direct naar inhoud van Hoofdstuk 6 Onderzoek
Plan: De Zomp ong Oostrum
Status: vastgesteld
Plantype: projectbesluit
IMRO-idn: NL.IMRO.0984.PRB10001-va01

Hoofdstuk 6 Onderzoek

6.1 Milieu

Ten behoeve van onderhavig plan wordt een aanvraag voor een milieuvergunning ingediend. Deze wordt in dezelfde week aangeleverd als de aanvraag projectbesluit. Uit de aanvraag en de toekomstige beoordeling ervan zal blijken dat het project voldoet aan de eisen zoals opgenomen in de Wet Milieubeheer.

6.2 Geluidhinder

De activiteiten op de geplande locatie zullen voornamelijk bestaan uit een aantal transportbewegingen van en naar het bedrijf. Deze transporten bestaan uit tractorbewegingen van en naar de betreffende locatie en een aantal vrachtbewegingen voor het aan- en afvoeren van de producten (melk, voer, dieren etc…). Het aantal transportbewegingen voor vrachtwagens zal neerkomen op maximaal 8 per dag (4 vrachtwagens) waarvan 4 bewegingen tussen 7.00 uur en 19.00 uur, 2 bewegingen tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 2 bewegingen tussen 23.00 uur en 7.00 uur. Daarnaast zullen gemiddeld 26 transportbewegingen per dag door (bestel)auto’s plaatsvinden (13 (bestel)auto’s) waarvan 24 transportbewegingen tussen 7.00 uur en 23.00 uur zullen plaatsvinden. Op de locatie zelf zijn géén stationaire bronnen aanwezig. De geluid producerende activiteiten betreffen enkel de laad en losactiviteiten alsmede de melkmachine. Deze activiteiten worden, door de situering van de bedrijfsgebouwen en de situering van de laad en losplaats, ook afgeschermd door bedrijfsgebouwen zodat deze activiteiten geen overlast voor de omgeving opleveren. De activiteiten vinden gedurende de dagperiode plaats. In de nabije omgeving bevinden zich overigens geen geluidgevoelige objecten.

6.3 Geur

De realisatie van onderhavig project heeft geen negatieve gevolgen voor omliggende geurgevoelige objecten. Binnen een straal van 525 meter rondom het toekomstige bedrijf liggen geen burgerwoningen (buiten de bebouwde kom). Binnen een straal van 50 meter rondom het bedrijf liggen zelfs geen bedrijfswoningen behorende bij een intensieve veehouderij. Derhalve vormen eventuele geurgevoelige objecten geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.

Geurhinder van omliggende veehouderijen vormen vanwege de ruime afstand geen belemmering voor het oprichten van een melkveebedrijf met bedrijfswoning. Hiervoor gelden vaste afstanden. In het buitengebied moet de afstand van emissiepunt tot gevoelig object 50 meter of meer bedragen. Voor gevel-gevel geldt een afstand van 25 meter. Aan beide afstandscriteria wordt in onderhavig plan ruimschoots voldaan. Het aspect geur vormt geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.

6.4 Bodem

Door HMB B.V. is in mei 2009 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd op de betreffende locatie (bijlage 2).

Op basis van de resultaten van het uitgevoerde vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onverdacht is ten aanzien van bodemverontreiniging. Het verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5740. Geconcludeerd wordt dat de hypothese ‘onverdachte locatie’ geen stand houdt.

Enkele parameters zijn aangetoond in een gehalte waarbij in lichte tot matige sprake is van verontreiniging. Een aanvullend onderzoek met een gewijzigde hypothese wordt echter niet noodzakelijk geacht.

De vastgestelde milieuhygiënische bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de verlening van een bouwvergunning, alsmede een bestemmingsplanwijziging.

6.5 Leidingen en infrastructuur

Op de voorgenomen locatie zijn geen leidingen en infrastructuur gelegen welke de voorgenomen activiteit belemmeren en omgekeerd.

6.6 Archeologie

Uitgangspunt is het archeologisch erfgoed in situ (op de oorspronkelijke vindplaats) te beschermen. Op Europees niveau is daarvoor door het Rijk het Verdrag van Malta ondertekend en zijn verplichtingen aangegaan. Voor archeologisch waardevolle terreinen zoals aangegeven op de Archeologische monumentenkaart Limburg en voor gebieden met een (middel)hoge verwachtingswaarde voor archeologisch erfgoed moeten bij voorgenomen ruimtelijke activiteiten de archeologische waarden door middel van vooronderzoek in kaart worden gebracht.

Als het niet mogelijk is de archeologische waarden te behouden en het bodemarchief verstoord raakt, moet de veroorzaker de kosten voor zijn rekening nemen die nodig zijn om de archeologische informatie die in de bodem ligt opgeslagen, veilig te stellen.

Ten behoeve van deze onderbouwing is door BAAC bv een inventariserend veldonderzoek gedaan. Op basis van dit onderzoek is geadviseerd om vervolgonderzoek uit te voeren in de vorm van een karterend booronderzoek.

Het karterend booronderzoek is uitgevoerd door Archeopro bv. Uit de rapportage (zie bijlage 3b, p.m.) blijkt dat geen archeologische indicatoren zijn gevonden en archeologie dan ook geen belemmeringen vormt voor de gewenste ontwikkeling.

6.7 Flora en Faunawet

Op basis van de Flora- en Faunawet moet bij alle geplande ruimtelijke ingrepen nagegaan worden of er schade wordt toegebracht aan beschermde planten- en diersoorten. In de wet is vastgelegd welke handelingen ten aanzien van beschermde soorten verboden zijn. Als de uitvoering van het plan een of meerdere verboden handelingen met zich meebrengt, is ontheffing nodig van de verbodsbepalingen.

De beschermde soorten worden als volgt onderscheiden:

  • de rode lijst-soorten
  • niet bedreigde maar wel minder algemeen voorkomende soorten
  • algemeen voorkomende soorten

ls soorten uit de eerste categorie door het project schade zullen leiden, is het de vraag of het project wel doorgang kan vinden. Bij soorten uit de tweede categorie zal in ieder geval aangetoond moeten worden dat geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort. Pas dan zal ontheffing verkregen kunnen worden. Voor de soorten uit de derde categorie geldt een algemene vrijstelling, waarbij de algemene zorgplicht uit de Flora- en Faunawet centraal staat.

Gegevens natuurloket

Uit raadpleging van informatie afkomstig van het natuurloket is gebleken dat de locatie gelegen is in kilometerhok 200-394 en 200-393. In dit gebied komen met name vaatplanten en zoogdieren voor. De inventarisatie heeft betrekking op de situatie 1991 - 2007.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.PRB10001-va01_0010.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.PRB10001-va01_0011.png"

Gegevens beschermde broedvogels

Aan de hand van de inventarisatie van broedvogels van de provincie Limburg gekeken naar de aanwezigheid van broedvogels in het betreffende gebied. Hieruit is gebleken dat deze broedvogels zich voornamelijk rondom het plangebied maar niet binnen het plangebied zelf.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.PRB10001-va01_0012.png"

In de directe nabijheid van onderhavige locatie zijn blijkens de informatie van de provincie Limburg broedsoorten (Veldleeuwerik en Gele Kwikstaart) gesignaleerd in 1998. Zowel de Veldleeuwerik als de Gele Kwikstaart komen voornamelijk voor op grasland hoewel de Veldleeuwerik ook veelvuldig op akkerland gezien wordt. Beide soorten broeden echter op graslandpercelen waarbij de Gele Kwikstaart de voorkeur heeft voor vochtig grasland. De locatie is de laatste jaren in gebruik als akkerland waardoor de realisatie van het project geen invloed heeft op het broedsucces van beide soorten. Het project vormt dan ook geen bedreiging voor betreffende broedsoorten.

Gegevens beschermde planten

Uit de inventarisatie van beschermde plantensoorten blijkt dat er op de locatie zelf geen beschermde plantensoorten aanwezig zijn en dat de beoogde uitbreiding dan ook geen nadelige gevolgen heeft voor de beschermde plantensoorten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.PRB10001-va01_0013.png"

6.8 Natuurbeschermingswet

Op 1 oktober 2005 is de NBwet 1998 in werking getreden. Op basis van deze wet wijst de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gebieden aan ter uitvoering van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, ook wel aangeduid als Natura 2000-gebieden.

Op grond van de Nbwet 1998 is een vergunning van gedeputeerde Staten nodig voor de uitvoering van projecten of andere handelingen die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Het gaat dan in ieder geval om projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het gebied kunnen aantasten.

Op 1 februari 2009 is de Wet van 29 december 2008, houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken (Stb. 2009, 18) in werking getreden. De gevolgen voor de Natura 2000-gebieden dienen vanaf 1 februari 2009 uitsluitend te worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998.

Het project wordt gerealiseerd aan de Zomp te Oostrum. De locatie is gelegen op ongeveer 1620 meter van het Natura 2000 – gebied ‘Boschuizerbergen’. Op de locatie is geen sprake van een bestaande Natuurbeschermingswet-vergunning. Derhalve zal een nieuwe vergunning aangevraagd worden. Deze zal enkel verleend worden indien aangetoond wordt dat door de vestiging van het bedrijf geen significante toename van ammoniakdepositie gerealiseerd wordt óf wanneer sprake is van saldering. Door Mts Weijers is recent ammoniak aangekocht waardoor elders rondom het gebied ‘Boschuizerbergen’ de ammoniakdepositie verlaagd is, waardoor geen sprake meer is van een significante toename van ammoniakdepositie. Door middel van saldering zal dan ook een Nb-wet vergunning worden aangevraagd ten behoeve van de realisatie van de nieuwe melkveehouderij.

6.9 Natuur en landschap

Het perceel waarop het onderhavig project gepland is in het Stimuleringsplan Noord Limburg West opgenomen als ‘Kleinschalig cultuurlandschap – Oostrumse heide en Landgoed Spraland’. De projectlocatie maakt onderdeel van deel uit van een gebied wat een afwisselend kleinschalig landschap met heggen houtwallen omvat. Het is rijk aan kleine landschapselementen en van belang als leef- en broedgebied voor vogels. Nabij de Spralandseweg ligt een oude vluchtberg (motte). Langs waterlopen groeien Moerashersthooi, Tweerijige zegge en Borstelbies.

De realisatie van onderhavig project heeft geen invloed op de reeds aanwezige natuurwaarden. Het kleinschalig landschap wordt juist versterkt doordat met de inpassing van het bedrijf de hagen/houtwallen structuur verder uitgebreid worden. Derhalve heeft de realisatie van het project juist een positieve uitwerking op de omgeving.

6.10 Watertoets

De gronden worden door het Waterschap Peel en Maasvallei gekarakteriseerd als “droge zandgronden”. De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) ligt gedeeltelijk >= 140 cm (rood) en gedeeltelijk >80 - <140 (oranje) beneden het maaiveld. De gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) ligt >= 180 cm beneden het maaiveld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.PRB10001-va01_0014.png"

De hydrologische situatie wordt gekenschetst als intermediair gebied. Bij kleine bouwprojecten is het voldoende de mogelijkheden voor infiltratie in te schatten aan de hand van de bodemdoorlatendheidskaarten. De bodemdoorlatendheid in Noord – Limburg is ingedeeld in een vijftal klassen welke zijn ingedeeld op basis van de zogenaamde K-waarde. Deze klassen gaan van ‘slecht doorlatende grond’ waar infiltratie bijna onmogelijk is tot ‘zeer goed doorlatende grond’ waar infiltratie heel goed mogelijk is. De K-waarde geeft informatie over de bodemdoorlatendheid van de grond. Hoe hoger de K-waarde op een bepaalde locatie is hoe beter de grond geschikt is voor infiltratie. De K-waarde op de betreffende locatie is 1,5 – 10. Dit zijn zeer goed doorlatende gronden waar infiltratie heel goed mogelijk is. De infiltratievoorziening staat meestal droog en loopt niet vaak over.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.PRB10001-va01_0015.png"

Uit het inpassingsplan wat is opgesteld door landschapsarchitect Paumen blijkt dat voorzien is in infiltratievoorzieningen aan de rand van het plangebied (west en oost) Deze zijn nodig om het hemelwater van de gebouwen te laten infiltreren in de grond. Aangezien het project in twee fasen wordt uitgevoerd zal ook de watertoets in twee fasen worden toegelicht:

Fase 1:

De zaksloot aan de oostzijde van de bebouwing heeft een lengte van 95 meter met een gemiddelde breedte van 20 meter en een diepte van 1,30 meter. In fase 1 zal het zuidelijke deel á 40 meter gerealiseerd worden. In deze sloot kan een hoeveelheid hemelwater van 1040 m3 worden opgevangen en infiltreren in de bodem. De zaksloot aan de oostzijde van de mestopslag heeft een lengte van 90 meter met een gemiddelde breedte van 3 meter en een diepte van 0,70 meter. In deze sloot kaneen hoeveelheid hemelwater van 189 m3 worden opgevangen en infiltreren in de bodem. In totaal bedraagt de infiltratiecapaciteit voor fase 1 dan 1229 m3.

De oppervlakte van bebouwing + verharding welke gerealiseerd wordt tijdens fase 1 betreft in totaal 12.487 m2. Dit betreft bebouwing (4212 m2) + gieropslag (2000 m2) + sleufsilo/voerplaat (3000 m2) + overige erfverharding (3275m2). Over de totale oppervlakte, zijnde 12.487 m2 dient het hemelwater opgevangen te worden bij relevante regenbuien (eens per 10 en eens per 100 jaar)

Regenval bij T = 10

12487 x 50 mm = 624,4 m3 hemelwater

Regenval bij T = 100

12487 x 84 mm = 1048,9 m3 hemelwater

Zichtbaar is dat met de infiltratie van hemelwater middels de zaksloten en infiltratievijver ruim voldoende capaciteit (1229 m3) aanwezig is om een T = 100 bui (1048,9 m3) op te vangen.

Fase 2:

De bestaande infiltratievoorzieningen uit fase 1 blijven in werking ook nadat fase 2 is uitgevoerd. Bij fase 2 wordt de zaksloot uit fase 1 richting noordzijde uitgebreid en wordt extra infiltratiecapaciteit gerealiseerd door het realiseren van zaksloten aan de westzijde van het plangebied. De noordoostelijke zaksloot wordt met 55 meter uitgebreid. Hierdoor wordt 55 x 20 x 1.3 = 1430 m3 infiltratiecapaciteit gerealiseerd. De noordwestelijke gelegen zaksloot heeft een lengte van 85 meter en is gemiddeld 11 meter breed en 1,0 meter diep. In

deze zaksloot kan een hoeveelheid hemelwater van 935 m3 worden opgevangen en infiltreren in de bodem. De zuidwestelijk gelegen zaksloot heeft een lengte van 75 meter met een gemiddelde breedte van 1,5 meter en een gemiddelde diepte van 0,70 meter. In deze zaksloot kan een hoeveelheid hemelwater van 79 m3 worden opgevangen en infiltreren in de bodem. In totaal kan 3673 m3 hemelwater (1229 m3 + 1430 m3 + 935 m3 + 79 m3) opgevangen worden in de infiltratievoorzieningen tbv het gehele project (fase 1 + fase 2).

De oppervlakte van bebouwing + verharding welke gerealiseerd wordt tbv het gehele project betreft in totaal 27640 m2. Dit betreft fase 1 (12487m2) + bebouwing fase 2 (4788 m2) + gieropslag (1750 m2) + sleufsilo (2625 m2) + bedrijfswoning (500m2) + extra overige erfverharding (2745m2).

Regenval bij T = 10

27640 m2 x 50 mm = 1382 m3 hemelwater

Regenval bij T = 100

27640 m2 x 84 mm = 2322 m3 hemelwater

Zichtbaar is dat met de infiltratie van hemelwater middels de zaksloten en infiltratievijvers ruim voldoende capaciteit (3673 m3) aanwezig is om een T = 100 bui (2322 m3) op te vangen.

De zuidzijde van het plangebied kan ook worden ingericht als infiltratievoorziening. Gezien voorgaande berekening is dit echter niet noodzakelijk. Bij Waterschap Peel- en Maasvallei is een wateradvies aangevraagd.

6.11 Externe veiligheid

Het bedrijf behoort niet tot de doelgroep risicoveroorzakende bedrijven en/of transportassen. Daarnaast worden er geen kwetsbare objecten of bestemmingen gerealiseerd door de vestiging van het melkveebedrijf. Volgens de website http://portal.prvlimburg.nl/risicokaart/risicokaart.html bevinden zich in de nabijheid geen bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen. Op ruim 600 meter ligt een kwetsbaar object zijnde een forensisch psychiatrisch centrum (de Rooyse wissel). De realisatie van een melkveebedrijf vormt echter geen bedreiging. Op ruim 500 meter van de locatie is een buisleiding gelegen. Deze vormen gevaar indien sprake is van lekkage danwel explosie van gevaarlijke stoffen. De grootste kans hierop is wanneer de buisleiding wordt geraakt door graafwerkzaamheden. Dat is bij onderhavig project niet aan de orde waardoor de buisleiding dan ook geen bedreiging vormt. Gezien het ontbreken van externe veiligheidsrisico’s in de nabijheid van de vestigingslocatie is het opstellen van een veiligheidsparagraaf niet van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.PRB10001-va01_0016.png"

6.12 Wet Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de ‘Wet milieubeheer’ goedgekeurd (Stb. 2007, 414). Met name hoofdstuk 5 titel 2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat titel 2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe titel 2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Deze wet is op 15 november 2007 (Stb. 2007, 434) in werking getreden en vervangt het ‘Besluit luchtkwaliteit 2005’. De wet is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit

De ‘Wet luchtkwaliteit’ voorziet onder meer in een gebiedgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een project draagt ‘niet in betekende mate’ bij aan de luchtverontreiniging als de 1% grens niet wordt overschreden. De 1% grens is gedefinieerd als 1% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 0,4 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Het NSL is per 1 augustus 2009 in werking getreden en heeft een voorlopige looptijd tot 1 augustus 2014.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de ‘Wet luchtkwaliteit’ geen belemmering voor als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt
  • een project ‘niet in betekenende mate’ bijdraagt aan de luchtverontreiniging
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking treedt nadat de EU derogatie heeft verleend

Het onderhavige project betreft een nieuwvestiging van een melkveebedrijf in agrarisch gebied. Voor een inschatting van NIBM wordt hierbij verwezen naar tabel 3.6 uit het ECN-rapport “fijn stof uit stallen”. Op basis van deze tabel blijkt dat zelfs op een afstand van 50 meter de uitbreiding onder de grens van ‘in betekenende mate’ blijft en derhalve geen problemen ten aanzien van fijn stof zou mogen opleveren.

6.13 Verkeerskundige aspecten

De ontsluiting van de onderhavige locatie is goed te noemen. De ontsluiting kan plaatsvinden via de Zomp, Wanssumseweg-Deurneseweg N270 welke is aangesloten op de Rijksweg A73. Ten behoeve van de verkeersveiligheid is/wordt een ‘schone’ en een ‘vuile’ inrit gerealiseerd aan de Zomp. Op de locatie is voldoende parkeergelegenheid aanwezig voor auto’s (personeel, eigen vervoer), landbouwvoertuigen, vrachtwagens etc.

6.14 Bluswatervoorziening

Ter plaatse is momenteel geen bluswatervoorziening op de Zomp aanwezig. Voor de primaire bluswaterbehoefte dient er op maximaal 40 meter vanaf de hoofdtoegang een bluswatervoorziening te worden aangelegd met een capaciteit van ten minste 60 m3/uur. Een dergelijke voorziening zal bij de uitvoering van de plannen gerealiseerd worden. De definitieve locatie zal bij bouwaanvraag fase II ingetekend worden.