middelhoog’. Middels archeologisch onderzoek is voor een groot deel van het plangebied feitelijk aangetoond dat er geen aanleiding is om nader vervolgonderzoek uit te voeren.
 
Ter plaatse van het deel van het plangebied waarop op-/overslag e.d. plaatsvindt (buitenruimte) wordt de grond / onderlaag in beperkte mate geroerd en wordt verharding aangebracht, echter niet dusdanig dat de van toepassing zijnde voorwaarden ter bescherming van de archeologische waarden worden overschreden. De bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden is afdoende geborgd, zodat de uitvoering van dit plan niet belemmerd wordt.
 
Ter plaatse van de realiseren of te verbreden watergangen worden de te hanteren grenzen voor het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet bereikt.
 
Middels de planregels en verbeelding zijn de gebiedsaanduidingen c.q. archeologische waarden geborgd.
 
Indien tijdens de werkzaamheden toch archeologische resten worden aangetroffen, geldt een meldingsplicht conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet.
 
Met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten is afdoende rekening gehouden.
    
 
  
5 Wijze van bestemmen
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze van bestemmen. In de eerste twee paragrafen wordt daarbij een toelichting gegeven op het instrument 'bestemmingsplan' in het algemeen voor die personen die niet dagelijks te maken hebben met bestemmingsplannen.
 
5.1 Doel en reikwijdte
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
  1. goede ruimtelijke ordening;
  2. uitvoerbaarheid.
 
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
 
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
  1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).
 
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden).
 
Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen); en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:
  1. het bebouwen van de gronden;
  2. het verrichten van werken (aanleggen).
 
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
 
5.2 Onderdelen van een bestemmingsplan
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
 
5.2.1 De toelichting
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht). Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid, de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale- en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
 
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
 
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar. Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
 
5.2.2 De planregels
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
  1. Inleidende regels:  In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  2. Bestemmingsregels: In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  3. Algemene regels:  In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingsregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  4. Overgangs- en slotregels: In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).
Bijlagen bij de regels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
 
5.2.3 De verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
 
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
 
5.3 Dit bestemmingsplan
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. Specifiek is een voorwaardelijke verplichting opgenomen waarbij bepaald is dat de ontwikkeling niet mogelijk is, indien binnen een daartoe bepaalde tijd geen invulling is gegeven aan de inrichting (en instandhouding) van de gronden met de bestemming Natuur en de overige landschappelijke inrichting.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
 
Bij dit bestemmingsplan is inzake de planregels aangesloten bij de regels van het moederplan bestemmingsplan Buitengebied 2011 van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. De specifieke regels ‘Doorn, Gooyerdijk 102’ zijn onderdeel van dit plan.
 
Conclusie:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
  
6 Uitvoerbaarheid
 
In dit hoofdstuk wordt de uitvoerbaarheid van het plan beschreven. De volgende zaken komen aan bod:
 
6.1 Economische uitvoerbaarheid
De realisatie van het project geschiedt voor rekening van de initiatiefnemer.
 
De gemeentelijke financiën zijn hierbij niet in het geding. Verder zijn de gronden eigendom van de initiatiefnemer. Deze gronden zijn niet belast met beperkt zakelijke rechten van derden.
 
Het verhaal van gemeentelijke kosten van exploitatie (i.c. kosten i.v.m. de planologische procedure) is in dit geval verzekerd door het heffen van leges conform de gemeentelijke Legesverordening. Daarnaast worden de leges voor de omgevingsvergunning(en) in een later stadium afzonderlijk in rekening gebracht bij de initiatiefnemer.
 
Tussen de gemeente Utrechtse Heuvelrug en de initiatiefnemer wordt een planschadeovereenkomst afgesloten. Via deze overeenkomst kan worden gewaarborgd dat eventueel te vergoeden planschade niet voor rekening van de gemeente komt maar voor rekening van de initiatiefnemer.
 
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Deze toelichting maakt onderdeel uit van onderhavig herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 2011 voor het perceel / plangebied Gooyerdijk 102 te Doorn, welke door de gemeente Utrechtse Heuvelrug in procedure is / wordt gebracht.
 
- participatie (voorjaar 2022)
Voorafgaand aan de bestemmingsplanprocedure is een omgevingsdialoog gevoerd met de buurtbewoners. Dit betreft de adressen:
> Gooyerdijk 19, Langbroek
> Gooyerdijk 21, Langbroek
> Gooyerdijk 23, Langbroek
> Gooyerdijk 25, Langbroek
> Wijngaardsesteeg 2, Doorn
 
Initiatiefnemers hebben de plannen aan bovengenoemde omwonenden / buren toegelicht. Omwonenden zijn persoonlijk in kennis gesteld – in de periode april / mei 2022 – van de voorgenomen ontwikkeling en in de gelegenheid gesteld om te reageren. Een verslag van de buurtdialoog is (geanonimiseerd) opgenomen in de bijlage (zie bijlage 10 Verslag buurtdialoog Gooyerdijk 102 te Doorn).
 
De volgende op-/aanmerkingen c.q. reacties zijn kenbaar gemaakt:
  1. Verzocht is tot het inkorten / aanpassen van de nieuw aan te planten bomenrij aan de zuid-/westelijke kant van het plangebied (zie voorstel beplantingsplan juni 2018), zodat het zicht op het landhuis aan de Wijngaardsesteeg behouden blijft;
  2. Behouden en verlengen van de rij wilgen strak langs het bedrijfsterrein op, zodat zij weinig zicht hebben op het opslagterrein;
alsmede:
  1. Verzocht is om in de plannen op te nemen dat initiatiefnemer verantwoordelijk is en blijft voor het onderhoud van de nieuwe haag (aan de noordkant van plangebied, op eigen terrein) en dat de hoogte van de haag maximaal 1,25 meter is. Initiatiefnemer is akkoord met dit verzoek.
  2. Omwonende heeft te kennen gegeven dat zij een zichtlijn hebben vanuit de woning op de kerk van Cothen en dat zij graag zien dat initiatiefnemer deze zichtlijn intact houdt.
 
De gemaakte op-/aanmerkingen c.q. reacties zijn betrokken / verwerkt in onderhavig bestemmingsplan. De opmerkingen zijn op 10 mei 2022 besproken met de landschapscoördinator Stuurgroep Krommerijnlandschap. Na intern overleg met de gemeente en een nader akkoord / uitgebracht advies van de landschapscoördinator van 24 mei 2022 zijn de reacties uit de buurtdialoog concreet vertaald in een aangepast landschapsplan (bijlage 2 bij planregels -> vervangt pagina 7 van Schetsboek Landschap TKA Gooyerdijk 102 van 9 februari 2018 (bijlage 2 bij Toelichting)).
 
In de planregels zijn nadere regels opgenomen omtrent de hoogte van de hagen en aangaande beheer en onderhoud.
 
- Vooroverleg artikel 3.1.1. Bro
In september 2022 is het door het college van burgemeester en wethouders geaccepteerde (concept) ontwerpbestemmingsplan toegezonden aan de wettelijk overlegpartners in het kader van het vooroverleg op grond van artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening.
 
De provincie Utrecht heeft bij brief van 12 oktober 2022, zaaknummer Z2022-00000450, een reactie kenbaar gemaakt. Nadien heeft ambtelijk overleg plaatsgevonden voor nadere duiding. De op-/aanmerkingen zijn, met name in relatie tot de IOV (zie paragraaf 3.2.1), verwerkt en nader verantwoord. Eveneens is het plan aangepast door het opnemen c.q. herstellen van de historische kavelsloot ten noorden van het plangebied. Ook is het advies van de ODRU in relatie tot de reactie van de provincie verwerkt.
 
Het Hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden (HDSR) heeft per e-mail (oktober 2022) een advies kenbaar gemaakt. Verzocht is om een overzicht van de verhardingen in de huidige- en de toekomstige situatie. Eveneens is verzocht om in relatie tot klimaatadaptief bouwen rekening te houden met de inrichting van het terrein en het voorkomen van directe afstroming naar oppervlaktewater. In de waterparagraaf is dit advies verwerkt.
 
In september 2023 zijn n.a.v. de aangepaste conceptversie van het bestemmingsplan Gooyerdijk 102 van mei 2023 aanvullende adviezen ontvangen inzake water (HDSR) en landschap / ecologie (gemeente). De betreffende aanbevelingen en adviezen zijn verwerkt in dit plan. De doorgevoerde wijzigingen betreffende waterrelevante aspecten zijn nader beoordeeld door Laneco en van advies voorzien (november 2023).
 
HDSR heeft aangegeven om de wijze waarop wordt voorzien in adequate waterbergend vermogen gerelateerd aan piekbuien inzichtelijk te maken. Tevens dient versnelde afvoer van (kwel-)water voorkomen te worden. Betreffende reactie is, na overleg met het HDSR, akkoord bevonden en als zodanig verwerkt in dit plan (zie paragraaf Water).
 
- Ontwerp bestemmingsplan
 
Het ontwerpbestemmingsplan Gooyerdijk 102 heeft van 8 december 2023 gedurende een periode van 6 weken ter inzage gelegen (tot en met 19 januari 2024). Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend op het plan.
 
6.3 Conclusie
Gelet op de inhoud van deze ruimtelijke onderbouwing is het initiatief niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en is er sprake van een aanvaardbare ruimtelijke ontwikkeling.
 
In de ruimtelijke onderbouwing is invulling gegeven aan de toetsing op grond van het provinciaal en gemeentelijk (ruimtelijk) beleid, de verantwoording in relatie tot de ligging in een gebied met bijzondere waarden (landschap, stiltegebied) en de relevante omgevingsfactoren.