direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Sterrenbos 1 Well
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0893.BP20018ST1WEL-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De eigenaar van café - restaurant Vink (hierna: de initiatiefnemer) is voornemens de bestaande horecafunctie te beëindigen en de locatie te transformeren naar woningbouw. De initiatiefnemer heeft de wens in het bestaande pand één woning te realiseren. Een dergelijke ontwikkeling is niet mogelijk op grond van het geldende bestemmingsplan 'Well'. Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken is het daarom noodzakelijk een nieuw bestemmingsplan vast te stellen.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de oostzijde van de kern Well, op de hoek Sterrenbos - Kasteellaan. Het plangebied bestaat uit twee percelen, kadastraal bekend als gemeente Bergen, sectie F, nummers 6043 en 6044. Het plangebied wordt begrensd door:

  • Noordzijde: het Sterrenbos.
  • Oostzijde: de Kasteellaan.
  • Zuidzijde: het aangrenzende perceel Kasteellaan 4.
  • Westzijde: het aangrenzende perceel Sterrenbos 1a.

Navolgende afbeelding toont globaal de ligging en begrenzing van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP20018ST1WEL-VA01_0001.jpg" Globale ligging en begrenzing plangebied (witte omkadering, bron: maps.google.nl)

1.3 Geldend(e) plan(nen)

Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Well', zoals de gemeenteraad dat heeft vastgesteld op 18 juni 2013. In het geldende bestemmingsplan is het voormalige café - restaurant voorzien van de bestemming 'Horeca' met de aanduiding 'horeca van categorie 3. De gronden met deze bestemming zijn bestemd voor horeca in categorie 1 t/m 3. Er is geen bedrijfswoning toegestaan.

Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken zal de bestemming voor de gronden in het plangebied herzien moeten worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP20018ST1WEL-VA01_0002.jpg" Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met globale begrenzing plangebied (witte omkadering)

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen.

Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.

Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.

Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.

Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie

2.1 Huidige situatie

In het voorliggende plangebied bevindt zich café - restaurant Vink, gevestigd in de karakteristieke langgevelboerderij op de hoek Sterrenbos - Kasteellaan. Het hoofdgebouw bestaat uit één bouwlaag met langskap en is haaks op de Kasteellaan gesitueerd. Aan de voorzijde is het hoofdgebouw voorzien van een forse uitbouw c.q. serre, waar zich tevens de entree van het restaurant bevindt. De serre van het restaurant oriënteert zich mede op de aangrenzende pleinruimte (thans ingericht als parkeerterrein) en de provinciale weg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP20018ST1WEL-VA01_0003.jpg" Bestaande situatie, gezien vanaf de provinciale weg (bron: Google Streetview).

2.2 Toekomstige situatie

De voorliggende ontwikkeling heeft betrekking op de transformatie van het bestaande horecapand naar woningbouw. Aan het voorliggende bestemmingsplan ligt geen concreet bouwplan ten grondslag en biedt daarom een flexibel ontwikkelingskader. Het biedt enerzijds de mogelijkheid om het bestaande pand te behouden en te verbouwen tot één woning. Dat is ook de variant waar de initiatiefnemer voor kiest. Anderzijds wordt sloop-nieuwbouw niet onmogelijk gemaakt. Voorliggend bestemmingsplan biedt dan ook de mogelijkheid om in de toekomst de bestaande bebouwing te slopen en daar één vrijstaande woning voor terug te bouwen (=herbouw).

Indien in de toekomst gekozen wordt voor sloop-nieuwbouw, dient deze bebouwing in maat en schaal aan te sluiten bij de bestaande bebouwing in de directe omgeving van het plangebied. Dat betekent dat de nieuwe woning uit één laag met kap bestaat en de woning op de hoek Sterrenbos - Kasteellaan - net als het huidige pand - een tweezijdige oriëntatie kent.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De kaders van het rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). In de SVIR schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor het ruimtelijk beleid meer bij provincies en gemeenten komen te liggen. Het Rijk zal zich alleen bezig houden met de zaken die prioriteit hebben. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol. De structuurvisie is juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), zie subparagraaf 3.1.2.

Planspecifiek
Voor onderhavig plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het voorliggende plangebied.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het geldende nationale ruimtelijke beleid, zoals beschreven in de SVIR. In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.

Planspecifiek
Voor onderhavig plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het voorliggende plangebied.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'

In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Volgens de nota van toelichting bij het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen, naar het oordeel van de Raad van State, planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.

Conform actuele jurisprudentie worden alleen ontwikkelingen van 12 woningen of meer gezien als stedelijke ontwikkeling.

Planspecifiek
De voorliggende ontwikkeling maakt in planologische zin slechts één nieuwe woning mogelijk in bestaande bebouwing. Gelet hierop kan niet gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling en hoeft dus ook niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Desondanks kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regionale woningbouwprogrammering, zie verder subparagraaf 3.3.1 Regionale structuurvisie Wonen Noord-Limburg). Bovendien is het voorliggende plangebied gelegen binnen bestaand stedelijk gebied.

3.1.4 Conclusie

In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014

Op 12 december hebben Provinciale Staten het 'Provinciaal Omgevingsplan 2014 (POL2014)' vastgesteld als opvolger van het POL2006. Landelijke kernen zijn gemengde woon-/ werkgebieden met een duidelijke binding met het omliggende landelijk gebied, met lokale of regionale voorzieningen. De balans van de regionale woningvoorraad is hier van belang.

De Limburgse woningmarkt moet kwalitatief en kwantitatief de sprong maken naar een nieuwe werkelijkheid.

Kwantitatief ligt er een aanzienlijke opgave om ervoor te zorgen dat de woningmarkt aansluit bij de demografische ontwikkeling. De groei eindigt, maar niet in de hele provincie gelijktijdig en op dezelfde manier: de top in de woningbehoefte wordt naar verwachting in Noord-Limburg bereikt rond 2030.

Overal moet de programmering ‘over de top heen kijken’, ook in de regio Noord, waar de woningbehoefte nog toeneemt. Dat vergt andere benaderingen, als inbreiding in plaats van uitleglocaties, planmatig verdichten en verdunnen. De opgave ligt vooral in het onttrekken van incourante (particuliere) woningen, het omvangrijk genoeg houden (c.q. maken) van het aanbod aan huurwoningen, en het planologisch niet meer uitbreiden van wat er al in overvloed is.

Maatschappelijke trends (inclusief demografische) leveren een vraag op naar andere woningen dan de voorraad nu biedt. Bijvoorbeeld meer vraag naar woningen voor eenpersoonshuishoudens, in plaats van de gezinswoningen, meer vraag naar aanpasbare en levensloopbestendige woningen en naar energiezuinige woningen.

Deze kwalitatieve opgave moet, gezien de afnemende kwantitatieve vraag, vooral gerealiseerd worden in de bestaande woningvoorraad, waarbij nieuwbouw (in de vorm van uitbreiding dan wel vervanging) vooral moet worden ingezet om te voorzien in de vraag naar datgene waaraan ook op langere termijn het meest behoefte bestaat.

Planspecifiek
Op de uitsnede van de POL2014-kaart 'zonering Limburg' is te zien dat het plangebied zich bevindt binnen het 'overig bebouwde gebied'. In deze categorie liggen gemengde woon/werkgebieden met voorzieningen, deels met een stedelijk karakter, deels met een dorps karakter. De accenten hierbinnen liggen vooral op een transformatie van de regionale woningvoorraad, de bereikbaarheid, de balans tussen voorzieningen en detailhandel, stedelijk groen en water en een goede kwaliteit van de leefomgeving.

De beoogde ontwikkeling betreft een inbreidingslocatie waarbij functieverandering plaatsvindt van een incourante functie 'horeca' naar een meer courante functie 'wonen'. Het plan past binnen de Regionale structuurvisie Wonen Noord-Limburg (zie subparagraaf 3.3.1 en subparagraaf 3.4.2) en daarmee binnen de beleidsregels uit het POL2014.

3.2.2 Omgevingsverordening Limburg 2014

De provincie Limburg heeft op 12 december 2014 ook de 'Omgevingsverordening Limburg 2014' vastgesteld. Hierin staan de regels die nodig zijn om het omgevingsbeleid van POL2014 juridische binding te geven. Er moet voldaan worden aan de Ladder voor duurzame verstedelijking. Deze toets heeft reeds plaatsgevonden in het kader van het nationale beleid (zie subparagraaf 3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking). Tevens is aangegeven dat de mogelijkheden voor hergebruik van leegstaande monumentale en beeldbepalende panden dienen te worden bezien.

Planspecifiek
Uit de kaarten behorende bij de Omgevingsverordening Limburg 2014 blijkt dat het plangebied niet ligt binnen (milieu)beschermingsgebieden of beschermingszones ten behoeve van natuur en landschap. Wel is het plangebied nabij het Natura 2000-gebied 'Maasduinen' gelegen.

Het plangebied is aangeduid als 'bebouwd gebied'. Zodoende vormt de Omgevingsverordening geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

3.2.3 Conclusie

In het plangebied zijn geen provinciale belangen in het geding.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionale structuurvisie Wonen Noord-Limburg

De Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg, vastgesteld op 20 april 2016, is een visie waarmee de bestuurders van de gemeenten Beesel, Bergen, Gennep, Horst aan de Maas, Mook en Middelaar, Venlo, Venray en Peel en Maas en de provincie Limburg sturing geven aan de regionale woningmarkt. De structuurvisie heeft de status van intergemeentelijke structuurvisie op grond van artikel 2.1, lid 3 Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee heeft het document een juridische status met een zelfbindend karakter.

Samen met alle woonpartners zijn vijf inhoudelijke pijlers geïdentificeerd die de kern vormen van de visie. De pijlers rusten idealiter op een stevig fundament: krachtige gemeenten en een sterke regio. De inhoudelijke pijlers zijn:

  • 1. een gezonde woningmarkt in balans: nieuwbouw naar behoefte;
  • 2. de juiste woning op de juiste plek en dynamisch voorraadbeheer;
  • 3. goed wonen voor iedereen, maar met extra aandacht voor onder andere arbeidsmigranten;
  • 4. kwaliteit bestaande voorraad en kernen meer centraal;
  • 5. een levensloopvriendelijke en duurzame regio.

Belangrijk is verder dat de vier gemeenten Beesel, Bergen, Mook en Middelaar en Gennep naar verwachting in de periode 2027 - 2030 als eerste met de krimp van huishoudens in Noord-Limburg te maken krijgen. Daarnaast groeit de groep huishoudens van 65 tot 75 jaar met 35% in Noord-Limburg en doet zich dit verschijnsel in de noordelijkste gemeenten bovengemiddeld voor. De huidige plancapaciteit is te ruim in relatie tot de woningbehoefte en de woningbehoefte verandert. Dit leidt onder meer tot de beleidskeuze om nieuwe woningbouw hoofdzakelijk te concentreren in de hoofdkernen. Daarnaast wordt bij nieuwe woningbouw primair gekozen voor inbreidingslocaties in plaats van uitbreiding.

Planspecifiek
Via het voorliggende bestemmingsplan wordt de mogelijkheid gecreëerd om een incourant horecapand te transformeren naar woningbouw (1 woning). Binnen de 'Regionale structuurvisie Wonen' is er ruimte voor dergelijke relatief kleinschalige initiatieven. De gemeenteraad heeft de Regionale structuurvisie wonen Noord-Limburg in 2017 nader uitgewerkt in een gemeentelijke woonvisie (zie subparagraaf 3.4.2 Woonvisie gemeente Bergen 2017 - 2021).

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Bergen 2030

In de afgelopen jaren is ook in de gemeente Bergen veel veranderd op het gebied van onder andere bevolkingsopbouw, duurzaamheid en economie. Daarom heeft de gemeenteraad op 23 april 2019 de Omgevingsvisie Bergen 2030 vastgesteld. Deze visie bepaalt in welke richting de gemeente zich wil ontwikkelen.

De Omgevingsvisie heeft betrekking op het hele grondgebied van de gemeente Bergen, met uitzondering van het gebied Wells Meer. Concrete aanvragen van overheden, organisaties, ondernemers en burgers toetst Gemeente Bergen voortaan aan de tien navolgende uitgangspunten van deze visie:

  • 1. Waterbeheer op maat;
  • 2. Voorzieningen bereikbaar houden;
  • 3. Verder bouwen aan een gezonde leefomgeving;
  • 4. Energie onafhankelijk in 2030;
  • 5. Woningvoorraad op maat;
  • 6. Versterken natuurwaarden en biodiversiteit;
  • 7. De meest toekomstbestendige gemeente;
  • 8. Leefklimaat in de dorpen verbeteren;
  • 9. Landschap en Landbouw in balans;
  • 10. Kwaliteitsslag en zonering recreatievoorzieningen.

Planspecifiek
Uit de visiekaart blijkt dat de hele bestaande kern van Well is aangemerkt als 'lokale centra voor voorzieningen en zorg in Afferden, Siebengewald, Well & Wellerlooi behouden & versterken' (doel 2). Door het toevoegen van één woning wordt bijgedragen aan de versterking van Well als lokaal centrum voor voorzieningen.

Daarnaast wordt een bijdrage geleverd aan een woningvoorraad op maat (doel 5): het meer levensloopbestendig en duurzaam maken van de woningvoorraad door de mogelijkheid te bieden om de nieuwe woning levensloopbestendig te maken; Hierbij sprake is van een woonkamer, keuken, badkamer en slaapkamer op de begane grond. Op de verdieping bevindt zich nog een multifunctionele, vrij indeelbare ruimte. Deze kan gebruikt worden als opslag, hobbykamer en/of slaapkamer. Dit maakt de woningen geschikt voor de huisvesting van senioren, maar ook jongere één- en twee persoonshuishoudens en kleine gezinnen kunnen hier prima wonen.

Op het moment dat in de toekomst de woning eventueel nieuw gebouwd (=herbouwd) wordt, zal deze woning worden gerealiseerd zonder gasaansluiting en volgens de meest recente isolatienormen. De initiatiefnemer kiest er nu voor om de bestaande bebouwing te hergebruiken en intern te verbouwen. Daarbij zal de bestaande gasaansluiting gehandhaafd blijven.

3.4.2 Woonvisie gemeente Bergen 2017 - 2021

In november 2017 heeft de gemeenteraad de woonvisie Bergen vastgesteld. De Woonvisie vormt de basis voor het woningbouwprogramma in de komende jaren, afstemming met de buurgemeenten en prestatieafspraken met Destion.

Kwantitatieve programmering 2015 - 2030

  • Speelruimte 170 - 250 woningen (netto-uitbreiding, dus minus eventuele sloop);
  • Eerste planreductie gericht op regionale afspraak (40% van de overmaat);
  • Toetsing harde en zachte plannen aan de hand van een kwalitatief afwegingskader;
  • Aan de hand daarvan indeling in groene, oranje en rode plannen;
  • Aan de hand daarvan plannen kwantitatief en/of kwalitatief bijstellen en gesprek met initiatiefnemers aangaan;
  • Kansen voor hogere productie pakken, onder uitdrukkelijke voorwaarden (voortvarende uitvoering Strategische Regiovisie, geen negatieve waardeontwikkeling vastgoed, geen toenemende leegstand, geen ‘kannibalisering’ op buurgemeenten).

Kwantitatieve programmering
Met het oog op de kansrijke segmenten uit de analyses zet de gemeente in op de volgende voor het plangebied relevante zaken:

  • een evenwichtige woningvoorraad in de dorpen;
  • een mix aan woningtypes in huur en koop, met het accent op woningen voor kleine huishoudens (wel met voldoende ruimte!) en woningen die geschikt of eenvoudig geschikt te maken zijn voor mensen met een beperking;
  • met betrekking tot de prijsklassen stelt de gemeente zich flexibel op. Grenzen zijn immers altijd arbitrair. Als bijvoorbeeld duurzame woningen worden gerealiseerd, zullen de vaste lasten voor de bewoners dalen. Een hogere bovengrens voor goedkope woningen is in dat geval acceptabel;
  • multiwoningen;
  • zo optimaal mogelijk vasthouden van jongeren in de kernen;
  • woningen voor starters op de koopmarkt, vooral beschikbaar krijgen door doorstroming in bestaande voorraad, mogelijk verkoop huurwoningen;
  • kleinschalige, vernieuwende woonconcepten. De gemeente denkt hierbij aan: collectief of particulier opdrachtgeverschap, bijzondere kleinschalige woonzorgvormen, collectieve woonvormen voor jongeren/starters en ouderen, flexibele of tijdelijke woonvormen, wonen in een hofje. De gemeente kijkt daarbij ook naar de potentie van bestaand vastgoed, waaronder vrijkomende agrarische bebouwing. Hierbij is steeds van belang dat in nauwe, vroegtijdige samenspraak met de potentiële doelgroep wordt ontwikkeld (opgave voor initiatiefnemers c.q. ontwikkelaars);
  • sloop/nieuwbouw: daarbij biedt de gemeente ruimte voor vervangende nieuwbouw mits passend binnen de kwalitatieve opgaven. De gemeente gaat niet per definitie uit van 1-op-1 terugbouwen van gesloopte woningen: kwalitatieve impuls staat voorop;
  • in de huursector gaat de gemeente vooralsnog niet uit van een vastgesteld percentage in de nieuwbouw. De nieuwbouwproductie hangt nauw samen met de verkoop van huurwoningen en eventuele sloop en vervangende nieuwbouw. In de prestatieafspraken met Destion wordt de compensatie van verkoop en sloop met een nieuwbouwcontingent concreet uitgewerkt.

Planspecifiek
De voorliggende ontwikkeling heeft betrekking op de transformatie van het bestaande horecapand naar woningbouw. Aan het voorliggende bestemmingsplan ligt geen concreet bouwplan ten grondslag en biedt daarom een flexibel ontwikkelingskader. Het biedt enerzijds de mogelijkheid om het bestaande pand te behouden en te verbouwen tot één woning. Dat is ook de variant waar de initiatiefnemer voor kiest. Anderzijds wordt sloop-nieuwbouw niet uitgesloten.

Beide opties zijn passend binnen de kaders van de woonvisie en bieden kansen voor (jonge) gezinnen om door te stromen naar een grotere woning. De woning die zij achterlaten is mogelijk geschikt voor starters, waardoor de doorstroming op de woningmarkt gefaciliteerd wordt. Omdat het voorliggende bestemmingsplan een flexibel karakter heeft, worden tevens mogelijkheden geboden voor vernieuwende en/of duurzame woonconcepten (bijvoorbeeld een kangoeroewoning). De beoogde ontwikkeling is daarmee passend binnen de gemeentelijke woonvisie.

3.4.3 Conclusie

In het plangebied zijn geen gemeentelijke belangen in het geding.

3.5 Conclusie

Het plan is passend binnen c.q. niet strijdig aan het beleid van de verschillende overheden.

Hoofdstuk 4 Milieu- & omgevingsaspecten

4.1 Verkeer & parkeren

4.1.1 Verkeer

Om inzicht te bieden in de mate van verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling, die met dit bestemmingsplan wordt gefaciliteerd, moet de verkeersaantrekkende werking worden bepaald. Daarvoor is gebruik gemaakt van de CROW-publicatie 317 ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’. Voor het berekenen van de verkeersgeneratie wordt uitgegaan van een gemiddelde weekdag. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de bouw van maximaal 1 nieuwe woning.

Op basis van de CROW-publicatie geldt voor een vrijstaande woning een maximum verkeersgeneratie van 8,6 motorvoertuigbewegingen op een gemiddelde weekdag, uitgaande van een ligging in 'niet stedelijk' gebied, in de bebouwde kom. Gelet op het voorgaande leidt de beoogde ontwikkeling maximaal tot 8,6 extra motorvoertuigbewegingen op een gemiddelde weekdag.

Omdat er een functiewijziging plaatsvindt van ‘horeca’ naar ‘wonen’ zal het aantal voertuigbewegingen naar verwachting afnemen ten opzichte van de bestaande planologische situatie. Zelfs in een worst-case scenario, waarbij de voertuigbewegingen als gevolg van de voormalige horecagelegenheid niet meegenomen zouden worden, neemt het gemiddelde aantal voertuigbewegingen per saldo slechts met afgerond 9 voertuigbewegingen per etmaal toe. Dit aantal is gemakkelijk op te vangen op de omliggende wegen.

Net als in de huidige situatie zal het plangebied ontsloten worden via de route Sterrenbos - Kasteellaan op de N271.

Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.1.2 Parkeren

Huidige situatie
Om de parkeerbehoefte van de voormalige horecafunctie te bepalen is gekeken naar de ligging van het plangebied. De gemeente Bergen (L.) is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'niet stedelijk' gebied en het plangebied maakt onderdeel uit van de 'rest bebouwde kom'. Voorheen was in het plangebied een café met restaurant gevestigd. Voor de aan te houden parkeernorm van de horecagelegenheid wordt daarom het gemiddelde aangehouden van de functies 'café' en 'restaurant'.

De parkeerbehoefte volgens publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van het CROW (uitgaande van het gemiddelde van de aangegeven bandbreedte) komt uit op:

Functie   Oppervlakte (m²)/ aantal   Parkeernorm/ eenheid   Totaal  
Café-restaurant   300 m² bvo   12,0 per 100 m² bvo   36,0  
Totaal   36,0  

Toekomstige situatie
In de toekomstige situatie bevindt zich maximaal één vrijstaande woning in het plangebied:

Functie   Aantal   Parkeernorm/ eenheid   Totaal  
Vrijstaande woning   1   2,3   2,3  
Totaal   2,3  

Uit de deze vergelijking tussen de huidige situatie en de toekomstige situatie blijkt dat er vanwege de functiewijziging van ‘horeca’ naar ‘wonen’ een forse afname plaatsvindt van de parkeerbehoefte.

Voor de woning moet in de toekomstige situatie voorzien worden in 2,0 parkeerplaatsen op eigen terrein. Voor de overige 0,3 parkeerplaatsen (=bezoekersparkeren) is genoeg ruimte in het openbaar gebied.

Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.2 Bodem

4.2.1 Regelgeving

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd, dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).

4.2.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zal te zijner tijd een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd worden in het kader van de aanvraag van de omgevingsvergunning voor bouwen. Dit is in de regels van het bestemmingsplan verankerd via een voorwaardelijke verplichting.

4.3 Geluid

4.3.1 Regelgeving

Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.

Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.

De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een “hogere waarde procedure” worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie:

  • waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een bepaalde geluidwering;
  • waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.

Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel moet voor nieuwbouw zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.

Regelgeving
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven, 30-km/uur-gebieden en wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart blijkt dat de geluidsbelasting op 10 m uit de meest nabij gelegen wegas 48 dB of minder bedraagt.

Bij vaststelling van een bestemmingsplan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel 76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel:

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP20018ST1WEL-VA01_0004.png"
Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)

De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.

4.3.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Wegverkeerslawaai
Omdat de nieuwe woning is gelegen in de wettelijk vastgestelde zone van onder meer de N271 is akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. In deze paragraaf zijn de resultaten van dit onderzoek beknopt weergegeven; de volledige rapportage is als bijlage 2 bij de toelichting opgenomen.

De geluidgevoelige bestemming is gelegen in de geluidszone van het Moleneind en de Wezerweg. In het kader van een goede ruimtelijke ordening worden tevens de nabijgelegen 30 km/uur wegen (Sterrenbos en Kasteellaan) in het onderzoek betrokken. In het onderzoek is de geluidbelasting op de geluidgevoelige bestemming inzichtelijk gemaakt en beoordeeld op basis van het toetsingskader.

De geluidsbelasting op de nieuwe woning bedraagt maximaal 63 dB. Ten gevolge van het Moleneind, het Sterrenbos en de Kasteellaan treden overschrijdingen op van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB. De ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt met maximaal 15 dB overschreden op de voorgevel ten gevolge van het Moleneind. De maximaal te ontheffen waarde van 63 dB wordt niet overschreden.

Ten gevolge van het Moleneind, het Sterrenbos en de Kasteellaan wordt de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB overschreden, de maximale ontheffingswaarde wordt niet overschreden. Maatregelen vinden plaats aan de bron, in de overdracht of bij de ontvanger. In dit geval is het mogelijk om maatregelen aan de bron te treffen. De wegverharding van het Moleneind, Sterrenbos en de Kasteellaan zijn vatbaar voor vervanging door een stillere variant. Het effect van een stiller wegdek is echter niet zodanig, dat voldaan kan worden aan de voorkeursgrenswaarde. Omdat het treffen van overige maatregelen aan de bron of in het overdrachtsgebied omwille van financiële redenen niet reëel is, is het vaststellen van hogere waarden benodigd voor de realisatie van de beoogde woning aan het Sterrenbos.

Voor de woning(en) dient het akoestisch klimaat in de woning(en) (het zogenaamde binnenniveau) te worden gegarandeerd. Voor de omgevingsvergunning ten behoeve van de (ver)bouw van de woning(en) is een nader onderzoek naar de geluidwering van de gevels noodzakelijk. Het waarborgen van dit onderzoek is in de regels van het bestemmingsplan verankerd via een voorwaardelijke verplichting.

Railverkeerslawaai
De nieuwe woning is niet gelegen binnen de zone van een spoorlijn. Akoestisch onderzoek naar railverkeerslawaai is derhalve niet benodigd.

Industrielawaai
De nieuwe woning is niet gelegen binnen de zone van een geluidgezoneerd industrieterrein. Akoestisch onderzoek naar industrielawaai is derhalve niet benodigd.

4.3.3 Conclusie

Voor de woning aan het Sterrenbos kan niet worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De geluidbelasting bedraagt hier maximaal 63 dB. Daarom dient een hogere waarde procedure in het kader van de Wet geluidhinder te worden doorlopen. In de aanvraag hiervoor moet aan de hand van de Wet geluidhinder en het gemeentelijk geluidbeleid worden onderbouwd waarom de aangevraagde hogere waarde kan worden verleend.

Mits de noodzakelijk hogere waarde wordt verleend, vormt het aspect 'geluid' geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.4 Milieuzonering

4.4.1 Regelgeving

Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.

Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.

Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP20018ST1WEL-VA01_0005.jpg" Tabel 4.1: richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'

Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.

4.4.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In de directe omgeving van het plangebied zijn diverse niet-woonfuncties aanwezig. In navolgende tabel zijn de adressen en de maximaal toegestane milieucategorieën van de aanwezige functies weergegeven:

Adres   Inrichting   Toelaatbare milieucategorie   Maatgevende aspect   Richtafstand (m)   Feitelijke afstand (m)  
Moleneind 4-10   J. van Vegchel   2   geluid   30   39  
Kasteellaan 11   Slagerij Ankersmit   1   geluid   10   22  
Kasteellaan 11a   Vissers - Alles onder één dak   2   geluid   30   34  
Kasteellaan 19c   Tennisclub 'Het Moleneind'   3.1   geluid / licht   50   80  

Tabel 4.2: overzicht relevante bedrijvigheid

Zoals blijkt uit tabel 4.2 reiken de richtafstanden van de omliggende bedrijven en andere niet-woonfuncties niet tot het plangebied. Zodoende kan een goed woon- en leefklimaat voor de beoogde woning gewaarborgd worden.

Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.5 Luchtkwaliteit

4.5.1 Regelgeving

De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt.
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3 % ten opzichte van de grenswaarde). Het gaat hier bijvoorbeeld om woningbouwlocaties met één ontsluitingsweg en niet meer dan 1.500 nieuwe woningen, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen.
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking is getreden nadat de EU in april 2009 derogatie heeft verleend.

Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

In de Ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang, waaronder een project met zekerheid NIBM bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.

Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) extra bescherming: substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 m van een provinciale weg of 300 m van een rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. De zones worden afgemeten vanaf de rand van de weg. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.

4.5.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Omdat er een functiewijziging plaatsvindt van ‘horeca’ naar ‘wonen’ zal het aantal voertuigbewegingen per saldo afnemen ten opzichte van de bestaande situatie (zie ook paragraaf 4.1 Verkeer & parkeren).

Los hiervan is, zelfs als de woning nieuw zou zijn ten opzichte van de huidige planologische situatie, sowieso sprake van een NIBM-bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

In het kader van artikel 5.16 Wm zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald ter plaatse van het plangebied. Op de grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland (GCN en GDN) zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 voor het peiljaar 2020 bepaald.

Uit deze kaarten blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarden van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) niet worden overschreden. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.

De daggemiddelde norm van 50 µg/m³ voor PM10 mag maximaal 35 dagen per jaar overschreden worden en is voor PM10 belangrijker dan de jaargemiddelde norm van 40 µg/m3. De daggemiddelde norm komt overeen met ongeveer 32 µg/m3 jaargemiddeld (Bron: www.infomil.nl). Met een waarde onder de 17 µg/m³ wordt bij de nieuwe woning, ook voor deze daggemiddelde norm voor PM10, ruimschoots aan deze lagere norm voldaan. Dit wordt bevestigd door de resultaten uit de NSL-monitoringstool waarbij ter hoogte van de toetspunten langs zowel de N271 alsmede de N270 (de meest nabij gelegen gemonitorde wegen) voor 2020 wat betreft het aantal overschrijdingsdagen voor PM10 ook sprake is van minder dan 35 overschrijdingsdagen.

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.6 Geur

4.6.1 Regelgeving

Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningsplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld (in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv)) geldt een maximale geurbelasting) op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie navolgende tabel.

    Concentratiegebied   Niet-concentratiegebied  
Binnen bebouwde kom   diercategorieën Rgv   maximaal 3 ouE/m³   maximaal 2 ouE/m³  
  andere diercategorieën   minimaal 100 m t.o.v. geurgevoelig object   minimaal 100 m t.o.v. geurgevoelig object  
Buiten bebouwde kom   diercategorieën Rgv   maximaal 14 ouE/m³   maximaal 8 ouE/m³  
  andere diercategorieën   minimaal 50 m t.o.v. geurgevoelig object   minimaal 50 m t.o.v. geurgevoelig object  

Geurnormen Wgv

De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie. De gemeente Bergen beschikt over een dergelijke verordening in de vorm van de Verordening geurhinder en veehouderij 2007.

Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:

  • de geurbelasting wordt bepaald;
  • de afstand tussen veehouderij en geurgevoelig object) wordt gemeten.

Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).

4.6.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Er is geen sprake van agrarische bedrijven in de directe omgeving met een geurcontour die (deels) over het plangebied gelegen is. Bovendien zijn tussen omliggende agrarische bedrijven en het plangebied al andere gevoelige (woon)bestemmingen gelegen, die maatgevend zijn voor de bedrijfsvoering van de betreffende agrarische bedrijven.

Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.7 Externe veiligheid

4.7.1 Regelgeving

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.

In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.

Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1%-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan moet de externe veiligheid worden beoordeeld.

In het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico’s langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant. De risico’s worden vooral bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.

De Wet basisnet voorziet in een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ('Wvgs') ter verankering van een landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het basisnet is een samenstel van wegen, binnenwateren en hoofdspoorwegen waaraan een bepaalde risicoruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegekend. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, moet de minister maatregelen nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd. Gelijktijdig met de Wet Basisnet zijn ook andere regelingen in werking getreden zoals de wijziging van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs), de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een aandachtsgebied gedefinieerd waarbinnen het groepsrisico verantwoord moet worden (200 m). Buiten deze zone hoeft in het invloedsgebied alleen ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (beperkte verantwoording).

4.7.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Uit een inventarisatie van de risicokaart (www.risicokaart.nl) blijkt dat de onderstaande risicobronnen voor het plangebied relevant kunnen zijn. Hierna wordt het risico bepaald en de consequenties hiervan voor het ruimtelijk besluit. In de nabijheid van het voorliggende plangebied zijn de volgende risicobronnen aangetroffen:

  • LPG-tankstation Moleneind 19;
  • transport van gevaarlijke stoffen over de N271;
  • transport van gevaarlijke stoffen over de Maas.

In het vervolg van deze paragraaf worden de verschillende onderzoeken behandeld.

Risicovolle inrichtingen
Op circa 290 m ten oosten van het plangebied ligt een LPG-tankstation aan Moleneind 19. Het invloedsgebied van het tankstation bedraagt 150 m vanuit het vulpunt en de ondergrondse tank. Geconcludeerd wordt dat er geen overlap tussen het invloedsgebied en het plangebied bestaat.

Vervoer van gevaarlijke stoffen over de N271
Transport van gevaarlijke stoffen over de weg vindt plaats over de N271, op circa 50 m ten noordoosten van het plangebied. Uit de risicokaart blijkt dat bij deze weg geen plaatsgebonden risicocontour aanwezig is. In het Bevt is opgenomen dat bij ontwikkelingen binnen 200 m van de weg in principe een verantwoording van het groepsrisico moet plaatsvinden. Uit de risicokaart blijkt echter dat het groepsrisico minder dan 0,1 maal de oriënterende waarde bedraagt. Bovendien zal door de transformatie van 'horeca' naar 'wonen' de personendichtheid binnen het plangebied afnemen. Derhalve kan worden volstaan met een beperkte verantwoording. In dit kader wordt verderop in deze paragraaf aandacht besteed aan de aspecten zelfredzaamheid en beheersbaarheid.

Vervoer van gevaarlijke stoffen over de Maas
De Maas - ten zuidwesten van het plangebied - geldt als een transportroute voor gevaarlijke stoffen. De vaarroute is op grond van de Regeling Basisnet aangewezen als een binnenvaartverbinding voor chemische clusters & achterlandverbindingen met toetsafstand (zwarte vaarroute). De PR 10-6 contour ligt daarmee op het water en reikt niet verder dan de oever.

De waterlijn is de lijn waar het water de oever raakt bij de waterstand die het meest regelmatig optreedt. Vanaf deze lijn treedt bij zwarte vaarwegen een plasbrandaandachtsgebied (PAG) op van 25 m. Binnen deze zone geldt een motiveringsplicht bij bouw van nieuwe objecten. Het PAG reikt niet tot het voorliggende plangebied.

De bevaarbaarheidsklasse (CEMT) van de Maas is Va. Op basis van de Regeling basisnet (bijlage III) worden de volgende jaarintensiteiten vervoerd over de Maas. In de tabel wordt tevens het invloedsgebied van deze vaarwegen genoemd.

Stofcategorie   Aantal schepen (per jaar)   1% letaliteitsafstand (in meters)  
LF1   Brandbare vloeistof (diesel)   803   35  
LF2   Brandbare vloeistof (benzine)   2.710   35  
LT1   Toxische vloeistof (acrylnitril)   40   600  
GF3   Brandbare gassen (LPG)   289   90  

Tabel 4.3: jaarintensiteiten Maas

Het groepsrisico wordt in Nederland bij transport over water voornamelijk bepaald door transporten van toxische stoffen (GT en LT). Over de Maas worden geen stoffen uit de categorieën LT3 en LT4 vervoerd. Bovenstaande intensiteiten geven aan dat er 40 transporten van gevaarlijke stoffen met toxische vloeistoffen (LT1) plaatsvinden. Het invloedsgebied van deze toxische stoffen ligt op 600 m en reikt niet tot het voorliggende plangebied. Voor de overige stoffen reikt het invloedsgebied evenmin tot het plangebied. In de verantwoording wordt daarom ingegaan op bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid ten aanzien van het toxische scenario.

Vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding
Het plangebied is niet gelegen in de directe nabijheid van aardgastransportleidingen.

Maatgevende scenario
Het maatgevende scenario voor een ongeval op de N271 is een BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion) van een tankauto. Een BLEVE bestaat uit een vuurbal en een drukgolf. Slachtoffers vallen door de warmtestraling en de drukgolf, alsmede door rondvliegende brokstukken en glasscherven die zware schade kunnen aanbrengen aan personen en gebouwen. Voor ongevallen met het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Maas is het toxisch scenario maatgevend.

Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bestrijding van een dreigende BLEVE vereist een goede bereikbaarheid en veel bluswater bedoeld voor het koelen van de LPG-tank. Bij voldoende koeling zal een BLEVE worden voorkomen. Hiervoor wordt (vanwege de snelheid die is geboden) gebruik gemaakt van primaire bluswatervoorzieningen (in het voertuig aanwezige water en brandkranen op het openbaar waterleidingnet). De veiligheidsregio Gelderland Zuid (VGZ) wordt geconsulteerd om te kunnen bepalen of het gebied bij een calamiteit goed bereikbaar is.

Bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen op het water (de Maas) is de beschikbaarheid van voldoende blus-/koelwater geen beperkende factor. Een calamiteit op het water zal over het algemeen echter niet of slecht bereikbaar zijn. Hiervoor is de inzet van een blusboot noodzakelijk. Afhankelijk van de exacte locatie van de calamiteit kan de inzet van de blusboot langere tijd op zich laten wachten. Net als bij het spoor- en wegvervoer zullen calamiteiten maar zelden kunnen worden voorkomen en zal de inzet zich richten op het beperken en bestrijden van de effecten. Het grote aantal slachtoffers dat bij incidenten met gevaarlijke stoffen kan vallen kan de capaciteit van de geneeskundige hulpverlening in veel gevallen te boven gaan.

Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij het scenario van een koude BLEVE zal er geen tijd beschikbaar zijn voor zelfredding. Bij een warme BLEVE is er mogelijk beperkte vluchttijd. Gezien deze korte tijd zijn er geen mogelijkheden tot evacuatie. Daarom zullen de personen op eigen kracht het gebied moeten ontvluchten in geval van een incident. De maatregelen ter bevordering van de zelfredzaamheid zullen daarom in de planologische, organisatorische en bouwkundige sfeer moeten worden gezocht.

De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchten. Op een afstand groter dan 150 m is bij een BLEVE het schuilen in een gebouw vaak de beste manier om de calamiteit te overleven. Met name de ruimten die buiten het bereik van rondvliegend glas liggen zijn als veilige plekken aan te merken. Na afloop van een 'BLEVE' kan het beste worden gevlucht, om secundaire branden te vermijden. Vluchtroutes moeten personen direct van de calamiteit wegleiden.

Bij een toxische wolk kunnen mensen komen te overlijden als gevolg van blootstelling aan de toxische stof. Of mensen daadwerkelijk komen te overlijden is afhankelijk van de dosis, die bestaat uit de blootstellingsduur en de concentratie waaraan de persoon is blootgesteld. Aangenomen wordt dat personen die zich binnen in een van de buitenlucht afgesloten ruimte bevinden een 10 keer zo lage kans hebben te overlijden als personen die zich buiten bevinden (Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen (PGS) 3). Het beste advies bij het vrijkomen van een toxische wolk als gevolg van een incident op de Maas is te schuilen, mits ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden (safehaven-principe). Indien dit niet mogelijk is kan ervoor gekozen worden te vluchten. Bij een toxische wolk dient gevlucht te worden haaks op de wolk, in de afgekeerde richting van de Maas.

Voor de hulpverleningsdiensten is het van belang dat aanwezigen tijdig gewaarschuwd worden. Dit kan met behulp van het zogenaamde waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS). Het WAS-netwerk is dekkend voor het plangebied. Het gebruik van WAS, eventueel aangevuld met het gebruik van SMS-alert kan eraan bijdragen dat het aantal slachtoffers wordt beperkt.

Conclusie
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan. Het bestemmingsplan wordt voor advies voorgelegd aan de Veiligheidsregio Limburg-Noord.

4.8 Waterhuishouding

4.8.1 Regelgeving

Het plan gebied ligt in het stroomgebied van het Waterschap Limburg (voormalig waterschap Peel en Maasvallei). Waterschap Roer en Overmaas en Waterschap Peel en Maasvallei hebben het Waterbeheerplan 2016 – 2021 vastgesteld. Zo konden zij, vooruitlopend op de fusie in 2017, alvast invulling geven aan gezamenlijk waterbeheer. Het Waterbeheerplan zet de koers uit voor een toekomstbestendig waterbeheer in Limburg. Het beschrijft:

  • hoe het waterschap het watersysteem en waterkeringen op orde wil brengen;
  • voor welke thema’s het waterschap aan de lat staat en haar strategie daarvoor;
  • welke maatregelen het waterschap gaat uitvoeren, wie haar partners daarin zijn en hoe zij dit monitort en bijstuurt.

Het beleid voor hemelwater afkomstig van nieuwbouw in Bergen is als volgt: hemelwater afkomstig van daken en verhardingen dient conform de watertoets op particulier terrein in de bodem te worden geïnfiltreerd of - indien niet mogelijk - worden gebufferd en vertraagd worden afgevoerd naar een hemelwaterriool of oppervlaktewater.

Belangrijke uitgangspunten hierbij zijn:

  • er moeten maatregelen worden getroffen om vervuiling van hemelwater te voorkomen (geen toepassing van uitlogende bouwmaterialen);
  • afvoer en infiltratie gebeurt bij voorkeur bovengronds;
  • indien mogelijk worden de voorzieningen op particulier terrein gedimensioneerd op de verwerking van een bui van T=2 en met een berging van 20 mm;
  • de voorzieningen binnen het hele plangebied worden gedimensioneerd op een bui van T=10 met een berging van 35 mm;
  • de risico’s van een bui T=100 moeten in beeld worden gebracht en indien nodig dienen er aanvullende maatregelen worden getroffen;
  • als het echt niet mogelijk is om de volledige voorzieningen binnen het plangebied te realiseren, kan het college van Burgemeester en Wethouders hier ontheffing voor verlenen, wel moet de initiatiefnemer meebetalen aan compenserende voorzieningen buiten het plangebied.

Voor situaties waarbij (via de infiltratievoorziening) direct of indirect wordt afgevoerd naar oppervlaktewater gelden naast de gemeentelijke uitgangspunten ook de op dat moment geldende eisen en uitgangspunten van het waterschap.

Voor de nieuwbouw zal het uitgangspunt hydrologisch neutraal bouwen gehanteerd worden. Dit bekent onder andere geen tot minimale toename van verhard oppervlakte.

Keur 2019
Per 1 april 2019 is er een nieuwe keur in werking getreden. In de keur staan regels over wat er wel en niet mag in en rondom het water in Limburg. Voor de meest voorkomende vergunningplichtige activiteiten zijn er beleidsregels. In deze beleidsregels staat met welke criteria wij uw vergunningsaanvraag beoordelen.

4.8.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In het plangebied zal de hoeveelheid verhard oppervlak ongeveer gelijk blijven aan de huidige situatie aangezien de nieuwe woning wordt gerealiseerd binnen de bestaande bebouwing. Wel ligt het voor de hand dat de initiatiefnemer een meer groene tuininrichting zal nastreven. Per saldo zal daarmee een beperkte afname van het verhard oppervlak in de vorm van terreinverharding plaatsvinden.

Veiligheid
In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen waterkeringen aanwezig.

Hemelwater
Volgens het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan Bergen (L) moet het hemelwater van nieuwbouwwoningen worden afgekoppeld van de riolering en op eigen terrein worden geïnfiltreerd in de bodem. Hiertoe dienen voorzieningen te worden aangebracht met voldoende capaciteit om het hemelwater van alle bebouwing en verharding in het plangebied te kunnen opvangen.

Volgens de indicatieve kaarten van het Waterschap Peel en Maasvallei is de doorlatendheid voor hemelwater ter plaatse zeer goed, met 1,5 tot 10,0 m per dag. Het hemelwater zal ter plaatse goed kunnen infiltreren.

De voorliggende ontwikkeling voorziet in de mogelijkheid om het bestaande pand te transformeren naar woningbouw, dan wel het bestaande pand in de toekomst te slopen en één woning terug te bouwen (=herbouw). Op grond van het geldende bestemmingsplan 'Well' mag het bouwvlak - circa 80 % van het bouwperceel - volledig bebouwd worden, waardoor een groot deel van het plangebied verhard kan worden. In de toekomstige situatie mag het bebouwingspercentage van het bouwperceel (voor hoofdgebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere bouwwerken) niet meer dan 60 % bedragen. In planologische zin zal de verharding in het plangebied dan ook afnemen. In de praktijk zal het percentage verharding naar verwachting gelijk blijven of licht afnemen. Watercompensatie wordt daarom niet nodig geacht.

Afvalwater
De riolering voor het afvalwater wordt aangesloten op het bestaande gemeentelijke rioleringssysteem.

Grondwater
Zoals het geldende bestemmingsplan 'Well' en de Omgevingsverordening Limburg aantonen, ligt het plangebied niet in een grondwaterbeschermings- en/of grondwaterwingebied. De grondwaterstand bevindt zich op circa 1,2 m onder het maaiveld.

Oppervlaktewater
In de nabije omgeving van het plangebied is geen oppervlaktewater te gelegen.

Uitlogende materialen
Indien in de toekomst ooit wordt gekozen voor nieuwbouw, dan zal het gebruik van uitlogende materialen als zink, koper en lood worden voorkomen.

Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

Aangezien de toename van bebouwing en verharding kleiner is dan 2.000 m², er is naar verwachting zelfs sprake van een lichte afname, is vooroverleg met het waterschap niet noodzakelijk.

4.9 Ecologie

4.9.1 Regelgeving

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wnb kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:

  • 1. Vogels (paragraaf 3.1): alle vogels in de zin van de Vogelrichtlijn;
  • 2. Dieren en planten (paragraaf 3.2): alle dieren en planten, genoemd in de bijlagen bij de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn;
  • 3. Overige soorten (paragraaf 3.3): soorten genoemd in de bijlage bij de Wnb, die niet onder de reikwijdte van paragraaf 3.2 vallen.

De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de “overige soorten” die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP20018ST1WEL-VA01_0006.png" Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming

De Wnb brengt voor de bescherming van soorten in ieder geval de volgende drie voor de praktijk belangrijke wijzigingen met zich:

  • 1. Allereerst is onder de Wnb niet langer de minister van Economische Zaken, maar zijn Gedeputeerde Staten van de provincies het bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen.
  • 2. Ten tweede kunnen de in de praktijk gehanteerde “tabelsoorten” niet langer gebruikt worden. In plaats daarvan wordt met de nieuwe indeling van de Wnb gewerkt.
  • 3. Tot derde is de inhoud van de verboden en de ontheffingsgrondslagen gewijzigd.

In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.

Onder de Wet natuurbescherming geldt een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk worden nagelaten of maatregelen genomen om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.

4.9.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Quickscan flora en fauna

Soortenbescherming
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. De resultaten zijn samengevat in onderstaande tabel, de volledige rapportage is als bijlage 3 bij de toelichting opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP20018ST1WEL-VA01_0007.png" Tabel 4.4: Overzicht geschiktheid onderzoekslocatie voor soortgroepen en te nemen vervolgstappen

Op basis van onderhavige quickscan flora en fauna dient voor uitvoering van de plannen middels aanvullend onderzoek duidelijkheid te worden verkregen omtrent de aan- of afwezigheid van een aantal vleermuissoorten, te weten de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger, franjestaart, bosvleermuis, meervleermuis en gewone grootoorvleermuis.

Tevens dient er aanvullend onderzoek gedaan te worden naar de aan- of afwezigheid van nesten van huismussen en/of gierzwaluwen. Op basis van de nader te verkrijgen informatie kan worden bepaald of verstoring/overtreding door de ingrepen ten aanzien van deze soorten aan de orde is. Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen. Vervolgonderzoek wordt de komende tijd opgestart.

Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Wet natuurbescherming wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht.

Gebiedsbescherming
Het plangebied heeft geen status in het kader van de Wet natuurbescherming (Natura 2000-gebied
(Vogel- of Habitatrichtlijngebieden)). Wel is direct ten noordoosten van het plangebied het Natura 2000-gebied 'Maasduinen' gelegen, op circa 75 m van het plangebied. Gezien de kleinschaligheid van de ingreep (functieverandering bestaande bebouwing in combinatie met een interne verbouwing) doet het voornemen geen afbreuk aan de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied. Er is daarom geen stikstofdepositieonderzoek noodzakelijk. Bovendien zal het aantal verkeersbewegingen als gevolg van voorliggende ontwikkeling behoorlijk afnemen ten opzichte van de huidige situatie (zie paragraaf 4.1 Verkeer & parkeren). Een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming is derhalve niet nodig.

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van het NatuurNetwerk Nederland (NNN). Wel zijn enkele gebieden in de omgeving van het plangebied aangemerkt als NNN. Het voornemen heeft door zijn locatie, aard en omvang geen negatieve invloed op de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. Vanuit het provinciale natuurbeleid is er daarom geen bezwaar tegen de voorgenomen ingreep. Een nadere beoordeling is niet nodig.

Conclusie quickscan
Er is aanvullend onderzoek noodzakelijk naar vleermuizen, huismussen en gierzwaluwen in het plangebied.

Nader onderzoek natuur - vleermuizen, huismussen en gierzwaluwen

Conclusie nader onderzoek
Vanwege de resultaten uit de quickscan is er een nader onderzoek uitgevoerd naar vleermuizen, huismussen en gierzwaluwen. De rapportage is als bijlage 4 bij de toelichting opgenomen.

Middels het seizoensbrede onderzoek is een goed beeld ontstaan over de aan- of afwezigheid van verblijfplaatsen van de huismus, de gierzwaluw en vleermuizen. Nesten van de huismus en de gierzwaluw zijn niet aangetroffen in het plangebied zelf. Beide soorten komen in de omgeving voor, waarvan de huismus vrij prominent (nesten) in de bebouwing ten zuiden en zuidwesten westen van het plangebied. Effecten op aanwezige huismussen worden niet verwacht, daar geen interesse werd getoond voor het plangebied.

Ten noordwesten van het plangebied is een belangrijke vliegroute vastgesteld van de laatvlieger. De plannen hebben in principe geen invloed op deze functie, doordat wordt gebouwd op een reeds bebouwde locatie. Tijdens de realisatiefase dient men in het voorjaar (tussen mei en eind juli) lichtuitstraling naar het noordwesten toe te voorkomen en de bouwplaats niet onnodig te verlichten, zodat de vliegroute voldoende donker blijft. Deze maatregel dient te worden geborgd tijdens de uitvoer.

Het advies uit de quickscan (zorgplichtmaatregelen) inzake broedende vogels en flora en fauna in zijn algemeenheid (zorgvuldig handelen) blijft van toepassing op de ingrepen.

Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.10 Archeologie & cultuurhistorie

4.10.1 Regelgeving

In artikel 3.1.6 lid 5 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting van een ruimtelijk plan ten minste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging wordt de huidige Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. De bedoeling is dat in de Erfgoedwet een betere integratie met verschillende soorten erfgoed komt. Daarnaast worden de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker.

Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving, worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt wel als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.

Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening moet worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.

4.10.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Archeologie
In november 2012 heeft de gemeente Bergen de ‘Nota Archeologiebeleid Bergen’ met bijbehorende archeologische beleidsadvieskaart vastgesteld. Op de archeologische beleidsadvieskaart is het grondgebied van de gemeente ingedeeld in zeven categorieën waarbij voor iedere categorie een afzonderlijk beleidsadvies geldt. Voor de categorieën gelden verschillende ondergrenzen voor het verplicht stellen van archeologisch onderzoek bij ruimtelijke ontwikkelingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0893.BP20018ST1WEL-VA01_0008.png" Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart gemeente Bergen met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)

Uit de gemeentelijke archeologische beleidskaart blijkt dat het voorliggende plangebied is aangemerkt als categorie 3. Dit betreft gebieden van hoge archeologische waarde, waaronder AMK-terreinen van (hoge) archeologische waarde en de historische kernen van dorpen en gehuchten; Dat betekent dat voor ontwikkelingen die dieper reiken dan 0,4 m en een groter oppervlak beslaan dan 250 m2, archeologisch onderzoek benodigd is.

De verantwoordelijkheid voor een groot deel van het archeologisch erfgoed ligt bij de gemeenten. De provincie beperkt haar betrokkenheid tot archeologische waarden die van provinciaal belang worden geacht. Daartoe zijn een aantal archeologische aandachtsgebieden aangewezen, representatieve en relatief gave delen van de verschillende Limburgse cultuurlandschappen met een groot potentieel aan archeologische waarden. Raadpleging van de beleidskaart 'ondergrond' uit het POL 2014 leert dat het plangebied niet valt binnen het 'Archeologisch aandachtsgebied'.

Aan het voorliggende bestemmingsplan ligt geen concreet bouwplan ten grondslag. Er is daarom gekozen voor een flexibel ontwikkelingskader. Het voorliggende bestemmingsplan biedt enerzijds de mogelijkheid om het bestaande pand te behouden en te verbouwen tot één woning. In dat geval is archeologisch onderzoek niet benodigd, omdat het bodemarchief daarbij niet verstoord zal worden. Anderzijds wordt in de toekomst sloop-nieuwbouw niet uitgesloten. Wanneer voor sloop-nieuwbouw wordt gekozen zal de beoogde nieuwe woning ter plaatse van de bestaande bebouwing worden gesitueerd. Omdat het bodemarchief ter plaatse van de bestaande bebouwing reeds verstoord is bij de bouw van het bestaande pand, wordt archeologisch onderzoek niet nodig geacht.

Het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

Cultuurhistorie
Op basis van de cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Bergen is het plangebied gelegen binnen de historische kern van Well anno 1800. Ook zijn de Kasteellaan en het Sterrenbos aangewezen als wegen van vóór 1890. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt de cultuurhistorische waarde van deze elementen niet aangetast. Het bestaande pand is bovendien geen gemeentelijk en/of rijksmonument. Gelet hierop vormt het aspect 'cultuurhistorie' geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.10.3 Conclusie

De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.11 Leidingen

4.11.1 Regelgeving

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen moeten worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgastransportleiding met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.

4.11.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In (de directe omgeving) van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding moeten worden opgenomen.

4.12 Vormvrije MER-beoordeling

4.12.1 Regelgeving

Op 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

4.12.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft ‘de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen’ (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer of een aangesloten gebied van 2.000 woningen of meer omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

De voorgenomen activiteiten in dit bestemmingsplan liggen ruim onder de drempelwaarde van 2.000 woningen waarvoor conform het Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Dit neemt niet weg dat in dit geval een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient plaats te vinden.

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn in dit hoofdstuk diverse milieuaspecten zorgvuldig afgewogen. Per aspect is bepaald of de ontwikkeling gevolgen heeft voor de (milieu)aspecten bedrijven- en milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bodemgeschiktheid, flora en fauna, water, archeologie en cultuurhistorie. Uit de afweging is gebleken dat er geen negatieve milieueffecten zijn te verwachten, waardoor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling of MER niet nodig wordt geacht.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd moeten worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en het vigerende bestemmingsplan 'Well'. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningsvrije bouwwerken opgenomen.

Hieronder wordt de opbouw en dergelijke van de regels kort toegelicht.

5.2 Inleidende regels

Begrippen 
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Wijze van meten 
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

5.3 Bestemmingsregels

5.3.1 Opbouw bestemmingen

In de bestemmingsregels zijn de verschillende bestemmingen opgenomen. Deze zijn als volgt opgebouwd:

Bestemmingsomschrijving
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.

Bouwregels
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.

Afwijken van de bouwregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.

Specifieke gebruiksregels
In dit onderdeel kan worden aangegeven welke vormen van gebruik men in ieder geval strijdig acht met de bestemming. Het is niet de bedoeling alle mogelijk strijdige gebruiksvormen te noemen, maar alleen die, waarvan het niet op voorhand duidelijk is dat deze in strijd zijn met de bestemming. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling op de doeleindenomschrijving.

Afwijken van de gebruiksregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.

5.3.2 Bestemmingen

Het bestemmingsplan kent één bestemming en één dubbelbestemming:

Wonen
Het plangebied is voorzien van de bestemming 'Wonen'. Deze bestemming is op hoofdlijnen gelijk aan de bestemming 'Wonen' uit het vigerende bestemmingsplan 'Well' en sluit inhoudelijk aan bij actuele regelingen voor vergelijkbare ontwikkelingen c.q. bestemmingsplannen in de gemeente Bergen.

De woning (hoofdgebouwen) moet gerealiseerd worden binnen het aangeduide bouwvlak, met dien verstande dat binnen het bouwvlak ten hoogste één woning is toegestaan. De maximum goot- en bouwhoogten zijn op de verbeelding weergegeven. De regeling is verder flexibel gehouden, met als gevolg dat er bij het bouwen, verbouwen of veranderen van een woning slechts aan een beperkt aantal voorwaarden voldaan hoeft te worden.

Bijbehorende bouwwerken (aan- en uitbouwen en bijgebouwen) mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. Aan de voorzijde van de woning zijn geen bijbehorende bouwwerken toegestaan.

Waarde - Archeologie 3
Deze dubbelbestemming komt voor in het plangebied. Indien een ontwikkeling binnen deze dubbelbestemming plaatsvindt, moet er getoetst worden of archeologische warden verstoord kunnen worden. Indien een ontwikkeling de gronden dieper dan 0,4 m verstoord en het te verstoren oppervlak is groter dan 250 m², dient er een archeologisch onderzoek plaats te vinden. Een onderzoek is niet vereist indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld of naar het oordeel van het bevoegd gezag een schriftelijke verklaring dan wel een onderzoek naar de verstoorde bodemlagen aantoont dat de grond reeds dieper is geroerd dan de voorgestelde bewerkingsdiepte.

5.4 Algemene regels

Anti-dubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent ondergronds bouwen en ondergeschikte bouwdelen.

Algemene gebruiksregels
Deze regels bevatten een verbodsbepaling ten aanzien van gebruik in strijd met het bestemmingsplan.

Algemene afwijkingsregels
In deze bepaling zijn regels opgenomen ten aanzien van afwijkingsmogelijkheden die voor het hele plangebied gelden en die Burgemeester en wethouders de benodigde flexibiliteit bieden ten aanzien van het bestemmingsplan.

Algemene wijzigingsregels
In deze regels is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

5.5 Overgangs- en slotregels

Overgangsregels
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bouwregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan, mag eveneens worden voortgezet.

Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De ontwikkeling die door dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt is een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Bro. De Wro verplicht gemeenten voor bouwplannen een exploitatieplan vast te stellen of het kostenverhaal anderszins te verzekeren.

Alle kosten die gemaakt moet worden het opstellen van een bestemmingplan zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Hiervoor is een overeenkomst afgesloten, waarin ook de afwikkeling van eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in planschade is geregeld. Hiermee is het kostenverhaal verzekerd en is aangetoond dat het bestemmingsplan voor de gemeente economisch uitvoerbaar is.

6.2 Overleg

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van vooroverleg zoals bedoeld in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), toegezonden aan diverse overleginstanties. Er zijn geen vooroverlegreacties ingediend.

6.3 Zienswijzen

Gelet op het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening heeft het ontwerpbestemmingsplan vanaf donderdag 11 februari 2021 tot en met woensdag 24 maart 2021 (gedurende een periode van zes weken) ter visie gelegen.

Er zijn tijdens deze periode geen zienswijzen ingediend.