Plan: | Plantencentrum te Velden |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0983.OV202323VORSTW60-VA01 |
Het voor u liggend document is een ruimtelijke onderbouwing die opgesteld is voor het veranderen en vergroten van het Tuincentrum Velden aan de Vorstweg 60, 5941 NV te Velden.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Arcen en Velden', vastgesteld door de gemeenteraad op 28 mei 2009. Volgens het bestemmingsplan geldt de locatie van het initiatief de enkelbestemmingen 'Agrarisch gebied' en 'Bedrijfsdoeleinden' met de dubbelbestemmingen 'Leidingen zone' en 'Stroomvoerend rivierbed'. Daarnaast geldt er de functieaanduiding 'tuincentrum'. Het project gebied is onderstaand aangeduid.
Uitsnede topografische kaart met aanduiding projectgebied.
Het tuincentrum is gelegen op het perceel kadastraal bekend als 'ACN00-G-333'. Het voornemen is om de bestaande corridor (waterruimte in kasconstructie) te slopen en te vervangen door een nieuwe loods die in gebruik wordt genomen als kantoor. De grootte van het pand blijft nagenoeg hetzelfde, enkel aan de noordzijde wordt het gebouw 1 meter breder, over een lengte van 18,8 meter.
Onderhaivge onderbouwing heeft betrekking op bouwwerkzaamheden die in strijd zijn met de regels en/of verbeelding van het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Arcen en Velden'. Het vigerende bestemmingplan en een onderbouwing van de strijdigheden zijn verder uitgewerkt in Hoofdstuk 3 Planologisch-juridisch kader.
Strijdigheden kunnen worden opgeheven middels het toepassen van een procedure voor het afwijken van het bestemmingsplan. De voorwaarde bij het afwijken van een bestemmingsplan is, dat de afwijking geen inbreuk mag maken op de goede ruimtelijke ordening.
Voorliggend document betreft de ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de beoogde afwijking van het vigerende bestemmingsplan.
In dit hoofdstuk worden het projectgebied, de huidige situatie en het project beschreven. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de ruimtelijke effecten van het beoogde project.
Het projectgebied is gelegen aan de Vorstweg 60, 5941 NV te Velden. Velden maakt deel uit van de gemeente Venlo. Kadastraal is het projectgebied bekend als gemeente Venlo ACN00, sectie G, nummer 333.
Luchtfoto met aanduiding projectgebied. Uitsnede kadastrale kaart met aanduiding projectgebied .
Op onderhavig perceel is het bedrijf 'Plantencentrum Velden' gevestigd. Onderhavig perceel heeft een grootte van iets meer dan 2 ha. Op het perceel zijn voornamelijk tuinbouwkassen ten behoeve van de bijhorende bedrijfsvoering.
De bestaande situatie wordt weergegeven aan de hand van navolgende oblique-luchtfoto's.
Oblique-luchtfoto bestaande situatie.
Voorliggende ontwikkeling voorziet het slopen van de bestaande corridor (waterruimte in kasconstructie) en het vervangen door een loods met daarin ruimte voor kantoren. De grootte van de bebouwing blijft nagenoeg hetzelfde, enkel de noordzijde van het gebouw wordt 1 meter vergroot (buiten het bouwvlak), dit over een lengte van 18,8 meter.
De kantoorfunctie zal een ondersteunde rol krijgen binnen de bestaande bedrijfsvoering en zal niet leiden tot een uitbreiding van de oppervlakte detailhandel.
De reden van de vervanging van de schuur is tweeledig:
- Modernisering van het pand en ruimte; geen vergroting. De extra 1 meter is meer architectonisch / visueel.
- Intern vergroting, kantine en kantoorruimte om ons personeel een fatsoenlijke kantine en kantoor / werkruimte te bieden.
Beide bovenstaande redenen hebben geen invloed op het aantal klanten.
In onderstaande figuren wordt de situering en de uitstraling van de beoogde bedrijfsbebouwing inzichtelijk gemaakt. Het volledige ontwerp is onderdeel van de aanvraag omgevingsvergunning waar onderhavige ruimtelijke onderbouwing ondeel van uit maakt.
Situering Plantencentrum Velden aan de Vorstweg 60 te Velden .
Uitstraling beoogde ontwikkeling.
Indeling van beoogde ontwikkeling.
Economie
Er is sprake van een solitaire bedrijfslocatie in het buitengebied van Velden, met de specifieke aan-duiding tuincentrum. Het voorliggende plan ziet toe op het veranderen en vergroten van tuincentrum Velden, meer specifiek is er sprake van een uitbreiding van de bestemming 'Bedrijfs-doeleinden' met circa 18,8 m² ten nadele van de bestemming 'Agrarisch gebied'. De beoogde vernieuwing van de voorzijde van het tuincentrum voorziet weliswaar in een kwaliteitsverbetering van het pand, maar brengt ook een ondergeschikte en minimale uitbreiding van het oppervlakte (0,1% van het totaal) perifere detailhandel met zich mee. Echter wordt deze uitbreiding voor ondergeschikte kantoordoeleinden aangewend.
Gelet op de Nota Detailhandelsbeleid Venlo 2015-2025 zijn er voor "Overige solitaire vestigingen" geen uitbreidingsmogelijkheid. Gelet op de POL-uitwerking detailhandel zou een eventuele uitbreiding moeten worden gesaldeerd, gelet op het principe van dynamisch voorraadbeheer. Hiermee is uitbreiding van het oppervlakte perifere detailhandel niet gewenst, ook de voorgestelde beperkte toevoeging van 18,8 m² niet.
Echter, omdat er sprake is van ondergeschikte kantoordoeleinden op een (industriële) bedrijfsbestemming, is er vanuit deze optiek wel een mogelijkheid. De voorgenomen uitbreiding van 18,8 m² kan worden beschouwd als een éénmalige bedrijfsuitbreiding, bedoelt voor ondersteunende kantooractiviteiten. Gelet op de POL-uitwerking werklocaties-bedrijventerreinen, kan hier medewerking aan worden verleend en hoeft er ook niet te worden gesaldeerd.
Door de gekozen oplossing is er feitelijk geen sprake van uitbreiding van het oppervlakte perifere detailhandel, er wordt wel een éénmalige en beperkte uitbreiding van de (industriële) bedrijfsbestemming toegestaan (minder dan 10%), specifiek voor ondergeschikte kantoordoeleinden. Hierbij wordt wel aangetekend dat toekomstige bedrijfsmatige uitbreidingen op deze locatie niet meer aan de orde zijn, gelet op het éénmalige karakter van deze uitzonderingsregel.
Stedenbouwkundig
Het betreffen hoofdzakelijk inpandige wijzigingen. De grootte blijft nagenoeg hetzelfde, alleen aan de noordzijde wordt het gebouw 1 meter breder, over een lengte van 18,8 meter. Op de hoek wordt het gebouw hoger en er wordt een overkapping gerealiseerd ter plaatse van de entree. De stedenbouw-kundige impact van deze wijzigingen is beperkt, mede gezien de maat- en schaal van het gebouw en het voorterrein. De hoogtes sluiten aan op de omgeving en bij het bestaande gebouw. De entree wordt beter herkenbaar en het aanzicht van het gebouw wordt verfraaid en heeft daardoor meer sa-menhang en kwaliteit.
Groen, Natuur en Landschap (GNL)
De aanpassingen hebben ruimtelijk een geringe impact op de omgeving gelet op de omvang. De uitstraling aan de wegzijde wordt opgewaardeerd. Gezien het type bebouwing dat wordt gesloopt, is de kans op gebouwbewonende diersoorten aanwezig. Daarom wordt de voorwaarde gesteld om een quickscan Flora en fauna uit te voeren. Zie hiervoor paragraaf 6.5 waar hier nader op wordt ingegaan.
Onderhavige ontwikkeling ziet op het slopen van de bestaande corridor (waterruimte in kasconstructie) en het vervangen door een loods met daarin ruimte voor kantoren. Tevens zal de bestaande loods / winkel aan de voorzijde opgeknapt worden in de stijl van nieuwbouw. De aanpassingen hebben ruimtelijk een geringe impact op de omgeving gelet op de omvang. Wat betreft de uitstraling van het pand, zal deze ten gevolge van onderhavig planvoornmen sterk opgewaardeerd worden.
Het slopen van de noordoostelijke corridor om een nieuwe loods te realiseren ten behoeve van een (ondergeschikte) kantoorfunctie zal een uitbreiding omvatten van 18,8 m². De beoogde uitbreiding zal ten kosten gaan van de bestemming 'Agrarisch gebied'. Echter, het betreft slechts enkele vierkante meters waardoor de ruimtelijke effecten (Zeer) beperkt zijn. De kantoorfunctie zal een ondersteunde rol krijgen binnen de bestaande bedrijfsvoering en leidt niet tot een uitbreiding van de oppervlakte detailhandel.
Concluderen uit bovenstaand worden de ruimtelijke effecten van onderhavig voornemen als aanvaardbaar geacht aangezien het een opwaardering van het desbetreffende gebouw/ gebied betreft.
Ter plaatse van de boogde ontwikkeling geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Arcen en Velden', vastgesteld door de gemeenteraad op 28 mei 2009. Volgens de verbeelding gelden op de locatie van het initiatief de enkelbestemmingen 'Agrarisch gebied' en 'Bedrijfsdoeleinden' met de dubbelbestemmingen 'Leidingen zone' en 'Stroomvoerend rivierbed'. Daarnaast is ook de functieaanduiding 'tuincentrum' aanwezig.
De situatie wordt verduidelijkt aan de hand van de volgende figuur.
Uitsnede vigerend bestemmingsplan met aanduiding projectgebied (rood)
Het voorgenomen initiatief is in strijd met de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied Arcen en Velden', vastgesteld d.d. 28 mei 2009, onderstaand de strijdigheden:
1. Artikel 8 lid 1 sub a. stelt dat de gronden op de plankaart aangewezen voor 'Agrarisch gebied' bestemd zijn voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering.
De uitbreiding van het tuincentrum komt gedeeltelijk op deze bestemming en valt hier niet
onder.
2. Artikel 8 lid 2 sub a. stelt dat op de gronden met de bestemming 'Agrarisch gebied' niet mag worden gebouwd.
De uitbreiding van het tuincentrum wordt gedeeltelijk op deze bestemming gebouwd.
3. Artikel 8 lid 2 sub b. stelt dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde maximaal 2,50 meter mag bedragen.
De hoogte van de overkapping bij de entree van het tuincentrum bedraagt ca. 5,20 meter.
4. Artikel 16 lid 3 sub d. stelt dat de maximale goothoogte niet meer dan 6 meter bag bedragen dan in de bij dit artikel behorende tabel 'Bedrijven' is aangegeven.
Aangegeven is een goothoogte van max. 6 meter. De goothoogte van de uitbreiding is ca. 6,50
meter.
5. Artikel 19 lid 2 sub a. stelt dat op of in de gronden met de dubbelbestemming 'Leidingen zone' geen gebouwen mogen worden gebouwd, anders dan ten behoeve van deze bestemming.
De uitbreiding en de overkapping van het tuincentrum liggen binnen deze bestemming.
Strijdigheden kunnen worden opgeheven middels het toepassen van een procedure voor het afwijken van het bestemmingsplan. Voor strijdigheden 1 t/m 3 kan medewerking worden verleend middels een afwijkingsprocedure op grond van artikel 2.12. lid 1 sub a onder 3° Wabo (uitgebreide buitenplanse afwijking; uitgebreide procedure).
Voor strijdigheid 4 kan, gelet op het gestelde in artikel 25 lid 17, medewerking worden verleend middels een afwijkingsprocedure op grond van artikel 2.12. lid 1 sub a onder 1° Wabo (binnenplanse afwijking; reguliere procedure)
Voor strijdigheid 5 kan indien geen bezwaren en gelet op het gestelde in artikel 25 lid 30 en gehoord de leidingbeheerder medewerking worden verleend middels een afwijkingsprocedure op grond van artikel 2.12. lid 1 sub a onder 1° Wabo (binnenplanse afwijking; reguliere procedure).
Afwijken van een bestemmingsplan is alleen toegestaan, indien deze afwijking in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening, dit is onderbouw in de voor u liggende ruimtelijke onderbouwing. Gezien bovenstaande wordt bij onderhavig initiatief de uitgebreide procedure toegepast.
Door de verschillende overheden is beleid geformuleerd ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen. In dit hoofdstuk is uiteengezet of de beoogde ontwikkeling past het geldende ruimtelijk beleid op rijks, provinciaal en gemeentelijk niveau.
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. In de NOVI staat de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. Het versterken van de omgevingskwaliteit staat in de NOVI centraal, waarmee wordt bedoeld dat alle plannen met oog voor de natuur, gezondheid, milieu en duurzaamheid gemaakt moeten worden.
In de NOVI wordt gebruik gemaakt van afwegingsprincipes bij het maken van keuzes:
In de NOVI zijn de volgende belangrijkste keuzes opgenomen:
Ter uitvoering van de in de NOVI gemaakte keuzes is een Uitvoeringsagenda opgesteld. Daarin staat hoe samen met medeoverheden en de samenleving uitvoering zal moeten worden gegeven aan de NOVI. In de Uitvoeringsagenda staat een overzicht van instrumenten voor de verschillende beleidskeuzen uit de NOVI. De NOVI wordt uitgewerkt in algemene rijksregels, bestuurlijke afspraken, beleidsprogramma's, inzet van financiële middelen en kennisontwikkeling. Daarnaast wordt gebiedsgericht gewerkt met Omgevingsagenda's en NOVI-gebieden.
In de NOVI wordt ten aanzien van Limburg aangegeven dat de regio meer opgaven heeft liggen:
Conclusie
De uitgangspunten zoals opgenomen in de NOVI vormen geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.
Het Barro voorziet in de juridische borging van het nationale ruimtelijke beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Navolgende onderwerpen met nationaal belang zijn opgenomen in het Barro en de eerste aanvulling (Stb. 2012, nr. 388):
Conclusie
Het Barro vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen gezien de aard van het plan (herbouw op nagenoeg dezelfde locatie).
Naast het Barro is ook de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) in werking getreden. In het Barro is bepaald dat bij ministeriële regeling verschillende militaire terreinen, gebieden, objecten en zones worden aangewezen, waar gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening mee moeten houden. In de Rarro wordt daar uitvoering aan gegeven.
Conclusie
De Rarro vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen gezien de aard van het plan (herbouw op nagenoeg dezelfde locatie).
Waterwet/beleidslijn Grote Rivieren
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden (inmiddels onderdeel van de Omgevingswet). In deze wet zijn een achttal wetten samengevoegd tot één wet. Het Waterbesluit is de uitwerking bij Algemene maatregel van bestuur van bepalingen van de Waterwet. De Waterregeling is de uitwerking bij ministeriële regeling van bepalingen van de Waterwet en het Waterbesluit. De Waterwet, het Waterbesluit en de Waterregeling zijn het resultaat van de in 2004 aangekondigde integratie van waterwetgeving.
Wat betreft de oppervlaktewaterlichamen geeft het Waterbesluit een grondslag om de grenzen hiervan in de Waterregeling vast te leggen en een grondslag voor de grenzen van de gebieden die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht voor het gebruik van waterstaatswerken.
Uit de kaarten behorende bij het Waterbesluit en de Waterregeling, blijkt dat het plangebied is gelegen ter plaatse van stroomvoerend rivierbed van de Maas.
Ten aanzien van het planvoornemen is door RWS een vergunning verleend voor onderhavig planvoornemen op 13 december 2023. Met deze instemming van RWS kan worden gesteld dat significante negatieve effecten kunnen worden uitgesloten.
Kortom, initiatiefnemer kan voldoen aan de voorwaarden die de Waterwet stelt.
Veiligheid en Schade bij hoogwaterproblematiek
Initiatiefnemers in het rivierbed zijn zelf aansprakelijk voor schade en zelf verantwoordelijk voor het nemen van maatregelen om zich tegen potentiële schade te beschermen. Zij maken geen aanspraak op een vergoeding uit de Wet tegemoetkoming schade (Wts). De Beleidslijn grote rivieren gaat uit van een eigen risico en verantwoordelijkheid ten aanzien van ontstane schade door hoog water aan activiteiten in het rivierbed. Zie hiervoor de gekleurde gebieden in de kaartbladen bij de Beleidsregels grote rivieren.
Veiligheid in het buitendijkse gebied is een verantwoordelijkheid van lokale overheden. In bestemmingsplannen en bouwvoorschriften zijn door gemeenten, in aanvulling op de wettelijke voorschriften, bepalingen opgenomen die onveilige situaties kunnen voorkomen.
Conclusie
Op basis van bovenstaande kan worden geconcludeerd dat met de verleende vergunning voor het planvoornemen hoogwaterveiligheid van de Maas geen belemmering vormt voor onderhavig planvoornemen.
De zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening en luidt als volgt:
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'
De ladder voor duurzame verstedelijking is door de provincie verankerd in de Omgevingsverordening Limburg 2014 (OvL2014) in artikel 2.2.2, lid 1. Aanvullend op deze ladder heeft de provincie daarin bepaald dat tevens de mogelijkheden van herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen moet worden onderzocht.
Uitgangspunt voor toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking is dat sprake dient te zijn van een stedelijke ontwikkeling. Conform artikel 2.2.1 van de OvL2014 is de definitie van een stedelijke ontwikkeling een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.
Het begrip 'stedelijke ontwikkeling' is in uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nader verduidelijkt.
Artikel 5.129g Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bepaalt, dat de Ladder betrekking heeft op een stedelijke ontwikkeling die voldoende substantieel is. De aard en omvang van de bedrijven in relatie met de omgeving bepaalt of het plan voldoende substantieel is.
Artikel 5.129g Bkl bepaalt geen ondergrens. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn hiervoor lijnen uitgezet. De Afdeling geeft hierin geen harde ondergrenzen, maar stelt wel 'in beginsel' grenzen. Voor bedrijven geldt dat bij nieuwbouw en uitbreiding van bedrijven de ondergrens in beginsel bij een bruto-vloeroppervlakte van 500 m2 ligt. Voor ontwikkelingen van een terrein ligt de ondergrens 'in beginsel' bij een ruimtebeslag van 500 m2.
Conclusie
Van een dergelijke stedelijke ontwikkeling is bij voorliggende ontwikkeling geen sprake waardoor de ladder voor duurzame verstedelijking niet aan de orde is.
De beoogde planontwikkeling levert geen strijd op met de Nationale Omgevingsvisie, het Barro en de Rarro. Het Rijksbeleid is niet aan de orde, omdat sprake is van een kleinschalige ontwikkeling en er geen onderwerpen vanuit de Novi en Barro op het plangebied van toepassing zijn. Ook gelden er vanuit de Rarro geen beperkingen ten aanzien van het planvoornemen.
Vanwege de inwerkingtreding van de nieuwe Omgevingswet, dient de provincie te beschikken over een Provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening. De provincie heeft in dat verband het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 vervangen door de Provinciale Omgevingsvisie Limburg (hierna ook: de POVl). De POVI richt zich op de langere termijn (2030-2050) en beschrijft onderwerpen zoals wonen, bodem, infrastructuur, milieu, ruimtelijke economie, water, natuur, luchtkwaliteit, landschap en cultureel erfgoed. Maar ook het aspect gezondheid en een gezonde leefomgeving wordt in de Omgevingsvisie meegenomen.
Volgens de POVI is onderhavig plangebied gelegen in de zone 'Groenblauwe mantel'. Het Maasdal, de beekdalen en steilere hellingen - voorheen de bronsgroene landschapszone en zilvergroene natuurzone - vormen samen de circa 36.000 hectaren grote groenblauwe mantel binnen de landelijke gebieden van Limburg. De gebieden liggen als een soort mantel tussen en om het Natuurnetwerk Limburg. Het zijn gebieden waar we goede combinatiemogelijkheden zien voor duurzame vormen van (kringloop) land- en tuinbouw en andere economische functies, vooral door hergebruik van reeds aanwezige monumentale en beeldbepalende gebouwen.
De focus ligt hier op het versterken van het klimaatadaptieve karakter met meer ruimte voor de beken en Maas, de biodiversiteit en kernkwaliteiten van het landschap.
Uitsnede kaart 'Limburgse principes' POVI met aanduiding projectgebied
Conclusie-toetsing planvoornemen:
Wanneer onderhavig initiatief wordt getoetst aan bovengenoemde waarden kan worden gesteld dat de uitbreiding zodanig beperkt is (minder dan 20m2) dat dit geen significante negatieve effecten heeft op de bovengenoemde waarden. Er is reeds sprake van erf waardoor er verder ook geen (natuur)waarden verloren gaan als gevolg van onderhavig initiatief.
Naast de indeling in zoneringen is tevens sprake van diverse provinciale beschermingsgebieden, waartoe op grond van de Omgevingsverordening Limburg (2021) specifieke regelgeving geldt.
Uitsnede kaart 'milieubeschermingsgebieden' Omgevingsverordening Limburg 2014 met ligging projectgebied
Onderhavige plan is gelegen in de boringsvrije zone 'Venloschol'. Het is verboden in het gebied Venloschol beneden 5 meter boven NAP :
Tevens dient bij het maken en sluiten van een boorput wordt de Beoordelingsrichtlijn Mechanisch boren BRL SIKB 2100, als bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit in acht genomen.
Daarnaast wordt gesteld dat degene die voornemens is in de Venloschol een bodemenergiesysteem aan te leggen, waarvoor het verbod van het eerste lid, aanhef en onder c, niet geldt, dit voornemen ten minste vier weken van tevoren schriftelijk meldt bij gedeputeerde staten. De melding is niet vereist voor een bodemenergiesysteem waarvoor vergunning krachtens de Waterwet is verleend of waarvoor zo’n vergunning niet is vereist en een melding is gedaan overeenkomstig artikel 3.16.
Ook is het verboden in de Venloschol ten behoeve van een bodemenergiesysteem grondwater in een ander watervoerend pakket te infiltreren dan waaruit het wordt onttrokken.
Conclusie-toetsing
Aangezien onderhavig voornemen niet gepaard gaat met dergelijke diepe boringen in de bodem, vormt de ligging in de zone 'Venloschol' geen belemmeringen voor onderhavige ontwikkeling.
Gelet op vorenstaande uiteenzetting van het vigerende provinciale beleid, bestaan er geen onoverkomelijke belemmeringen met betrekking tot voorliggende planontwikkeling.
Ter plekke vormt de provinciale zonering 'Groenblauwe mantel' geen belemmeringen op voorliggende ontwikkeling (de afwijkingen ten opzichte van de vigerende bestemming zijn in relatie tot de waarden van de groenblauwe mantel zeer beperkt en niet significant van invloed op de groenblauwe mantel. Voorts is geen sprake van strijdigheid met de uitgangspunten van de diverse milieubeschermingsgebieden uit de Omgevingsverordening. Ook voldoet onderhavige planontwikkeling aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
In 2021 heeft de gemeente Venlo de Strategische Visie 2040 vastgesteld. Met de strategische visie Venlo 2040 geeft de gemeente Venlo een afwegingskader mee op basis waarvan toekomstige besluiten kunnen worden afgewogen en nieuwe ontwikkelingen binnen breder perspectief kunnen worden geplaatst. In de visie is vastgelegd hoe Venlo zich tot 2040 zal moeten ontwikkelen.
Centraal in de Strategische visie staan vijf opgaven:
Toetsing/conclusie
Onderhavige ontwikkleing ziet op het slopen van de bestaande corridor (waterruimte in kasconstructie) en het vervangen door een bedrijfsgebouw met daarin ruimte voor kantoren. Tevens zal de bestaande loods / winkel aan de voorzijde opgeknapt worden in de stijl van nieuwbouw. Gelet op het karakter van deze ontwikkeling gelden er vanuit het gemeentelijk beleid zoals verwoord in deze structuurvisie geen beperkingen ten aanzien van het voornemen.
Op 25 juni 2014 heeft de gemeenteraad van Venlo de Ruimtelijke Structuurvisie Venlo vastgesteld waarin het ruimtelijk beleid voor de gemeente Venlo wordt beschreven. De hoofdlijnen van dit beleid zijn leidend voor wat er de komende jaren wel en niet mogelijk is op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling. De structuurvisie vervangt de gemeentedekkende structuurvisies: 'Ruimtelijke Structuurvisie 2005-2015: Eenheid in verscheidenheid' en de 'Gemeenteatlas 2015' van de voormalige gemeente Arcen en Velden. Deze structuurvisie geldt voor het gehele grondgebied van Venlo, behalve voor Klavertje 4, Klein Vink en Laerbroeck, waarvoor aparte structuurvisies bestaan.
In de Ruimtelijke Structuurvisie Venlo zijn de ambities en opgaven het uitgangspunt, niet de regels. Nieuwe initiatieven worden in de toekomst nadrukkelijker beoordeeld op hun maatschappelijk rendement en de mate waarin zij bijdragen aan het behalen van de ambities van Venlo, zoals vastgelegd in de Strategische Visie 2040.
De ruimtelijk structuurvisie is opgedeeld in vijf thema's, de 'majeure opgaven' en drie aandachtspunten die van toepassing zijn op elke ruimtelijke beslissing, de 'basisprincipes'.
Majeure opgaven:
Naast deze ‘majeure opgaven’ wordt er uitgegaan van drie basisprincipes, aandachtspunten die van toepassing zijn op elk ruimtelijk initiatief. Dit betekent concreet dat een initiatief als kansrijker wordt beschouwd als:
Steden, dorpen en het buitengebied hebben elk hun eigen unieke kwaliteiten. Om deze kwaliteiten beter te benutten, zal het contract tussen steden, dorpen en het buitengebied de komende jaren worden versterkt. Er is voldoende capaciteit voor toekomstige stedelijke functies in het bestaande bebouwde gebied van de stad en dorpen. In tegenstelling tot vroeger wordt het buitengebied nu steeds meer gebruikt voor typische activiteiten, zoals toerisme en landbouw. De gemeente wil de specifieke kwaliteiten van zowel de stad als het land benadrukken en zo het contrast tussen stedelijk gebied en het buitengebied vergroten. Het doel is om stad en land elkaar te laten aanvullen in plaats van in elkaar te laten overlopen.
Gesteld kan worden dat het plangebied is gelegen in de zone 'drukte in ommeland'. Volgens de structuurvisie stuurt de gemeente hiermee op het verminderen van stedelijke activiteiten in het landelijk gebied, om zodoende de kansen van het buitengebied en het landschap maximaal te benutten. Het contrast tussen buitengebied en stedelijk gebied verscherpen door het buitengebied ook daadwerkelijk als buitengebied te behandelen. Dit betekent het combineren van meerdere functies, zoals landbouw, recreatie, waterberging en natuurontwikkeling.
Het planvoornemen voorziet in een technisch-stedenbouwkundige verbetering van het bedrijf en niet in een vergroting of nieuwvestiging van het bedrijf. Verval en verloedering is een ognewenste ontwikkeling volgens dit beleid en onderhavig plan gaat dit tegen met de voorgenomen ontwikkeling.
De vernieuwing zorgt derhalve niet voor extra bezoekers maar zorgt er wel voor dat de werkomstandigheden (ook voor het personeel) verbeteren. Dit is noodzakelijk om ook voor de toekomst een concurrerend bedrijf te kunnen blijven exploiteren.Hiermee kan worden gesteld dat dit past binnen de uitgangspunten zoals hierboven beschreven voor dit gebied.
Conclusie-toetsing
Onderhavig planvoornemen sluit daar goed bij aan, omdat een bedrijfslocatie in het buitengebied stedenbouwkundig wordt opgewaardeerd. Derhalve is sprake van een gewenste ontwikkeling.
Gelet op het vorenstaande uiteenzetting van het gemeentelijke beleid wordt geconcludeerd dat onderhavige planontwikkeling niet strijdig is met dit beleid.
Bij de realisering van een ontwikkeling moet in de eerste plaats rekening worden gehouden met aspecten uit de omgeving die een negatieve invloed kunnen hebben op het projectgebied. Dit geldt omgekeerd ook voor de uitwerking die het project heeft op zijn omgeving. Voor de locatie zijn in dit hoofdstuk de milieuaspecten bodem, geluid, milieuzonering, luchtkwaliteit en externe veiligheid onderzocht.
Indien sprake is van een planologische functiewijziging of het het bouwen van een object, dient te worden bezien of de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plekke geschikt is voor het voorgenomen gebruik.
Aanleiding tot het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek is de nieuwbouw van een kantoorruimte aan de Vorstweg 60, 5941 NV te Velden. Het verkennend bodem onderzoek is names opdrachtgever uitgevoerd door Aelmans Eco B.V. De rapportage hiervan is bijgevoegd als Bijlage 1 Verkennend bodemonderzoek.
In de rapportage worden de volgende conclusies getrokken:
Volgens het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek zijn de volgende hypotheses van toepassing:
'Grond en grondwater
De hypothese "onverdacht" wordt voor de grond bevestigd en voor het grondwater op basis van de onderzoeksresultaten verworpen. Echter de lichte verontreinigingen zijn van dien aard, dat ze geen belemmeringen veroorzaken voor de toekomstige nieuwbouw. De hypothese 'verdachte deellocatie' wordt op basis van de onderzoeksresultaten verworpen.
Asbest
Op basis van de bevindingen van voornoemd zintuiglijk bodemonderzoek kan de hypothese "onverdacht" met betrekking tot asbest worden aangehouden. Dit is analytisch echter niet bevestigd.
Resumerend kan worden gesteld, dat vanuit milieuhygiënisch oogpunt er geen belemmeringen zijn voor de voorgenomen nieuwbouw.
Voor wat betreft de onderzoekslocatie is er geen aanleiding om over te gaan tot het uitvoeren van een nader onderzoek.
Het uitgevoerde bodemonderzoek is gebaseerd op een steekproefregime. Eventueel aanwezige andere dan voornoemde bronnen van verontreiniging kunnen derhalve niet worden uitgesloten.'
Kortom, het aspect bodem vormt geen belemmeringen voor onderhavig planvoornemen.
De uitbreiding van de inrichting qua bebouwing zal geen directe gevolgen hebben voor de geluiduitstraling welke gevolgen zullen hebben voor de omgeving. Omdat de huidige parkeervoorzieningen in gebruik blijven en niet wijzigen is er geen nader akoestisch onderzoek nodig voor dit onderdeel.
Gelet op vorenstaande vormt het aspect geluid geen belemmeringen voor onderhavig plan.
Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen en dat (andersom) nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden. Het waar mogelijk scheiden van bedrijven en woningen bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:
De gemeente beslist zelf of zij op een bepaalde locatie bedrijven of woningen wil mogelijk maken. Dit besluit dient echter wel zorgvuldig te worden afgewogen en te worden verantwoord.
Ten aanzien van onderhavig planvoornemen kan worden gesteld dat er sprake is van een uitbreiding van bouwmogelijkheden in noordelijke richting met 1 meter. De functies die zijn toegelaten ter plaatse van de huidige bedrijfsbestemming wijzigen niet verder. De uitbreiding van 1 meter in noordelijke richting heeft geen gevolgen van milieuzonering. Deze zeer geringe verschuiving in noordelijke richting zorgt niet voor een aantasting van het verblijfsklimaat ter plaatse van het plangebied. Er is geen sprake van milieucirkels van bedrijven van derden die ter plaatse van de uitbreiding is gelegen.
Ook worden er geen omliggende functies/bedrijven belemmerd als gevolg van onderhavig planvoornemen. De afstand tot omliggende woningen van derden bedraagt meer dan 100 meter. De richtafstand van onderhavig bedrijf betreft 50 meter. Kortom,
Gelet op vorenstaande vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor onderhavig plan.
Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen inzake de luchtkwaliteit opgenomen in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna ook: Wm). Omdat de luchtkwaliteitseisen op zijn genomen in titel 5.2 van de Wm, staat deze ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'.
Het doel van titel 5.2 Wm is om de mensen te beschermen tegen de negatieve gevolgen van luchtverontreiniging op hun gezondheid. In de wet- en regelgeving zijn de richtlijnen uit de Europese regelgeving opgenomen, waaraan voorgenomen ontwikkelingen dienen te voldoen.
Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen de luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid van een bestuursorgaan ex. artikel 5.16 Wm:
Deze Algemene maatregel van Bestuur (AmvB) legt vast wanneer een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de toename van concentraties van bepaalde stoffen in de lucht. Een project is NIBM wanneer het aannemelijk is dat het een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3% grens wordt gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.
Het NSL is vanaf augustus 2009 van kracht, zodat de 3% grens aangehouden dient te worden. In de regeling NIBM is (onder andere) aangegeven dat een plan tot 1.500 woningen niet in betekenende mate bijdraagt aan de toename van de concentratie fijn stof en stikstofdioxide in de lucht.
Initiatiefnemer is voornemens om aan de Bommerigerweg ong. slechts een deel van bestaande bebouwing en te herbouwen als kantoor. Met inachtneming van de kleinschalige aard van onderhavige ontwikkeling kan worden geconcludeerd dat het voornemen geen invloed heeft op het aspect luchtkwaliteit. Het voornemen leidt niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Bestaande bedrijvigheid op onderhavige locatie brengt een minimale verkeersgeneratie met zich mee. Onderhavig plan leidt niet tot een dusdanig aantal toenemende verkeersbeweging dat de grenswaarde van de luchtkwaliteit daarmee wordt overschreden.
InfoMil heeft een NIBM-tool ontwikkeld waarmee een 'worst-case' berekening kan worden verricht voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van een plan op de luchtkwaliteit. Dit rekenmodel toont aan dat tot 2.278 extra voertuigen (weekdaggemiddelde) niet in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
NIBM-tool
Gelet op vorenstaande vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen voor onderhavig plan.
In onderhavig geval is geen sprake van het realiseren van een zogenaamd kwetsbaar object. Desalniettemin is er een afweging gemaakt of de planontwikkeling ertoe leidt dat er een onaanvaardbaar risico ontstaat in het kader van de externe veiligheid.
Het beleid in het kader van de externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving voor wat betreft handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen, als op het vervoer van deze stoffen.
Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de richtlijnen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, vloeit de verplichting voort om in het kader van ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied als gevolg van handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze risico's worden beoordeeld op twee soorten risico: het groepsrisico en het plaatsgebonden risico.
In de volgende AMvB's, Ministeriële Regelingen en circulaires zijn risiconormen en/of veiligheidsafstanden
opgenomen die relevant zijn voor externe veiligheid bij het vaststellen van een ruimtelijk besluit:
- Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
- Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt)
- Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)
- Het Activiteitenbesluit milieubeheer
- Circulaire effectafstanden externe veiligheid LPG-tankstations
- Circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik
- Beleidsplan Externe Veiligheid Venlo 2012-2015
- Planologisch toetsingskader emplacement gemeente Venlo
Groepsrisico
Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen tegelijkertijd komt te overlijden als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek. In het Bevi is een verantwoordingsplicht binnen het invloedsgebied opgelegd, i.c. het gebied binnen de zogenaamde 1%-letaliteitsgrens, zijnde de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf.
Voor elke verandering van het groepsrisico, dit kan een af- of toename zijn, in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd. Deze verantwoording ziet toe op de wijze waarop de toelaatbaarheid van de verandering van het groepsrisico in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico, worden ook andere aspecten meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Hieronder vallen onder meer de zelfredzaamheid en de bestrijdbaarheid van een calamiteit.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans dat een onbeschermd individu in een jaar komt te overlijden als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron. Voorbeelden van risicobronnen zijn bedrijven, (vaar)wegen en spoorlijnen. De 10-6-contour is de maatgevende grenswaarde, binnen welke contour geen kwetsbare objecten mogen worden opgericht.
Met betrekking tot de mogelijke externe veiligheidsrisico's is de Risicokaart Limburg geraadpleegd. Op de risicokaart is informatie opgenomen over transportroutes, buisleidingen, en risicovolle inrichtingen.
Met inachtneming van de Risicokaart Limburg is ten noorden van het plangebied sprake van de ligging van twee brandstofleidingen.
Initiatiefnemer heeft hierover met de leidingbeheerder overleg gevoerd. Hieruit is het volgende naar voren gekomen:
Voor RRP bestaan er geen bezwaren indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan :
1. dat de nieuwe situatie (nieuwbouw/herbouw van het pand of een wijziging van de bestemming) niet zal lijden tot het ontstaan van een kwetsbaar object, of
2. dat het groepsrisico geen nadelige gevolgen heeft voor RRP, en
3. de bijgevoegde “Grondroervoorwaarden NL” zullen worden aangehouden, onder andere, maar niet beperkt tot par. 14 Verboden handelingen. Binnen de belemmeringenstrook, geen bouwwerken, geen opslag, geen
bouwterreininrichting, geen beplanting of bomen, etc, etc…
4. dat de afd. toezicht van RRP, Pipeline Inspectie Oost (PIO) tijdig voorafgaande aan de werkzaamheden wordt betrokken bij de uitvoering van de werkzaamheden. E-Mail PIO PIO@RRPweb.nl – Tel PIO +31 77 – 32 01 550
5. indien er grondroerwerkzaamheden van toepassing zijn, is een graafmelding bij het KLIC een wettelijke verplichting. Indien er geen grondroerwerkzaamheden gepland zijn, heeft een graafmelding toch het voordeel dat de betrokken ondergrondse kabel- & leidingbeheerders automatisch geïnformeerd worden over de op handen zijnde werkzaamheden.
Aan bovenstaande voorwaarden zal worden voldaan met onderhavig planvoornemen. Het planvoornemen betreft geen wijziging van de functie en er is in de basis ook geen toename van het aantal personen voorzien binnen het plangebied, waardoor een kwetsbaar object ontstaat. Kortom de aanwezigheid van deze buisleidingen vormt geen belemmeringen voor onderhavige ontwikkeling.
Hetzelfde geldt voor de Maas (afstand tot plangebied ruim 600 meter) waarover transporten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden.Op basis van de Regeling basisnet vindt hierover onder andere vervoer van toxische gassen (GT3) plaats. Het plangebied valt binnen het invloedsgebied (1%-letaliteitszone van 1070 meter) van de maas en hiermee dus relevant voor externe veiligheid. Er is geen toename van het aantal personen voorzien die tegelijkertijd binnen het plangebied aanwezig zijn.
Overige inrichtingen/routes/leidingen zijn gelegen op een afstand van meer dan 1 km (zoals bijv. Broekman Logistics). Omdat het planvoornemen niet voorziet in een toename van het aantal personen met onderhavig planvoornemen, is er geen wijziging van het groepsrisico.
Risicokaart gemeente Venlo
Beperkte verantwoording van het groepsrisico
Ontwikkeling groepsrisico
Indien een ruimtelijk plan in dit gebied tot toename van de personendichtheid leidt, betekent dat het groepsrisico niet significant zal toenemen, vanwege:
1. de afstand tot de plaats van het mogelijke incident;
2. de aard van incident (blootstelling aan toxisch gas);
3. de reeds hoge personendichtheden binnen de gemeente Venlo nabij de grote risicobronnen.
Mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico
De mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico door maatregelen bij de risicobron zijn beschreven in het beleidsplan externe veiligheid.
De mogelijkheid tot beperking van het groepsrisico door het beïnvloeden van de personendichtheid is binnen het plangebied geen item, vanwege het gegeven dat de:
- toename van de personendichtheid geen significant effect op het groepsrisico heeft;
- kans op overlijden ten gevolge van een incident met gevaarlijke stoffen in deze gebieden bijzonder klein is.
De bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Op deze afstand van de risicobron speelt het bestrijdbaarheidsvraagstuk niet of nauwelijks. De bestrijding vindt plaats bij de bron, op ruime afstand van het plangebied.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Omdat blootstelling aan een toxisch gas het bepalende scenario is, biedt 'schuilen' de beste wijze van zelfredzaamheid. Schuilen vindt plaats binnen bouwwerken. De mate waarin deze bouwwerken afsluitbaar zijn tegen de indringing van toxisch gas en de tijdsduur dat deze bouwwerken worden blootgesteld zijn hierbij parameters.
Het plangebied wordt veelal alleen blootgesteld aan de gevolgen van een toxische gaswolk bij 'optimale' weersomstandigheden (bijvoorbeeld Pasquilklasse F1.5: weinig vermenging met schone lucht), die gedurende het jaar procentueel weinig voorkomen.
Bij bestaande bouwwerken worden geen aanvullende maatregelen getroffen om mogelijke indringing van toxisch gas te verminderen. Aanpassing van bijvoorbeeld oude woningen op dit punt is ingrijpend en kostbaar. Bij nieuwe bouwwerken is sprake van een steeds betere isolatie, welke zorgt voor een goede bescherming tegen het binnendringen van het toxische gas. Nieuwe gebouwen die voorzien zijn van een luchtbehandelingsinstallatie, waardoor het toxisch gas naar binnen kan worden gezogen dienen voorzien te zijn van mogelijkheden om dit systeem met één druk op de knop uit te schakelen.
Van belang is dat bewoners tijdig gewaarschuwd worden. Dit gebeurt door het in werking stellen van het WAS (Waarschuwing- en AlarmeringsSysteem) als onderdeel van de algemene Rampenbestrijding en mogelijk in de toekomst via NL-alert.
Gelet op het vorenstaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmeringen voor de ontwikkeling.
Naast de diverse milieutechnische aspecten, zoals uiteengezet in hoofdstuk 5, dient tevens te worden gekeken naar de overige ruimtelijke aspecten. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de aspecten archeologie, cultuurhistorie, kabels en leidingen, verkeer en parkeren, waterhuishouding, natuur- en landschap, flora en fauna en duurzaamheid.
Archeologische waarden zijn bij wet beschermd. Daaromtrent zijn in de Erfgoedwet bepalingen opgenomen die de gemeenteraad in acht moet nemen.
De gemeente Venlo beschikt over de 'Archeologische Basiskaart (versie februari 2015). Deze verordening biedt een soort voorbescherming voor archeologische waarden. In de verordening wordt de mogelijkheid geboden om archeologische monumenten en verwachtingszones aan te wijzen en deze te verbinden aan categorieën, regels en voorwaarden. De regels en voorwaarden overeenkomstig de verordening dienen te worden verwerkt in de regels van nieuw op te stellen bestemmings-/wijzigingsplannen. In het kader van de verordening is een archeologische verwachtingswaardekaart opgesteld.
Uitsnede verwachtingenkaart ter plekke van de projectlocatie.
Volgens deze kaart ligt het onderhavig plan voor een deel in gebied aangemerkt als 'zone met een hoge of middelhoge archeologische verwachting'. Bij deze gebiedsaanduiding is archeologisch onderzoek noodzakelijk indien bodemingrepen dieper dan 40 cm onder het maaiveld én groter dan 500 m2 zijn .
Zoals reeds aangegeven voorziet voorliggende ontwikkeling op het van de bestaande corridor (waterruimte in kasconstructie) en het vervangen door een loods met daarin het kantoor. De grootte van de bebouwing blijft nagenoeg hetzelfde, alleen de noordzijde van het gebouw wordt 1 meter, dit over een lengte van 18,8 meter. De vrijstellingsgrens wordt derhalve niet overschreden.
Voor onderhavig plan is het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.
Cultuurhistorie
Ten aanzien van cultuurhistorie kan worden gesteld dat er geen sprake is van de aanwezigheid van cultuurhistorisch bebouwing of andere cultuurhistorische elementen ter plaatse van het plangebied. Aantasting van cultuurhistorische waarden is derhalve niet aan de orde.
Het aspect cultuurhistorie vormt daarmee geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.
Gelet op vorenstaande vormt het aspect archeologie geen belemmeringen voor onderhavig plan.
Door het projectgebied lopen geen boven- en/of ondergrondse leidingen met een planologische beschermingszone. Er is op dat gebied derhalve geen sprake van bijbehorende (planologische) beschermingszones en/of belangen van derden op dit punt.
De aanwezigheid van kabels en leidingen met betrekking tot de nutsvoorzieningen in de omgeving is evident. Indien aanpassingen aan de bestaande aansluitingen moeten worden doorgevoerd, dient met de verschillende netwerkbeheerders contact te worden opgenomen.
Gelet op vorenstaande vormt het aspect kabels en leidingen geen belemmeringen voor onderhavig plan.
Met betrekking tot onderhavige ontwikkeling dienen de (eventuele) gevolgen voor de verkeersstructuur alsmede het parkeren inzichtelijk te worden gemaakt.
Als gevolg van het de boogde bouwplannen worden niet meer klanten verwacht. Er zal derhalve geen sprake zijn van meer verkeers- en parkeerbewegingen. Verkeersproblematiek als gevolg van onderhavig plan wordt niet verwacht.
Als gevolg van het beoogde plan zal geen extra parkeervoorzieningen in werking worden gesteld, het bedrijf blijft gebruik maken van de huidige parkeervoorziening welke voldoende capaciteit heeft (zie afbeelding hieronder). Het aspect parkeren vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
Opmerkingen over bovenstaande afbeelding.
Gelet op vorenstaande vormt het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen voor onderhavig plan.
In het Nationaal waterplan is het (strategische) waterbeleid van het Rijk vastgelegd. De hoofdlijnen van het Nationaal waterplan luiden als volgt (artikel 4.1, lid 2 Waterwet):
Het Nationaal waterplan kent een looptijd van 2016 tot 2021 en vormt het kader voor de regionale waterplannen en de beheerplannen.
De provincie Limburg kent ook als uitgangspunt dat verdroging zo veel mogelijk moet worden tegengegaan en dat de waterkwaliteit, met het oog op een duurzaam gebruik in de toekomst, erg belangrijk is. Verder sluit de provincie aan bij het beleid van de Vierde Nota Waterhuishouding om infiltratie van water in de bodem te bevorderen en water meer terug te brengen in stedelijk gebied.
Binnen de waterbeheersplannen van Limburg is integraal waterbeheer een belangrijk begrip. Ook hier speelt verdroging en waterkwaliteit een belangrijke rol in het beleidsproces. Ter invulling van (specifiek) ecologische functies stelt het Waterschap onder andere dat, ter voorkoming van verdroging, grondwaterstanden (daar waar dat mogelijk is) verhoogd moeten worden door peilbeheer. Ook dient het rioleringsbeheer door gemeenten op en aan de aan watergangen en -plassen toegekende functies, afgestemd te worden. Naast die ecologische functie dienen er ook mensgerichte hoofdfuncties ten behoeve van industrie of drinkwater ingepast te worden. Tevens dient er plaats te zijn voor mensgerichte nevenfuncties.
Onderhavig projectgebied is gelegen binnen de gemeente Venlo en in het beheersgebied van Waterschap Limburg. Het Waterschap Limburg is verantwoordelijk voor de waterhuishouding en waterveiligheid binnen haar beheersgebied. Sinds 1 april 2019 is de nieuwe Keur van het Waterschap Limburg van kracht.
Op welke wijze wordt omgegaan met het afval- en hemelwater binnen onderhavig projectgebied wordt hierna uiteengezet.
Het afvalwater als gevolg van onderhavige ontwikkeling zal worden geloosd op de gemeentelijke riolering van de gemeente Venlo. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt is het afvoeren van afvalwater via de gemeentelijke riolering vereist en daarmee tevens de beste optie. Op dit vlak zullen we geen veranderingen optreden.
Niet van toepassing bij onderhavig planvoornemen.
Het hemelwater dat valt op de nieuwe (dak)verharding zal worden opgevangen en oppervlakkig worden afgevoerd, hetzij via aanwezige paden hetzij via goten, naar de aanwezige hemelwatervoorziening. De uitbreiding van een kleine 20m2 vormt geen probleem om dit extra vrijkomend hemelwater toe te voegen aan de bestaande afvoer van het hemelwater richting de opvangsilo waar ook het hemelwater van de kas en huidige corridor wordt opgevangen.
In de hemelwatervoorziening dient enkel schoon hemelwater te worden opgevangen, waaraan geen verontreinigde stoffen worden toegevoegd. Uitloging bij infiltratie wordt voorkómen door alleen schoon hemelwater te infiltreren.
Gelet op vorenstaande uiteenzetting vormt het aspect waterhuishouding geen onoverkomelijke belemmeringen voor voorliggende ontwikkeling.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet.
De Wnb vormt in Nederland het wettelijke kader voor o.a. de aanwijzing en bescherming van Natura 2000-gebieden. Projecten en andere handelingen die de kwaliteit van natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of die een significant verstorend effect kunnen hebben op soorten waarvoor het gebied is aangewezen, mogen niet plaatsvinden zonder vergunning (artikelen 2.7 en 5.6 Wet-Nb).
Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied zijn de Maasduinen, op iets meer dan 3 kilometer afstand van het plangebied.
Ligging plangebied(blauwe marker) t.o.v. Natura 2000 gebieden (geel)
In mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beslist dat het Programma Aanpak Stikstof (PAS) niet gebruikt mag worden als basis om toestemming te verlenen voor activiteiten die leiden tot een stikstoftoename ter plaatse van stikstofgevoelige habitattypen en soorten in Natura 2000-gebieden. Deze beslissing heeft consequenties voor ruimtelijke ontwikkelingen welke een toename van de stikstofdepositie tot gevolg hebben. Het PAS mag immers niet meer gebruikt worden als basis voor toestemmingverlening voor activiteiten en plannen die kunnen leiden tot een toename van de stikstofdepositie.
Met inachtneming van deze problematiek heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een ‘Factsheet Woningbouwplannen, stikstof en Natura 2000-gebieden’ geïntroduceerd. In dit rapport wordt aangegeven dat ook bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan moet worden beoordeeld of de met het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen significant negatieve effecten zouden kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied.
Tevens wordt (bijvoorbeeld) aangegeven dat woningbouwplannen (ook kleinschalige woningbouwplannen) kunnen leiden tot een toename van de stikstofdepositie ter plaatse van stikstofgevoelige habitattypen in een Natura 2000-gebied. Deze toename van de stikstofdepositie kan het gevolg zijn van bouwwerkzaamheden in de aanlegfase (bijvoorbeeld als gevolg van de aanvoer van bouwmaterialen naar en grondverzet op de bouwplaats). Het gebruik van de woningen (de gebruiksfase) kan ook leiden tot een toename van de stikstofdepositie. Deze toename kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van het gebruik van gas en het autoverkeer van bewoners en bezoekers van de woningen.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan, dient een voortoets te worden uitgevoerd. In een voortoets moet de vraag beantwoord worden of op grond van objectieve gegevens op voorhand kan worden uitgesloten dat een plan of project op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten significant negatieve effecten kan hebben op gevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden. Of er sprake is van significant negatieve effecten hangt onder andere af van de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken Natura 2000-gebieden en de vraag welke gevolgen de toename van de stikstofdepositie heeft voor het bereiken van de instandhoudingsdoelen.
Ten behoeve van onderhavig planvoornemen is een stikstofonderzoek uitgevoerd. De rapportage van dit onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 2 Stikstoftoets.
Uit de berekening met AERIUS (zie Bijlage 2) blijkt dat bij het voorgenomen gebruik geen sprake is van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige natuurgebieden. De depositie bedraagt 0,00 mol potentieel zuur/ha/jaar.
Kortom: negatieve effecten op instandhoudingsdoelen van N2000 gebieden ten gevolge van stikstof kunnen met zekerheid worden uitgesloten.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In deze wet zijn de onderdelen uit de Europese Habitatrichtlijn en onder meer de Vogelrichtlijn, die de bescherming van soorten betreft, geïmplementeerd. De wet biedt ook het kader voor de bescherming van inheemse dier- en plantensoorten die geen bescherming genieten op grond van de Habitatrichtlijn. Er gelden een aantal verboden ter bescherming van beschermde dier- en plantensoorten.
Artikel 1.11 Wet natuurbescherming voorziet in een algemene verplichting voor een ieder om voldoende zorg te dragen voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.
Ten behoeve van onderhavige ontwikkeling is namens de opdrachtgever een ecologische rapportage opgesteld door Aelmans Milieu. Deze rapportage is bijgevoegd als Bijlage 3 Rapport ecologie.
Op basis van bureau studie en fotomateriaal ter plaatse van het perceel Vorstweg 60 te Velden kan worden uitgesloten dat de voorgenomen sloop- en bouwwerkzaamheden een negatieve invloed hebben op beschermde soorten vanuit de Wet natuurbescherming. De onderzoekslocatie en de directe omgeving zijn volledig bebouwd of bestraat en worden intensief gebruikt. De oude kas en de oostgevel van de winkelruimte bieden geen geschikte openingen om de panden binnen te komen. Daarbij biedt de oude kas geen geschikte verblijfsplaatsen door de bouwwijze van de kas. Hierdoor is het voorkomen van beschermde diersoorten en vaatplanten uit te sluiten en wordt een locatiebezoek niet noodzakelijk geacht.
Gelet op het vorenstaande vormt het aspect natuurbescherming geen belemmeringen voor onderhavige ontwikkeling.
Duurzame stedenbouw verbreedt de aandacht naar meer aspecten dan alleen de verkaveling en ontsluiting. Duurzaamheid gaat ook om een zuinig ruimtegebruik, milieuvriendelijkheid, veilig verkeer en vervoer en natuur en rekening houden met het waterhuishoudingsysteem, omgevingsinvloeden, landschapsstructuren en landschapselementen.
Dit betekent in de praktijk dat gelet moet worden op het materiaalgebruik, de vormgeving, gebruik van alternatieve energiebronnen, compact bouwen, intensief ruimtegebruik en flexibel bouwen. Duurzaam bouwen heeft een volwaardige plaats in het ontwerp, het bouwen en beheren van de bebouwing. Tijdens de bouw kan door zuinig om te gaan met bouwmaterialen worden voorkomen dat er onnodig afval ontstaat.
Het slopen van de bestaande corridor (waterruimte in kasconstructie) en het vervangen door een loods met daarin het kantoor is een duurzame ontwikkeling. Door het slopen en vervolgens hergebruiken van deze ruimte spreekt men van duurzaam ruimtegebruik.
De nieuw op te richten bebouwing wordt gebouwd met duurzaam materiaal, waarbij aandacht wordt besteed aan de recyclebaarheid van de bouwmaterialen. Daarnaast zal het nieuwe kantoor verlicht worden met LED-verlichting en verwarmd worden door middel van restwarmte van het plantencentrum.
De economische uitvoerbaarheid van de planontwikkeling dient in relatie tot de gemeentelijke financiën te zijn gewaarborgd. Daarbij dient ook te worden onderzocht of en in hoeverre de voorgenomen afwijkingen ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan aanleiding kunnen geven tot aanspraken om planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening.
De voor u liggende ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op een particulier initiatief, waarbij de financiële consequenties uitsluitend door de initiatiefnemers worden gedragen. Er behoeven geen werkzaamheden uitgevoerd te worden in/aan de openbare ruimte.
Daar de kosten voor de planontwikkeling geheel voor rekening zijn van de initiatiefnemer, heeft onderhavig plan géén gevolgen voor de gemeentelijke begroting en/of gemeentelijke financiën.
Afdeling 6.2 van de Wet ruimtelijke ordening draagt de titel 'Grondexploitatie'. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijkheden voor gemeenten (en ook provincie en Rijk indien deze als planwetgever optreden) om langs publiekrechtelijke weg eisen te stellen aan het in exploitatie brengen van gronden. Het gaat dan onder andere om eisen op het gebied van kostenverhaal, sociale woningbouw, particulier opdrachtgeverschap en fasering van de invulling van de openbare ruimte. Ook zijn in afdeling 6.2 Wro twee bepalingen opgenomen over de wijze waarop langs privaatrechtelijke weg eisen gesteld kunnen worden aan het in exploitatie brengen van gronden.
Afdeling 6.4 Wro beschrijft een publiekrechtelijk stelsel waarbinnen door gemeenten (en in voorkomend geval provincie of Rijk) eisen gesteld kunnen worden aan de grondexploitatie. Dit publiekrechtelijk instrumentarium is aanvullend van aard. Het primaat ligt bij vrijwillige civielrechtelijke afspraken. Deze civielrechtelijke afspraken worden gemaakt in hetzij een anterieure overeenkomst (er is nog geen exploitatieplan vastgesteld) hetzij een posterieure overeenkomst (er is al een exploitatieplan vastgesteld).
Artikel 6.12, lid 1 Wro bepaalt dat de gemeenteraad wordt verplicht om de gronden, waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen, een exploitatieplan op te stellen. Artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening geeft aan om welke bouwplannen het gaat.
Hoofdregel is dat er een plicht bestaat voor het opstellen van een exploitatieplan. Onder artikel 6.12, lid 2 Wro wordt hierop echter een aantal uitzonderingsmogelijkheden geboden (die ook van toepassing zijn in het geval de gemeenteraad besluit om middels een projectbesluit af te wijken van het bestemmingsplan):
het verhaal van kosten over de in het plan of besluit begrepen kosten is anderszins verzekerd;
De voorliggende procedure heeft betrekking op een particulier initiatief, waarbij de financiële consequenties uitsluitend door die initiatiefnemer zullen worden gedragen. Daar de kosten voor de planontwikkeling geheel voor rekening zijn van de initiatiefnemer, heeft onderhavig plan géén gevolgen voor de gemeentelijke begroting en/of gemeentelijke financiën.
Artikel 6.1 Wet ruimtelijke ordening biedt de grondslag voor de vergoeding van zogenoemde planschade. Deze schadevergoeding wordt (in beginsel) door het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente toegekend aan degene die als gevolg van een ontwikkeling schade lijdt.
Artikel 6.4a Wro bepaalt dat de gemeente de mogelijkheid heeft om met een initiatiefnemer van een ontwikkeling een overeenkomst te sluiten. De strekking van een dergelijke planschadeovereenkomst is, dat de door derden geleden schade geheel (of gedeeltelijk) voor rekening komt van de initiatiefnemer, omdat de schade voortvloeit uit het op zijn of haar verzoek ten behoeve van een ontwikkeling wijzigen van het bestemmingsplan of verlenen van een omgevingsvergunning.
De gemeente Venlo sluit een planschade-verhaalsovereenkomst met de initiatiefnemer. Eventuele voor vergoeding in aanmerking komende tegemoetkomingen in planschade zijn dan ook niet voor rekening van de gemeente Venlo.
Initiatiefnemer heeft de wens om ter plekke van onderhavig projectgebied gelegen aan de Vorstweg 60, 5941 NV te Velden, kadastraal bekend als gemeente Venlo ACN00, sectie G, nummer 333, de bestaande corridor (waterruimte in kasconstructie) te slopen en te vervangen door een loods met daarin het kantoor.
Ten behoeve van deze ontwikkeling dient te worden afgeweken van het geldende onherroepelijke bestemmingsplan 'Buitengebied Arcen en Velden'. Voorliggende voornemen kan mogelijk worden gemaakt middels een reguliere omgevingsvergunning met activiteit afwijken bestemmingsplan door toepassing van artikel 2.12 lid 1a onder 3 van de Wabo. Afwijken van een bestemmingsplan is alleen toegestaan, indien deze afwijking in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening.
Tegen de realisering van het project bestaat vanuit ruimtelijk en stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaar aangezien aan de volgende uitgangspunten c.q. randvoorwaarden wordt voldaan:
Op grond van vorenstaande overwegingen kan worden geconcludeerd dat het voornemen niet bezwaarlijk is en in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening.