Plan: | Buitengebied, Warmseweg 27 Etten |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1509.BP000215-VA01 |
De firma Tiggelovend-Kok is een metaalconstructiebedrijf ontstaan in de dertiger jaren vorige eeuw als kleine lokale plattelandssmederij. Het bedrijf is vanaf haar ontstaan gevestigd aan de Warmseweg 27 in Etten. De wens is om de bedrijfsbebouwing uit te breiden met een extra loods. De bouw past binnen het bestaande bestemmingsvlak, maar overschrijdt de maximale bebouwingsoppervlakte dat het vigerende plan toestaat.
Omdat het initiatief passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een herziening van het bestemmingsplan. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is gelegen aan de Warmseweg in het buitengebied van de gemeente Oude IJsselstreek, ten westen van de kern Etten. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Globale ligging plangebied ten opzichte van de omgeving (bron: openstreetmaps.org)
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Oude IJsselstreek 2017', vastgesteld door de raad op 28 juni 2018 en onherroepelijk in werking. Het plangebied heeft de bestemming 'Bedrijf'. Binnen deze bestemming zijn bedrijven toegelaten met milieucategorie 1 en 2. Met een functieaanduiding is aangegeven dat er op deze locatie tevens een staalconstructiebedrijf is toegestaan met een bedrijfswoning. Binnen de bestemming kan worden gebouwd tot een maximum bebouwd oppervlak van 2655 m2 en een maximum goot- en bouwhoogte van 6,5 en 10 m. Aan de noordwestzijde is een functieaanduiding opgenomen voor een nutsvoorziening (transformatorhuisje). Onderstaande illustratie toont een uitsnede van het vigerende bestemmingsplan ter hoogte van het plangebied.
Uitsnede vigerende bestemmingsplan ter hoogte van het plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan
De nieuwe bedrijfsloods wordt gebouwd binnen de vigerende bestemming. In het vigerende bestemmingsplan is opgenomen dat het maximum bebouwd oppervlak 2655 m2 mag bedragen. Dit oppervlak wordt met het planvoornemen overschreden. Om de ontwikkeling mogelijk te maken wordt het vigerende bestemmingsplan herzien door het maximum bebouwd oppervlak dat is toegestaan te vergroten.
Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de economische haalbaarheid van het plan en op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.
Het plangebied maakt onderdeel uit van het buitengebied van de gemeente Oude IJsselstreek, ten westen van de kern Etten. Het omliggende gebied kenmerkt zich als gemengd gebied met agrarische gronden, agrarische en andere bedrijven en woningen.
Het plangebied ligt bij de T-kruising van de Warmseweg en de Laarstraat. Op het perceel staan meerdere bedrijfsgebouwen. In de noordwesthoek bevindt zich een bedrijfswoning. Voorts wordt het terrein gebruikt voor opslag en parkeren. Onderstaande luchtfoto laat de bestaande situatie zien.
Luchtfoto huidige situatie plangebied (rode kader) (bron: pdokviewer)
Het bedrijf is de bestaande faciliteiten ontgroeid en werkt momenteel behalve van de basislocatie aan de Warmseweg 27 ook op dislocatie. Uit oogpunt van efficiëntie en milieueisen is het gewenst de activiteiten te bundelen op de hoofdvestiging.
Voorliggend plan voorziet de uitbreiding van bedrijfsbebouwing op het perceel van Tiggelovend-Kok. Aan de zuidoostzijde van het perceel zal een nieuwe bedrijfshal worden gebouwd met een oppervlakte van 990 m².
Toekomstige situatie ter plaatse van het plangebied (tekening: ERS architecten bv)
Op bovenstaande afbeelding is de oppervlakte van de bestaande bebouwing aangegeven (2.763 m², inclusief de bedrijfswoning). Om de bouw van een derde bedrijfshal mogelijk te maken is het wenselijk om het maximaal bebouwd oppervlak te vergroten tot 3.760 m².
Landschappelijke inpassing
Om het bedrijf op een goede manier in te passen in het landschap is een landschapsplan opgesteld. Doel is om het bedrijf meer gefilterd laten opgaan in het verder open landschap. Daartoe worden de volgende maatregelen voorgesteld:
Een uitgebreide beschrijving van het landschapsplan is te vinden in het Landschapsplan in bijlage 1 bij de regels. De landschappelijke inpassing is als voorwaardelijke verplichting in de regels opgenomen. Onderstaande afbeelding toont het landschappelijke inpassingsplan.
Landschapsplan (ontwerp: Planburo Oosterink)
Per januari 2021 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht. De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving.
Met de NOVI benoemt het Rijk nationale belangen, geeft het richting op de vier prioriteiten en helpt keuzes maken waar dat moet. Want niet alles kan overal. Deze visie is ontwikkeld in nauwe samenwerking met provincies, gemeenten, waterschappen, maatschappelijke instellingen en burgers.
De NOVI is vastgesteld op grond van de geldende regelgeving omdat de Omgevingswet nog niet in werking is. De NOVI voldoet tevens aan de eisen die de Omgevingswet stelt aan een omgevingsvisie. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze omgevingsvisie dan ook gelden als de Nationale Omgevingsvisie in de zin van deze wet.
Met de komst van de NOVI komen meerdere nationale beleidsstukken te vervallen, waaronder de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Strategisch relevante delen van de SVIR en het Barro worden echter opgenomen in de NOVI en blijven daarmee ook na inwerkingtreding van de NOVI gelden. Dit bestemmingsplan zal daarom ook aan dit beleid worden getoetst.
Gebiedsgericht
De NOVI benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen.
In het Barro zijn regels opgesteld waarmee deze gebiedsbescherming juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."
Planspecifiek
Gebiedsgericht
Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR en het Barro.
Ladder duurzame verstedelijking
In onderstaande stappen wordt het plan onderbouwd aan de hand van de stappen van de ladder voor duurzame verstedelijking.
Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in
relatie tot de omgeving. Uit jurisprudentie blijkt dat de ondergrens in beginsel bij 500 m² ligt. Als het
ruimtebeslag minder dan 500 m² is, wordt het niet gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Voorliggend
plan betreft de nieuwbouw van een bedrijfshal met een oppervlakte van 990 m². Hoewel de nieuwbouw plaatsvindt op gronden die reeds de bestemming 'Bedrijf' hebben, is er planologisch sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
De behoefte aan een nieuwe bedrijfshal komt voort uit de groei van het metaalconstructiebedrijf. Op dit moment werkt het bedrijf behalve vanaf de basislocatie aan de Warmseweg ook op dislocatie. Uit oogpunt van effficiency en milieueisen is het gewenst om de bedrijfsactiviteiten te bundelen op de hoofdvestiging.
In de gemeente Oude IJsselstreek zijn er nauwelijks bedrijfskavels voorradig. In het kader van het Regionaal Programma Werklocaties (RPW) zijn er afspraken gemaakt. Daarin is voor de gemeente Oude IJsselstreek opgenomen dat op de bestaande bedrijventerreinen herstructurering een (nood)oplossing kan bieden. Door middel van optimalisatie kan nog extra ruimte worden gevonden.
De bouw van een bedrijfshal kan in voorliggend plan plaatsvinden binnen het bestaande bedrijfsterrein. Omdat de bedrijfsbestemming niet uitbreidt, worden conform de afspraken in het RPW kansen om te intensiveren benut. Door te intensiveren op de bestaande locatie wordt in de gemeente en de regio uitbreiding van stedelijk ruimtebeslag voorkomen.
Conclusie
Omdat de bedrijfsbebouwing met meer dan 500 m² toeneemt, is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De uitbreiding vindt echter plaats op het bestaande bedrijfsterrein. Deze ontwikkeling past binnen de afspraken die in het RPW zijn gemaakt om kansen voor intensivering te benutten. Programmatisch gezien wordt hiermee voorkomen dat een schaarse kavel van de markt wordt gehaald. Het plan voldoet aan de eisen van de ladder voor duurzame verstedelijking.
In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland (december 2018) staan de hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijk beleid. De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland gaat in de breedte over het beleid van de provincie voor de fysieke leefomgeving. De visie integreert een vijftal beleidsterreinen: ruimte, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer. Op 24 september 2014 is door Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Deze is voor het laatst in februari 2022 geactualiseerd op basis van de nieuwe omgevingsvisie. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.
De provincie wil de focus leggen op een duurzaam, verbonden en een economisch krachtig Gelderland. Door daarin te investeren wil de provincie werken aan een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal. Om dat te bereiken wordt de focus gelegd op zeven ambities op het gebied van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, vestigingsklimaat en woon- en leefomgeving. Deze ambities worden hieronder kort samengevat:
Naast deze zeven ambities blijft het beleid uit de Omgevingsvisie uit 2014 gelden. Het gaat om de aanwijzing van functies van regionale oppervlaktewateren, van gebieden waar milieukwaliteit bijzondere bescherming behoeft, van Natura 2000-gebieden en van bijzondere natuurgebieden.
De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
Planspecifiek
Voor voorliggend plan is artikel 2.12 uit de Omgevingsverordening van belang over de vestiging van solitaire bedrijvigheid.
In artikel 2.12 staat:
Voorliggend initiatief betreft de bouw van een nieuwe bedrijfshal bij een bestaand bedrijf op gronden die reeds een bedrijfsbestemming hebben. Het betreft geen nieuwvestiging. In de gemeente Oude IJsselstreek zijn nauwelijks bedrijfskavels beschikbaar. In het kader van het Regionaal Programma Werklocaties is aangegeven dat door herstructurering van bestaande bedrijventerreinen mogelijk extra ruimte kan worden gevonden. Voorliggend plan sluit hier op aan. Omdat de bedrijfsbestemming niet uitbreidt, worden conform de afspraken in het RPW kansen om te intensiveren benut. Tevens wordt voorkomen dat er een schaarse kavel van de markt wordt gehaald.
Het bedrijf is met een maatwerkbestemming in voorliggend plan vastgelegd. Om te borgen dat het plan ook landschappelijk wordt ingepast is een voorwaardelijke verplichting opgenomen.
Het plan is niet in strijd met de Omgevingsverordening Gelderland.
De afstemming inzake de herstructurering en ontwikkeling van bedrijventerreinen vindt in Gelderland op regionaal niveau plaats in het regionaal Programma Bedrijventerreinen (RPB). Voor de regio Achterhoek is dit RPB op 13 december 2011 door Gedeputeerde Staten vastgesteld. De provincie Gelderland wil dat gemeenten samenwerken bij het plannen en programmeren van bedrijventerreinen. Dit is in het belang van de economische ontwikkelingsmogelijkheden, het bevordert de ruimtelijke kwaliteit en het zorgvuldig omgaan met de schaarse ruimte.
Provinciale bemiddeling is noodzakelijk om op regionale schaal tot afstemming van vraag en aanbod te komen, zowel kwantitatief als kwalitatief. Er moet voldoende aanbod zijn van passende bedrijfslocaties en het beschikbare aanbod moet aansluiten op de vraag van ondernemers.
De RPB’s zijn dynamische documenten. Jaarlijks wordt de stand van zaken gemonitord en tussen de regio en provincie besproken.
Planspecifiek
Voorliggende ontwikkeling voorziet in de uitbreiding van bedrijfsbebouwing binnen het bestaande bedrijfsterrein. Er wordt geen nieuw terrein ontwikkeld. Het plan past binnen de afspraken die zijn gemaakt in het Regionaal Programma Werklocaties, zie ook paragraaf 3.1.2 en 3.2.3.
De gemeenteraad van Oude IJsselstreek heeft op 12 mei 2011 de Structuurvisie Oude IJsselstreek 2025 vastgesteld. De Structuurvisie geeft richting aan het ruimtelijke, economische en maatschappelijke beleid van de gemeente en laat in grote lijnen zien hoe Oude IJsselstreek zich tot het jaar 2025 zal gaan ontwikkelen. De gemeente Oude IJsselstreek wil zich graag verder ontwikkelen als een dynamische gemeente. Deze boodschap blijft voor de komende jaren een belangrijk uitgangspunt voor het gemeentelijke woonbeleid. Hierbij zijn het Kwalitatief Woon Programma (KWP3), en de opvolger van de regionale woonvisie en de lokale vertaling daarvan kaders voor wonen in de gemeente. Naast het motto 'de juiste woning op de juiste plaats', spelen onder andere kwaliteit van de leefomgeving en de leefbaarheid hierbij een belangrijke rol.
De gemeente Oude IJsselstreek heeft een groot oppervlak landelijk gebied, waarin zich veel verschillende functies en waarden bevinden en allerlei ontwikkelingen gaande zijn. Plattelandsontwikkeling en toerisme zijn speerpunten van beleid. Daarnaast streeft de gemeente naar een brede en gedifferentieerde economische basis voor het buitengebied, maar ook de bescherming en ontwikkeling van natuurgebieden en water zijn van belang.
De niet-agrarische bedrijvigheid is één van de economische dragers voor het buitengebied. De gemeente biedt mogelijkheden voor niet-agrarische bedrijven die passen in het buitengebied, waarbij ernaar gestreefd wordt dat deze bedrijven een integraal onderdeel worden van het buitengebied. Dit betekent bijvoorbeeld dat bedrijven moeten passen in het cultuurlandschap.
Planspecifiek
Voorliggend plan betreft een bestaand bedrijf dat al lang gevestigd is op de huidige locatie. De omgeving is vertrouwd met het bedrijf. De bouw van de nieuwe hal vindt plaats op het bestaande bedrijfsterrein en vergt derhalve geen nieuw ruimtebeslag. Gelet op de schaarste aan bedrijventerreinen in de gemeente Oude IJsselstreek en de afspraken die zijn gemaakt in het kader van het Regionaal Programma werklocaties over herstructurering en optimalisatie van gebruik van bestaande bedrijfsterreinen (zie ook paragraaf 3.1.2 en 3.2.3) is verplaatsing van het bedrijf geen reële optie. Dit zou ten koste gaan van de schaarse bedrijfskavels en verplaatsing betekent een kapitaalvernietiging van een ter plaatse goed functionerend bedrijf.
Het plan voorziet in een goede landschappelijke inpassing voor het gehele bedrijf, wat een verbetering is van de huidige situatie. Het plan past in het beleid van de Structuurvisie Oude IJsselstreek.
Met de Visie op Landschap, Natuur en Groene Kernen geeft de gemeente richting aan de gewenste en noodzakelijke ontwikkeling van de groene (landschaps)structuren in zowel het buitengebied als in de kernen. Het behouden van de bestaande basiskwaliteiten van landschap en groen staan daarbij voorop.
De visie gaat in op de wijze waarop de kenmerkende landschappen binnen de gemeente voor de toekomst versterkt kunnen worden, in samenhang met de ontwikkelingen die in de komende jaren op dit landschap afkomen. De visie gaat ook in op de gewenste vergroening in de kernen en de wijze waarop groen een rol kan spelen in het vergroten van de leefbaarheid.
Planspecifiek
Voorliggend plan voorziet naast de realisatie van een nieuw bedrijfsgebouw ook in een landschappelijke kwaliteitsverbetering middels een landschapsplan. Voor een beschrijving zie paragraaf 2.2 en het plan in Bijlage 1 Landschapsplan. Het plan levert een positieve bijdrage aan aanwezige structuren en basiskwaliteiten.
Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.
Planspecifiek
Voorliggend plan voorziet in de uitbreiding van bedrijfsbebouwing. Op de locatie van de nieuwbouw is een bodemonderzoek uitgevoerd. Zowel in de bovengrond als in de ondergrond zijn er geen verontreinigingen geconstateerd. Het bodemrapport is opgenomen in bijlage 1.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
Archeologie
De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.
Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.
Planspecifiek
Cultuurhistorie
Binnen het plangebied en in de directe omgeving zijn geen cultuurhistorisch waardevolle elementen of (rijks)monumenten aanwezig. Ook ligt het plangebied niet in een landschap dat vanuit cultuurhistorisch oogpunt bescherming geniet. Het initiatief heeft geen negatief effect vanuit het aspect cultuurhistorie.
Archeologie
Binnen het vigerende bestemmingsplan is ter plaatse van het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde 2' van kracht. Dat betekent dat er bij bodemingrepen groter dan 1.000 m² en dieper dan 30 cm –mv een archeologisch onderzoek gedaan moet worden. De oppervlakte van de geplande nieuwbouw bedraagt minder dan 1.000 m². In voorliggend plan is de dubbelbestemming ter bescherming van de archeologische waarden overgenomen.
Het initiatief is uitvoerbaar vanuit cultuurhistorie en archeologie.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en bosopstanden in Nederland.
Gebiedsbescherming
In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.
Soortenbescherming
Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt geen deel uit van een natuurgebied met een beschermde status, zoals Natura 2000-gebied, het Gelders Natuurnetwerk of Groene ontwikkelingszone. Het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied bevindt zich op circa 12,9 km ten westen van het plangebied en betreft het gebied Rijntakken. Gelet op de afstand zijn effecten als areaalverlies, versnippering, verandering van waterhuishouding en verstoring uit te sluiten. Ten aanzien van het GNN geldt dat externe werking niet hoeft te worden getoetst.
Omdat de emissie van stikstof wel op grotere afstand effect kan hebben op beschermde natuur, is een stikstofberekening uitgevoerd, zie bijlage 3. Uit de rekenresultaten blijkt dat als gevolg van onderhavig project gedurende zowel de realisatiefase als de gebruiksfase geen sprake is van toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden hoger dan 0,00 mol/ha/jaar. Dat betekent dat het gebruik geen significante negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied
Soortenbescherming
In de huidige situatie is het terrein waar de beoogde nieuwbouw wordt gerealiseerd geheel verhard met stelconplaten en wordt gebruikt voor tijdelijke opslag van gefabriceerde stalen producten. Op het terrein staat twee tijdelijke gebouwen: een Romneyloods en een montagetent. Deze bouwwerken zijn lawaaiig, steriel en door het ontbreken van een microklimaat ongeschikt voor broedvogels of andere fauna (zie ook de foto's en het verslag van de Naverkenning flora en fauna in bijlage 2).
Ten behoeve van het plan hoeven geen beplantingen te worden verwijderd of water te worden gedempt. Gelet op de huidige situatie kan worden aangenomen dat er geen beschermde dier- of plantensoorten voorkomen op de locatie. Tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden zal de Algemene zorgplicht zoals bedoeld in de Wnb ten alle tijden in acht worden genomen.
De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
De bedrijfshal is geen geluidgevoelig object in de zin van de Wet geluidhinder. Nader akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai is niet nodig. Het geluid van het bedrijf zelf komt aan de orde in paragraaf 4.6 Bedrijven en milieuzonering.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.
De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.
Luchtkwaliteit ter plaatse
In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 en PM2,5(fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). Voor grenswaarde van PM10 en NOx bedraagt 40 µg/m3, van PM2,5 is dat 25 µg/m3.
Bijdrage aan luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.
Planspecifiek
Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief
Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 15571177 (aan de Slingerparallel ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:
NO2 (stikstofdioxide) |
PM10
(fijnstof) |
PM2,5 (fijnere fractie van fijnstof) | |
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2020 (µg/m3) | 16,4 µg/m3 | 15,6 µg/m3 | 8,7 µg/m3 |
Grenswaarde concentratie (µg/m3) | 40 µg/m3 | 40 µg/m3 | 25 µg/m3 |
De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.
Bijdrage initiatief
Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief (realisatie van een bedrijfsgebouw) van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%). Op basis van de te verwachten toename aan verkeersbewegingen ten gevolge van het project is te concluderen dat dit project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.
Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.
De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.
Planspecifiek
Voorliggende ontwikkeling voorziet in de oprichting van een bedrijfshal ten behoeve van een metaalconstructiebedrijf. Volgens de Staat van Bedrijfsactiviteiten van VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' is dit een milieucategorie 3.2 bedrijf met een richtafstand van 100 meter vanwege geluid. De bouw van de bedrijfshal vindt plaats binnen het huidige bestemmingsvlak. De afstand tussen het bedrijf en omliggende woningen verandert derhalve niet. De dichtstbijzijnde woning aan de kant van het bedrijf waar de uitbreiding plaats vindt betreft de woning Warmseweg 20 op circa 115 meter afstand. Er wordt voldaan aan de richtafstand. De toekomstige bedrijfsactiviteiten vinden bovendien inpandig plaats op een deel van het terrein waar nu buitenopslag plaatsvindt.
Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect milieuzonering.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.
De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.
De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, kampeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.
Planspecifiek
Voorliggende ontwikkeling betreft de bouw van een bedrijfshal binnen het bestemmingsvlak. Er worden geen nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk gemaakt. Gelet op dit gegeven is nadere toetsing niet nodig. Voorliggend initiatief maakt ook geen bedrijfsactiviteiten mogelijk met een risico-effect op (beperkt) kwetsbare objecten in de omgeving.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect externe veiligheid.
Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid waterschap Rijn en IJssel
Voor dit plan is het beleid van Waterschap Rijn en IJssel mede van belang. Waterschap Rijn en IJssel beschrijft in het Waterbeheerplan 2016-2021 het beleid voor alle taakgebieden van het waterschap. Het plan geeft aan welke doelen het waterschap nastreeft en met welke aanpak het waterschap deze doelen wil bereiken. Het waterschap heeft de "Handreiking Waterparagraaf voor bestemmingsplannen" (versie januari 2012) ontworpen waarmee kan worden bepaald voor welke plannen en in welke mate het waterschap betrokken dient te worden bij het opstellen van een waterparagraaf.
Bij plannen met een verhard oppervlak kleiner dan 500 m² in de nieuwe situatie hoeft geen berging gerealiseerd te worden. Bij plannen met een toename van het verhard oppervlak tussen 500 m² dient rekening gehouden te worden met een maatgevende bui van 40 mm per uur. Hiervoor kan de volgende berekening worden gehanteerd, waarin de factor 0,04 m een maatgevende bui van 40 mm per uur vertegenwoordigt:
Benodigde compensatie (in m³) = Toename verhard oppervlak (in m²) * 0,04
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:
Planspecifiek
In de volgende tabel wordt aangegeven welke waterhuishoudkundige aspecten voor het bestemmingsplan relevant zijn.
Thema | Toetsvraag | Relevant | |
Veiligheid | 1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade) 2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier? |
1. Nee 2. Nee |
|
Riolering en afvalwaterketen | 1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m³/ uur? 2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ? 3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI of rioolgemaal van het waterschap? |
1. Nee 2. Nee 3. Nee |
|
Wateroverlast (oppervlaktewater) | 1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2.500 m²? 2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500 m²? 3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak? 4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes? |
1. Nee 2. Nee 3. Ja 4. Ja |
|
Oppervlaktewaterkwaliteit | 1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd? | 1. Nee |
|
Grondwateroverlast | 1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond? 2. Is in het plangebied sprake van kwel? 3. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren? 4. Beoogt het plan aanleg van drainage? |
1. Ja 2. Nee 3. Nee 4. Nee |
|
Grondwaterkwaliteit | 1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking? | 1. Nee | |
Inrichting en beheer | 1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap? 2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel? |
1. Nee 2. Nee |
|
Volksgezondheid | 1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel? 2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)? |
1. Nee 2. Nee |
|
Natte natuur | 1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ? 2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water? 3. Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur? 4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied? |
1. Nee 2. Nee 3. Nee 4. Nee |
|
Verdroging | 1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied? | 1. Nee | |
Recreatie | 1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt? | 1. Nee | |
Cultuurhistorie | 1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig? | 1. Nee |
Toelichting per relevant waterhuishoudkundig aspect
Het initiatief betreft de bouw van een bedrijfshal voor een metaalconstructiebedrijf op een bestaand verhard bedrijventerrein in het buitengebied van de gemeente Oude IJsselstreek. Er is geen toename van verhard oppervlak, de hal komt op de locatie van de bestaande verharde terreinoppervlakte (zie paragraaf 2.1).
Er zijn kansen de oppervlakte van de nieuwe hal en de omliggende verhardingen (totale oppervlakte ca. 2000 m²) af te koppelen en het waterbezwaar oppervlakkig te infiltreren in de directe omgeving als onderdeel van het landschapsplan, zie de beschrijving in paragraaf 2.2 en bijlage 1 Landschapsplan.
Berekening waterberging
Bij de berekening van de waterberging moet volgens de “leidraad rioleringen” worden gerekend met de zogenaamde “Bui 10”. Deze bui valt ca. 1x per 10 jaar en heeft een neerslag van 35,7 mm. Het waterschap Rijn en IJssel hanteert verder voor stedelijke uitbreidingen een norm van een bui 100+ (T10)+10%) voor voorkoming van overlast/schade van water boven maaiveldniveau.
Voor voorliggend plan is uitgegaan van de volgende gegevens:
De te infiltreren hoeveelheid schoon hemelwater is ca. 80 m3 (40 ltr x 2.000 m2). De infiltratiezone (zie de tekening in bijlage 1) heeft een oppervlakte van 2.682 m² en is daarmee voldoende groot voor de opvang van elke denkbare regenbui en met een kleine tijdelijke verhoging van het waterpeil (max 40mm). Op deze wijze wordt het hemelwater indirect in de omgeving geïnfiltreerd. Er is geen sprake van directe lozing op een waterschapsloot. Ook een bui T100 kan in het plangebied worden geborgen zonder overlast en schade.
Er is geen sprake van afwijking van de uitgangspunten van het waterschap en de gemeente. Er worden geen niet-gecoate uitlogende bouwstoffen toegepast en er vinden geen activiteiten plaats die het watersysteem beïnvloeden of bedreigen.
De keuze voor de wijze van hemelwaterafvoer voldoet aan de uitgangspunten van de gemeente en van het waterschap.
Geconcludeerd wordt dat voorliggend plan geen negatieve effecten heeft op de waterhuishouding. Het regenwater wordt geïnfiltreerd in een aan te leggen infiltratiezone als onderdeel van de landschappelijke inpassing. Het waterschap Rijn en IJssel heeft aangegeven akkoord te zijn met het waterplan.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect water.
Het klimaat verandert en steeds vaker worden we geconfronteerd met de gevolgen, zoals hitte, droogte, extreme neerslag en overstromingen.
Klimaatverandering is in een vergaand stadium en de effecten en risico’s voor onze samenleving worden steeds groter. Aan de ene kant moeten we de uitstoot van broeikasgassen verminderen, zodat de opwarming beperkt blijft. Aan de andere kant is het noodzakelijk om ons als samenleving aan te passen en voor te bereiden op de reeds ingezette klimaatveranderingen en de gevolgen daarvan. Niet alleen om schade te beperken, maar ook om kansen te benutten.
De nationale opgave voor klimaatadaptatie is beschreven in het Bestuursakkoord Klimaatadaptatie en het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie met daarin een prominente rol voor gemeenten. Lokale gevoeligheden voor klimaatverandering moeten in kaart worden gebracht en als integraal onderdeel van beleid daadkrachtig worden aangepakt. Daarbij is het van belang zowel te kijken naar aanpassingen aan de bestaande openbare ruimte als naar nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Planspecifiek
Op basis van de klimaatatlas gemeente Oude IJsselstreek is in beeld gebracht welke risico's zich kunnen voordoen in het plangebied als gevolg van klimaatverandering.
Door de ontwikkeling van het plan zal het aantal verkeersbewegingen niet noemenswaardig toenemen. Met de bouw van de nieuwe bedrijfshal kunnen de bedrijfsactiviteiten op één locatie worden geconcentreerd. Er hoeven daardoor geen vervoersbewegingen tussen de twee locaties plaats te vinden. Het verkeer kan goed worden afgewikkeld via de bestaande infrastructuur. De parkeerbehoefte wijzigt niet als gevolg van het plan, er is voldoende parkeergelegenheid aanwezig.
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
In of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen planologisch relevante kabels of leidingen aanwezig. Voor de ontwikkeling zullen middels een Klic-melding eventueel aanwezige leidingen in beeld worden gebracht.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect kabels en leidingen.
Voor activiteiten die belangrijke milieugevolgen kunnen hebben, is het verplicht een milieueffectrapportage (m.e.r.) uit te voeren en een Milieu Effect Rapport (MER) te maken. Hiermee krijgt het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming. De m.e.r. onderzoekt de milieugevolgen van een plan of een besluit en (milieuvriendelijker) alternatieven. Een plan of besluit is m.e.r.-plichtig in een van de volgende situaties:
M.e.r.-beoordeling
Een aantal activiteiten op kleinere schaal zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig als een indicatieve drempelwaarde uit bijlage D wordt overschreden. Ook als de drempelwaarden niet worden overschreven kan in overleg worden bekeken of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, omdat er mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Er kunnen twee uitkomsten zijn:
Planspecifiek
Het onderhavige plan behelst de bouw van een bedrijfshal op het bestaande bedrijfsterrein. Er is daarmee geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Het ligt ver onder de genoemde drempelwaarden. Er is geen aanleiding voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling en er hoeft geen aanmeldnotitie m.e.r. te worden opgesteld.
In het kader van voorliggend bestemmingsplan zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht (zie hoofdstuk 4). Hieruit blijkt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Verder onderzoek in het kader van het Besluit milieueffectrapportage is niet nodig.
In dit hoofdstuk worden de onderdelen van het bestemmingsplan (toelichting, regels, verbeelding)
nader beschreven. Ook wordt ingegaan op de opgenomen bestemmingen.
Het bestemmingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.
Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Verbeelding
De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.
Regels
De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
In dit hoofdstuk wordt de uitvoerbaarheid van het plan beschreven, zowel de economische uitvoerbaarheid als de maatschappelijke uitvoerbaarheid.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.
Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De provincie Gelderland heeft ingestemd met het plan. Met een maatwerkbestemming en landschappelijke inpassing wordt voldaan aan de voorwaarden uit de provinciale Omgevingsverordening voor uitbreiding van solitaire bedrijvigheid in het buitengebied. Ook het waterschap Rijn en IJssel heeft ingestemd met het plan.
Naaste omwonenden zijn geïnformeerd over de gewenste ontwikkeling. Zij kennen het bedrijf al jaren als een goede buurman. Mede daarom wil het bedrijf ook een goede landschappelijke inpassing realiseren.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 9 februari tot en met 22 maart 2023 voor een ieder ter inzage gelegen. Er zijn tijdens deze termijn geen zienswijzen ingediend.