Plan: | Nieuweweg 100 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0893.BP22005NI100BUI-ON01 |
Aan de Nieuweweg 100 in het buitengebied van Siebengewald staat een vrijstaande woning, omgeven door een tuin en landbouwgrond. Het voornemen is om de feitelijke situatie ter plaatse van het plangebied planologisch te borgen, in overeenstemming met het huidige woonperceel en aangrenzende tuin.
Omdat het initiatief passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een herziening van het bestemmingsplan. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied ligt aan de Nieuweweg 100 ten westen van de kern Siebengewald in het buitengebied van de gemeente Bergen. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Globale ligging van het plangebied ten opzichte van de omgeving (bron: openstreetmaps.org)
Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.
In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.
Aan de Nieuweweg 100 in het buitengebied van Siebengewald, gemeente Bergen, staat een vrijstaande woning. De woning ligt in een landelijk gebied met overwegend landbouwgrond en verspreid enkele woon- of bedrijfspercelen aan de wegen die door het gebied heen lopen. Het plangebied betreft een op zichzelf staand woonperceel met één vrijstaande woning omgeven door een verharde buitenruimte aan de westkant van de woning en een tuin direct ten oosten van de woning. Op het erf staan verder twee bijgebouwen en in de tuin naast de woning staat een speeltoestel. Het woonperceel is landschappelijk ingepast door onder andere solitaire bomen en struiken. Aan de noordwestkant van het woonperceel liggen enkele aarden wallen. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Bergen (Limburg), sectie R, nummer 209, 208 en een deel 1182 en heeft een totaaloppervlakte van circa 2.600 m2. Navolgende afbeelding geeft een impressie van de bestaande situatie.
huidige situatie ter plaatse van het plangebied (bron: pdokviewer.com)
Voorliggend initiatief voorziet in het planologisch borgen van het feitelijk gebruik ter plaatse van het plangebied. In relatie tot dit voornemen worden enkele landschappelijke ingrepen uitgevoerd die het aanzien van het plangebied verbeteren. Aan de basis van deze ingrepen staat het landschappelijk inpassingsplan, zie bijlage 3 van de regels. Enkele aarden wallen ten (noord)westen van de woning zullen worden verwijderd om het doorzicht vanaf de Nieuweweg op de achterliggende akkers te verbeteren. Verder worden er aan de randen van het nieuwe woonperceel nieuwe beukenhagen geplant die het perceel op een natuurlijke manier begrenzen. Ook wordt het buitenterrein opgeschoond en wordt het kleine bestaande bijgebouw (ca 20 m²) gesloopt. Voor de landschappelijke inpassing en de sloop is een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels van voorliggend bestemmingsplan.
Uitsnede van de landschappelijke inrichtingstekening (bron: Landschappelijke inpassing 'Nieuweweg 100', G. Paumen Tuin- & landschapsarchitect)
Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
Per januari 2021 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht. De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving.
Met de NOVI benoemt het Rijk nationale belangen, geeft het richting op de vier prioriteiten en helpt keuzes maken waar dat moet. Want niet alles kan overal. Deze visie is ontwikkeld in nauwe samenwerking met provincies, gemeenten, waterschappen, maatschappelijke instellingen en burgers.
De NOVI is vastgesteld op grond van de geldende regelgeving omdat de Omgevingswet nog niet in werking is. De NOVI voldoet tevens aan de eisen die de Omgevingswet stelt aan een omgevingsvisie. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze omgevingsvisie dan ook gelden als de Nationale Omgevingsvisie in de zin van deze wet.
Met de komst van de NOVI komen meerdere nationale beleidsstukken te vervallen. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is met de komst van de NOVI vervallen. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) komt te vervallen bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet (Ow). Strategisch relevante delen van de SVIR en het Barro zijn of worden opgenomen in de NOVI en blijven daarmee ook na inwerkingtreding van de NOVI gelden. Dit bestemmingsplan zal daarom ook aan dit beleid worden getoetst.
Gebiedsgericht
De NOVI benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen.
In het Barro zijn regels opgenomen waarmee deze gebiedsbescherming juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
Ladder duurzame verstedelijking
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."
Planspecifiek
Gebiedsgericht
Het plangebied ligt niet in één van de aangewezen gebieden van de NOVI en het Barro. Het initiatief raakt daarmee op voorhand niet aan één of meerdere aspecten van nationaal ruimtelijk belang.
Ladder duurzame verstedelijking
De bestaande woning binnen het plangebied blijft behouden. Het aantal woningen neemt als gevolg van voorliggend initiatief niet toe. Het initiatief is niet aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Het doorlopen van de ladder voor duurzame verstedelijking is niet nodig.
Het initiatief past binnen het rijksbeleid.
De Omgevingsvisie Limburg is op 1 oktober 2021 vastgesteld door Provinciale Staten. In de Omgevingsvisie Limburg is de lange termijn visie van de provincie Limburg beschreven. In de visie staat beschreven hoe de provincie richting wil geven aan toekomstbestendige ontwikkeling en hoe daarbij steeds de balans wordt gezocht tussen het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. De provincie geeft met deze visie een doorkijk voor de periode 2021 tot 2030 - 2050.
De Omgevingsvisie Limburg vervangt het in 2014 vastgestelde Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL2014) en is in een interactief proces met overheden, semi - overheden, belangenvertegenwoordigers, andere partnerorganisaties en inwoners opgesteld. De visie bouwt deels voort op eerder gemaakte beleidskeuzes. Op andere onderdelen zijn nieuwe keuzes gemaakt.
De Omgevingsvisie richt zich op de langere termijn (2030-2050) en richt zich op drie hoofdopgaven:
Bij de afweging tussen het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving worden de zogeheten
Limburgse principes gehanteerd:
Bij het thema 'wonen en leefomgeving' wordt gestreefd naar een woningaanbod/planvoorraad waarbij vraag
en aanbod in evenwicht zijn, in kwalitatief en kwantitatief opzicht. Ofwel: voldoende (betaalbare) woningen van de juiste kwaliteit op de juiste plek op het juiste moment.
De Omgevingsverordening Limburg 2014 geldt tot het moment dat de Omgevingswet in werking treed. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt de Omgevingsverordening Limburg 2014 vervangen voor de Omgevingsverordening Limburg. In de Omgevingsverordening Limburg 2014 is bepaald dat een plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt rekening houdt met de Ladder voor duurzame verstedelijking.
De regionale afspraken over wonen zijn met een Wijzigingsverordening Omgevingsverordening Limburg 2014 geborgd in de provinciale omgevingsverordening. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg mag alleen voorzien in de toevoeging van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen op de wijze zoals beschreven in de door de gemeenteraden vastgestelde Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg. In het ruimtelijk plan dat betrekking heeft op het toevoegen van woningen, dient te worden verantwoord op welke wijze het plan aansluit bij de Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg.
Planspecifiek
Voorliggend initiatief voorziet in het planologisch borgen van de feitelijke situatie binnen het plangebied. Het initiatief heeft geen noemenswaardig ruimtelijk effect op de omgeving tot gevolg. In de omgevingsverordening worden ook geen specifieke regels gesteld ter plaatse van het plangebied. Een nadere toetsing aan het provinciaal beleid is daarom achterwege gelaten.
Het provinciaal beleid levert geen belemmeringen op voor het plan.
In de afgelopen jaren is ook in de gemeente Bergen veel veranderd op het gebied van onder andere bevolkingsopbouw, duurzaamheid en economie. Daarom heeft de gemeenteraad op 23 april 2019 de Omgevingsvisie Bergen 2030 vastgesteld. Deze visie bepaalt in welke richting de gemeente zich wil ontwikkelen.
De Omgevingsvisie heeft betrekking op het hele grondgebied van de gemeente Bergen, met uitzondering van het gebied Wells Meer. Concrete aanvragen van overheden, organisaties, ondernemers en burgers toetst gemeente Bergen voortaan aan de tien navolgende uitgangspunten van deze visie:
Uitsnede van de Visiekaart 2030 (Bron: Omgevingsvisie Bergen 2030)
Planspecifiek
Het initiatief levert wel een belangrijke bijdrage aan één van de tien uitgangspunten uit de Omgevingsvisie Bergen 2030, namelijk 'versterken natuurwaarden en biodiversiteit'. Er worden verschillende landschapselementen aangelegd en landschappelijke ingrepen uitgevoerd die het aanzien van de locatie en de omgeving doen verbeteren. Voor het plan is een landschapsplan opgesteld dat is te raadplegen als bijlage bij de regels (zie bijlage 3 van de regels). De nieuwe landschapselementen zorgen voor een toename van de natuurwaarden en zorgen voor nieuwe schuil- en foerageergelegenheden voor verschillende diersoorten.
Het initiatief past binnen de Omgevingsvisie Bergen 2030.
In 2013 heeft de gemeente Bergen het 'Landschapsplan gemeente Bergen, Verkenning van het landschap, afwegingskader landschappelijke inpassing' gepubliceerd. Het meer dan 11.000 hectare grote, langgerekte buitengebied van de gemeente Bergen in noord-Limburg kent een aantal kenmerkende landschappelijke kwaliteiten. Het Maasdal, de rivierduinen en de verschillende grote en kleinere landbouwgebieden zijn de belangrijke beelddragers. Het concreet benoemen en herkennen van de bouwstenen van deze landschappen, met name groene en cultuurhistorische elementen, vormt de basis van een verantwoorde omgang ermee. In het landschapsplan wordt een samenvattend overzicht gegeven van de ontstaansgeschiedenis van het gebied, wordt kort ingegaan op het [regionaal] landschapsbeleid; en wordt een compleet overzicht gegeven van de thans aanwezige landschapselementen.
In het tweede deel wordt aan de hand van een aantal voorbeelden nader ingegaan op het aspect van bebouwing in het buitengebied en de landschappelijke inpassing daarvan. Hiermee wordt gepoogd een leidraad op te stellen voor de bewoners en gebruikers van het buitengebied om zodoende de kwaliteiten van het gebied te behouden en mogelijk verder te ontwikkelen.
Planspecifiek
Navolgende afbeelding toont een uitsnede van de kaart met landschappelijke eenheden uit het landschapsplan van de gemeente. De ligging van het plangebied is aangeduid met de gele doorbroken cirkel.
Uitsnede van de kaart met landschappelijke eenheden (bron: Landschapsplan gemeente Bergen)
Kenmerkend voor het ter plaatse voorkomende Leege Heide landschap zijn de grootschalige landbouwontginningen met grootmazig [500 - 1000 m] stelsel van lanen van zomereik, oude ontginningen en gehuchten bij Siebengewald. Gewenste landschappelijke ontwikkelingen binnen dit gebied zijn inpassingen die voorzien in onder andere robuuste singels of lanen, bosjes rondom oude stallen en houtwallen met eik bij de oude ontginningen. Inpassingen op het erf kunnen verder bestaan uit de aanleg van boerenboomgaardjes, meidoorn en beukenhagen en vrijstaande inheemse bomen of grote vruchtbomen.
In relatie tot voorliggend initiatief wordt het plangebied landschappelijke ingepast, waarbij de ontwikkelingsdoelstellingen uit het landschapsplan van de gemeente in acht zijn genomen. Een nadere toelichting op de landschapsanalyse en beoogde ingrepen is te raadplegen in het landschappelijk inpassingsplan uit bijlage 3 van de regels. De inrichting van het plangebied volgens het landschappelijk inpassingsplan is als een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels. Daarmee is planologisch geborgd dat voorliggend initiatief voorziet in landschapsversterking.
Het initiatief past binnen het landschapsplan van de gemeente Bergen.
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2018', vastgesteld op 12 november 2019. De onderstaande afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan, waarbij het plangebied is aangegeven met de rode doorbroken lijn.
Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied 2018' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Het plangebied heeft de enkelbestemmingen 'Wonen' en 'Agrarisch'. Binnen de woonbestemming is maximaal één woning toegestaan. Verder zijn de gronden mede bestemd voor erven en tuinen. De gronden met de agrarische bestemming zijn primair bestemd voor agrarisch grondgebruik en het beweiden van grasland.
Strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan
De tuin bij de woning valt in de bestaande situatie voor een deel binnen de bestemming agrarisch. Voorliggend initiatief voorziet in het toekennen van een bestemming die passend is bij het feitelijk gebruik.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.
Planspecifiek
Voorliggend initiatief voorziet alleen in het planologisch borgen van de feitelijke situatie ter plaatse van het plangebied. Voor de bestaande woning is in een eerder stadium al bepaald dat de gronden geschikt zijn voor een woonfunctie. De bestaande woning blijft op de huidige plek behouden. Het initiatief maakt geen nieuwe woningen mogelijk. Het uitvoeren van een bodemonderzoek is niet aan de orde.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.
De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.
Luchtkwaliteit ter plaatse
In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 en PM2,5(fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). Voor grenswaarde van PM10 en NOx bedraagt 40 µg/m3, van PM2,5 is dat 25 µg/m3.
De daggemiddelde norm van 50 µg/m³ voor PM10 mag maximaal 35 dagen per jaar overschreden worden en is voor PM10 belangrijker dan de jaargemiddelde norm van 40 µg/m3. De daggemiddelde norm komt overeen met ongeveer 32 µg/m3 jaargemiddeld (Bron: www.infomil.nl). Met een waarde onder de 18 µg/m³ wordt bij de nieuwe woningen, ook voor deze daggemiddelde norm voor PM10, ruimschoots aan deze lagere norm voldaan. Dit wordt bevestigd door de resultaten uit de NSL-monitoringstool waarbij ter hoogte van de toetspunten langs zowel de A77 alsmede de N271 (de meest nabij gelegen gemonitorde wegen) voor 2020 wat betreft het aantal overschrijdingsdagen voor PM10 ook sprake is van minder dan 35 overschrijdingsdagen.
Bijdrage aan luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.
Planspecifiek
Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief
Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 715603 (aan de Gennep Autoweg ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:
NO2 (stikstofdioxide) |
PM10
(fijnstof) |
PM2,5 (fijnere fractie van fijnstof) | |
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2020 (µg/m3) | 12,7 µg/m3 | 15,2 µg/m3 | 8,5 µg/m3 |
Grenswaarde concentratie (µg/m3) | 40 µg/m3 | 40 µg/m3 | 25 µg/m3 |
De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.
Bijdrage initiatief
Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief (feitelijke situatie planologisch situatie) van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%, toevoegen 1.500 woningen). Voorliggend initiatief maakt geen ontwikkelingen mogelijk die zorgen voor een toename van de verkeersaantrekkende werking. Voorliggend project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
De bestaande woning blijft op de huidige plek behouden en er komen geen nieuwe woningen bij. Het aantal geluidgevoelige objecten neemt niet toe. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is niet aan de orde.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:
geurgevoelig object gelegen in: | maximaal toegestane geurbelasting (odour units per m3 lucht) |
concentratiegebied binnen bebouwde kom | 3,0 ouE/m3 |
concentratiegebied buiten bebouwde kom | 14,0 ouE/m³ |
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom | 2,0 ouE/m3 |
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom | 8,0 ouE/m3 |
Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:
Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen dan wel buiten de bebouwde kom.
De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.
Planspecifiek
De bestaande woning blijft op de huidige plek behouden. Voorliggend initiatief maakt de oprichting van nieuwe woningen niet mogelijk. Op voorhand kan worden geconcludeerd dat agrarische bedrijven uit de omgeving niet zorgen voor geurhinder binnen het plangebied en dat agrarische bedrijven ook niet worden belemmerd in hun ontwikkelingsmogelijkheden als gevolg van voorliggend plan. Het uitvoeren van geuronderzoek is niet aan de orde.
Het plan is uitvoerbaar vanuit het aspect geur.
Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.
De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.
Planspecifiek
De bestaande woning blijft op de huidige plek behouden. Voorliggend initiatief maakt de oprichting van nieuwe woningen niet mogelijk. Op voorhand kan worden geconcludeerd dat bedrijven uit de omgeving niet zorgen voor milieuhinder binnen het plangebied, er is sprake van een goed woon- en leefklimaat vanuit milieuzonering. Bedrijven en inrichtingen uit de omgeving worden ook niet belemmerd in hun ontwikkelingsmogelijkheden als gevolg van voorliggend plan.
Het plan is uitvoerbaar vanuit het aspect milieuzonering.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.
De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.
De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, kampeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.
Planspecifiek
Het aantal kwetsbare objecten binnen het plangebied neemt door voorliggend initiatief niet toe. Voorliggend initiatief maakt ook geen ontwikkelingen mogelijk die mogelijk voor veiligheidsrisico's zorgen op (beperkt)kwetsbare objecten uit de omgeving. Nadere toetsing aan het aspect externe veiligheid is niet aan de orde.
Het plan is uitvoerbaar vanuit het aspect externe veiligheid.
Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:
Planspecifiek
Voorliggend initiatief maakt geen ontwikkelingen mogelijk die een effect hebben op de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse van het plangebied. Het verhard oppervlak verandert niet. Ook worden er geen watergangen gedempt of anderszins werkzaamheden uitgevoerd met een negatief effect op het aspect water. Aspecten als waterafkoppeling en aansluiting op het rioolstelsel veranderen niet ten opzichte van de huidige situatie. Om overbelasting van riool te voorkomen is in de gemeentelijke Omgevingsvisie Bergen 2030 (zie ook 3.3.1) de doelstelling opgenomen om hemelwater af te koppelen. Alle bestaande gebouwen binnen het plangebied zijn reeds afgekoppeld waarbij het hemelwater binnen eigen terrein wordt opgevangen en geïnfiltreerd in de bodem. In de bestaande situatie wordt er dus al reeds uiting gegeven aan deze doelstelling uit de Omgevingsvisie Bergen 2030.
Het plan is uitvoerbaar vanuit het aspect water.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en bosopstanden in Nederland.
Gebiedsbescherming
In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.
Soortenbescherming
Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Maasduinen' ligt op circa 1,7 km van het plangebied. Vanwege het beperkte ruimtelijke effect als gevolg van voorliggend initiatief kunnen negatieve effecten op Natura 2000-gebieden vanuit de deelaspecten geluid, trilling, lichthinder en stikstof op voorhand worden uitgesloten.
Soortenbescherming
Voorliggend plan betreft het planologisch borgen van de feitelijke situatie ter plaatse van het plangebied. Er vinden geen noemenswaardige ingrepen en werkzaamheden plaats die mogelijk kunnen zorgen voor een verstoring van (beschermde) soorten. Het uitvoeren van een quickscan Flora en Fauna is niet aan de orde.
De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Voorliggend initiatief heeft geen gevolgen voor de verkeerskundige situatie ter plaatse. De huidige woning blijft via de bestaande oprit ontsloten op de Nieuweweg. Het aantal woningen en de daarmee samenhangende verkeersbewegingen neemt niet toe. Binnen eigen terrein is voldoende plek aanwezig om minimaal 3 auto's te parkeren. Daarmee wordt op voorhand voldaan aan de geldende parkeernorm van afgerond 3 parkeerplaatsen voor een vrijstaande woning in het buitengebied (bron: CROW).
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
Archeologie
De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.
Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.
Planspecifiek
Cultuurhistorie
Ten westen van het plangebied ligt een houtwal die cultuurhistorisch van betekenis is, zie ook navolgende uitsnede van de kaart 'Landschappelijke waarde'. De houtwal blijft behouden en voorliggend initiatief voorziet niet in ingrepen die het zicht op de houtwal verstoren of anderszins een negatief effect op de houtwal tot gevolg hebben. Door een landschappelijke herinrichting van het plangebied, zie verder 2.2, worden doorzichten vanaf de Nieuweweg op het achterliggende akkerbouwlandschap versterkt. Verder zijn er binnen het plangebied en in de omgeving geen waardevolle cultuurhistorische objecten zoals (rijks)monumenten gelegen. Het initiatief heeft geen negatief effect ten aanzien van het aspectcultuurhistorie.
Uitsnede van de kaart 'landschappelijke waarde' van de gemeente Bergen
Archeologie
Voorliggend initiatief heeft geen bodemwerkzaamheden tot gevolg. Op voorhand kan worden uitgesloten dat mogelijke waardevolle archeologische resten in de bodem worden verstoord. Het uitvoeren van archeologisch onderzoek is niet aan orde.
Het bestemmingsplan is uitvoerbaar vanuit cultuurhistorie en archeologie.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
Met voorliggend initiatief is geen bouwplan gemoeid. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Tevens sluit de initiatiefnemer een planschadeovereenkomst af met de gemeente. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Het bestemmingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.
Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Verbeelding
De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.
Regels
De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld.
Het bestemmingsplan voorziet in een kleinschalige ontwikkeling met een zeer beperkt ruimtelijk effect. Het bestemmingsplan wordt daarom niet toegezonden aan de relevante instanties.
Bij voorliggend initiatief is geen sprake van een formele inspraakprocedure ex artikel 3.1.1 Bro. De initiatiefnemer brengt omwonenden persoonlijk op de hoogte van voorliggend initiatief. Het bestemmingsplan wordt direct als ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.