direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Waspik, Engelseweg 8
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1. Aanleiding voor het project

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing betreft een afwijking van de regels uit het 'Bestemmingsplan Buitengebied' van gemeente Waalwijk ten behoeve van het herbestemmen van de agrarische bedrijfslocatie op het perceel gelegen aan Engelseweg 8 te Waspik.

In het hoofdstuk Projectbeschrijving (hoofstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de huidige en beoogde situatie opgenomen.

De gewenste ontwikkeling is niet in overeenstemming met de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de voorgenomen ontwikkeling en het afwijken van het bestemmingsplan. Middels voorliggende ruimtelijke onderbouwing wordt gemotiveerd waarom de voorgenomen ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en dat geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op het ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2. Projectlocatie

De projectlocatie is gelegen aan Engelseweg 8 te Waspik en ligt in het landelijk gebied ten zuidoosten van Waspik behorende bij de gemeente Waalwijk. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Waspik, sectie O, nummer 46. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0001.png"
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3. Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied' van de gemeente Waalwijk, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 9-12-2010, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' toegekend. Tevens is ter plaatse de functie aanduiding 'bedrijfswoning' van toepassing en is er een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,4 hectare groot.

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0002.png"
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De gronden met de bestemming 'Agrarisch' zijn bestemd voor:

  • a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
  • b. reëel of volwaardig grondgebonden agrarische bedrijven met bijbehorende voorzieningen ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’ met dien verstande dat:
    • 1. ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ tevens intensieve veehouderijen met bijbehorende voorzieningen zijn toegestaan met uitzondering van een intensieve geiten-/schapenhouderij;
    • 2. een intensieve geiten-/schapenhouderij met bijbehorende voorzieningen alleen is toegestaan indien dit als zodanig is aangeduid in de ‘Tabel Intensieve veehouderijen en glastuinbouwbedrijven’;
    • 3. ter plaatse van de aanduiding ‘glastuinbouw’ tevens glastuinbouwbedrijven met bijbehorende voorzieningen zijn toegestaan;
    • 4. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - nevenberoepsbedrijf’ tevens een nevenberoepsbedrijf is toegestaan;
  • c. één bedrijfswoning ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;
  • d. beroepsmatige activiteiten in het hoofdwoongebouw, op een maximum van 30 m² van het bruto-vloeroppervlak van het hoofdwoongebouw;
  • e. mestzakken, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – mestzak’;
  • f. loonwerkactiviteiten als nevenactiviteit ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - loonwerkactiviteiten’;
  • g. tuinen en erven;
  • h. (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;
  • i. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  • j. extensief dagrecreatief medegebruik;
  • k. behoud, herstel en ontwikkeling van de landschap-, en natuur- en cultuurhistorische waarden in het algemeen en in het bijzonder voor:
    • 1. beslotenheid, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – beslotenheid’;
    • 2. hydrologische waarden, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – hydrologische waarden’;
    • 3. cultuurhistorisch waardevolle verkaveling, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - cultuurhistorisch waardevolle verkaveling’.

Met het beoogde voornemen wordt de locatie ingezet voor een gecombineerd bedrijf namelijk: een nevenberoepsbedrijf zijnde een grondgebonden agrarisch bedrijf en een bedrijfsverzamelgebouw (milieucategorie 1 en 2). In het bedrijfsverzamelgebouw is er sprake van opslag als hoofdfunctie met ondergeschikte en niet-zelfstandige kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten direct gerelateerd aan de opslag. De gewenste activiteiten passen niet binnen de bestemmingsomschrijving van artikel 3.1. Het voorgenomen gebruik is daarmee in strijd met de huidige bestemming.

Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken zal hiervoor een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan worden aangevraagd conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing welke dient te worden overlegd bij de aanvraag omgevingsvergunning.

1.4. Leeswijzer

Deze ruimtelijke onderbouwing is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van het project.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin wordt het project getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het project aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het project. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

2.1. Huidige situatie

2.1.1 Ruimtelijke structuur

Op de locatie is momenteel een melkveehouderij gevestigd, echter is dit bedrijf sinds enige tijd beeindigd. Hoewel er geen melkvee wordt gehouden, is er sinds het staken van het melkveebedrijf wel onafgebroken jongvee en/of vleesvee gehouden en zal dit ook het geval blijven. Ter plaatse zijn een bedrijfswoning met aaneengebouwd bedrijfsgebouw (ca. 955 m²) en een voormalige ligboxenstal (ca. 820 m²) aanwezig. Het erf is voorzien van erfverharding.

Zie hieronder de huidige bebouwing van het perceel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0003.png"
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.googlemaps.nl.


afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0004.png"

Luchtfoto met huidige bedrijfsgebouwen

Bron: pdok.nl

2.1.2 Gebiedsprofiel

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Waalwijk.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarisch grondgebruik met een kenmerkend open landschap. De verkavelingsstructuur betreft een strokenverkaveling met een grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en wegen worden door boombeplantingen gemarkeerd. Het gebied valt in de "Natte dooradering". Dit is een agrarisch natuurtype, waarbij de nadruk ligt op de watergangen en het aanleggen van poelen voor de te beschermen soorten.

In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen.

2.2. Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer wil leegstand en verloedering voorkomen en is voornemens om de voormalige ligboxenstal (ca. 820 m²) een nieuwe bestemming te geven. Het is de bedoeling dat dit gebouw wordt gebruikt voor opslag met ondergeschikte en niet-zelfstandige kleinschalige bedrijfsmatige actviteiten direct gerelateerd aan de opslag. Voor het opslaggebouw is veel vraag van zzp'ers en partculieren. Het opslaggebouw zal voornamelijk gebruikt worden voor opslag. Bij het voorgenomen initiatief is er geen sprake van het wijzigen van de bestemming. Er wordt afgeweken van het bestemmingsplan voor het in gebruik nemen van de voormalige ligboxenstal als opslaggebouw met daaraan ondergeschikte kleinschalige bedrijfsactiviteiten. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat het gebouw gebruikt wordt voor het maken en bewerken van producten en materialen. Alle opslag mag en zal alleen inpandig plaatsvinden. Hierbij zal geen kantoor- en baliefunctie worden gerealiseerd.

Voor het parkeren en laden en lossen van materialen zal voldoende ruimte beschikbaar zijn. De ontsluiting zal plaatsvinden via de huidige in- en uitrit.

De voormalige jongveestal en werktuigenberging (ca. 955 m²) zal agrarisch gebruikt blijven worden voor stalruimte voor het huisvesten van het vee op een natuurinclusieve manier, opslag (tbv de agrarische activiteiten) en werktuigenberging. Volgens de milieuvergunning is momenteel het houden van 45 dieren toegestaan. Initiatiefnemer is voornemens om het aantal dieren te verminderen naar 13 zoogkoeien, 6 stuks jongvee, 5 vleeskalveren tot 8 maanden en 2 stuks vleesvee 8 - 24 maanden. Door deze wijziging is er sprake van een sterke positieve ontwikkeling op het gebied van milieu.

De erfverharding die conform het landschappelijke inpassingsplan op het erf aanwezig blijft, is noodzakelijk voor de bedrijfsvoering ter plaatse.

Aangezien het in deze gaat om een omgevingsvergunning om de voormalige ligboxenstal ten behoeve van niet-agrarische bedrijvigheid te mogen gebruiken en voor het overige de agrarische activiteiten worden voortgezet blijft de overige bebouwing inclusief bedrijfswoning agrarisch van aard en gebruik.

De ontwikkeling van het bedrijf draagt bij aan het voorkomen van leegstand in het landelijk gebied en versterkt daardoor de omgevingskwaliteit. Er wordt gestreefd naar behoud van het open agrarische landschap en het erf wordt via een landschappelijke inpassing nog beter in de omgeving opgenomen. Er wordt daarbij ook bijgedragen aan de sloop en herbestemming van overtollig leegstaande bebouwing en erf, wat bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit. Hoewel de bedrijfsactiviteiten in de aaneengesloten jongveestal verminderen zal de gehele stal gebruikt worden ten behoeve van agrarische bedrijvigheid (huisvesten vee, opslag en werktuigen berging). Wel zullen overtollige kuilvoerplaatsen en erfverharding worden verwijderd, zodat het erf een verzorgde uitstraling krijgt en de omgevingskwaliteit verder wordt versterkt.

De bedrijfsvoering bestaat uit de agrarische bedrijvigheid en het opslaggebouw.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0005.png"

Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Barbara Roozen

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van deze onderbouwing. Het landschappelijk inrichtingsplan wordt door de voorschriften geborgd.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

2.2.3 Natuurinclusieve landbouw

Naast de bedrijfslocatie beschikt initiatiefnemer nog over een huiskavel van circa 16 ha. Dit kavel wordt ingezet voor natuurinclusieve landbouw.

Op een gedeelte van de grond worden innovatieve eiwitrijke gewassen geteeld. De gewassen zijn in eerste instantie geschikt voor dierlijke consumptie, voorbeelden zijn veldbonen, soja, erwten, klaver, luzerne. Echter zijn er ook gronden niet geschikt voor het verbouwen van deze gewassen. Echter is deze grond wel ideaal voor het laten grazen van runderen. Deze percelen worden ingezaaid met een kruidenrijk graslandmengsel. In dit kruidenrijkgrasland zullen Angus runderen het grootste gedeelte van het jaar gaan grazen. De dieren zullen de meeste tijd in het wei staan maar er wordt ook onderdak geboden waar eventueel bijgevoerd kan worden. Het onderdak zal een strostal worden, de ruige-strorijke mest die daarbij geproduceerd wordt is mooie mest voor het kruidenrijkgrasland. Strorijke mest is goed voor de opbouw van organische stof en biodiversiteit in de grond.

Er wordt 8.9 hectare ingezaaid met kruidenrijkgrasland, met een extensieve bedrijfsvoering is dit qua voervoorziening en mestplaatsingsruimte voldoende voor 2 GVE per hectare. Dat zou betekenen dat er ongeveer 18 GVE gehouden kan worden. Dit zal ingevuld worden met gedeeltelijk volwassen zoogkoeien en bijbehorend jongvee. De omvang van de agrarische activiteiten is circa 16 NGE.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1. Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  • 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  • 2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  • 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  • 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "3.1.2" (paragraaf Besluit algemene regels ruimtelijke ordening). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de projectlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Er wordt namelijk niet gebouwd. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2. Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Noord-Brabant

De provincie Noord-Brabant heeft, in het kader van de naderende Omgevingswet, op 14 december 2018 de Omgevingsvisie Noord-Brabant vastgesteld, waarin de provinciale beleidsuitgangspunten uiteen worden gezet. De beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie bieden de basis van het beleid van de provincie in relatie tot de aankomende Omgevingswet.

De Omgevingsvisie gaat over twee vragen:

  • Hoe moet de Brabantse leefomgeving er in 2050 uit zien?
  • Wat moet in 2030 voor elkaar zijn om dat toekomstperspectief te verwezenlijken?

De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.

De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.

Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.

Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.

Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.

Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.

Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.

Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:

  • Werken aan de Brabantse energietransitie;
  • Werken aan een klimaatproof Brabant;
  • Werken aan de slimme netwerkstad;
  • Werken aan een concurrerende, duurzame economie.

Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.

Voor uitbreiding van een veehouderij zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen. Wel is het van belang dat op een duurzame en klimaatbestendigde wijze wordt ontwikkeld. Daarnaast wordt gestreefd naar een agrarische ontwikkeling waarbij een bijdrage wordt geleverd aan meer biodiversiteit met specifieke aandacht voor agrarisch natuurbeheer of meer natuurinclusieve vormen van landbouw.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van herbestemming van de agrarische locatie naar een niet agrarische functie met als nevenfunctie natuurinclusieve veehouderij. Dit bied een nieuw economisch perspectief. Het herbestemmen van voormalige agrarische bedrijfslocaties draagt bij aan versterking van de kwaliteit van het landelijk gebied. Daarmee draagt dit bij aan de leefbaarheid en bied dit mogelijkheden voor nieuwe economische initiatieven. Dat voorkomt eveneens verloedering van het platteland en ongewenste activiteiten en daarmee samenhangende veiligheids- en gezondheidsrisico's.

Het opslaggebouw verbind het landelijk gebied met bedrijvigheid. Het meervoudige hergebruik van de ruimte voorkomt leegstand en is een meerwaarde voor de omgeving.

De natuur inclusieve vorm van het houden van vee draagt bij aan natuurlijk onderhoud van de weidegronden door begrazing. Door de beweiding blijven de weidegronden open en bieden deze ruimte voor weidevogels. Daarmee wordt bijgedragen aan meer biodiversiteit.

3.2.2 Omgevingsverordening

De Omgevingsverordening Ruimte Noord-Brabant is één van de uitvoeringsinstrumenten voor de provincie om haar doelen te realiseren. Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 16 november 2021 de Interim Omgevingsverordening vastgesteld, waarmee de tot dan toe geldende Verordening Ruimte werd vervangen. De Omgevingsverordening is in werking getreden sinds de invoering van de Omgevingswet op 1 januari 2024.

Gezien de ontwikkeling is Artikel 3.73 van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling. In de verordening zijn in Artikel 3.73 regels opgenomen voor het vestigen van niet-agrarische functies in het landelijke gebied.

Artikel 3.73 vestiging niet-agrarische functie in landelijk gebied

Lid 1. Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie op een bestaand bouwperceel als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de vestiging past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:
    • 1. een gebiedsgerichte benadering welke activiteiten en functies passen in de omgeving;

In de omgeving is sprake van gemengde bedrijvigheid en wonen. Dit maakt een gemengd bedrijf waar natuurinclusieve landbouw en kleine bedrijvigheid met maximaal milieucategorie 1 en 2 een passende functie. In de structuurvisie van de gemeente is de locatie aangeduid als agrarisch gebied op zandgronden.

Op basis van de structuurvisie van de gemeente Waalwijk is het gebied aangemerkt als geschikt om het agrarisch gebied toegankelijker te maken voor extensieve recreatie en voor het versterken en verbeden van de landbouw. Voor verdere toelichting waarom het intiatief bij het gebied en de omgeving past is verder opgenomen in paragraaf 3.3.1 (structuurvisie gemeente Waalwijk).

Het bestemmingsplan buitengebied biedt een aantal mogelijkheden voor nevenactiviteiten. In de toelichting van het bestemmingsplan buitengebied is opgenomen dat onder nevenactiviteit het volgende wordt verstaan: "Een bedrijfsmatige activiteit die voorzient in een aanvulling van het inkomen van de agrariër, maar die in meerdere opzichten ondergeschikt blijft aan het aanwezige hoofdberoepsbedrijf. De bedrijfsmatige activiteit kan al dan niet verbonden zijn met de agrarische bedrijfsvoering, verbrede landbouw valt dus ook onder het begrip nevenactiviteit."

Daarnaast biedt het bestemmingplan op de locatie als nevenactiviteit rechtstreeks de mogelijkheid tot 1.000 m2 statische opslag. De hoofdfunctie van het bedrijfsverzamelgebouw is opslag, met ondergeschikte en niet-zelfstandige kleinschalige bedrijfsmatige actviteiten die gerelateerd zijn aan de opslag. Dit ligt in lijn met de rechtstreekse mogelijkheid om (statische) opslag toe te staan. Dit geeft weer dat deze activiteit aansluit bij de omgeving.

    • 1. welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder mobiliteit, agrarische ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;

De ontwikkeling voorkomt leegstand van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. Deze heeft een positief effect op de leefbaarheid van de omgeving gezien er een gunstig milieueffect wordt behaald door de inkrimping van de veestapel. De bedrijvigheid is echter dusdanig klein dat deze niet direct op een bedrijventerrein plaats hoeft te vinden.

    • 1. hoe de vestiging bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit, waaronder een bijdrage aan de sloop van overtollig en leegstaand vastgoed in het Landelijk gebied.

Deze ontwikkeling voorkomt leegstand en draagt daardoor bij aan de omgevingskwaliteit het open agrarische landschap wordt in stand gehouden en tevens via een landschappelijke inpassing wordt het erf nog beter in de omgeving opgenomen. Waarbij de overtollige kuilvoerplaatsen en erfverharding wordt verwijderd.

  • b. er vindt geen splitsing plaats van het bouwperceel;

Op de locatie vindt er geen splitsing van het bouwperceel plaats.

  • c. overtollige bebouwing wordt gesloopt;

Overtollige kuilplaatsen en verhardingen is verwijderd, hierdoor ziet het erf er verzorgd uit. De bebouwing zelf is nog in goede staat en krijgt een nieuwe functie.

  • d. de vestiging heeft geen betrekking op:
    • 1. een kantoor met baliefunctie;
    • 2. lawaaisport;
    • 3. mestbewerking.

De vestiging van een kantoor met baliefunctie wordt uitgesloten. Tevens vindt er geen lawaaisport en mestbewerking plaats.

Lid 2. Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:

  • a. over een bij de omgeving passende omvang en publieksaantrekkende werking;

In de omgeving is sprake van een gemengd agrarisch gebied waar wonen, agrarische functies en kleine bedrijvigheid zich afwisselen. Vandaar dat deze ontwikkeling als passend wordt gezien. Er is geen sprake van een niet in de omgeving passende publieksaantrekkende werking, dit is terug te vinden in 4.4.2 Verkeersbewegingen.

  • b. welke specifieke gebruiksactiviteit is toegestaan;

Er worden enkel de gebruiksmogelijkheden toegestaan zoals opgenomen in dit plan. Verdere uitbreiding hiervan is niet mogelijk.

  • c. dat opslag en stalling plaatsvindt in gebouwen;

Opslag en stalling vindt alleen plaats binnen de gebouwen.

  • d. dat de ontwikkeling verplaatst naar een passende locatie als deze niet langer past binnen de maximaal toegestane omvang.

In dit plan zijn geen uitbreidingsmogelijkheden opgenomen. De omvang zal daarmee op de locatie niet toenemen.

Lid 3. Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:

  • a. bedrijvigheid, dat deze kleinschalig is en past binnen een gemengde omgeving waardoor het niet doelmatig is om deze te vestigen op een bedrijventerrein;

De bedrijvigheid is kleinschalig er wordt invulling gegeven aan een vrijkomend gebouw van 820m ² . In dit gebouw vindt kleinschalig opslag plaats voor particulieren en zzp-ers uit de omgeving met een maximale milieucategorie 2.

  • b. een detailhandelsvoorziening, een omvang van het verkoopvloeroppervlak van ten hoogste 200 m²;

Er vindt geen detailhandel plaats.

  • c. een voorziening ten dienste van vrije-tijd en zorg, een omvang van de bebouwing van ten hoogste 1 hectare.

De voorziening is niet ten dienste van vrije-tijd en/of zorg.

De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan Artikel 3.49 van de OV, dat betrekking heeft op uitbreiding, vestiging of omschakeling naar een veehouderij in het Landelijk gebied. Echter, omdat de bestaande veehouderij in de voorgenomen ontwikkeling minder dieren gaat houden dan in de huidige situatie, is er geen sprake van een uitbreiding, vestiging of omschakeling naar een veehouderij. Daarom hoeft het initiatief niet verder getoetst te worden aan Artikel 3.49 en voldoet het aan dit artikel. Hiermee wordt tevens voldaan aan de voorschriften van de OV.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant

3.3. Gemeentelijk beleid

3.3.1 Gemeentelijke structuurvisie

De gemeente Waalwijk heeft op 04-02-2016 de Structuurvisie Waalwijk vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2025. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

De gemeente Waalwijk heeft een aantal leidende principes geformuleerd om de juiste keuzes voor 2025 te kunnen maken. De volgende onderwerpen komen in de structuurvisie naar voren:

  • Waarden ondergrond behouden en versterken
  • Bereikbaarheid netwerk optimaliseren
  • Vraaggericht functies versterken met kwaliteit

De gemeente streeft naar het behouden van de landschappelijke omgeving en een unieke lokale wisselwerking tussen bodem, water, natuur en landschap.

Het gebied van de planlocatie is door de gemeente aangewezen als gebiedstype 'agrarisch gebied op zandgronden', dit gebiedstype wordt getypeerd als een plek waar de landbouw versterkt en verbreed dient te worden. Met deze herbestemming wordt de agrarische functie in het gebied behouden in de vorm van natuur inclusieve landbouw en door te verbreden met kleinschalige bedrijvigheid wordt er een nieuw economisch perspectief gecreëerd. Dit geeft de ondernemer de kans om de locatie een nieuwe invulling te geven.

Bij deze ontwikkeling is er sprake van zorgvuldig ruimte gebruik en versterking van de omgevingskwaliteiten en een duurzame vorm van landbouw.

De natuur inclusieve veehouderij versterkt het landschap, de natuur, de biodiversiteit en de bodem. Ook de teelt van eiwitrijke gewassen vergroot de binding van CO2.

Het opslaggebouw sluit aan op het regionaal en lokaal voorzien in ruimte voor kleinschalige bedrijvigheid. Hierdoor krijgen zzp'ers lokaal een ruimte voor hun bedrijfsopslag.

Daarnaast is volgens de provinciale Verordening Ruimte voor een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling buiten het stedelijk gebied een bijdrage vereist voor de verbetering van de kwaliteit van het landschap. De Werkafspraken Kwaliteitsverbetering Landschap zijn hierover regionaal gemaakt, zoals opgenomen in de structuurvisie van gemeente Waalwijk. Als een bijdrage nodig is, hanteert de gemeente een percentage van 20% van de (getaxeerde) grondwaarde, welke besteed kan worden aan landschappelijke kwaliteitsverbetering op het perceel zelf, in de omgeving of middels een fondsbijdrage.

Op basis van onderstaand figuur kan geconcludeerd worden dat het initiatief valt onder categorie 2. Het initiatief valt buiten het bestemmingplan en buiten het bouwvlak/ bestemming. Er is sprake van een niet gebiedseigen ontwikkeling. Er zal weinig tot geen inbreuk zijn op het landschap doordat er sprake is van het hergebruik van een stal en de (gedeeltelijke) sloop van verharding en voorzieningen. Hierdoor valt de ontwikkeling in categorie 2 waarop de regels inzake kwaliteitsverbetering van toepassing zijn, maar waarbij het gaat om ontwikkelingen die een (zeer) beperkte invloed op het landschap hebben (alleen landschappelijke inpassing vereist). Aan deze eis wordt voldaan, zie hiervoor paragraaf 2.2.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0006.png"

Kwaliteitsverbetering landschap Hart van Brabant

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de structuurvisie van gemeente Waalwijk.


Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1. Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies.

De richtafstanden van de VNG handreiking gelden tot het gebiedstype 'rustige woonwijk'. In bepaalde gevallen kan gemotiveerd worden dat er geen sprake is van een 'rustige woonwijk', maar een 'gemengd gebied'. Dit is een gebied waar meerdere functies (bijvoorbeeld wonen en bedrijvigheid) naast elkaar voorkomen. Of bij een gebied dat langs een drukke ontsluitingsweg ligt. Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met één afstandsstap verkleind worden.

Het gebied waarin de locatie is gelegen betreft geen gebied dat is aan te merken als het gebiedstype 'gemengd gebied'. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is derhalve uitgegaan van de standaard richtafstanden voor het gebiedstype 'rustige woonwijk' uit de VNG handreiking.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van herontwikkeling van een agrarisch bedrijf. Ten aanzien van een opslag verhuur bedrijf en het houden/fokken van rundvee zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

Voor het opslaggebouw zal kleinschalige bedrijvigheid tot maximaal milieucategorie 2 worden toegestaan. Voor deze categorie geldt een vaste afstand van 30 meter, wat van toepassing is op het opslaggebouw.

Voor het fokken en houden van rundvee bedrijvigheid tot maximaal milieucategorie 3.2 worden toegestaan. Voor deze categorie gelden de volgende vaste afstanden:

  • Geur: 100 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Het dichtstbijzijnd gevoelig object is het woonhuis aan de Hoge akkerweg 20 en bevindt zich op een afstand van ongeveer 155 meter (gemeten van bestemmingsvlak tot bestemmingsvlak). Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Gedeeltelijk is er sprake van dieren zonder geuremissie factor en een deel van de dieren heeft emissie factoren. Hieronder is de oude en nieuwe situatie weergegeven.

De huidige situatie:

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0007.png"

De gewenste situatie:

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0008.png"

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. In deze situatie geldt dit voor het jongvee en de zoogkoeien. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom. De afstand tot een geurgevoelig object is minimaal 150 meter. Hiermee wordt ruim voldaan aan de minimale afstandseis van 50 meter.

De voorgenomen ontwikkeling betreft het huisvesten van totaal 7 stuks vleeskalveren met een geuremissie van 249,2 Oue per jaar. Hoewel er sprake is van geuremissie, zal deze ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving. Dit komt doordat de ontwikkeling een netto afname van 19 dieren en derhalve 569,6 Oue betreft. Hierdoor is er sprake van een vermindering van geuremissie ten opzichte van de huidige situatie. De geurberekening is toegevoegd in bijlage 2. Hieruit blijkt een geurbelasting van 0,00 op alle gevoelige objecten. Er is geen sprake van geuroverlast.

De Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant (ODZOB) heeft een kaart opgesteld van de actuele achtergrondbelasting voor geur in de gehele provincie Noord-Brabant. Uit deze kaart blijkt dat de achtergrondgeurbelasting ter plaatse tussen de 3 en 7 odeurunits per kubieke meter lucht (ouE/m³) bedraagt (een goed woon- en leefklimaat). Er is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur indien de achtergrondgeurbelasting niet meer dan 20 ouE/m³ bedraagt. Gezien ter plaatse geen sprake is van een achtergrondgeurbelasting van meer dan 20 ouE/m³ kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0009.png"

Uitsnede kaart achtergrondbelasting geur.
Bron: odzob.nl

Ter plaatse is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor wat betreft het aspect geur.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

In augustus 2009 heeft InfoMil de "Handreiking bij beoordelen fijnstof bij veehouderijen" gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

In het onderhavige project is er een afname van de veestapel zie hiervoor de milieusituatie zoals ook beschreven in de paragraaf 4.1.4 Geluid. Uit de tabellen is af te lezen dat de fijnstof in de huidige situatie 14.692 g/fijnstof/jaar bedraagt. In de nieuwe situatie bedraagt deze uitstoot 1.851 gram/fijnstof/jaar. De luchtkwaliteit zal met deze ontwikkeling verbeteren, gezien de afname in de fijnstof uitstoot.

De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en een afname binnen de veehouderij. De uitstoot van fijnstof zal met de voorgenomen ontwikkeling afnemen gezien er sprake is van een afname in het aantal dieren, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Daarnaast dient te worden aangetoond dat het woon- en leefklimaat in de omgeving aanvaardbaar kan worden geacht. Vanuit landelijke wetgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wanneer de achtergrondconcentratie aan fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NOx) niet meer dan 40 micorgram per kubieke meter lucht (µg/m³) bedraagt. Voor de fijnere deeltjes fijnstof (PM2,5) is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wanneer de achtergrondconcentratie niet meer dan 20 µg/m³ bedraagt.

Zoals te zien in de volgende figuren bedraagt de achtergrondconcentratie in de omgeving, volgens gegevens van de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin ook de resultaten uit de Monitoringstool NSL zijn opgenomen, ter plaatse voor fijnstof en stikstofoxiden ongeveer 19 (PM10) en 17,4 (NOx) µg/m³. De achtergrondconcentratie van fijnere deeltjes fijnstof (PM2,5) bedraagt in de omgeving ongeveer 11,8 µg/m³. Dit is ruimschoots onder de normen voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In de omgeving is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit. Omdat de voorgenomen ontwikkeling een ontwikkeling betreft die zal bijdragen aan een verbetering van de achtergrondconcentratie zal ook na realisatie van de ontwikkeling sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hiermee kan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de omgeving worden geborgd.


afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0010.png"

Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof (PM10)
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0011.png"

Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof (PM2,5)
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0012.png"

Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden (NOx)
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM

De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijnstof zal met de voorgenomen ontwikkeling afnemen. Door de afname in van dier aantallen verbeterd het woon en leefklimaat ter plaatse. De luchtkwaliteit zal verbeteren door de afname in dier aantallen.

4.1.3.2 Luchtkwaliteit vanuit verkeersbewegingen

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

In onderhavig geval is sprake van en toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de projectlocatie. Om te bepalen of de toename van het aantal verkeersbewegingen zorgt voor een in betekenende mate toenemende uitstoot van fijnstof en stikstofoxide, is met de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m³.

Om de verkeersgeneratie van de beoogde situatie te beoordelen, worden de verkeersbewegingen per etmaal berekend aan de hand van kengetallen van de CROW (kenniscentrum voor de weg- en waterbouw). De normen worden gebaseerd op het aantal verkeersbewegingen heen- en terug van een auto op het terrein. Om de het aantal verkeersbewegingen per uur te berekenen, worden de verkeersbewegingen gedeeld door 24 (één etmaal). Vervolgens kunnen de verkeersbewegingen per dag worden vergeleken met de huidige en beoogde situatie.

Het opslaggebouw voorziet in de oplsag voor bedrijven. In de CROW is de norm van 8,7 verkeersbewegingen per 100 m² voor verkeersgeneratie gesteld. Dit komt neer op een verkeersgeneratie van 71,34 bewegingen.

Bij rundveehouderijen tot 200 stuks rundvee behoren een ander aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:

Vaste verkeersbewegingen:

  • Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week;
  • Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week;
  • Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week;
  • Incidentele verkeersbewegingen – 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.

Totaal: 14 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.

Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m³ met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van de toename van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een ontwikkeling die niet in betekende mate bijdraagt (NIBM).

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0013.png"


Resultaten berekening NIBM-tool.
Bron: InfoMil.

Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. Daarmee is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.4.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. In dat geval moet worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

De voorgenomen ontwikkeling betreft geen geluidsgevoelige bestemming, maar toch dient er rekening gehouden te worden met het geluidsniveau ter plaatse van de bedrijfswoning. Uit de Atlas van de leefomgeving blijkt dat er ter plaatse van de bedrijfswoning sprake is van een geluidsbelasting van 54 decibel (zie onderstaand figuur), wat de voorkeursgrenswaarde overschrijdt. 54 decibel wordt op basis van onderstaande afbeelding gezien als 'redelijk'. Hierdoor kan worden geconcludeerd dat ter plekke sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0014.png"
Uitsnede kaart Geluid in Nederland
Bron: Atlas van de leefomgeving

Ter plaatse van de bedrijfswoning is er geen sprake van het wijzigen van de functie. De bedrijfswoning blijft een bedrijfswoning. Het woon- en leefklimaat van de bedrijfswoning blijft onveranderd. Doordat de bestemming en het gebruik van de woning ongewijzigd blijft, kan ter plaatse gesproken worden van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.1.4.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.5 Endotoxine

Op 7 juli 2016 zijn de onderzoeksrapporten “Veehouderij en gezondheid omwonenden (VGO)” en “Emissies van Endotoxine uit de Veehouderij” gepubliceerd. Uit beide rapporten komt naar voren dat met name rond pluimveebedrijven en in veedichte gebieden gezondheidseffecten kunnen optreden. De huidige toetsing aan geurnormen en/of fijnstof-grenswaarden biedt onvoldoende bescherming voor omwonenden tegen endotoxinen. Voor de periode totdat een landelijk 'endotoxine toetsingskader' beschikbaar komt, bestaat het risico dat de blootstelling aan endotoxine oploopt. Door het Ondersteuningsteam van BPO speerpunt Transitie Zorgvuldige Veehouderij is daarom het endotoxine toetsingskader 1.0 opgesteld. Het beschrijft een aanpak voor het beoordelen van het volksgezondheidsrisico van (uitbreidende) veehouderijen. Op basis van de huidige kennis en inzichten is met het endotoxine toetsingskader 1.0 voor iedere vergunningaanvraag van individuele varkens-of pluimveehouderij te bepalen of de endotoxine-blootstelling naar de omgeving te hoog zal zijn of niet. Te hoog betekent in deze dat de blootstelling hoger is dan de advieswaarde van 30 EU/m³ van de Gezondheidsraad . Kanttekening hierbij is dat voor endotoxine geen wettelijk toetsingskader beschikbaar is.

Als aanvulling op Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: endotoxine toetsingskader 1.0 is een rekenmodel ontwikkeld waarmee de minimale vaste afstand tussen een emissiepunt en een gevoelig object kan worden berekent. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen vleeskuikens, leghennen en vleesvarkens. De dichtstbijzijnde bedrijven met één van de bovengenoemde diercategorieën betreft de varkenshouderij aan de Capelseweg 21. Dit bedrijf heeft op basis van een stofemissie van 432 kg PM10. Op basis van het rekenmodel dient een afstand van 133 meter in acht genomen te worden. De afstand van het meest dichtbijgelegen emissiepunt tot de woning bedraagt 617 meter. Daarnaast is er nog sprake van een overige veehouderij, namelijk de geitenhouderij (met enkele stuks vee). Deze geitenhouderij aan de Hoge akkerweg 21 ligt op 440 meter afstand.

Ter plaatse is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor wat betreft het aspect endotoxinen.

4.1.6 Volksgezondheid ten aanzien van geitenhouderijen

Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2) blijkt dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.

Op een afstand van circa 440 meter (Hoge Akkerweg 21), een afstand van circa 1 km (Vrouwkensvaartsestraat 16) en 1,6 km (Schotse Hooglanderstraat 17) zijn geitenhouderijen gelegen. De gezondheidsrisico's hebben mogelijk een relatie met de fijnstof uitstoot van deze dieren. De uitstoot van fijnstof bedraagt afgerond 15,33 kg per jaar.

Echter wordt er geen nieuwe verblijfsruimte opgericht en is daarmee geen verhoogd risico ten aanzien van de volksgezondheid.

4.1.7 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.7.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0015.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

Op deze kaart zijn twee risico bronnen weergegeven. Deze betreffen propaan tanken waarvoor een afstand van 10 en 15 meter staat, de afstand tot het plangebied betreft meer dan de afstandseis. De locatie ligt niet binnen het invoedsgebied.

4.1.7.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.

4.1.7.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.8 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

4.1.9 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten en neemt het college de beslissing.

4.1.9.1 Toets m.e.r.- beoordelingsplicht

Een deel van de bedrijfsbebouwing wordt getransformeerd naar opslaggebouw. Hiermee kan sprake zijn van een activiteit zoals benoemd in categorie D11.2 (stedelijk ontwikkelingsproject). Hierdoor is een m.e.r beoordelingsnotitie opgesteld, deze is opgenomen in bijlage 3.

Omdat de activiteiten wel worden genoemd in een van de categorieën in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. maar de drempelwaarden niet worden overschreden, is voor dit plan wel een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat er geen negatieve effecten te verwachten zijn en dat een m.e.r.-beoordeling derhalve niet noodzakelijk is.

4.2. Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Langstraat) is gelegen op een afstand van ongeveer 1,3 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter betreft dit een positieve ontwikkeling gezien het aantal te houden dieren afneemt. Hierdoor neemt de hoeveelheid stikstof depositie op de gebieden af.


afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0016.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Natura2000.nl

Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Om de stikstofemmissie van zowel de aanleg- en de gebruiksfase van de voorgenomen ontwikkeling in beeld te brengen is een AERIUS berekening gemaakt.

Hieruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Voor het resultaat van de berekeningen wordt verwezen naar bijlage 7 (aanlegfase) en bijlage 8 (verschilberekening vigerend versus beoogd) voor van deze onderbouwing.

Uit de berekeningen blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot significante effecten op de betreffende gebieden (het projecteffect is niet groter dan 0,00 mol per hectare per jaar).

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorgplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

Het project betreft het intern verbouwen van de bestaande bedrijfsgebouwen. De verbouwing beperkt zich tot het dichten van de mestput met zand en dichtstorten met beton. Deze vloer is geen geschikte leefgebied voor beschermde soorten.

Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.

Volledigheidshalve is er een quickscan flora en fauna uitgevoerd. De conclusie van het onderzoek is als volgt: Op grond van het uitgevoerde onderzoek zijn er geen effecten te verwachten die van negatieve invloed zijn op de (mogelijk) aanwezige soorten. Nader onderzoek of een ontheffingsaanvraag is dan ook niet nodig. De zorgplicht is uiteraard altijd van toepassing.

Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5.

Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 500 meter.


afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0017.png"

Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Brabant

Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.


afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0018.png"

Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: Provincie Brabant

Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een toename van het aantal gehouden dieren. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.

4.3. Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Waalwijk voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat gedeeltelijk is aangemerkt als 'Waarde - Archeologie'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0019.png"

Uitsnede bestemmingsplan
Bron: ruimtelijkeplannen.nl

Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 100 m² en dieper dan 70 centimeter onder maaiveld.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling van meer dan 100 m² en dieper dan 70 centimeter onder maaiveld, waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Er is tevens geen sprake van sloop of bouw.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart van gemeente Waalwijk gelegen in een gebied dat gedeeltelijk is aangemerkt als lage tot middelhoge verwachting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0020.png"

Uitsnede Archeologische verwachtingskaart
Bron: gemeente Waalwijk

Bij de voorgenomen ontwikkeling is echter geen sprake van aantasting van de bodem waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Er is immers geen sprake van sloop of bouw.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur ligt de locatie in een cultuurhistorisch waardevol gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0021.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord Brabant

"De regio is van cultuurhistorisch belang vanwege het voor Noord-Brabant unieke slagenlandschap. De verschillende fasen van de ontwikkeling van het landschap, de strijd tegen het water en de problemen met de bodemdaling zijn in het huidige landschap goed te herkennen. De Langstraat is één van de Belvederegebieden, gebieden die door het rijk zijn aangewezen als de cultuurhistorisch meest waardevolle gebieden van Nederland."

De ontwikkeling is erg kleinschalig en beïnvloed het typerende landschap niet. Dit gezien er alleen een nieuwe invulling aan de bestaande gebouwen wordt gegeven.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
afbeelding "i_NL.IMRO.0867.OV20Engelseweg8-0001_0022.png"

Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord Brabant

Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4. Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Engelseweg. De locatie is voorzien van 2 inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. In de CROW is de norm voor opslaggebouw in het buitengebied 2,2 parkeerplaatsen per 100 m², dit komt neer op 18,7 parkeerplaatsen. In de nieuwe situatie wordt voor het opslaggebouw 19 parkeerplaatsen gerealiseerd. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een nieuwe bedrijfsinvulling. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen.

Het opslaggebouw voorziet in de opslag voor bedrijven. In de CROW is de norm van 8,7 verkeersbewegingen per 100 m² voor verkeersgeneratie gesteld. Dit komt neer op minder dan 36 auto's per dag. Echter is de locatie goed ontsloten en vinden er momenteel geen andere verkeersgenererende activiteiten plaats aan deze weg.

Natuur inclusieve landbouw kent bijna geen verkeersgeneratie. Er zal gemiddeld een vrachtwagen per maand zijn.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen toenemen. De Engelseweg biedt, volgens gegevens van de gemeente, voldoende capaciteit om dit verkeer te kunnen verwerken. Het verkeer dat zich van en naar het bedrijf begeeft zal, mede door de capaciteit en drukte van de Engelseweg en door de afstand van de inrichting tot gevoelige objecten, volledig in het normale wegverkeer zijn opgenomen voordat het een woning van derden zal bereiken, waarmee geen sprake is van een extra overlast.
Tenslotte is er, zoals uit paragraaf 4.1.3.2 blijkt, sprake van een NIBM (niet in betekende mate) project. Dit houdt in dat er in een niet betekende mate sprake is van een toenemende uitstoot van fijnstof en stikstofoxide. De beperkte toename in verkeersbewegingen zal geen nadelige effecten kennen.

4.5. Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De planlocatie valt onder het werkgebied van het waterschap Brabantse Delta (hierna: het waterschap).

Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente. Het gaat dan om het waterkwantiteits en waterkwaliteitsbeheer, de waterkeringzorg, waterzuivering, het grondwaterbeheer, het waterbodembeheer en vaak ook het scheepvaartbeheer.

De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.

Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen. Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.

De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Voor grotere plannen volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen op het watersysteem (veel) groter is. Voor grote plannen is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken.

Voor een optimale inpassing van plannen met een uitbreiding van het verhard oppervlak is het noodzakelijk het waterschap in een vroeg stadium te betrekken. Dit geldt zowel voor kleine als grote plannen. Alleen op deze wijze kunnen waterbeheerder en initiatiefnemer gezamenlijk zorgen voor het behoud van de robuustheid van het watersysteem en kan wateroverlast in de toekomst zoveel mogelijk worden beperkt.

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van herbestemming van bestaande gebouwen.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

Wanneer er sprake is van een toename van verhard oppervlak tussen de 2.000 m² en 10.000 m² wordt de rekenregel toegepast en bij toename van meer dan 10.000 m², of bij het niet voldoen aan de rekenregel, wordt de beleidsregel toegepast. Bij een toename van minder dan 2.000 m² is geen extra compensatie nodig.

De gemeente Waalwijk heeft het Intergraal Waterplan Waalwijk 2021-2024 opgesteld. Zowel dit plan en de hemelwaterverordening stellen de eis om bij nieuwe verharding, 60 mm berging te realiseren.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak afnemen. Er wordt geen nieuwe bebouwing of verharding gerealiseerd. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.


Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1. Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.

Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Waalwijk.

Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2. Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend project betreft een afwijking met omgevingsvergunning op de bepalingen uit het "Bestemmingsplan Buitengebied" van gemeente Waalwijk conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

In het kader van deze procedure wordt de ontwerp omgevingsvergunning voor eenieder ter inzage gelegd. Tijdens deze terinzage termijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Wanneer het besluit en de vergunning met bijbehorende onderbouwing ter inzage ligt wordt gepubliceerd op de gebruikelijke wijze conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

5.3. Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Waalwijk vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.