Plan:
Blaak Oost 2007
Status:
onherroepelijk
Plantype:
ex art. 10 WRO beheer/ontwikkeling
Artikel 15 Algemene stedenbouwkundige bepalingen

Voor het bouwen van bouwwerken gelden de volgende algemene stedenbouwkundige bepalingen:

15.1 Ondergrondse bouwwerken
15.1.1 Situering

Binnen een hoofdbebouwingsvlak is ondergronds bouwen toegestaan met dien verstande dat:

  1. maximaal 40% van het bebouwd erf mag worden gebruikt voor ondergrondse bouwwerken;
  2. ondergrondse bouwwerken dienen te worden gebouwd onder het maaiveld en aan de straatzijde onder het straatpeil.

Mits:

  1. dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van:
    1. het woon- en leefklimaat en de milieukwaliteit;
    2. de verkeers-, sociale-, brand. en externe veiligheid;
  2. dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken
  3. dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van de waterhuishouding, natuurwaarden en de archeologische waarden.
15.1.2 Vrijstelling

Burgemeester en wethouders kunnen, met in achtneming van de procedurevoorschriften in artikel 22.1 vrijstelling verlenen van het bepaalde in 15.1.1voor:

  1. het voor 100% ondergronds bebouwen van het bebouwd erf;
  2. ondergronds bouwen in het onbebouwd erf;
  3. ondergronds bouwen boven het straatpeil.
15.1.3 Nadere eis

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, met inachtneming van de procedurevoorschriften in 22.4 nadere eisen te stellen ten aanzien van de maximale bouwdiepte voor ondergrondse bouwwerken.

15.2 Verhouding enkel- en dubbelbestemmingen

Waar een hoofdbestemming, aangegeven op de kaart, samenvalt met een dubbelbestemming geldt primair het bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming. De bepalingen met betrekking tot de basisbestemming zijn in dat geval uitsluitend van toepassing voorzover deze niet strijdig zijn met bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming.

15.3 Hoofdtoegang woningen
15.3.1 Situering

De hoofdtoegang van grondgebonden woningen, bovenwoningen en een complex van gestapelde woningen dient in de voor- of zijgevel van het gebouw te worden gesitueerd.

15.3.2 Vrijstelling

Burgemeester en wethouders kunnen, met inachtneming van de procedurevoorschriften in artikel 22.1 en indien er geen sprake is van grondgebonden woningen, vrijstelling verlenen van het bepaalde in 15.3.1, mits:

  1. situering als bedoeld in 15.3.1 op redelijke en aantoonbare wijze niet mogelijk is;
  2. een andere situering van de hoofdtoegang op redelijke wijze aansluiting vindt bij het openbaar gebied, waarbij de afstand tot het openbaar gebied niet meer mag bedragen dan 30 meter;
  3. de brandveiligheid niet onevenredig wordt aangetast;
  4. de sociale veiligheid niet onevenredig wordt aangetast;
  5. de ruimtelijke inpasbaarheid is aangetoond.
15.4 Onbebouwd terrein bij gebouwen
15.4.1 Onbebouwd terrein bij woningen en woongebouwen

Bij een woning of woongebouw moet - gelet op de kwaliteit van de woonomgeving, zowel bezien vanuit de woning c.q. het woongebouw als vanuit de belendende percelen en de omgeving - een onbebouwd terrein aanwezig zijn dat tenminste een strook grond omvat die over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel en een diepte heeft van - gemeten vanaf het verst achterwaarts gelegen deel van het hoofdgebouw inclusief een eventuele aanbouw - tenminste 5 meter.

15.4.2 Onbebouwd terrein bij overige gebouwen

Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend onbebouwd gedeelte van het bouwperceel aanwezig zijn ter diepte van tenminste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en wel over de volle breedte daarvan.

15.4.3 Vrijstellingen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met inachtneming van de procedureregels in artikel 22.1 vrijstelling te verlenen van:

  1. het bepaalde in 15.4.1, voor wat de aanwezigheid van het onbebouwd terrein betreft, indien andere functies dan wonen in het bestemmingsvlak zijn toegestaan en de eerste bouwlaag niet voor bewoning gebruikt wordt;
  2. het bepaalde in 15.4.1, indien een gunstige andere indeling van het bouwperceel aanwezig is en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt;
  3. het bepaalde in 15.4.2, indien dit geen beletsel vormt voor de bestemming van het gebouw en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt.
15.5 Ruimte tussen bouwwerken
15.5.1 Begrenzing perceelsgrenzen

Wanneer de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk niet in de zijdelingse grens van het bouwperceel wordt gebouwd, moet het bouwwerk zodanig zijn gelegen dat de ruimte tussen dit bouwwerk en de zijdelingse grens van het bouwperceel over de breedte van 1 meter met een minimale hoogte van 2,2 meter vrij toegankelijk is. Bebouwing van ondergeschikte aard wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

15.5.2 Vrijstelling

Burgemeester en wethouders kunnen met inachtneming van de procedurevoorschriften in artikel 22.1 vrijstelling verlenen van het bepaalde in 15.5.1, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

15.6 Bouwen in nabijheid van bomen

Voor het bouwen van bouwwerken in de nabijheid van bomen gelden de volgende algemene bepalingen.

15.6.1 Bebouwingsafstand

Ter plaatsen van de op de plankaart aangegeven aanduiding "monumentale boom" of "beeldbepalende boom" mag de afstand van enig bouwwerk tot het hart van deze boom of houtopstand gemeten op een hoogte van 1,3 m vanaf het maaiveld niet minder bedragen dan:

  • 15 m, indien sprake is van de aanduiding "monumentale boom";
  • 8 m, indien sprake is van de aanduiding "beeldbepalende boom".
15.6.2 Toegestane bebouwing

Het in bepaalde in 15.6.1 is niet van toepassing indien:

  1. binnen de genoemde afstand van 15 m of 8 m reeds bebouwing voorkomt en na sloop van deze bestaande bebouwing nieuwe bebouwing wordt opgericht met een zelfde afstand tot de boom en een zelfde goot- en bouwhoogte, mits daarbij zodanige maatregelen te worden getroffen, dat de betrokken houtopstand / boom niet wordt geschaad;
  2. een kapvergunning is verleend;
  3. de boom om andere, van overmacht getuigende redenen reeds eerder is geveld, dan wel door een calamiteit teniet is gegaan.
15.6.3 Vrijstelling

Burgemeester en wethouders kunnen met inachtneming van de procedurevoorschriften in artikel 22.1 vrijstelling verlenen van het bepaalde in 15.6.1 indien zodanige maatregelen worden getroffen dat het voortbestaan van de betrokken houtopstand / boom wordt gewaarborgd. Als voorwaarde voor deze vrijstelling kunnen burgemeester en Wethouders een bomeneffectanalyse van een onafhankelijk boomtechnisch adviesbureau eisen. Deze analyse wordt in ieder geval vereist indien:

  1. er sprake is van de aanduiding "monumentale boom";
  2. er gegronde vermoedens bestaan dat het bouwwerk of de bouwwerkzaamheden het voortbestaan van de betreffende boom of houtopstand/boom in gevaar kunnen brengen.