direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bedrijventerrein Kraaiven, uitbreiding 2013
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0855.BSP2012031-e001

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding tot planontwikkeling

Er is een verzoek om herziening van het bestemmingsplan ingediend voor de uitbreiding van een bedrijf aan de Kraaivenstraat op het bedrijventerrein Kraaiven. De uitbreiding is bedoeld voor parkeerplaats en buiten showroom.

Met deze toelichting wordt een basis gegeven voor de bestemmingsplanherziening waarmee medewerking kan worden verleend aan het plan. De toelichting geeft aan waarom de beoogde ontwikkeling past binnen de visie op het gebied. Er wordt nader ingegaan op de wijze waarop het initiatief aansluit op de plaatselijke situatie en het beleid dat de gemeente voorstaat. Tevens worden de (stedenbouwkundige) richtlijnen en randvoorwaarden welke aan de basis van de planontwikkeling hebben gestaan in de toelichting verwoord. De toelichting geeft ook de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken weer.

1.2 Het plangebied

Het plangebied omvat de percelen (deels) sectie AE nr. 556 en sectie F. 4791 in het verlengde van de Kraaivenstraat, aansluitend aan het bedrijventerrein Kraaiven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0855.BSP2012031-e001_0001.jpg"

1.3 Voorgaande plannen

Dit bestemmingsplan vervangt het bestemmingsplan Lobelia Spinder Rugdijk. Dit plan is vastgesteld op 19 maart 2013 en op of omstreeks 10 september 2013 onherroepelijk geworden. De percelen hebben deels een verkeersbestemming en deels een agrarische bestemming in bestemmingsplan Lobelia Spinder Rugdijk.

Hoofdstuk 2 Beschrijving plangebied

2.1 Ruimtelijke en functionele structuur

Het plangebied van onderhavig bestemmingsplan ligt op de overgang stad - land.

Als stad gaat het hierbij om bedrijventerrein Kraaiven met de langs de Midden Brabantweg geprojecteerde autoboulevard waar autobedrijven gevestigd zijn. Ten oosten van de Midden Brabantweg ligt de woonwijk Tilburg Noord (Stokhasselt).

Als land gaat het hierbij om het buitengebied van Tilburg. Tussen de reeds bestaande bedrijfsbebouwing en de IJpelareweg ligt op dit moment een weidegebiedje. In dit weidegebiedje bevinden zich momenteel onder andere een handboogschietclub en een schietbaan. Ten noorden van het weidegebiedje en ten noorden van de IJpelareweg ligt een groot bosgebied dat tot de Ecologische Hoofdstructuur behoort.

Met het bestemmingsplan wordt een drietal (stedenbouwkundige) doelen nagestreefd:

  • het realiseren van een (kleine) uitbreiding van industrieterrein Kraaiven, i.c. van de autoboulevard langs de Midden Brabantweg, in bovengenoemd weidegebiedje;
  • het maken van een goede stedenbouwkundige afronding van industrieterrein Kraaiven, i.c. van de autoboulevard langs de Midden Brabantweg;
  • het realiseren van een goede landschappelijke overgang, waardoor er sprake is van een natuurlijke en landschappelijke verbetering.

Ad 1.

Het bestemmingsplan beoogt om op een klein gedeelte van het hierboven genoemde weidegebiedje een uitbreiding van bedrijventerrein Kraaiven mogelijk te maken. Daarbij gaat het om een uitbreiding van de langs de Midden Brabantweg gelegen autoboulevard en om de uitbreiding van het autobedrijf van aanvrager in het bijzonder.

Ad 2.

Stedenbouwkundig is het plangebied te beschouwen als "de kop" van de autoboulevard langs de Midden Brabantweg.

De bestaande autoboulevard is stedenbouwkundig te omschrijven als een relatief intensief bebouwde strook met een maximaal bebouwingspercentage van 75%. De bebouwingsstructuur betreft een aaneenschakeling van rechthoekige gebouwen die met de korte kant naar de Midden Brabantweg zijn gekeerd. De bestaande bedrijfsbebouwing van het bedrijf van aanvrager volgt deze principes.

Bij de geplande uitbreiding van het bedrijventerrein c.q. van de autoboulevard wordt ervoor gekozen om in stedenbouwkundige zin het begin respectievelijk einde van de stad en van de autoboulevard te markeren door middel van een verbijzondering ten opzichte van de bestaande autoboulevard. Daarbij wordt ervoor gekozen om een strook bedrijventerrein zonder bebouwing toe te voegen ten behoeve van een parkeerterrein. In de onderliggende bouwtekeningen is er langs de Midden Brabantweg sprake van een representatief "showveld". Dit "showveld" dat licht opgehoogd wordt aangelegd ten opzichte van het maaiveld, functioneert als een "eyecatcher" langs de Midden Brabantweg en filtert het daarachtergelegen parkeerterrein uit het beeld vanaf de Midden Brabantweg. De overgang tussen stad en buitengebied wordt verder vormgegeven met landschappelijke middelen, zie ad 3.

Ad 3.

Beoogd wordt om een goede zorgvuldige landschappelijke overgang te realiseren, waardoor er sprake is van een natuurlijke en landschappelijke verbetering. Dit krijgt invulling door een zorgvuldige landschappelijke inpassing, waarbij een aantal landschappelijke middelen (zullen) worden ingezet. Eén en ander is uitgewerkt in het rapport "Landschappelijke Inpassing van Mossel" d.d. 6 mei 2013 van Buro Lubbers.

Op de planverbeelding is aan de noordzijde van het plangebied, d.w.z. op de overgang industrieterrein / buitengebied, een zone "landschapswaarden" aangeduid waar een landschappelijke groene rand zal worden gerealiseerd. In het landschapsplan van bureau Lubbers is dit uitgewerkt in een brede verhoogde houtwal met gebiedseigen beplanting. Deze houtwal zorgt voor een visuele afscherming ten opzichte van en goede overgang naar het noordelijk gelegen landschap.

Andere landschappelijke elementen die in het landschapsplan van bureau Lubbers zijn opgenomen zijn beukenhagen en meerstammige berken, passend in het landschap. Langs de Midden Brabantweg wordt de dubbele bomenrij doorgetrokken.

2.2 Technische infrastructuur

2.2.1 Bestaande ondergrondse infrastructuur

In het plangebied bevindt zich ondergrondse infrastructuur.

De ondergrondse infrastructuur rondom het plangebied bestaat uit kabels en leidingen van de volgende beheerders:

Enexis: Laagspanningskabels: aansluitingen Dionysius nr 7, van Mossel en kabels t.b.v. de openbare verlichting.

Middenspanningskabel: berm Kraaivenstraat volgt het verlengde van Grootvenstraat (ontsluitingsroute vanaf Midden Brabantweg naar Grootvenstraat) met een gestuurde boring onder de Midden Brabantweg richting Tilburg Noord.

Brabant Water : een aansluitingleiding voor Dionysius nr 7.

2 Transportwaterleidingen (recht van opstal). 1 leiding gaat richting Loon op Zand en de andere richting Tilburg Noord.

Riolering: vanaf de Grootvenstraat richting Loon op Zand ligt een persleiding. Dit zijn 3 zware leidingen die met een recht van opstal langs de uit te breiden locatie ligt. Langs de "ontsluitingsweg Grootvenstraat" ligt een verlengde van deze persriolering.

Datatransport: Telecomkabels KPN Telecom, BT Nederland en Breedband Tilburg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0855.BSP2012031-e001_0002.png"

Enexis laagspanningskabels

afbeelding "i_NL.IMRO.0855.BSP2012031-e001_0003.png"

Enexis middenspanningskabel

afbeelding "i_NL.IMRO.0855.BSP2012031-e001_0004.png"

Brabant Water: watertransportleiding

afbeelding "i_NL.IMRO.0855.BSP2012031-e001_0005.png"

gemeente Tilburg: riolering

afbeelding "i_NL.IMRO.0855.BSP2012031-e001_0006.png"

Datatransport (Telecom)

2.2.2 Beleidskader
  • Telecommunicatiewet : juridisch beleid inzake telecommunicatie- netwerken. Het verleggen van glasvezel- en/of koperkabels voor telefoon, internet en televisie is in de Telecommunicatiewet en de Telecomverordening Tilburg geregeld. De grondeigenaar is verplicht telecommunicatiekabels te gedogen (toe te staan) in zijn grond. De telecom beheerder regelt de verlegging; de kosten zijn in principe voor haar rekening (artikel 5.7. lid 1). Eventuele geschillen worden door de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) of de rechter beslecht.
  • Privaatrechtelijke overeenkomsten met nutsbedrijven waaronder Enexis (voormalige PNEM) en Brabant Water (voormalige TWM). In verband met het ontbreken van uniforme regelgeving zijn er in het verleden door gemeente Tilburg, Berkel-Enschot en Udenhout met bovengenoemde bedrijven afzonderlijke regelingen afgesproken. Bij verleggingen moeten wij de kosten betalen, de offerte wordt door het cluster Leidingcoordinatie getoetst.
  • Besluit externe veiligheid Buisleidingen (BevB): Op 1 januari 2011 is het BevB in werking getreden. Dit is van toepassing voor leidingen met gevaarlijke stoffen waaronder aardgas.
  • Vergunningen; toestemming (nuts) of instemmingbesluit (telecom).
    Verantwoordelijk hiervoor is cluster Leidingcoördinatie.
  • Wet Informatie-uitwisseling Ondergrondse Netten (WION) heeft tot doel om graafincidenten te voorkomen en de informatie uitwisseling over de ligging van kabels en leidingen te reguleren. Het Kadaster is het informatieloket en zorgt ervoor dat de informatie uitgewisseld kan worden (KLIC).
2.2.3 Nieuwe ontwikkeling

In het plangebied liggen verschillende (transport) leidingen en kabels. De transportleidingen, zoals de persleiding en transportwaterleiding, liggen hier met een recht van opstal. Dit recht is een tijdelijk en onroerend zakelijk recht waardoor de leidingbeheerder leidingen in eigendom mag hebben op of in gronden van derden. Door dit recht moeten ze betrokken worden bij ontwikkelingen en hebben ze meer zekerheid dat er niets boven hun leidingen wordt aangebracht en zijn de leidingen te alle tijde bereikbaar voor eventuele calamiteiten.

De 'ontsluitingsroute' is nu ook een route voor de transportleidingen met een doorsteek onder de Midden Brabantweg door en voeden zo beide delen van de stad. Hier wordt in een nieuwe leidingstrook voorzien waarin de leidingen kunnen liggen en deze worden voorzien van een recht van opstal. In deze strook mogen dan geen gebouwen of andere bovengrondse obstakels worden gerealiseerd.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk volgt een korte weergave van het bij het opstellen van dit bestemmingsplan van kracht zijnde ruimtelijke beleidskader.

3.2 Rijk

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

Deze structuurvisie bundelt het nationale ruimtelijke en infrastructurele beleid en schetst een beeld van Nederland in 2040. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructurele plannen het de komende jaren wil investeren en op welke wijze bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Barro is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), die gestoeld is op de SVIR. In de AMvB zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen (denk hierbij aan onderwerpen als Mainportontwikkeling Rotterdam, de grote rivieren, het kustfundament en de Waddenzee en het Waddengebied). Het Barro is gericht op doorwerking van deze nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is in 2012 uitgebreid met de onderwerpen Ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet, veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en toekomstige rivierverruiming van de Maastakken. Daarmee is de juridische verankering van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) nagenoeg compleet. In het Barro staat aan welke regels (rijksbelangen) de gemeenten en provincies zich moeten houden, bijvoorbeeld bij het opstellen van een bestemmingsplan. In het verlengde van het Barro is ook de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) van kracht. Deze regeling bevat o.a. een uitwerking van het al eerder in het Barro gepubliceerde ruimtelijke regime rond radars voor militaire luchtvaart en een aanwijzing van reserveringsstroken ten behoeve van uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet.

3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Op grond van art. 3.1.6 Bro zijn provincies en gemeenten verplicht om in de toelichting van een ruimtelijke besluit de zogenoemde 'ladder voor duurzame verstedelijking' op te nemen wanneer een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt

Art. 1.1.1. Bro definieert stedelijke ontwikkeling als een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Overheden dienen op grond van art. 3.1.6 Bro nieuwe stedelijke ontwikkelingen standaard te motiveren met behulp van drie opeenvolgende stappen. Deze stappen borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkelingen wordt gekomen.

Deze stappen zijn:

afbeelding "i_NL.IMRO.0855.BSP2012031-e001_0007.png"

Met dit bestemmingsplan wordt de uitbreiding van een bedrijfsbestemming (detailhandel-perifeer) mogelijk gemaakt. Hierna worden de bovenstaande stappen doorlopen voor dit bestemmingplan.

Trede 1: Is er een regionale behoefte?

De ladder voor duurzame verstedelijking beoogt dat in regionaal verband de gezamenlijke ontwikkelingsbehoefte wordt bepaald. Als meerdere locaties aangewezen worden om in die behoefte te voorzien, is het aan de regio om de behoefte te verdelen over die locaties. Als de regionale behoefte voldoende is om een beoogde locatie te ondersteunen en in regionaal verband tevens deze locatie wordt geselecteerd om in de behoefte te voorzien, dan kan dit afdoende motivering vormen in de toelichting bij het bestemmingsplan.

De regionale behoefte wordt afgestemd met provincie en regiogemeenten in het Regionaal Ruimtelijk Overleg (RRO). In december 2012 is in dit overleg afgesproken dat bedrijventerrein Kraaiven/de autoboulevard met maximaal 3 hectare netto kan worden uitgebreid ten behoeve van het bedrijf van initiatiefnemer. De daadwerkelijk toegevoegde hectares worden dan te zijner tijd in mindering gebracht op een ander nieuw te ontwikkelen bedrijventerrein in Tilburg.

Met het nu voorliggende plan wordt circa 5.000 m2 toegevoegd. Deze toevoeging blijft ruim binnen het in het RRO afgesproken maximum.

In 2011 hebben de provincie en de regiogemeenten een prognose gemaakt van de behoefte aan nieuwe bedrijventerreinen voor de periode tot en met 2020. Deze prognose is gebaseerd op de Bedrijfslocatiemonitor (BLM) van het Centraal Planbureau en het Planbureau voor de Leefomgeving. Op basis van deze prognose is de regionale ruimtebehoefte bepaald naar typen bedrijventerreinen en locaties, op basis waarvan de provincie en regiogemeenten in het RRO afspraken hebben gemaakt over het regionale bedrijventerreinenprogramma.

Trede 2: Is (een deel van) de regionale behoefte op te vangen binnen het bestaand stedelijk gebied?

Het plangebied is deels gelegen in bestaand stedelijk gebied en deels in zoekgebied verstedelijking. Het bedrijf wordt gefaciliteerd op de huidige locatie. Dit biedt het bedrijf de mogelijkheid om de bedrijfsvoering aan de Kraaivenstraat te versterken en tegelijkertijd gaat het bedrijf de vestiging aan de Ringbaan Noord in de Kanaalzone upgraden. Investeringen op een bestaand bedrijventerrein worden zeer positief tegemoet gezien. De regionale behoefte wordt deels opgeangen binnen bestaand stedelijk gebied.

Het bedrijf is nu gevestigd op een locatie die specifiek is ontwikkeld en gethematiseerd voor automotive bedrijven. Dit is tevens vastgelegd in het detailhandelsbeleid. In Tilburg is momenteel geen andere vergelijkbare thematische locatie voor automotive in ontwikkeling of uitgeefbaar. In de regiogemeenten zijn geen vergelijkbare locaties te vinden, uitgezonderd in Waalwijk. Daar heeft initiatiefnemer reeds een vestiging. Het verplaatsen van de complete bedrijfsvoering naar een kwalitatief vergelijkbare andere locatie in Tilburg of regio is daarmee geen optie, waardoor uitbreiding van de huidige locatie als passende oplossing wordt gezien.

Trede 3: zoek een locatie die multimodaal ontsloten is of kan worden voor de resterende regionale behoefte

Het bedrijventerrein Kraaiven is een bestaand bedrijventerrein met bijbehorende infrastructuur. De uitbreidingslocatie wordt ook rechtstreeks ontsloten op de bestaande infrastructuur. Om hiervoor bij Trede 2 uiteengezette redenen is het wenselijk om het bedrijf op de huidige locatie te faciliteren.

Conclusie

In het kader van art. 3.1.6 Bro is de ruimtebehoefte regionaal afgestemd en afgewogen of deze kan plaatsvinden binnen bestaand stedelijk gebied. Het bedrijf wordt op de bestaande locatie gefaciliteerd en investeringen op een bestaand bedrijventerrein worden zeer positief beoordeeld.

Tevens draagt de uitbreiding bij aan een ruimtelijke en stedenbouwkundige logische afronding van de autoboulevard Kraaiven en de noordelijke stadsentree. Het bedrijf dat uitbreidt versterkt het bestaande thema (perifere detailhandel/autobranche) op die locatie. Ook vanuit dat perspectief is het benodigde ruimtebeslag zeer wel te verantwoorden.

3.3 Provincie

3.3.1 Structuurvisie

Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant in werking getreden. Provinciale Staten hebben deze op 1 oktober 2010 vastgesteld.

In de Structuurvisie geeft de provincie de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie, maar bindt gemeenten niet rechtstreeks. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen, zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.

De nieuwe structuurvisie is opgetrokken rondom drie onderwerpen. Dat zijn:

  • 1. De kwaliteit van het landschap;
  • 2. De ontwikkeling van het buitengebied;
  • 3. De regionale verstedelijking.

Inhoud van de Structuurvisie 


Deel A 

Deel A bevat de hoofdlijnen van het beleid. Op basis van trends en ontwikkelingen heeft de provincie haar ruimtelijke belangen gedefinieerd en ruimtelijke keuzes gemaakt. In haar sturing biedt zij gemeenten meer ruimte om afwegingen te maken in een aantal vooraf gestelde kaders. Daarnaast zet de provincie zelf een aantal ontwikkelingen in gang. De provinciale filosofie is: ‘Samenwerken aan kwaliteit’. De provincie realiseert haar doelen op vier manieren: door regionaal samen te werken, te ontwikkelen, te beschermen en te stimuleren.

Deel B

In deel B staan de ambities, het beleid en de uitvoering voor de vier ruimtelijke structuren: de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Voor iedere structuur formuleert de provincie ambities en beleid. Per beleidsdoel is aangegeven welke instrumenten de provincie inzet om haar doelen te bereiken.

 
Deel C 

Deel C betreft het deel van de Interimstructuurvisie, dat vanaf 1 januari 2011 van kracht blijft. Het is de onderbouwing voor locatiekeuze, nut en noodzaak van de concrete ontwikkelprojecten Logistiek Park Moerdijk (LPM) en Agro & Food Cluster West-Brabant (AFCWB).

Uitwerking van de Structuurvisie


De provincie gaat geen aparte ruimtelijke visie op het landschap ontwikkelen, maar geeft die onder andere vorm in de Uitwerking gebiedspaspoorten. Daarin beschrijft de provincie welke landschapskenmerken zij op regionaal niveau van belang vindt en hoe deze versterkt kunnen worden. In de uitwerking beschrijft de provincie twaalf Brabantse landschapstypen. Voor elk landschapstype geeft zij de kenmerkende landschapskwaliteiten en haar ambitie om deze kwaliteiten te versterken bij nieuwe ontwikkelingen. Hiermee wil de provincie gemeenten en initiatiefnemers stimuleren om de kwaliteit van het Brabantse landschap te versterken. De Uitwerking gebiedspaspoorten is niet verplichtend, maar biedt een handreiking. Tilburg ligt in het gebiedspaspoort van De Meierij.

Daarnaast zijn er deelstructuurvisies opgesteld. Deelstructuurvisies bevatten de onderbouwing van een locatiekeuze, visie op een thema of inrichting van een gebied. De huidige deelstructuurvisies zijn niet van toepassing op Tilburgs grondgebied.

3.3.2 Verordening ruimte Noord-Brabant

Ook ten aanzien van provinciale ruimtelijke belangen geldt dat deze niet zonder meer doorwerken nadat deze zijn opgenomen in een structuurvisie. Zoals op rijksniveau daardoor besloten is de nationale belangen, die juridische doorwerking vragen, te borgen in de AMvB Ruimte, verankert de provincie Noord-Brabant haar ruimtelijke belangen in een Verordening ruimte 
(vastgesteld op 17 december 2010, door Provinciale Staten integraal geactualiseerd op 11 mei 2012). Hierin zijn de volgende onderwerpen opgenomen:

      • I. Regionaal perspectief voor wonen en werken;
      • II. Kantoren, voorzieningen en detailhandel;
      • III. Overlegzones infrastructuur;
      • IV. Grond- en oppervlaktewatersysteem;
      • V. Grondwaterbeschermingsgebieden;
      • VI. Bescherming tegen wateroverlast en overstromingen;
      • VII. Milieuaspecten;
      • VIII. Biomassavergistingsinstallaties en mestbewerking en –verwerking;
      • IX. Windenergie;
      • X. Cultuurhistorische waarden;
      • XI. Aardkundige waarden;
      • XII. EHS/Groenblauwe mantel/agrarisch gebied;
      • XIII. Land- en tuinbouw (ontwikkelingsmogelijkheden intensieve veehouderij, glastuinbouw, teeltondersteunende voorzieningen);
      • XIV. Ruimte-voor-ruimteregeling;
      • XV. Overige agrarische functies, niet-agrarische functies (buitengebied);
      • XVI. Nieuwe economische dragers;
      • XVII. Toeristisch-recreatieve voorzieningen.

De provincie vraagt gemeenten om bij ruimtelijke afwegingen het principe van zorgvuldig ruimtegebruik toepassen. Vanuit het principe van een rood-met-groen-koppeling heeft de provincie in artikel 2.2 van de Verordening Ruimte de verplichting voor gemeenten opgenomen om een kwaliteitsbeleid voor het landschap te voeren en om kwaliteitsverbetering toe te passen in geval vn nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen met als doel om het verlies aan omgevingskwaliteit te beperken.

Door de nu voorliggende stedelijke ontwikkeling moet circa 20% van de waardevermeerdering van de betreffende gronden worden geïnvesteerd in kwaliteitsverbetering van het landschap. Hiervoor is een landschapsplan opgesteld (bureau Lubbers). Dit landschapsplan past in de regels van dit bestemmingsplan en tevens is een overeenkomst gesloten met de initiatiefnemer. In deze overeenkomst zijn bindende afspraken gemaakt over realisatie en instandhouding van het landschappelijk inpassingsplan (2 Landschapsplan).

Met het voorgaande waarborgt dit plan ruimschoots de vereiste ruimtelijke kwaliteit.

3.4 Gemeente

3.4.1 Ruimtelijke Structuurvisie Tilburg 2020

De Ruimtelijke Structuurvisie Tilburg 2020 is een integraal ruimtelijk plan voor de gehele gemeente Tilburg. Deze visie is de opvolger van het 'Stadsbeheerplan Tilburg' uit 1990. De structuurvisie is de ruimtelijke vertaling en onderlinge afstemming van de ambities van de gemeente Tilburg op de gebieden wonen, werken, voorzieningen, recreatie, mobiliteit, natuur, water en landbouw tot 2020. 'Tilburg, stad van contrasten' vormt het leidende thema voor de ruimtelijke ontwikkeling en dus het ruimtelijk beeld in de toekomst; contrasten tussen stad en landschap, tussen de stad en de omliggende dorpen, maar ook tussen de stedelijke en de dorpse elementen in de stad. De ruimtelijke contrasten, die Tilburg karakteriseren, maken de kwaliteiten van de stad zichtbaar. Kiezen voor het benutten en versterken van deze kwaliteiten betekent een verbijzondering van Tilburg ten opzichte van de andere grote steden in Noord-Brabant: een prettige stad om in te verblijven met een goed voorzieningenniveau, woningen en arbeidsplaatsen voor alle geledingen van de bevolking en gelegen in een blijvend groene omgeving.

De speerpunten van de Ruimtelijke Structuurvisie zijn de volgende:

  • a. Het buitengebied van Tilburg is gevarieerd en wordt behouden en verder versterkt;
  • b. Primair wordt de invulling van de verstedelijkingsopgave gezocht in het bestaand stedelijk gebied (binnen de tangenten). Soms is benutting van het buitengebied echter onvermijdelijk, bijvoorbeeld om de vereiste variatie in woonmilieus aan te bieden. Ruimtelijke ingrepen in het buitengebied zijn altijd kleinschalig en worden alleen gerealiseerd op die plaatsen die op grond van de bestaande kwaliteiten van water, bodem, ecologie en cultuurhistorie zijn geselecteerd;
  • c. De kenmerkende ruimtelijke structuur van oude linten en historische driehoekige pleinen blijft altijd herkenbaar. Op enkele plaatsen in de stad wordt op verantwoorde wijze geïntensiveerd. Op plekken met een hoge dynamiek is hoogbouw toegestaan;
  • d. De noodzakelijke intensivering van het stedelijk gebied mag niet ten koste gaan van het structurele groen in de stad.

De Ruimtelijke Structuurvisie Tilburg 2020 is door de gemeenteraad vastgesteld in januari 2005.

3.4.2 Overige gemeentelijke structuurvisies

Tilburg kent één thematische structuurvisie, de Structuurvisie Water en Riolering Tilburg (SWR). Hierin is opgenomen het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP), waarin Tilburg haar beleidsmatige invulling geeft aan de gemeentelijke zorgtaken voor afval-, hemel-, en grondwater. Deze zorgplichten zijn gewijzigd per 1 januari 2008, waardoor gemeentelijke taken zijn uitgebreid. Daarnaast heeft Tilburg er expliciet voor gekozen overige waterdossiers te actualiseren en eveneens op te nemen in de structuurvisie.

Hoofdstuk 4 Thematische beleidskaders

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk volgt een beschrijving van de bij het opstellen van dit bestemmingsplan van kracht zijnde beleidskaders ten aanzien van de in relatie tot het plan relevante thema´s. Daar waar nodig, wordt dieper ingegaan op de keuzes die in het plan zijn gemaakt op basis van deze kaders. Aan de onderwerpen Milieu en Water zijn aparte hoofdstukken gewijd.

4.2 Archeologie, cultuurhistorie en monumentenzorg

4.2.1 Archeologie
4.2.1.1 Historische geografie plangebied
  • Voor de ontwikkeling van Kraaiven als bedrijventerrein, bestond het landschap uit ontgonnen heide in het oosten, de Kraaivensche Akkers en een gedeeld heide-bosbestand in het westen. Het oorspronkelijk reliëf bestond uit lokaal verstoven dekzand met als bepalende elementen dekzandruggen en laagten met bijbehorende vennen. De Kraaivensche Akkers lagen grotendeels op de hoge, droge oostelijke zandgronden en hoorden bij de historische linten Langstraat en Kraaivenschetraat, waarlangs de bebouwing zich concentreerde.

  • Het Industrieterrein Noord, het Kraaiven, is genoemd naar de oude woonbuurt en akkergebied: dat Creijven. De gemeenschappelijke heide ten westen hiervan waar het industrieterrein grotendeels op ligt, wordt in de stukken tussen 1530 en 1550 niet met name genoemd, maar heette gewoon de 'gemeint'. Dat dit akkergebied nog steeds ven wordt genoemd, wit zeggen dat al deze akkers daar ontgonnen zijn uit een grazige heide.

  • Hoewel de toenmalige nederzettingsstructuur oorspronkelijk een verspreid karakter vertoond moet hebben, was er ook sprake van een zekere bewoningsconcentratie langs het tracé van de oude Kraaivensestraat (ter hoogte van de huidige Kraaivenstraat) en in mindere mate ook langs het tracé van de voormalige Langstraat (ruwweg tussen Hasseltplein en kruising Zevenheuvelenweg-Swaardvenstraat).

  • Ten zuiden van het Kraaiven, rond het Hasseltplein en de Hasseltse Kapel, lag de kern van het gehucht de Hasselt. Vanuit deze nederzetting werd het Kraaiven gesticht, evenals de Stokhasselt. De Stokhasselt lag een kleine kilometer ten oosten van het Kraaiven, geconcentreerd langs de voormalige Stokhasseltsestraat. Beide nederzettingen lagen langs een waterloop. Bij het Kraaiven was dat de Sloprijt die iets ten westen van de oude Kraaivensestraat stroomde (ongeveer tussen de Buijellestraat-De Kroonstraat en de huidige Kraaivenstraat). In het geval van de Stokhasselt was het de Stokhasseltse Waterloop die precies langs de Stokhasseltsestraat stroomde.

  • Ten westen en noorden van het voormalige gehucht Kraaiven werd het grondgebied begrensd door heidegronden. De voormalige Langstraat kwam uit op de heide en heette daar ook Hei Eind. Ook het verlengde van de oude Kraaivensestraat, de voormalige Postelstraat, kwam uit op de heide. Tussen de Langstraat en de Kraaivensestraat lagen de Kraaivensche Akkers. Ook aan de andere zijden van de genoemde straten strekten de akkers zich nog een stukje uit.

  • De herinrichting van het gebied in de tweede helft van de twintigste eeuw betekende de teloorgang van de historische structuur. Een groot deel van de terreinen werd geëgaliseerd en de historische lijnen werden vervangen door een rechtlijnig functioneel stratenpatroon. Relicten van het landschap in het plangebied Kraaiven zijn tot op heden de Dongenseweg en de IJpelareweg en de stuifzanden op de gronden van Charlotte-Oord.

  • Met de aanleg van het bedrijfsterrein in de periode vanaf 1950 is het plangebied grotendeels geëgaliseerd.
4.2.1.2 Verwachtingswaarde plangebied
  • AMK: in of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen terreinen gelegen die zijn opgenomen in de AMK

  • IKAW: het plangebied is niet gekarteerd op de IKAW.

  • ArWaTi: het plangebied is gebied is gelegen in een zone met een hoge archeologische verwachting.

  • In het kader van het vigerende beheersbestemmingsplan voor het industrieterrein Kraaiven werd in opdracht van de gemeente Tilburg een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd door BILAN-Fontys Hogescholen (BILANRAPPORT 2003/26). Het onderzoek bestond onder meer uit een bureaustudie voor het gebied Kraaiven. Het gebied is gelegen te midden van hogere zandgronden. De gronden in Kraaiven zijn nog bedekt door een laag stuifzand of door een esdek. Deze factoren waren aanwezig vóór de aanleg van het industrieterrein. Het gebied had toen dan ook een hoge archeologische waarde, hetgeen ondersteund wordt door de vondsten die in de jaren tussen 1957 en 1975 door amateurarcheologen zijn gedaan. In het onderzoeksgebied zijn immers nederzettingssporen aangetroffen uit het laat -paleolithicum en het Mesolithicum. Daarnaast bevonden zich in het gebied tenminste zes grafheuvels uit de bronstijd die al in de negentiende eeuw waren afgegraven.

  • In het onderzoeksgebied hebben in de tweede helft van de twintigste eeuw sterk bodemverstorende activiteiten plaatsgevonden. Door de egalisatie van de terreinen bij het bouwrijp maken en de aanleg van de infrastructuur is de oorspronkelijke bodemopbouw in een groot deel van het gebied sterk aangetast. Indien daarbij sprake was van een verstoring tot op het dekzand, dan is de archeologische waarde van de locatie nihil.

Voor archeologie is geen nader onderzoek noodzakelijk.

4.2.2 Cultuurhistorie en monumentenzorg
  • In het plangebied bevinden zich geen op grond van de Monumentenwet 1988 of de Monumentenverordening gemeente Tilburg beschermde monumenten.

  • De bebouwing uit de periode 1850 – 1940 is geïnventariseerd in het Monumenten Inventarisatie Project (MIP). In het plangebied komen geen panden voor uit die periode.

  • Ten zuiden van het plangebied bevindt zich het Wilhelminakanaal dat in de periode 1917-1919 werd aangelegd. Het kanaal krult ten noorden en oosten om de toenmalige bebouwde kom van Tilburg heen en doorsneed de bestaande historische structuren. Het kanaal zelf kan beschouwd worden als een historisch-geografische lijn van hoge waarde.

  • Voor de architectuur en stedenbouw uit de periode na de Tweede Wereldoorlog dient onderzoek uit 2005 als basis. In of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen waardevolle panden uit de periode na de Tweede Wereldoorlog aanwezig.

Vanuit het oogpunt van cultuurhistorie bestaat er geen bezwaar tegen de geplande ontwikkeling. Er worden geen historische objecten of structuren aangetast.

4.3 Bedrijvigheid

4.3.1 Kadernota Ruimte voor Bedrijven

In 1998 heeft de gemeenteraad de Kadernota Ruimte voor Bedrijven vastgesteld. Het doel van de nota is het oplossen van de knelpunten op korte termijn en het reserveren van voldoende ruimte op langere termijn om in de vraag naar bedrijventerreinen te kunnen voorzien. In de nota is de behoefte aan bedrijventerreinen in kaart gebracht. De behoefte is sterk afhankelijk van de conjunctuur en alleen globaal te ramen. De feitelijke ontwikkelingen ten aanzien van de vraag naar en het aanbod van nieuwe bedrijventerreinen worden gevolgd door middel van voortgangsrapportages. Op basis daarvan wordt het ontwikkelingsprogramma voor nieuwe bedrijventerreinen periodiek geactualiseerd, zowel kwantitatief als kwalitatief.

In de Voortgangsrapportage Bedrijventerreinen 2004 is de segmentering enigszins aangepast. Nieuwe bedrijventerreinen worden in drie segmenten verdeeld (kwalitatief):

  • 1. Grootschalig gemengd (kavels groter dan 2 ha): voor milieuhinderlijke bedrijven (t/m categorie 5) en voor bedrijven die veel verkeer aantrekken, zoals grote verladers, transport en distributie.
  • 2. Kleinschalig gemengd (kavels tot 2 ha): voor industrie (t/m categorie 4), ambacht, bouw, reparatie, groothandel, perifere detailhandel en kantoorachtige bedrijven.
  • 3. Lokaal gemengd (kavels tot 5.000 m2): voor bedrijvigheid met een lokale afzet- of arbeidsmarkt, zoals installatie- of reparatiebedrijven. Op deze bedrijventerreinen behoort werken aan huis ook tot de mogelijkheden.

Het segment lokaal gemengd is te zien als verbijzondering van het segment kleinschalig gemengd en is te vinden in de dorpen en in woonwerkgebieden in het stedelijke gebied. Binnen de typen grootschalig en kleinschalig gemengd worden twee subtypen onderscheiden en wel standaardterreinen en hoogwaardige terreinen. Deze kwalitatieve segmentering is als uitgangspunt genomen in de Ruimtelijke Structuurvisie Tilburg 2020.

4.4 Detailhandel

Het uitgangspunt van het gemeentelijke detailhandelsbeleid (nota Ruimte voor Detailhandel, 2002; voortgangsrapportage detailhandel 2007) is een bijdrage te leveren aan versterking en verbreding van de detailhandel in de buurten, in de wijken, in de dorpen, in de binnenstad en in de werkgebieden teneinde de werkgelegenheid te versterken en de inwoners van stad en regio een winkelaanbod te bieden dat past bij de status van Tilburg als zesde stad van het land.

In deze verzorgingsstructuur wordt een drieslagmodel gehanteerd. Dit model legt een relatie tussen het koopgedrag van consumenten en de in het winkelgebied aanwezige soorten winkels en branches. Het drieslagmodel onderscheidt drie typen winkelgebieden:

  • 1. De centra voor recreatief winkelen. Meestal gevestigd in stadscentra en stadsdeelcentra waarbij veel functiemenging plaatsvindt tussen winkelen, cultuur, horeca en leisure.
  • 2. De gemakscentra voor dagelijkse artikelen. Deze gemakscentra zijn veelal gevestigd in wijk- en buurtcentra, maar als gemakswinkel ook daarbuiten en als solitaire supermarkt ook te vinden aan belangrijke verkeersassen; het accent ligt op de dagelijkse behoeften van de consumenten.
  • 3. De centra voor doelgerichte aankopen. Hieronder worden concentraties detailhandel verstaan gelegen buiten het stadscentrum en buiten de woongebieden, goed bereikbaar per auto, met grote vestigingen, het accent ligt op volumineuze artikelen.

Perifere detailhandel
Voor de centra voor doelgerichte aankopen zal de bestemming perifere detailhandel gelden. In deze centra zijn uitsluitend detailhandelsactiviteiten toegestaan die vallen onder de hoofdbranches: sport/spel, plant/dier, bruin- & witgoed, fiets & auto-accessoires, doe-het-zelf, wonen, auto/boot/caravan. Daarnaast mogen de winkels in deze centra producten verkopen uit andere hoofdbranches, mits ze verwant zijn aan de hoofdactiviteit van de betreffende winkel. Winkels in de centra dienen een minimale omvang te hebben van 1.000 m2 v.v.o. winkelruimte. Daarvan mag met een beperkt aantal kleinere winkels afgeweken worden als dat voor de completering van een themacentrum nodig is. In bijzondere gevallen kan de gemeente aanvullende brancheregels stellen, bijvoorbeeld waar het gaat om een zeer bijzonder concept als een groen tuincentrum of om beperkte detailhandelactiviteiten binnen een sportinstelling.

4.5 Verkeer en parkeren

4.5.1 Tilburgs Verkeers- en Vervoersplan (Mobiliteit in Balans)

Leefbaarheid en bereikbaarheid staan voorop in het Tilburgs Verkeers- en Vervoersplan (TVVP). Om zich verder te kunnen ontwikkelen moet de stad goed bereikbaar zijn per auto, fiets en openbaar vervoer. De planhorizon van het TVVP is 2015. De kern van de visie is dat de gemeente Tilburg als volgt wil omgaan met de mobiliteit:

Algemeen

  • 1. De gemeente accepteert een groei van verkeer. Echter, de groei mag zich niet overal in dezelfde mate voordoen: groei van het autoverkeer wordt alleen geaccommodeerd op het hoofdnet, waar de verkeersfunctie voorop staat. In de tussenliggende verblijfsgebieden is wonen, werken en winkelen het belangrijkst en moet het verkeer zich daaraan aanpassen. Het gebruik van fiets en openbaar vervoer wordt blijvend gestimuleerd. Tevens dient er meer samenhang te komen tussen de verschillende vervoerswijzen.
  • 2. Alle vervoerwijzen moeten een rol kunnen spelen om de groei van de mobiliteit op te vangen. In de stad moeten openbaar vervoer en fiets een belangrijke rol spelen. Deze rol spelen zij ook als schakel in een vervoersketen. Voorwaarde voor succesvol ketenvervoer is een goede samenhang tussen deze vervoerwijzen. De gemeente heeft voor de verschillende vervoerwijzen hoofdnetten vastgesteld, waar een verdere groei van verkeer kan worden opgevangen (hoofdnet auto, hoofdnet openbaar vervoer, hoofdnet fiets, hoofdnet goederenvervoer). Op deze hoofdnetten wordt een goede doorstroming bevorderd. Tevens stelt de gemeente een basisprioriteit vast voor situaties waar de hoofdnetten elkaar kruisen. Voor deze hoofdnetten blijven duidelijke kaders gelden vanuit leefbaarheid en veiligheid.

    Autoverkeer
  • 3. Bij de vormgeving van het hoofdnet autoverkeer is het principe 'van binnen naar buiten' leidend. Daarbij worden in de stad drie verkeersringen onderscheiden: de Cityring om de binnenstad, de ringbanen en tangenten/rijkswegen. Verkeer dat niet thuishoort op (delen van) een ring wordt gestuurd naar een ring van hogere orde.
  • 4. Voor de ringbanen wordt een studie naar een aangepaste regelstrategie (herwaardering) uitgevoerd. Deze studie naar een betere benutting moet leiden tot uitvoering van maatregelen die de doorstroming op de ringbanen en invalswegen verbetert. Sinds 2010 wordt dynamisch verkeersmanagemental ingezet om de doorstroming te optimaliseren.

    Parkeren
  • 5. Bij vestiging van nieuwe functies en intensivering van bestaande functies worden de parkeernormen en bijbehorend processchema gehanteerd zoals omschreven in de notitie Parkeernormen Tilburg 2012. Momenteel wordt er gewerkt aan een nadere uitwerking waarbij de hoogte van de parkeerbijdrage wordt vastgesteld en tevens een aantal kleine aanvullingen op de toelichting van het processchema. Het is de bedoeling dat dit proces uiterlijk in september 2013 wordt afgerond. Voor eventuele uitbreiding van het gereguleerd parkeren geldt dat eind 2012 een evaluatieproces is afgerond waarbij ook wens om uitbreiding van de bestaande parkeerregulering is onderzocht. Dit heeft stadsbreed echter niet geleid tot enige vorm van uitbreiding van parkeerregulering. Voornaamste reden is de felle tegenstand bij veel belanghebbenden. De gemeente Tilburg zal voorlopig op dit vlak zelf geen initiatieven meer ontplooien.

Goederenvervoer

  • 6. Tot 2015 groeit het goederenvervoer sterk. Tilburg heeft de ambitie om de regionale functie in overslag en logistiek verder uit te bouwen. Hierbij wordt ernaar gestreefd dat het goederenvervoer het stedelijk wegennet zo beperkt mogelijk belast. De tangenten zullen zo aantrekkelijk moeten zijn ten opzichte van de ringbanen dat het goederenvervoer vanzelf voor deze route kiest. Goederenvervoer over de weg met een herkomst of bestemming in de regio Tilburg moet waar mogelijk worden afgewikkeld om de stad Tilburg heen. De huidige overslagvoorzieningen zijn gevestigd op bedrijventerrein Loven. Daarnaast maakt een aantal bedrijven gelegen aan het Wilhelminakanaal rechtstreeks gebruik van vervoer over water. Tilburg streeft ernaar om de beschikbare multimodale voorzieningen te behouden en bij toenemende vraag verder uit te bouwen. De gemeente ontwikkelt hiertoe een hoofdnet goederenvervoer waarmee een goede uitwisseling tussen vervoerwijzen mogelijk wordt.

    Mobiliteitsmanagement
  • 7. Om de automobiliteit te beperken probeert de gemeente Tilburg de vraag te beïnvloeden. Hierbij moet gedacht worden aan het verbeteren van het openbaar vervoer en fietsvoorzieningen en het vergroten van overstapmogelijkheden tussen vervoerwijzen. Daarnaast wordt aan vraagbeïnvloeding gedaan door het autoverkeer te reguleren via het doorrekenen van kosten of het opleggen van restricties (bijv. parkeerbeleid). Naast de inzet van de gemeente kunnen vooral bedrijven het nodige doen om de vervoerwijzekeuze voor hun medewerkers en/of bezoekers te beïnvloeden. Dit begint al bij de locatiekeuze van een bedrijf. De gemeente stimuleert de aandacht voor vervoermanagement. Via de wet worden eisen gesteld aan milieuprestaties door bedrijven, onder meer op het vlak van vervoer. De gemeente handhaaft door te controleren op de gestelde eisen. De gemeente stimuleert, faciliteert en handhaaft de uitvoering van vervoermanagement ten aanzien van bedrijven met een grote vervoersstroom, bedrijven in de oude stad (binnen- en aan de ringbanen) en bedrijven op nieuwe bedrijventerreinen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0855.BSP2012031-e001_0008.png"

4.5.2 Verkeerstechnische aspecten plan

De uitbreiding van bedrijventerrein is gelegen langs de Midden Brabantweg, een gebiedsontsluitingsweg type 1 met een maximum toegestane snelheid van 80 km/h.

In de zuidwestelijke hoek ligt de Kraaivenstraat-Grootvenstraat. Beide wegen op bedrijventerrein met een toegestane snelheid van 50 km/h. Aan de noordwestzijde ligt de IJpelareweg, eveneens en weg op een bedrijventerrein met een maximum snelheid van 50 km/h.

Ten behoeve van de ontsluiting van Kraaiven dient de Kraaivenstraat in de toekomst rechtdoor getrokken te worden om via de verlengde IJpelareweg aan te sluiten op de Burgemeester Letschertweg. De bestaande bocht in de IJpelareweg kan dan voor doorgaand verkeer worden afgesloten en slechts voor bestemmingsverkeer als ontsluiting gaan dienen.

Fietsverkeer:

Via de Kraaivenstraat en de IJpelareweg loopt een sternetfietsroute. Momenteel loopt deze nog in een bocht via de bestaande IJpelareweg. In het fietsplan Tilburg is aangegeven dat deze in de toekomst rechtdoor in het verlengde van de Kraaivenstraat in noordelijke richting dient te gaan lopen.

Ontsluiting van het gebied:

De ontsluiting van het perceel dient plaats te vinden op de Kraaivenstraat. De ontsluiting kan gesitueerd worden op de plek waar het restant van de tijdelijke noodweg tussen de Grootvenstraat en de Midden Brabantweg ligt.

Het is niet mogelijk om rechtstreeks aan te sluiten op de Midden Brabantweg.

Hoofdstuk 5 Milieuaspecten

5.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft weer hoe milieuaspecten een rol hebben gespeeld bij het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan.

5.2 Milieuhinder bedrijven

Bij het beoordelen van (binnen het plangebied of elders gelegen) de bedrijven welke invloed hebben op het plangebied, is gebruik gemaakt de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering. De VNG brochure is een richtlijn en vormt geen wettelijk kader. Er is voor deze richtlijn gekozen omdat er verder geen goede andere richtlijnen of kaders voorhanden zijn om milieuzonering goed in ruimtelijke plannen af te wegen. In de VNG-uitgave staan richtafstanden voor geur, stof, geluid en gevaar die gebaseerd zijn op een “gemiddeld” modern bedrijf. Deze richtafstanden gelden vanaf de perceelsgrens (of de opslagvoorziening of installatie) tot aan de gevel van woningen in een ´rustige woonwijk´. Indien het bedrijf afwijkt door grootte, technische voorzieningen et cetera is het mogelijk om gemotiveerd af te wijken van de (indicatieve) afstanden.

Het betreft een uitbreiding van een detailhandel zonder bouwmogelijkheid. De dichtstbijzijnde woningen liggen op een afstand van ruim 90 meter. Voor detailhandel geldt een richtafstand van 10 meter. De richtafstand wordt ruimschoots gehaald. De uitbreiding zal geen invloed hebben op het woon- en leefklimaat van omliggende woningen.

Direct naast de uitbreiding is een schietgilde gevestigd (schieten in openlucht met geweer op bomen). De richtafstand voor geluid uit de VNG-brochure is in dit geval niet relevant omdat de detailhandel geen geluidgevoelige functie is. Voor het gevaaraspect geldt volgens de VNG-brochure een richtafstand van 1500 meter. De VNG-brochure stamt uit 2009 toen voor dergelijke inrichtingen nog een vergunningplicht gold. Sinds 1 januari 2010 vallen de schietinrichtingen onder het activiteitenbesluit. In het besluit zijn voorschriften opgenomen ten aanzien van de (on)veilige zone bij een dergelijke inrichting. Door de verplichte maatregelen is de onveilige zone terug gebracht tot een rechthoek van 2 meter aan weerzijde van de (verplichte) kogelvangers bij 8 meter. Deze zone bevind zich aan de zijde waar op het doel wordt geschoten.

De schietbomen van het gilde zijn zodanig geplaatst dat ook met het realiseren van de plannen er geen mensen in de onveilige zone kunnen komen. Aan de rand is immers een groene bossage verplicht ivm de inpassing van het initiatief in het buitengebied. Dit zorgt voor een natuurlijke afscherming van het perceel. De schietbomen zijn zodanig op het perceel gesitueerd dat er naar het Noorden geschoten wordt. Met het oog op de zonstand is dit ook de meest gunstige positie. Het is daarom niet aannemelijk dat de bomen nog verplaats gaan worden. Hiermee is ook voor de toekomst een goede ruimtelijke ordening gewaarborgd.

5.3 Externe veiligheid

5.3.1 Inleiding

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen ten gevolge van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven en transportverbindingen (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten en regelingen. De belangrijkste zijn:

  • 1. Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van 2004 (sindsdien enkele keren aangepast);
  • 2. Circulaire "Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen" (cRvgs), juli 2012;
  • 3. Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), 1 januari 2011.

Op dit moment wordt de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) herzien. De regelgeving omtrent het Basisnet wordt hierin opgenomen. De kwaliteitseisen voor externe veiligheid die verband houden met het vervoer van gevaarlijke stoffen over de transportroutes zijn op 18 december 2012 gepubliceerd in het ontwerpbesluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen, zijn er belangrijke verschillen. Hieronder worden beide begrippen verder uitgewerkt.

5.3.2 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico is de kans dat iemand die zich op een bepaalde plaats bevindt, komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven door een lijn op een kaart die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt (zogeheten risicocontour). Het Rijk heeft als maatgevende risicocontour de kans op overlijden van 10-6 per jaar gegeven (indien een persoon zich gedurende een jaar binnen deze contour bevindt, is de kans op overlijden groter dan één op een miljoen jaar). Het plaatsgebonden risico 10-6 is voor ruimtelijke objecten en bestemmingen vertaald naar grenswaarden en richtwaarden.

De wetgeving is erop gericht om voor bestaande situaties geen personen in kwetsbare objecten (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen en grote kantoren) en zo min mogelijk personen in beperkt kwetsbare objecten (zoals kleine kantoren en sportcomplexen) bloot te stellen aan een plaatsgebonden risico dat hoger is dan 10-6 per jaar.

Nieuwe ontwikkelingen van kwetsbare objecten binnen de risicocontour van 10-6 per jaar zijn niet toegestaan. Nieuwe ontwikkelingen van beperkt kwetsbare objecten zijn ongewenst, maar wel toegestaan indien gemotiveerd kan worden waarom dit noodzakelijk is. Daarnaast dient aangetoond te worden dat afdoende maatregelen worden genomen om de risico's en de gevolgen van een eventueel ongeval te beperken.

5.3.3 Groepsrisico

Het groepsrisico is een maat voor de kans dat een bepaald aantal mensen overlijdt als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De hoogte van het groepsrisico hangt af van:

  • de kans op een ongeval;
  • het effect van het ongeval;
  • het aantal personen dat in de omgeving van de bron (inrichting of transportroute) verblijft;
  • de mate waarin personen in de omgeving beschermd zijn tegen de gevolgen van een ongeluk.

Het groepsrisico kan worden weergegeven in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers en op de verticale as de kans per jaar op tenminste dat aantal slachtoffers. Het groepsrisico wordt bepaald binnen het zogenaamde invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Hoe meer personen per hectare in het invloedsgebied aanwezig zijn, hoe groter het aantal (potentiële) slachtoffers is en hoe hoger het groepsrisico.

5.3.4 Verantwoordingsplicht

De verantwoordingsplicht draait kort gezegd om de vraag in hoeverre risico's, als gevolg van een ruimtelijke ontwikkeling, worden geaccepteerd en indien noodzakelijk welke veiligheidsverhogende maatregelen daarmee gepaard gaan. Met de verantwoordingsplicht worden betrokken partijen gedwongen om een goede ruimtelijke afweging te maken waarin de veiligheid voor de maatschappij als geheel voldoende gewaarborgd wordt. Op deze manier wordt beoogd een situatie te creëren, waarbij zoveel mogelijk de risico's zijn afgewogen en geanticipeerd is op de mogelijke gevolgen van een incident. Deze afweging is kwalitatief van aard en richt zich op aspecten zoals de mogelijkheden van bestrijdbaarheid van een mogelijke calamiteit en de mate van zelfredzaamheid van de bevolking. Bij de invulling van de verantwoordingsplicht dienen de volgende elementen te worden beschouwd:

1 het projectkader;

2 de hoogte en toename van het groepsrisico;

3 bronmaatregelen;

4 ruimtelijke maatregelen te treffen maatregelen in het ruimtelijke besluit;

5 mogelijkheden tot bestrijdbaarheid van een calamiteit en de gevolgen daarvan;

6 mogelijkheden tot zelfredzaamheid;

7 mogelijkheden planontwikkeling op andere locatie;

8 mogelijkheden en voorgenomen maatregelen in de nabije toekomst.

In de Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico (Ministeries van VROM en Binnenlandse Zaken, december 2007) zijn deze onderdelen nader uitgewerkt en toegelicht.

Conform het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) moeten alle ruimtelijke besluiten binnen het invloedsgebied van een inrichting verantwoord worden. Conform de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs) moet het bevoegd gezag verantwoording afleggen bij elke overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico of toename van het groepsrisico ten gevolge van de ruimtelijke ontwikkeling. Conform het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende regeling is de uitgebreidheid van de invulling van de verantwoordingsplicht afhankelijk van de hoogte en toename van het groepsrisico. Wanneer de ontwikkeling buiten de 100% letaal effectafstand ligt, kunnen de punten 3, 4, 7 en 8 buiten beschouwing gelaten worden. Hetzelfde geldt wanneer het groepsrisico 1) onder 0,1 maal de oriëntatiewaarde ligt of 2) tussen 0,1 maal en 1 maal de oriëntatiewaarde ligt én minder dan 10% toeneemt. We spreken in deze gevallen van een beperkte verantwoordingsplicht. In de andere gevallen dient de verantwoordingsplicht compleet ingevuld te worden.

5.3.5 Conclusie

De wijziging van het bestemmingsplan betreft een parkeervoorziening. Een parkeervoorziening wordt niet aangemerkt als een verblijffunctie, waardoor deze ontwikkeling niet relevant is voor externe veiligheid.

5.3.6 Vuurwerk

Binnen het bestemmingsplan zijn geen bestaande verkooppunten en opslagen van consumentenvuurwerk en opslagen van professioneel vuurwerk aanwezig. Burgemeester en wethouders kunnen voor nieuw te vestigen verkoopruimten en opslagen van consumentenvuurwerk en ten behoeve van het uitbreiden, verbouwen en/of verplaatsen van bestaande (buffer)bewaarplaatsen onder voorwaarden ontheffing verlenen van het bestemmingsplan. Bij nieuwvestiging van vuurwerkverkooppunten en/of opslag van consumentenvuurwerk wordt te allen tijde als voorwaarde opgenomen dat de veiligheidscontour zoals opgenomen in het Vuurwerkbesluit op het eigen perceel gesitueerd dient te zijn tenzij de veiligheidscontour zich uitstrekt over openbaar gebied en hierbij geen sprake is van kwetsbare en/of geprojecteerde kwetsbare objecten. Op basis van de veiligheidsafstanden in het Vuurwerkbesluit (Besluit van 22 januari 2002, Staatsblad 33 (2002), houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk) is het niet mogelijk om professioneel vuurwerk op te slaan (en te bewerken) in Tilburg. Er wordt daarom geen medewerking verleend aan nieuwvestiging van vuurwerkbedrijven van professioneel vuurwerk.

5.4 Geluid

Sinds het einde van de jaren zeventig vormt de Wet geluidhinder (Wgh) het juridische kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidshinder door wegverkeer, railverkeer en industriële activiteit. Het stelsel is gericht op het voorkomen van nieuwe geluidgehinderden.

5.4.1 Wegverkeerslawaai

Binnen het plangebied zijn geen geluidgevoelige bestemmingen gelegen die binnen de zones van wegen liggen, zoals bedoeld in hoofdstuk VI van de wet ("zones langs wegen"). De normen uit de Wet geluidhinder zijn hierdoor formeel niet van toepassing.

5.4.2 Railverkeerslawaai

Binnen het plangebied zijn geen geluidgevoelige bestemmingen gelegen binnen de zone van het spoortraject Tilburg-Breda / Tilburg-Eindhoven / Tilburg-'s-Hertogenbosch. De normen uit hoofdstuk VII ("zones langs spoorwegen") van de Wet geluidhinder zijn hierdoor niet van toepassing.

5.4.3 Industrielawaai

In het plangebied is de vestiging uitgesloten van bedrijven die vallen onder artikel 2.4 van het Inrichtingen en Vergunningen Besluit (c.q. de desbetreffende bijlage bij de Wabo). Hoofdstuk V "Zones rond industrieterreinen" van de Wet geluidhinder is hierdoor niet van toepassing.

5.4.4 Luchtvaartlawaai

Als gevolg van de nabijheid van het militaire vliegveld Gilze-Rijen gelden in delen van Tilburg geluidzones (de zogenaamde Ke-zones). Deze zones liggen niet over het plangebied.

5.5 Lucht

Het doel van de Wet luchtkwaliteit (opgenomen in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer) is het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Het besluit is primair gericht op het voorkomen van effecten op de gezondheid van mensen. De grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10; fijn stof), lood, koolmonoxide en benzeen geven het kwaliteitsniveau van de buitenlucht aan dat op een gegeven tijdstip moet zijn bereikt en daar waar het juiste kwaliteitsniveau al aanwezig is, zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden.

De bestemmingen in het plangebied zijn getoetst aan de luchtkwaliteitsnormen uit hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Het plan voorziet slechts in een uitbreiding van een parkeerplaats van een autobedrijf. Hierdoor kan het plan worden gekenmerkt als een "niet in betekenende mate"-project, zoals bedoeld in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen). Er zijn geen luchtgevoelige bestemmingen, zoals bedoeld in het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen). Vanuit de Wet milieubeheer bestaat dan ook geen bezwaar tegen dit plan.

5.6 Geur

5.6.1 Industriële geur

Het plangebied betreft de uitbreiding van een parkeervoorziening welke niet geurgevoelig is. Hier zal dus geen sprake zijn van industriële geurhinder.

5.6.2 Agrarische geur

In de nabijheid van het plangebied liggen slechts enkele agrarische veehouderijen. De uitbreiding betreft echter geen gebouw maar slechts een parkeervoorziening. Daarom kan de uitbreiding worden aangemerkt als niet geur-gevoelig. Hier zal dus geen sprake zijn van agrarische geurhinder.

5.7 Bodem

Binnen het bestemmingsplan gebied zijn een aantal verdachte activiteiten bekend, waaronder een ontgronding en een aantal slootdempingen. De verdachtmaking ontgronding is gebaseerd op een vergunningverlening door de Provincie Noord-Brabant. Het is echter niet duidelijk of daadwerkelijk tot ontgronding en eventuele ophoging met gebiedsvreemd materiaal is overgegaan. De slootdempingen zijn ter hoogte van de middenberm van de Middenbrabantweg onderzocht. Dit onderzoek is echter niet conform het protocol slootdempingen uitgevoerd. De slootdempingen te noorden van de Grootvensestraat zijn nog niet onderzocht.

Ten zuiden van het bestemmingsplangebied is een (voormalige) chemische wasserij bekend. Er zijn geen actuele onderzoeken van deze locatie bekend.

Voor zover bekend zijn geen gevallen van ernstige bodemverontreiniging ter plaatse of in de nabije omgeving van het plangebied bekend. Wel kan ten gevolge van de bodembedreigende activiteiten ontgronding, slootdemping en chemische wasserij bodemverontreiniging zijn ontstaan.

Bij toekomstige bouwplannen kan een actueel bodemonderzoek geëist worden. Een bodemonderzoek mag maximaal 5 jaar oud zijn.

5.8 Natuur en Ecologie

5.8.1 Inleiding

Vanuit de huidige natuurwetgeving moet bij ruimtelijke ingrepen inzichtelijk zijn of er sprake is van beschermde natuurwaarden in het plangebied en in de beïnvloedingszone. Het gaat daarbij om beschermde natuurgebieden (Natuurbeschermingswet 1998 en het beschermingsregime van de Ecologische Hoofdstructuur en beschermde soorten (Flora- en faunawet).

Hieronder volgt een korte toelichting op het beleid voor gebiedsbescherming en soortenbescherming. Per beleidskader is een analyse van het plangebied en een conclusie vermeld.

5.8.2 Natura 2000

Het wettelijke toetsingskader van de gebiedsbescherming is verankerd in de Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet 1998), die op 1 oktober 2005 in werking is getreden. Internationale verplichtingen uit de Vogelrichtlijn en in de toekomst de Habitatrichtlijn zijn hiermee in de nationale regelgeving verankerd. Voor de habitatrichtlijngebieden geldt echter dat de overheid bij vergunningverlening de habitattoets dient uit te voeren conform de EU-HRL (Habitatrichtlijn), zolang het gebied nog niet formeel is aangewezen door het Ministerie van EZ. Op dit moment vallen de habitatrichtlijngebieden op grond van jurisprudentie nog onder de rechtstreekse werking van de Habitatrichtlijn. De VRL (Vogelrichtlijn) gebieden zijn in 2000/2003 wel formeel aangewezen en vallen derhalve onder de NB-wet 1998.

Om schade aan natuurwaarden waarvoor de zogenoemde Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, te voorkómen, bepaalt de NB-wet 1998 dat projecten en andere handelingen die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, niet mogen plaatsvinden zonder vergunning (artikel 19d, eerste lid). Ook plannen moeten getoetst worden op hun gevolgen voor de Natura 2000-gebieden (artikel 19j). Hiertoe dient de zogenaamde habitattoets.

In de oriëntatiefase wordt bepaald hoe de verdere procedure dient te worden doorlopen; dit is afhankelijk van de informatie over de mogelijke aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. De hoofdvraag is of er een kans op een significant negatief effect bestaat.

Er zijn drie mogelijkheden:

  • A. Er is zeker geen negatief effect. Er is dan geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig;
  • B. Er is wel een mogelijk negatief effect, maar dit is zeker geen significant negatief effect. De verslechterings- en verstoringstoets moet worden doorlopen.
  • C. Er is een kans op een negatief effect. Een passende beoordeling is vereist.

Analyse plangebied

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt op ruim 4,5 km afstand tot het plangebied, namelijk het natuurgebied Loonse– en Drunense Duinen & Leemkuilen.

Conclusie

De gewenste ontwikkelingen In het plangebied zullen geen negatief effect hebben op het Natura 2000-gebied Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen, omdat het plangebied op een ruime afstand van dit dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt en de voorgenomen ontwikkelingen lokaal van aard zijn en in beperkte mate functieverandering aan de orde is.

5.8.3 Ecologische hoofdstructuur

In de Verordening ruimte Noord-Brabant is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) begrensd. De EHS is een robuust netwerk van bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuurgebieden, verbindingszones en beheersgebieden. De provincie heeft in 2009 het Natuurbeheerplan vastgelegd, dat bestaat uit twee kaarten, respectievelijk de ambitie- en de beheertypenkaart. De beheertypenkaart laat de huidige situatie zien en de ambitiekaart geeft de gewenste situatie weer. Het Natuurbeheerplan vormt de basis voor subsidies met betrekking tot beheer en inrichting. In het nieuwe beleid van de provincie met betrekking tot de EHS is nog duidelijker als voorheen de lijn gevolgd van een aaneengesloten ecologische structuur. Kleine(re) bosgebieden die buiten deze structuur liggen en ook niet voldoen aan specifieke natuurwaarden, behoren niet tot de EHS.

Het hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurlijke landschappen door bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige bijzondere waarden en kenmerken.

Indien de natuur- en landschapswaarden van de EHS worden aangetast, dienen mitigerende maatregelen te worden getroffen waarmee de schade zoveel mogelijk wordt beperkt. Per saldo zal op planniveau of gebiedsniveau geen verlies mogen optreden van areaal, kwaliteit en samenhang. Indien er wel schade wordt veroorzaakt, dan dient natuurcompensatie plaats te vinden.

Analyse plangebied

In het plangebied komen geen terreinen voor die begrensd zijn als Ecologische Hoofdstructuur. De dichtstbijzijnde EHS is gelegen ten noordwesten van het plangebied, op circa 200 meter van het plangebied.

  Conclusie

De gewenste ontwikkelingen in het plangebied zullen geen significante negatieve effecten hebben op de Ecologische Hoofdstructuur in de omgeving. Gelet op de aard van de ontwikkelingen en de ligging van het plangebied is geen sprake van permanente negatieve effecten op de doelstellingen van de EHS.

5.8.4 Kadernota Groene Mal

In de Kadernota Groene Mal is het beleid ten behoeve van behoud en ontwikkeling van een duurzaam functionerende ecologische structuur rondom de stad Tilburg en de kernen Berkel-Enschot en Udenhout vastgelegd. De Groene Mal is een doorvertaling van de EHS naar de Tilburgse situatie. Met name de ecologische verbindingen tussen bestaande bos- en natuurgebieden zijn binnen de Groene Mal sterk(er) aangezet. Doel van de Groene Mal is het sturen van de verstedelijking. Aantasting van natuurgebieden wordt zoveel mogelijk voorkómen. Onvermijdbare incidentele ingrepen zullen gecompenseerd worden, bij voorkeur in daartoe aangewezen zoekgebieden binnen de Groene Mal. Het bestemmingsplan vormt het juridisch kader voor de realisering en bescherming van de Groene Mal.

Analyse plangebied

Het plangebied maakt geen deel uit van de Groene Mal. De Ecologische Hoofdstructuur in de nabijheid daarentegen wel. Vanuit Groene Mal-beleid zijn geen aanvullende beschermingsmaatregelen - naast bovengenoemde EHS-bescherming - aan de orde.

Conclusie

Er zijn geen significante negatieve effecten op de Groene Mal aan de orde.

5.8.5 Flora- en faunawet

Volgens de Flora- en faunawet is bij de ruimtelijke ingrepen de initiatiefnemer verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde flora en fauna binnen het plangebied. Het doel van de Flora- en faunawet is het in stand houden van de inheemse flora en fauna. Door, voorafgaand aan ruimtelijk ingrepen, stil te staan bij rekening te houden met aanwezige natuurwaarden, kan onnodige schade aan beschermde soorten worden voorkómen of beperkt.

Onder ruimtelijke ingrepen wordt verstaan het uitvoeren van werkzaamheden in de (buiten)ruimte. Een ontheffing is nodig op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet (derde lid, vijfde lid en zesde lid, onderdeel c) als er beschermde soorten leven op de plek waar de werkzaamheden worden uitgevoerd. Voor ruimtelijke ingrepen zijn de soorten ingedeeld in drie tabellen. Als in het plangebied alleen soorten leven uit de vrijstellinglijst in tabel 1, dan hoeft geen ontheffing aan te worden aangevraagd. Wel blijft de algemene zorgplicht van kracht. In tabel 1 staan de lichtst beschermde soorten en in tabel 3 de zwaarst beschermde soorten. In tabel 2 staan de overige soorten. Deze indeling geldt alleen voor ruimtelijke ingrepen. Naast de soorten in tabel 3 zijn ook alle vogels zwaar beschermd.

Activiteiten die een schadelijk effect hebben op soorten die beschermd zijn volgens de Flora- en faunawet zijn in principe verboden. Van dit verbod kan onder voorwaarden worden afgeweken, met een vrijstelling, door het werken volgens een goedgekeurde gedragscode of - indien geen of onvoldoende maatregelen genomen kunnen worden om schadelijke effecten te voorkomen - door een ontheffing aan te vragen voor artikel 75 Flora- en faunawet.

Analyse plangebied

Uit natuuronderzoek (quickscan en bronnenonderzoek, augustus 2013, zie bijlage 1 Flora-en fauna onderzoek) is naar voren gekomen dat in het plangebied geen beschermde soorten zijn aangetroffen.

Tabel 1-soorten

In het plangebied zijn diverse tabel 1-soorten en/of sporen van tabel 1-soorten aangetroffen. Tabel 1-soorten waarvan het voorkomen tijdens het veldbezoek is vastgesteld, zijn Brede wespenorchis, Konijn en Rosse woelmuis. Voor deze soorten geldt dat ze allen algemeen voorkomen en niet als Rode Lijst-soort zijn aangewezen. De gunstige staat van instandhouding van de soort is gewaarborgd. Hetzelfde geldt voor de potentieel aanwezige soorten: Bruine kikker, Gewone pad, Egel, Haas en Mol. Wel is de Zorgplicht (art. 2 Flora– en faunawet) van kracht op tabel 1-soorten. Zodoende dienen de geplande werkzaamheden op zorgvuldige wijze te worden uitgevoerd.

Tabel 2-soorten

In het plangebied is geen waarneming gedaan van tabel 2-soorten. Ook het voorkomen van Eekhoorn in aangrenzende (bos)percelen, op basis van literatuuronderzoek, is niet van invloed op de voorgenomen werkzaamheden in het plangebied. Uitgesloten wordt dat de geplande werkzaamheden van negatieve invloed zijn op de Eekhoorn. Deze soort is voldoende mobiel om tijdig een veilige locatie op te zoeken. De mogelijke (geluids)verstoring is daarnaast ook niet van permanente invloed. Nader onderzoek wordt dan ook niet nodig geacht.

Tabel 3-soorten

In het plangebied zijn geen tabel 3-soorten waargenomen. Op basis van deskundigen-oordeel en algemene verspreidingsgegevens valt het vóorkomen van tabel 3-soorten met voldoende zekerheid uit te sluiten. Een ontheffingsaanvraag is dan ook niet nodig.

Ook ten aanzien van vleermuizen is een ontheffingsaanvraag niet nodig. De voorgenomen werkzaamheden hebben geen permanente negatieve invloed op eventueel foeragerende vleermuizen en van vaste rust– en verblijfplaatsen is geen sprake.

Vogels

Op het moment van veldbezoek zijn geen broedende vogels in het plangebied aangetroffen. Ook zijn geen jaarrond beschermde vogelnesten waargenomen. Het aangetroffen Eksternest was op het moment van veldonderzoek niet in gebruik als zijnde nestplaats. Zolang geen sprake is van broedactiviteit is het toepassen van een goedgekeurde gedragscode of het aanvragen van ontheffing niet noodzakelijk.

Conclusie

Op basis van het flora– en faunaonderzoek is een ontheffingsaanvraag niet nodig. Ook het toepassen van een door het ministerie goedgekeurde gedragscode is niet nodig.

Het plangebied doet dienst als biotoop en/of leefgebied van een aantal tabel 1-soorten. Voor tabel 1-soorten geldt vrijstelling van de algemene verbodsbepalingen (art. 8 t/m 12 Flora– en faunawet). Zodoende is ten aanzien van tabel 1-soorten geen sprake van ontheffingsplicht of toepassing van een door het ministerie goedgekeurde gedragscode. Wel dient zorgvuldig te worden gehandeld in het kader van de Zorgplicht, art. 2 Flora– en faunawet.

Hoofdstuk 6 Wateraspecten

Dit hoofdstuk geeft weer hoe wateraspecten een rol hebben gespeeld bij het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan.

6.1 Bestaand watersysteem

Het plangebied is gelegen in het deelstroomgebied van de Zandleij en behoort zowel kwalitatief als kwantitatief tot het beheergebied van Waterschap De Dommel.

Het plangebied heeft een bruto oppervlakte van ongeveer 1,6 Ha. De bestaande op de gemengde riolering afwaterende oppervlakten zijn:

Oppervlakten   m²  
Dak   5.800  
Terrein verharding   5.000  
Verharding openbaar   0  
Onverhard / niet afvoerend   5.400  
Totaal   16.200  

Het afvalwater van bebouwing en het regenwater wordt verzameld door het gemengde rioolstelsel tot de riolering in de Kraaivenstraat en stroomt verder naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie Tilburg, in beheer bij het waterschap De Dommel.

De terreinhoogte is ongeveer 12,75+ bij de bestaande bebouwde delen. Bij de uitbreiding is de terreinhoogte niet lager dan 12,30+. Uit het globaal onderzoek Beheerbestemmingsplannen Gemeente Tilburg, GEOFOX, 23 oktober 2006, blijkt de grondopbouw over het algemeen te bestaan uit zwakzandige leemlenzen dikker dan 1 m. De doorlatendheid is laag te verwachten. Dat kan de infiltratie van regenwater in de bodem belemmeren. Daardoor kunnen er lokaal schijngrondwaterspiegels ontstaan en hinder veroorzaken. De maatgevende grondwaterstand ligt op ongeveer 11,00+ volgens bovengenoemd onderzoek, ruim één meter onder het maaiveld. De ontwateringdiepte is dan ook voldoende voor de bestaande en de nieuwe functies.

Ten oosten van het plangebied, ligt een sloot voor detailafwatering van de omgeving. Deze sloot vangt regenwater op van de Midden Brabantweg en van het naastliggende perceel 4792. In en nabij het plangebied is verder geen oppervlaktewater van belang.

Op ongeveer 200 ten noordwesten van het plangebied ligt het aandachtsgebied van de Keur. Op die gebieden berust een antiverdrogingsbeleid, waardoor ontwikkelingen mogen plaatsvinden onder hydrologisch neutrale omstandigheden.

6.1.1 Gebiedskenmerken

6.2 Duurzaam waterbeheer

6.2.1 Beleidskader

De laatste jaren is het inzicht gegroeid dat er, in tegenstelling tot vroeger, meer rekening gehouden moet worden met water. Het huidige beleid van het rijk, de provincie, de waterbeheerder en de gemeente is gericht op een duurzamer waterbeheer. Belangrijk in deze aanpak is het realiseren van veerkrachtige watersystemen die weer de ruimte krijgen, het niet afwentelen van knelpunten in tijd of plaats, de drietrapsstrategie 'vasthouden, bergen, afvoeren', en het reserveren van de ruimte die nodig is voor de wateropgave.

Sinds 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. De KRW stelt doelen voor een goede ecologische en chemische toestand van het oppervlakte- en grondwater in 2015. De EU stelt de normen voor prioritaire stoffen. De ecologische doelstellingen zijn regionaal vastgesteld in het stroomgebiedbeheersplan Maas. De grondwatervoorraad moet stabiel zijn en natuur gebieden mogen niet verdrogen door een te lage grondwaterstand. In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) hebben rijk, provincies, waterschappen en gemeenten afgesproken het beleid van WB21 en de KRW uit te voeren. Het NBW houdt simpel gezegd in dat de watersystemen in 2015 op orde moeten zijn wat betreft waterkwantiteit (WB21), -kwaliteit en ecologie (KRW).

Wat het regionale beleid betreft, beheert Rijkswaterstaat het Wilhelminakanaal, de provincie de grondwatervoorraden en de waterschappen het oppervlaktewater. Het Provinciale Waterplan 2010 - 2015 beschrijft het strategische waterbeleid. De uitvoering van de Europese KRW-doelstellingen is daarin opgenomen. Parallel aan het provinciale beleid, zoeken de waterpartners samen met de betrokken landbouw-, natuur- en andere organisaties samen naar passende oplossingen om deze KRW-doelstellingen te realiseren.

Het waterschap De Dommel heeft het Waterbeheerplan 'Krachtig Water' 2010 - 2015 vastgesteld, in dezelfde periode als het Nationale Waterplan 2010 - 2015 en het bovengenoemde Provinciale Waterplan 2010 - 2015. Het plan beschrijft de doelen en inspanningen van het waterschap, en maakt een indeling in zes thema's: droge voeten, voldoende water, natuurlijk water, schoon water, schone waterbodem en mooi water. Naast dit beheerplan beschikt het waterschap over verschillende beleidsregels en van de verordening Keur waterschap De Dommel (datum intrede 22 december 2009), die van belang is voor eventuele ontwikkelingen.

Het waterbeleid van de gemeente Tilburg is vastgelegd in de Structuurvisie Water en Riolering (SWR), met daarin opgenomen het GRP voor de periode 2010 - 2015, met een visie voor de komende 30 jaar. Bij de totstandkoming van dit beleid zijn de waterbeheerders nauw betrokken. De SWR vervangt het Waterplan (1997), het Waterstructuurplan (2002) en het Gemeentelijk Rioleringsplan (2005-2009), en werkt de nieuwe wet- en regelgeving uit, voornamelijk wat de nieuwe zorgplichten betreft voor het regen- en grondwater, en het actuele rijks-, het provinciale en het regionale beleid.

De visie hanteert de in het Waterplan (1997) vastgestelde algemene doelstellingen voor de lange termijn, gebaseerd op de duurzaamheidgedachte:

  • Streven naar een duurzaam en veerkrachtig watersysteem;
  • Optimalisatie van de waterketen; zuinig en efficiënt gebruik van water;
  • Vergroten van de belevings-, ecologische, economische en recreatieve waarde van water.

Deze visie is samengesteld op basis van bijdragen van burgers, gemeenteraad, en betrokken waterbeheerders. Uit de visie vloeit de opgave voort voor de komende jaren. Als uitwerking van de visie zijn er opgaven geformuleerd en strategische keuzes gemaakt, die gelden als randvoorwaarden voor de ruimtelijke ontwikkelingen in Tilburg. Deze randvoorwaarden geven onder andere invulling aan het water als ordenend principe.

6.2.2 Afwegingen

Conform het vigerende beleid is uitgangspunt voor het plangebied dat de ontwikkeling geen negatieve invloed mag hebben op de gewenste grondwatersituatie in de beschermde gebieden in de Keur en omgekeerd. Dit wordt bereikt door hydrologisch neutraal ontwikkelen en de minimale ontwateringdiepten aan te houden, zonder drainage van grondwater.

De keuze voor een terreinhoogte is afhankelijk van de maatgevende grondwaterstanden en van de afvoersituatie. Om de minimale ontwatering te garanderen, is een terreinhoogte van minimaal ongeveer 12,00+ nodig. De huidige terreinhoogte voldoet ruim aan deze eis.

De bestaande delen wateren af via de bestaande riolering. Dat verandert niet. De uitbreiding kan het beste niet via de gemengde riolering, maar zijn eigen regenwatersysteem op de nabije regionale systeem aansluiten. De afwaterende oppervlakten in de nieuwe situatie zijn op basis van de beschikbare gegevens:

Oppervlakten   m²  
Dak   0  
Terrein verharding   3.800  
Verharding openbaar   0  
Totaal   3.800  

Aan de hand van Ontwikkelen met duurzaam wateroogmerk, van het waterschap De Dommel, is de waterbergingsopgave bepaald op 115 m³ voor een maatgevende neerslag met een herhalingstijd van 10 jaar (T10). Om de afwatering aan te mogen sluiten op het regionale watersysteem, moet de lozing via een waterberging met dat volume. Daarbij is het mogelijk een directe lozing van 0,12 l/s (landbouwkundige afvoer).

De bergingsopgave dient gerealiseerd te worden binnen het plangebied. De gekozen locatie is langs de oostelijke perceelgrens. Op basis van een bergende waterschijf van 0,5 m en de minimale drooglegging vastgesteld op eveneens 0,5 m, plus de ruimte voor taluds op 1:3, zal een oppervlakte gereserveerd moeten worden voor de waterberging van minimaal 350 m². Bij een dunnere bergende waterschijf en / of flauwere taluds zal deze oppervlakte groter zijn.

Als deze berging volledig benut is en om overlast te voorkomen wordt de vijver aangesloten op een nooduitlaat (overstort) om het overtollige regenwater af te voeren richting het regionale watersysteem. De dichtstbijzijnde watergang ligt langs de noordelijke plangrens. In de nooduitlaat wordt een ledigingafvoer ingebracht tot maximaal de landelijke afvoer (0,12 l/s).

Bij extreme neerslag (T100) zijn geen nadelige effecten te verwachten in het plangebied, aangezien het gesitueerd is in een relatief hoog gebied. De verwachting is dat het eventuele water op straat het plangebied in de praktijk niet bereikt. De toename van afvoerende oppervlakte veroorzaakt geen nieuwe probleem, mits de maatgevende neerslag opgevangen wordt in de waterberging. Om te voorkomen dat het plangebied geen extra belasting van lagere gebieden veroorzaakt moet de bergingsvijver een capaciteit hebben van minimaal 176 m³. Met een drooglegging van 0,5 m op de bovengenoemde vijver is deze overcapaciteit beschikbaar.

6.2.3 Watersysteem

Op grond van bovengenoemde onderzoeken, beleidsdocumenten en de vastgestelde uitgangspunten is het watersysteem in overleg met de waterbeheerder gedefinieerd. In het plangebied en voor rekening van de ontwikkelende partij(en), dienen de volgende randvoorwaarden in acht genomen te worden bij het ontwikkelen van het plangebied:

  • De huidige terreinhoogte bij de uitbreiding , namelijk ongeveer 12,30+, is voldoende om de minimale ontwateringdiepte te bereiken;
  • De terreinhoogte van het openbaar gebied ter plaatse van de perceelgrens (T-hoogte) van de uitbreiding wordt minimaal 5 cm boven de kruinhoogte van de openbare wegen, namelijk ongeveer 12,75+;
  • Om de terreinhoogte van de uitbreiding te bepalen, wordt er rekening gehouden met de afvoer van regenwater;
  • Het uit te breiden gebied mag gedraineerd worden, zij het niet lager dan de gemiddeld hoogste grondwaterstand (11.00+). De gedraineerde water wordt aangesloten op de regenwaterafvoer;
  • Het eventueel vrijkomende vuilwater wordt apart ingezameld van het regenwater en afgevoerd richting de perceelgrens in de Kraaivenstraat;
  • De vuilwaterafvoer wordt aan de perceelgrens aangeboden en aangesloten op de bestaande riolering in de Kraaivenstraat. Daarbij rekening houden met terreinhoogteverschillen en stijghoogten in de riolering;
  • Het regenwater wordt afgevoerd tot een in te richten bergingsvijver binnen het plangebied. De locatie voor deze vijver is langs de oostelijke plangrens;
  • De waterberging heeft een bodem niet lager dan de gemiddeld hoogste grondwaterstand (11,00+) en beschikt over een minimale drooglegging van 0,50 m;
  • De vijver heeft een bergingscapaciteit van minimaal 115 m³ onder de droogleggingniveau en minimaal 176 m³ als het waterniveau het maaiveld bereikt;
  • De vijver beschikt over een escape op het regionale watersysteem. Daarbij is de landbouwkundige afvoer (0,12 l/s) toegestaan.

6.3 Watertoets

Het plan is voorgelegd aan de waterbeheerder, waterschap De Dommel tijdens verschillende overlegmomenten. De conceptwaterparagraaf is voorgelegd aan De Dommel. De Dommel heeft per e-mailbericht d.d. 28 november 2013 laten weten in te kunnen stemmen met deze waterparagraaf in.

Hoofdstuk 7 Opzet planregels

7.1 Inleiding

De indeling en inhoud van de regels bij dit bestemmingsplan zijn gebaseerd op de Tilburgse bestemmingsplansystematiek, die primair ten behoeve van het actualiseren van bestemmingsplannen (een autonoom proces waarbij uit de aard der zaak de nadruk ligt op beheer) door de afdeling Ruimte van de gemeente Tilburg is opgesteld. De plansystematiek is vastgesteld door het gemeentebestuur en wordt doorlopend aan veranderende regelgeving en beleidsinzichten aangepast. De plansystematiek is gebaseerd op en sluit aan bij SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen) en IMRO2012 (Informatie Model Ruimtelijke Ordening). De systematiek is te vinden op www.tilburg.nl/ruimtelijkeplannen.

7.2 Hoofdstuk 1 van de regels: Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de ´Inleidende regels´. Dit hoofdstuk omvat twee artikelen: een artikel met een aantal noodzakelijke begripsomschrijvingen en een artikel inzake de wijze van meten. Hieronder volgt een korte toelichting op enkele essentiële begrippen.

7.2.1 Onbebouwd erf

Binnen het plangebied mogen geen gebouwen worden opgericht. Er is derhalve ook geen bouwvlak of erf opgenomen. Binnen het onbebouwd erf beperken de bouwmogelijkheden zich over het algemeen tot hetgeen vergunningvrij mag worden gebouwd en enkele bouwwerken, geen gebouwen zijnde (denk vooral aan erfafscheidingen).

7.3 Hoofdstuk 2 van de regels: Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 bevat de ´Bestemmingsregels´. In dit hoofdstuk komen de verschillende bestemmingen met bijbehorende bouwregels en gebruiksregels aan bod. Vaak is daarnaast sprake van een nadere eisen-regeling, een omgevingsvergunningplicht voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, wijzigingsbevoegdheden e.d.

Het plangebied heeft grotendeels de bestemming Detailhandel-Perifeer. Op deze gronden mag perifere detailhandel worden bedreven, uitsluitend gericht op autohandel en garagebedrijf.

De gronden waarop de landschappelijke inrichting gaat plaatsvinden zijn aangeduid met de functieaanduiding 'landschapswaarden'.

De volgende dubbelbestemmingen zijn opgenomen:

- Leiding-Hoogspanning: ten behoeve van de ruimtelijke bescherming van de in het plangebied aanwezige 150 KV (ondergrondse) hoogspanningsleiding.

- Leiding-Water: ten behoeve van de ruimtelijke bescherming van de in het plangebied aanwezige watertransportleiding.

Bouwregels
De bouwregels bevatten een regeling ten aanzien van het oprichten overige bouwwerken in het plangebied. Gebouwen mogen niet worden opgericht.

Nadere eisen en omgevingsvergunning voor het binnenplans afwijken van de bouwregels
Vaak heeft het college de bevoegdheid om met in achtneming van de daarvoor geldende voorwaarden nadere eisen aan bouwwerken te stellen of afwijking van de bouwregels toe te staan.

Gebruiksregels
Bij de meeste bestemmingen worden regels omtrent het gebruik van gronden en bouwwerken gegeven, al dan niet aangevuld met een aantal afwijkingsmogelijkheden, wisselend per bestemming.

Omgevingsvergunningplicht voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden
Een aantal bestemmingsartikelen is aangevuld met een vergunningplicht t.a.v. bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde.

Wijzigingsbevoegdheid
Een aantal bestemmingsartikelen is aangevuld met een wijzigingsbevoegdheid t.a.v. bepaalde functies.

7.4 Hoofdstuk 3 van de regels: Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de ´Algemene regels´ ten aanzien van de volgende aspecten:

Anti-dubbeltelregel

Artikel 6 bevat een algemene anti-dubbeltelregel ter voorkoming van onbedoeld gebruik van de regels.

Algemene bouwregels

Artikel 7 bevat een aantal bouwregels die algemeen toepasbaar zijn. Het gaat hierbij om de regeling met betrekking tot ondergrondse bebouwing, de situering van de hoofdtoegang voor woningen, een regeling voor onbebouwde terreinen bij woningen en bij overige gebouwen, een regeling over de ruimte tussen gebouwen en een regeling voor het bouwen nabij op de verbeelding aangeduide bomen.

Algemene gebruiksregels

In artikel 8 staat een algemene gebruiksregel, inhoudende dat het gebruik van gronden en opstallen in overeenstemming met een functie-aanduiding aangemerkt wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming.

Algemene aanduidingsregels

In artikel 9 zijn de algemene aanduidingsregels opgenomen. Op de verbeelding voorkomende gebiedsaanduidingen zijn hier geregeld.

Indien nodig hier in het oog springende regels in het voorliggende plan nader toelichten.

Algemene afwijkingsregels
Algemene afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot geringe afwijkingen van de regels van het plan staan in artikel 10.

Algemene wijzigingsregels
Een algemene wijzigingsbevoegdheid staat in artikel 11, o.a. met betrekking tot reconstructie van oude complexgewijze bebouwing, schrappen van functieaanduidingen en uitwisseling van functieaanduidingen, het toelaten van diverse functies binnen de woonbestemming, wijziging van de bestemmingsgrenzen en het toelaten van utiliteitsvoorzieningen met een oppervlak groter dan 50 m2.

Overige regels
Naast eventuele nadere eisen per bestemming zijn burgemeester en wethouders middels artikel 13 bevoegd om een aantal algemene nadere eisen te stellen. Algemene regels over het toelaten van werken en werkzaamheden waarvoor een omgevingsvergunning vereist is, staan eveneens in dit artikel.

7.5 Hoofdstuk 4 van de regels: Overgangs- en slotregels

Het vierde en laatste hoofdstuk heet ´Overgangs- en slotregels´. Hier is het overgangsrecht te vinden met betrekking tot het bouwen van bouwwerken en het gebruik van gronden en opstallen. In de slotbepaling wordt de exacte naam van het bestemmingsplan gegeven.

Hoofdstuk 8 Uitvoerbaarheid

8.1 Uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening schrijft voor dat bij een bestemmingsplan een exploitatieplan dient te worden vastgesteld tenzij

  • het kostenverhaal anderszins is verzekerd door een anterieure overeenkomst, en
  • er geen noodzaak is voor het stellen van locatie-eisen, en
  • er geen noodzaak is voor het stellen van eisen aan de te realiseren woningbouwcategorieën.

Daarnaast dienen de kosten van de grondexploitatie gedekt te zijn door inkomsten.

De initiatiefnemer en de gemeente hebben een overeenkomst getekend waarin de wederzijdse financiële verplichtingen zijn opgenomen.

Hierin is opgenomen dat de initiatiefnemer bouwrijpe grond koopt van de gemeente. De gemeentelijke gronden in het plan worden marktconform verkocht. De opbrengsten dekken hierbij de kosten.

Daarnaast is op 18 oktober 2013 een overeenkomst tegemoetkoming in schade gesloten door gemeente en initiatiefnemer. In deze overeenkomst is bepaald dat schade als gevolg van onderhavig bestemmingsplan, welke op de voet van afdeling 6.1 Wro voor vergoeding in aanmerking komt, zal worden vergoed door de initiatiefnemer.

Voor de bestemmingsplanherziening zijn leges verschuldigd. Deze bedragen in dit geval € 7.207.95. De verschuldigde leges zijn door de initiatiefnemer voldaan. Aangezien het verhaal van kosten anderszins verzekerd is, is het bepalen van een tijdvak of fasering en het stellen van eisen en regels als bedoeld in artikel 6.13 tweede lid Wro niet noodzakelijk en is er geen exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12 Wro opgesteld.

Gelet op het voorgaande is het kostenverhaal voor de gemeente voor de medewerking aan dit bestemmingsplan voldoende verzekerd.

Hoofdstuk 9 Burgerparticipatie en overleg

9.1 Kennisgeving ex artikel 1.3.1 Bro

Artikel 1.3.1 van het Bro verplicht bestuursorganen, die een structuurvisie of een bestemmingsplan voorbereiden, waarbij sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling en waarbij geen milieu-effectrapport wordt opgesteld, kennis te geven van het voornemen te komen tot vaststelling van die structuurvisie of dat bestemmingsplan. In casu is het voornemen te komen tot vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan in januari 2013 gepubliceerd in Stadsnieuws.

9.2 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Het waterschap heeft in november 2013 ingestemd met de waterparagraaf en op basis van het protocol watertoets - waarin werkafspraken tussen waterschappen en gemeente zijn vastgelegd - wordt het bestemmingsplan niet voor vooroverleg ingezonden.

Gelet op de gedeeltelijke ligging van het plangebied buiten bestaand stedelijk gebied is het concept ontwerpbestemmingsplan op 18 december 2013 aan de provincie toegezonden voor vooroverleg. Bij brief van 20 januari 2014 heeft de provincie een vooroverlegreactie gegeven. Hierna wordt inhoudelijk ingegaan op deze reactie:

Kwaliteitsverbetering van het landschap

De provincie constateert dat het plan voorziet in een landschappelijke inpassing ten behoeve van de kwaliteitsverbetering van het landschap in de zin van artikel 2.2 van de Verordening Ruimte. Uit het bestemmingsplan blijkt niet dat de gronden exclusief voor de landschappelijke inpassing zijn, maar er is tevens een anterieure overeenkomst beoordeeld door de provincie. Deze overeenkomst meot volgens de provincie zijn ondertekend voor de vaststelling van het plan, zodat de landschappelijke inpassing daarmee juridisch wordt zekergesteld. Bedoelde overeenkomst is op 6 januari 2014 door partijen gesloten.

Stedelijke ontwikkeling

De provincie constateert dat in de plantoelichting niet was aangegeven wat de oppervlakte van het te ontwikkelen bedrijventerrein is. In verband met de afspraken die zijn gemaakt in het Regionaal Ruimtelijk Overleg - dat een uitbreiding van het betreffende bedrijf tot maximaal 3 hectare aanvaardbaar is - is het van belang wat de omvang nu precies is. Er wordt in totaal circa 5.000 m2 bedrijventerrein toegevoegd. De oppervlakte is toegevoegd in paragraaf 3.2.3 van onderhavige toelichting.

9.3 Burgerparticipatie

Ter uitvoering van het bepaalde in de door de raad vastgestelde Handreiking Burgerparticipatie heeft de initiatiefnemer omwonenden, personen, verenigingen en bedrijven, persoonlijk op de hoogte gebracht van de voorgenomen plannen. Overwegend is door de betrokken personen aangegeven dat er geen bezwaar bestaat tegen de voorgenomen plannen. Een aantal wil graag op de hoogte blijven van de verdere planvorming. De eigenaar van het aangrenzende perceel heeft nog te kennen gegeven dat bomen niet te dicht langs de waterkant mogen worden geplant, in verband met de waterstand ter plaatse van het grasland. De gevoerde burgerparticipatie heeft niet geleid tot wijziging van de plannen.

9.4 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), gedurende zes weken ter inzage gelegen, te weten van 3 maart 2014 tot en met 14 april 2014. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.