Plan: | Bedrijventerrein Kraaiven 2008 |
---|---|
Status: | onherroepelijk |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0855.BSP2008016-e001 |
Deze gronden van het plangebied zijn grotendeels bedekt met een stuifzandpakket waardoor eventuele archeologische sporen in de bodem goed geconserveerd zijn. In het plangebied Kraaiven zijn in het verleden nederzettingssporen aangetroffen uit het laat-paleolithicum, het Mesolithicum en zes grafheuvels uit de bronstijd. Bij bodemverstorende ingrepen in de onverstoorde bodem van het gebied, wordt aanvullend archeologisch onderzoek aanbevolen.
Waar de oorspronkelijke bodemopbouw het best bewaard is gebleven, is de kans het grootst op het aantreffen van intacte archeologische resten in de ondergrond. Verstorende activiteiten in het gebied zijn de afgravingen en egalisaties geweest voor de aanleg van gebouwfunderingen, wegennet, riolering, kabels en leidingen. Om deze reden is het archeologisch potentieel voor het industrieterrein, afgezien van enkele open en/of onbebouwde plekken, klein.
In het onderzoeksgebied is in het verleden een aantal belangrijke archeologische vondsten gedaan. De oudste vondstmelding dateert uit de negentiende eeuw. In 1841 werd een zestal grafheuvels uit de midden-bronstijd afgegraven op de heide aan het einde van de Langstraat (waarnemingsnummer 36497). In 1957 werd in een stuifzandrug ten westen van de Kraaivense Akkers, op het huidige industrieterrein, een aantal bewerkte vuurstenen gevonden. In 1957 was het braakliggende terrein nog reliëfrijk. In 1959 werd het bouwrijp gemaakt en werd begonnen met egalisatie van de grond. Hierdoor kwamen er vondsten aan het oppervlak te liggen. In de jaren zestig werd het aanvankelijk professioneel opgezette archeologisch onderzoek voortgezet door de amateurarcheologen A.F. Janssen en R. Peeters. Tot 1975 werden hier vondsten gedaan door amateurarcheologen. Er werden sporen van nederzettingen aangetroffen uit het laat -paleolithicum en het Mesolithicum. Bij de Kraaivense Akkers werden bovendien sporen aangetroffen van een ven.
De bodemopbouw van het gebied komt overeen met wat R. Peeters een heidepodzol noemt. De bovenlaag bestaat uit een zwarte humeuze heideplag met diepreikende wortels in de ondergrond. Onder de bovenlaag komt een laag geel stuifzand voor die ter plaatse soms een meter dik is. Daaronder komt dan een podzol voor met kenmerkende asgrijze loodzandlaag met daaronder een Bhorizont bestaande uit een ijzerhoudende roestkleurige laag. Op de locaties waar amateur-archeoloog Janssen heeft gegraven ging de loodzandlaag van de podzol geleidelijk over in een zwarte oerbank met een hoge vochtigheidsgraad.
Janssen vermeldt dat hij zijn laatpaleolithische vondsten deed op drie locaties die dicht bijeen lagen. De drie concentraties bevonden zich in de zogenaamde laag van Usselo die Janssen echter typeert als een bleekzandige tussenlaag van ongeveer tien centimeter dikte die zich bevindt in de Allerødlaag. De Allerødlaag zou hier voorkomen op hoger gelegen zandige terreinen op een diepte van twee tot drie meter. Een van de concentraties waar Janssen op stuitte lag onder een zandheuveltje tussen de Kesselstraat en de Gebr. Deprezstraat. Deze vindplaats lag op een stuifzandrug die een hoge noordwestelijke oeverwal vormde van het voormalige Creyeven of Kraaiven. De top van deze verhoging mat 14,90 meter +NAP. Nadat dit heuveltje was ontdaan van twee tot tweeëneenhalve meter zand stuitte Janssen op de zogenaamde Allerødlaag. In de bovenliggende lagen werden vondsten gedaan uit het Mesolithicum.
Janssen constateerde verder dat de vondsten gesitueerd waren in een zwaklemige laag van bleekgekleurd zand. Als gevolg van ijzerinspoeling en de aanwezigheid van leem was hier sprake van verkitting (verkitte oerbank) of anders gezegd een Bfe of ijzerinspoelingshorizont. In de lagen onder de vondsten waren eveneens duidelijk sporen van ijzerinspoeling zichtbaar. Ook zou de bodemlaag waarin de laatpaleolithische vondsten werden aangetroffen minder reliëf hebben dan de laag met de mesolithische vondsten.
Uit het bovenstaande is te concluderen dat het oorspronkelijke landschap, d.w.z. voor de komst van het industrieterrein, bestond uit heidegronden (al dan niet met bosaanplant), akkergronden (enkeerdgronden) en weilanden op de Kraaivensche Akkers. Deze Akkers lagen grotendeels op hoge droge zandgronden met oorspronkelijk stuifzandreliëf. Door de laagten stroomde de Sloprijt (Bovenste Brug). In het plangebied lagen twee wegen van belang waarlangs zich de bewoning van het gehucht Kraaiven concentreerde, namelijk de Langstraat en de Kraaivensestraat.
Bij de herstructurering van het gebied Tilburg-Noord in de tweede helft van de twintigste eeuw verdween de historische structuur nagenoeg geheel. Een groot deel van het terrein werd opnieuw ingericht, ontdaan van het oorspronkelijke reliëf en bebouwd. De oudere bewoning langs de Langstraat en de Kraaivensestraat, evenals het oorspronkelijke wegenpatroon, de waterloop, plassen en vennen verdwenen. Enkele resterende relicten van dit oude landschap zijn het tracé van de Dongenseweg en IJpelareweg en het landschap van Charlotte-Oord.
Dat het gebied gelegen is temidden van hogere zandgronden is een positieve archeologische indicator. Ook de nabijheid van water speelt daarbij een essentiële rol (interessant als vestigingslocatie). Daarnaast is de bedekking met stuifzand en de aanwezigheid van enkeerdgronden positief vanwege de conserverende werking van afdekkende lagen als duinen en esdekken op de archeologie. Dat de gronden in Kraaiven nog bedekt zijn door een laag stuifzand of door een esdek, is van groot belang voor de archeologische potentie van het gebied. Deze factoren waren aanwezig vóór de aanleg van het industrieterrein. Het gebied had toen dan ook een hoge archeologische waarde, hetgeen ondersteund wordt door de vondsten. In het onderzoeksgebied zijn immers nederzettingsporen aangetroffen uit het laat -paleolithicum en het Mesolithicum. Daarnaast bevonden zich in het gebied tenminste zes grafheuvels uit de bronstijd die al in de negentiende eeuw waren afgegraven.
In het onderzoeksgebied hebben in de tweede helft van de twintigste eeuw sterk bodemverstorende activiteiten plaatsgevonden. Door de egalisatie van de terreinen bij het bouwrijp maken en de aanleg van de infrastructuur is de oorspronkelijke bodemopbouw in een groot deel van het gebied sterk aangetast. Indien daarbij sprake was van een verstoring tot op het dekzand, dan is de archeologische waarde van de locatie nihil. Aangezien er in het gebied echter sprake is van landduinen, kunnen zich afhankelijk van de dikte van het nog aanwezige pakket stuifzanden en de diepte van verstoring, onder de bebouwing nog resten van steentijdoccupatie bevinden. Wanneer sprake is van een bewaard esdek, blijft de archeologische waarde van de terreinen onverminderd hoog. De locaties die ongeroerd bleven door bodemverstoringen of die slechts gedeeltelijk zijn verstoord, hebben nog altijd een archeologische verwachting. Bij bodemverstorende ingrepen in de onverstoorde bodem in het onderzoeksgebied wordt daarom aanvullend archeologisch onderzoek aanbevolen.