direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied; Brouwerskampweg 21
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Son en Breugel" en de herzieningen daarop van gemeente Son en Breugel ten behoeve van de omschakeling van de burgerwoning aan de Brouwerskampweg 21 te Son en Breugel naar een niet-agrarisch bedrijf. Dit niet-agrarisch bedrijf zal een directe verbinding hebben met de viskwekerij van de initiatiefnemer die aan de Brouwerskampweg 19 is gevestigd.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer voert momenteel een duurzame en hoogwaardige viskwekerij (Claresse) uit aan de Brouwerskampweg 19. De initiatiefnemer is continu bezig het bedrijf en de bedrijfsvoering te verduurzamen, waarbij energietransitie naar een duurzame vorm van energie een belangrijk uitgangspunt is. Hiervoor zijn al concrete stappen gezet, waarbij het energieverbruik, en met name het gasverbruik, aanzienlijk is teruggebracht.

De initiatiefnemer wenst de geproduceerde visfilet verder verwaarden. Zij willen daarbij ook binnen Nederland een afzetmarkt opzetten. Vanuit de Nederlandse afzetmarkt worden hoge eisen gesteld aan de kwaliteit van vis en gelden strenge keurmerken en eisen. Om aan deze strenge eisen te kunnen voldoen is het van belang dat de gekweekte vis snel verwerkt en verpakt kan worden om kansen op besmetting door invloeden van buitenaf te minimaliseren. Hierdoor is het noodzakelijk om op de eigen locatie een nieuwe inpakruimte op te richten, waarin de producten vrijwel meteen kunnen worden verwerkt en ingepakt. Dit past binnen het streven om een geheel gesloten en duurzame bedrijfsvoering te creëren.

Daarnaast is het restproduct dat overblijft na het verwerken van de vis tot filet waardevol als voedsel. Het restproduct is altijd afgezet als voer voor de nertsenhouderij. Gezien het verbod op het houden van nertsen dient een andere afzetmarkt gevonden te worden voor deze restproducten. De initiatiefnemer heeft hiervoor een afnemer gevonden, maar daarbij is het nodig dat de restproducten in grote hoeveelheden worden ingevroren. Daarvoor is het noodzakelijk dat ter plaatse een ruimte wordt ontwikkeld waarbij het restproduct snel en in grote hoeveelheden kan worden ingevroren en ingepakt. Hierdoor is het noodzakelijk om op de eigen locatie eveneens een vriesruimte te realiseren bij de ruimte voor het verwerken en inpakken van de geproduceerde producten.

Ten slotte wenst de initiatiefnemer de visproducten te verwerken in complete maaltijden en in combinatie met andere visproducten. Daarbij worden producten aangevoerd van buitenaf. Door deze extra toevoeging wordt een grotere afzetmarkt bereikt. De aanvoer van extra producten en de verwerking daarvan tot ingepakte complete maaltijden maakt echter dat de voorgenomen bedrijvigheid echter niet volledig als agrarisch is aan te merken, waarmee het noodzakelijk is te voorzien in een niet-agrarische bedrijfsbestemming.

Verder wenst de initiatiefnemer het bedrijf de komende jaren nog te blijven verduurzamen door ter plaatse te voorzien in aanvullende voorzieningen voor het opwekken en toepassen van duurzame energie.

Voor de gewenste ontwikkelingen van het bedrijf is aanvullende ruimte nodig. De initiatiefnemer wenst ongeveer 3.000 m² aan extra bedrijfsgebouwen op te richten.

Het bouwvlak van het bedrijf aan de Brouwerskampweg 19 is echter volledig benut. In een eerdere procedure is voor deze locatie reeds een groter bouwvlak (1,65 hectare) verkregen door toepassing van maatwerk op het beleid uit de provinciale verordening die op dat moment van toepassing was. Verdere uitbreiding van dit bouwvlak is daarmee niet meer mogelijk.

De initiatiefnemer heeft de naastgelegen burgerwoning aan de Brouwerskampweg 21 aangekocht en wenst het bedrijf op deze locatie verder te ontwikkelen. Vanuit het provinciale beleid zijn er wel mogelijkheden om een bouwperceel van een (burger)woning om te schakelen naar een perceel voor het vestigen van een bedrijf. De initiatiefnemer wenst van deze mogelijkheid gebruik te maken en op de locatie aan de Brouwerskampweg 21 een niet-agrarisch bedrijf op te richten voor het verwerken, inpakken en invriezen van de visproducten aan de Brouwerskampweg 19, waarbij eveneens visproducten worden verwerkt tot complete maaltijden met producten van buitenaf. Dit bedrijf zal dan direct verbonden zijn met de viskwekerij aan de Brouwerskampweg 19.

Planologisch gezien zal sprake zijn van twee afzonderlijke bedrijven. De huidige viskwekerij op nummer 19 maakt derhalve dan ook geen onderdeel uit van deze planologische procedure. Milieutechnisch gezien zal sprake zijn van één inrichting verspreid over twee bedrijven. Daarmee zijn de beide locaties planologisch van elkaar gescheiden, maar milieutechnisch worden zij gezien als één bedrijf.

In het geldende bestemmingsplan is geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een burgerwoning om te schakelen naar een niet-agrarisch bedrijf voor het verwerken, inpakken en invriezen van visproducten. De gewenste ontwikkeling past daarmee niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Brouwerskampweg 21 te Son en Breugel en ligt aan de noordwest kant van Son en Breugel in het landelijk gebied van gemeente Son en Breugel. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Son en Breugel, sectie G, nummers 119 en 528. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Son en Breugel" van de gemeente Son en Breugel, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 7 februari 2013, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de bestemmingen 'Wonen', 'Agrarisch met waarden - 1' en 'Groen - Landschapselement' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' en 'vrijwaringszone - radar' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0002.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Daarnaast is het bepaalde in de herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Son en Breugel", het bestemmingsplan "Buitengebied; Herziening 2017", voor zover relevant, van toepassing. Vanuit deze herziening is de aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' komen te vervallen. Voor het overige heeft de herziening 2017 geen wijzigingen aan de bestemmingen en/of aanduidingen tot gevolg voor de locatie.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is het wenselijk de een deel van de bestemming 'Wonen' en een deel van de bestemming 'Agrarisch met waarden - 1' te wijzigen in de bestemming 'Bedrijf' en een deel van de bestemming 'Wonen' te wijzigen in de bestemming 'Agrarisch met waarden - 1'. In het geldende bestemmingsplan en de herziening daarop zijn daarvoor geen afwijkingsmogelijkheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Son en Breugel.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden, gescheiden door groenstroken en landelijke wegen. De verkavelingsstructuur betreft een blokverkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.

Op de locatie met nummer 19 is de viskwekerij van de initiatiefnemer gelegen. Voor dit bedrijf is eerder een procedure doorlopen voor een bouwvlak van 1,65 hectare. Doorgaans mag een overig agrarisch bedrijf in het landelijk gebied op basis van provinciaal beleid maximaal 1,5 hectare groot zijn. Omdat het echter een bijzonder, innovatief en duurzaam bedrijf betreft waarvan zowel de provincie als de gemeente overtuigd zijn dat het een meerwaarde heeft voor de verduurzaming van bedrijven en een voorbeeldfunctie heeft voor andere bedrijven, heeft de provincie maatwerk toegepast om alsnog medewerking te verlenen met de eerdere noodzakelijke uitbreiding van het bedrijf. Hiermee is destijds een bouwvlak van 1,65 hectare mogelijk gemaakt. Uitbreiding van het bouwvlak van nummer 19 is daarmee niet meer mogelijk.

Op de locatie met nummer 21 is momenteel een burgerwoning met de daarbij behorende bijgebouwen aanwezig. De locatie is in het verleden een agrarisch bedrijf geweest dat is gestopt en is omgeschakeld naar een burgerwoning. De bijgebouwen bij de woning betreffen voornamelijk voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. De betreffende woning was eerst in eigendom van een ander, maar de initiatiefnemer heeft deze woning aangekocht en in eigendom gekregen.

In de nabije omgeving van de locatie zijn verschillende agrarische bedrijven gelegen. Op grotere afstand van de locatie zijn, met name in de gemeente Meierijstad, enkele burgerwoningen gelegen.

In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse een nieuw bedrijfsgebouw van ongeveer 3.000 m² te bouwen ten behoeve van het realiseren van een ruimte voor de verwerking, het inpakken en het invriezen van de op de naastgelegen viskwekerij van de initiatiefnemer geproduceerde visproducten, waarbij eveneens een deel van de visproducten zal worden verwerkt tot complete maaltijden waarvoor enkele producten van buitenaf worden aangevoerd. Met name omdat sprake is van aanvoer van enkele producten is geen sprake van een geheel agrarische bedrijfsvoering, maar eerder van een niet-agrarische bedrijfsvoering. Derhalve zal ter plaatse worden voorzien in de bestemming 'Bedrijf'. De woonbestemming zal daarbij komen te vervallen.

Omdat voor het bouwvlak van het bedrijf op nummer 19 al eerder een procedure is gevolgd en dit bouwvlak (vrijwel) geheel is benut biedt dit bouwvlak onvoldoende ruimte voor de gewenste uitbreiding. Verdere uitbreiding van het bouwvlak van het bedrijf op nummer 19 is, omdat hiervoor destijds al maatwerk is toegepast vanuit de provincie, ook niet mogelijk. Derhalve is het wenselijk de locatie met nummer 21 te benutten voor de voorgenomen uitbreiding.

Daarnaast dienen producten vanuit hygiëne eisen, versheid, de verlaging van de carbon footprint zo snel en met zo min transportkilometers verwerkt worden. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de klimaatdoelstellingen en aan een duurzame bedrijfsvoering.

De huidige burgerwoning op nummer 21 en de daarbij behorende bijgebouwen zullen worden gebruikt als bedrijfswoning bij de gewenste bedrijfsvoering en worden opgenomen binnen de bestemming 'Bedrijf'. Het huidige bestemmingsvlak voor 'Wonen' zal daarbij deels worden omgeschakeld naar de bestemming 'Bedrijf' en worden uitgebreid zodat het nieuwe bedrijfsgebouw hier binnen komt te liggen. Een deel van de bestemming 'Wonen' zal worden gewijzigd naar gronden zonder bouwvlak met de bestemming 'Agrarisch met waarden - 1'. Het bestemmingsvlak (en tevens bouwvlak) voor het bedrijf aan nummer 21 zal in de gewenste situatie ongeveer 0,56 hectare groot zijn.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Deze maakt deel uit van de bouwtekeningen van het gewenste bedrijfsgebouw. De volledige tekeningen op schaal zijn als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0004.png"

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0005.png"

Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: H8 Ontwerpbureau.

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Uitvoering van het landschappelijk inrichtingsplan is middels een voorwaardelijke verplichting in de regels behorende bij dit plan (artikel 4.4.3) juridisch geborgd.

Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van de bij dit plan behorende regels.

Hiermee zal ter plaatse worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  • 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  • 2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  • 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  • 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Noord-Brabant

De provincie Noord-Brabant heeft, in het kader van de naderende Omgevingswet, een nieuwe Omgevingsvisie opgesteld waarin de provinciale beleidsuitgangspunten uiteen worden gezet. De Omgevingsvisie is op 14 december 2018 vastgesteld. De beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn niet juridisch bindend, maar zijn wel de basis van het ruimtelijke beleid.

De Omgevingsvisie gaat over twee vragen:

  • Hoe moet de Brabantse leefomgeving er in 2050 uit zien?
  • Wat moet in 2030 voor elkaar zijn om dat toekomstperspectief te verwezenlijken?

De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.

De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.

Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.

Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.

Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.

Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.

Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.

Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:

  • Werken aan de Brabantse energietransitie;
  • Werken aan een klimaatproof Brabant;
  • Werken aan de slimme netwerkstad;
  • Werken aan een concurrerende, duurzame economie.

Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedsspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.

In de omgevingsvisie zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Wel is van belang dat op duurzame wijze wordt ontwikkeld en dat rekening wordt gehouden met klimaatsveranderingen bij ruimtelijke ontwikkelingen.

Bij de gewenste ontwikkeling is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1), geen sprake van onevenredige belemmeringen ten aanzien van milieu. Door een gesloten bedrijf te realiseren en te blijven investeren in verduurzaming en het voorzien in de eigen energiebehoefte wordt bijgedragen aan de doelstellingen ten aanzien van energie en klimaat.

Daarnaast zal het nieuwe bedrijfsgebouw worden gebouwd volgens de huidige inzichten en eisen op het gebied van duurzaamheid en energie. Ook dit draagt bij aan de energie- en klimaatdoelstellingen.

Tevens zal met de voorgenomen ontwikkeling worden voorzien in voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie. Daarbij zal meer dan voldoende energie worden opgewekt om in de eigen energiebehoefte te kunnen voorzien, waarbij mogelijk ook energie voor andere huishoudens in de gemeente kan worden opgewekt. Dit draagt bij aan de doelstellingen met betrekking tot het klimaat en energie.

Ten slotte is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan gemaakt (zie bijlage 1 van de bij dit plan behorende regels), waarin een goede landschappelijke inpassing van de locatie is opgenomen. Dit draagt bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en omgevingskwaliteit van de omgeving.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.

3.2.2 (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant

De Interim Omgevingsverordening Ruimte Noord-Brabant is één van de uitvoeringsinstrumenten voor de provincie om haar doelen te realiseren. Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 16 november 2021 de (laatst geconsolideerde versie van de) Interim Omgevingsverordening vastgesteld, waarmee de tot dan toe geldende Verordening Ruimte werd vervangen. Op 11 maart 2022 is door de provincie de Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De Omgevingsverordening zal echter pas in werking treden wanneer de Omgevingswet in werking treedt, naar verwachting 1 oktober 2022 of 1 januari 2023. Tot die tijd geldt het beleid zoals is opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, zoals eveneens op 11 maart 2022 door de provincie gewijzigd is vastgesteld. De gewijzigde regels van de Interim Omgevingsverordening zijn opgenomen in de meest recente versie, welke op 15 april 2022 is geconsolideerd en in werking is getreden. De Interim Omgevingsverordening is daarmee het huidig toetsingskader, maar is geheel in overeenstemming met de Omgevingsverordening.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bestaande burgerwoning met de daarbij behorende bijgebouwen omgeschakeld naar een niet-agrarisch bedrijf ten behoeve van het verder ontwikkelen van de naastgelegen duurzame viskwekerij en het ten behoeve daarvan oprichten van een nieuw bedrijfsgebouw van ongeveer 3.000 m² met daarin een ruimte voor de verwerking, het inpakken en het invriezen van op de naastgelegen viskwekerij gekweekte producten.

Vanuit de verordening is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'landelijk gebied' met de nadere aanduidingen 'gemengd landelijk gebied' en 'stalderingsgebied'. Tevens is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'boringsvrije zone'.

De regels met betrekking tot het stalderingsgebied zijn uitsluitend van toepassing wanneer sprake is van een uitbreiding van een veehouderij waarop hokdieren worden gehouden. Een ruimte voor het verwerken, het inpakken en het invriezen van op de naastgelegen viskwekerij gekweekte producten betreft geen uitbreiding van een veehouderij waarop hokdieren worden gehouden. De aanvullende regels met betrekking tot het stalderingsgebied zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

In de boringsvrije zones gelden beperkingen voor het verrichten van werkzaamheden in de bodem op een diepte van tien meter of meer onder het maaiveld. Hierbij geldt dat het verrichten van werkzaamheden in de bodem op en diepte van tien meter of meer onder maaiveld is toegestaan tot de maximale diepte die op de kaart behorende bij de verordening is aangegeven. Op de bij de verordening behorende kaart is ter plaatse van de locatie een diepte van 90 meter aangegeven. Dit houdt in dat werkzaamheden in de bodem mogelijk zijn tot een diepte van maximaal 90 meter onder het maaiveld. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van werkzaamheden in de bodem tot een diepte van meer dan 90 meter onder het maaiveld.

Voor wat betreft de omschakeling van de huidige woonbestemming op nummer 21 naar een niet-agrarische bedrijfsbestemming zijn de regels uit artikel 3.73 van de verordening van toepassing. Deze luiden als volgt:

" Artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie op een bestaand bouwperceel als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de vestiging past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:
    • 1. een gebiedsgerichte benadering welke activiteiten en functies passen in de omgeving;
    • 2. welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder mobiliteit, agrarische ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;
    • 3. hoe de vestiging bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit, waaronder een bijdrage aan de sloop van overtollig en leegstaand vastgoed in het Landelijk gebied.
  • b. er vindt geen splitsing plaats van het bouwperceel;
  • c. overtollige bebouwing wordt gesloopt;
  • d. de vestiging heeft geen betrekking op:
    • 1. een kantoor met baliefunctie;
    • 2. lawaaisport;
    • 3. mestbewerking.

Lid 2

Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:

  • a. over een bij de omgeving passende omvang en publieksaantrekkende werking;
  • b. welke specifieke gebruiksactiviteit is toegestaan;
  • c. dat opslag en stalling plaatsvindt in gebouwen;
  • d. dat de ontwikkeling verplaatst naar een passende locatie als deze niet langer past binnen de maximaal toegestane omvang.

Lid 3

Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:

  • a. bedrijvigheid, dat deze kleinschalig is en past binnen een gemengde omgeving waardoor het niet doelmatig is om deze te vestigen op een bedrijventerrein;
  • b. een detailhandelsvoorziening, een omvang van het verkoopvloeroppervlak van ten hoogste 200 m²;
  • c. een voorziening ten dienste van vrije-tijd en zorg, een omvang van de bebouwing van ten hoogste 1 hectare."

Ad. 3.73, lid 1, sub a, onder 1:

De gemeente Son en Breugel heeft bij het opstellen van de structuurvisie en het bestemmingsplan voor het buitengebied voor verschillende gebieden onderzocht welke functies in de gebieden passend en wenselijk zijn. Niet-agrarische bedrijvigheid is, onder voorwaarden, mogelijk in het gebied waarin de locatie is gelegen. Daarnaast is de omgeving waarin de locatie steeds meer aan het transformeren tot een gemengd gebied. Daarmee is sprake van een ontwikkeling die goed past binnen het gebied waarin de locatie is gelegen.

Om verder te kijken of de ontwikkeling past in het gebied waarin de locatie is gelegen is met een bredere scope naar het gebied gekeken.

Hierbij is niet alleen naar de effecten op de bovenste laag in het hier en nu gekeken, maar zijn de dynamiek en randvoorwaarden die de onderste lagen meegeven in de afweging betrokken. Daarbij is gekeken naar de verschillende schaalniveaus en is de factor tijd actief benut. Er is daarbij gekeken naar het verleden, de geschiedenis van de verschillende lagen op een plek en de (mogelijke) effecten in de toekomst.

Het gebied waarin de locatie is gelegen is van oudsher een gebied geweest waarin de aanwezige heidegronden steeds meer zijn gecultiveerd tot landbouwgronden. Met name in de jaren '50 en '60 is het heidegebied ontgonnen tot landbouwgrond en ontstond langzaamaan meer bebouwing en meer agrarische bedrijvigheid. De natuur in het gebied werd steeds minder om ruimte te bieden voor de landbouw.

In diezelfde periode is het gebied meer bebouwd en bewoond geraakt, waardoor in het gebied steeds meer agrarische bedrijven zijn ontstaan. Destijds had de aanwezige bebouwing voornamelijk een agrarische functie. De agrarische sector heeft zich nadien in hoog tempo ontwikkeld. Hierdoor is vrijwel het gehele gebied gecultiveerd voor agrarische doeleinden.

Met name in de jaren '70 is de ontsluiting in en rondom het gebied steeds verder ontwikkeld tot een gebiedsontsluiting. Deze is zich tot in de jaren '90 door blijven ontwikkelen. In die tijd is ook steeds meer de functiemenging ontstaan. Daarbij is in het gebied steeds meer sprake geweest van een langzame, maar zekere, transformatie van het gebied en zijn, naast bedrijven, ook steeds meer burgerwoningen en niet-agrarische ontwikkelingen ontstaan.

Naar verwachting zal het gebied zich in de toekomst verder blijven transformeren, waarbij de agrarische activiteiten verder zullen afnemen en wellicht in zijn geheel zullen verdwijnen uit het gebied. De voorgenomen ontwikkeling sluit goed aan bij de verdere transformatie van het gebied naar een gebied met andere functies dan alleen agrarisch. De voorgenomen ontwikkeling sluit daarmee goed aan op het toekomstige beeld van het gebied.

De gronden ter plaatse bestaan voornamelijk uit podzolgronden met veel zand. Door de voedselarme gronden en door het doorgaans lage organische stofgehalte in gronden met veel zand zijn deze gronden minder geschikt voor landbouw. Het lage leemgehalte en de geringe bewortelingsdiepte maken dat er snel een vochttekort voor het gewas optreedt. Om de gronden geschikt te houden voor landouw is het belangrijk om de organische stof op peil te houden. Dan blijft het vochtgebrek namelijk beperkt. Verder moet de bodem goed doorwortelbaar gehouden worden en moet aandacht worden geschonken aan de pH-waarde van de gronden (de gronden zijn vaak namelijk zuur). Daarnaast dient het organische stofgehalte op peil gehouden te worden en dienen mineralen aan de grond te worden toegevoegd. De landbouw op deze gronden vraagt daarmee een flinke investering. De mindere mate van geschiktheid van de gronden heeft mede geleid tot een transformatie van het gebied.

Bij de voorgenomen ontwikkeling dient bekeken te worden of deze gevolgen heeft voor de bodemsamenstelling. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een verandering in de structuur van de bodem. Daarbij zal de bodemsamenstelling niet wijzigen. De voorgenomen ontwikkeling betreft een hydrologisch neutrale ontwikkeling. Door een verminderd watergebruik en voorzien in waterberging blijft het vocht in de bodem beter op peil. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling leiden tot een afnemende druk op het grondwater en de drinkwatervoorziening.

Zoals blijkt uit het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling goed binnen de transformatie van het gebied die met name vanaf de jaren '70 en '80 is ingezet. De verwachting is dat het gebied zich in de toekomst, vanwege de beperkte mogelijkheden voor agrarische bedrijfsvoering en de ontwikkeling van de niet-agrarische functies in de omgeving, steeds meer zal blijven ontwikkelen als gemengd gebied. De voorgenomen ontwikkeling sluit hier goed bij aan. Verder zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige nadelige gevolgen hebben voor de bodemgesteldheid ter plaatse en staat de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.73, lid 1, sub a, onder 2:

Zoals nader is aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op de in de omgeving aanwezige functies en/of waarden. Verder zal de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1), niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden en/of bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijven. Tevens zullen ook geen andere functies in de ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad. Er is daarmee geen sprake van een belemmering van de agrarische ontwikkeling van het gebied.

De initiatiefnemer blijft investeren in het verduurzamen van het bedrijf en het sluiten van de kringlopen binnen het bedrijf. Dit komt ten goede aan het klimaat en aan het milieu.

Daarnaast zal met de verdere verduurzaming van het bedrijf en het sluiten van de kringlopen binnen het bedrijf de uitstoot van broeikasgassen blijven afnemen en worden geminimaliseerd. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een verbetering van het klimaat. Door een verminderde uitstoot van broeikasgassen zal minder sprake zijn van een bijdrage aan de klimaatsverandering en de opwarming van de aarde.

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.4), geen sprake van onevenredige aanpassingen aan of van een aantasting van de infrastructuur ter plaatse. Tevens zal parkeren geheel op eigen terrein plaatsvinden. Het aantal verkeersbewegingen zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Daarmee zal er geen sprake zijn van nadelige gevolgen op de mobiliteit in het gebied.

De gewenste ontwikkeling betreft geen bedrijfsvoering die zal concurreren met functies op het bedrijventerrein. Het gewenste bedrijf heeft een directe relatie met de naastgelegen viskwekerij. De voorgenomen ontwikkeling concurreert daarmee niet met andere functies. Gezien de aan het buitengebied gebonden en agrarische aard van de viskwekerij, waaraan de bedrijvigheid wordt verbonden, is vestiging op een bedrijventerrein niet voor de hand liggend.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.73, lid 1, sub a, onder 3:

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal, zoals nader is omschreven en verder is uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), sprake zijn van een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en onderbouwd. Daarmee draagt de voorgenomen ontwikkeling bij aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied en de omgeving. De uitvoering en instandhouding van de landschappelijke inpassing is juridisch geborgd middels een voorwaardelijke verplichting in de planregels behorende bij dit plan (artikel 4.4.3).

Verder wordt er aan de aanwezige locatie in zijn geheel een nieuwe invulling gegeven. Daarmee wordt leegstand van de om te schakelen locatie en daarmee van bebouwing in het buitengebied voorkomen. Hiermee wordt voorkomen dat de bebouwing verpaupert. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de omgevingskwaliteit van het landelijk gebied.

Daarnaast dienen producten vanuit hygiëne eisen, versheid, de verlaging van de carbon footprint zo snel en met zo min transportkilometers verwerkt worden. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de klimaatdoelstellingen en aan een duurzame bedrijfsvoering.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.73, lid 1, sub b:

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het huidige bouwperceel benut voor de gewenste bedrijfsvoering. Er zal geen sprake zijn van splitsing in meerdere functies en/of bouwpercelen. De aanwezige woning zal als bedrijfswoning bij het gewenste niet-agrarische bedrijf worden gebruikt.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.73, lid 1, sub c:

Alle aanwezige bebouwing wordt gebruikt voor de gewenste bedrijfsvoering en/of het gebruik als bedrijfswoning. Er is daarmee geen sprake van overtollige bebouwing.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.73, lid 1, sub d, onder 1:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van de vestiging van of de omschakeling naar een kantoorfunctie met een baliefunctie.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.73, lid 1, sub d, onder 2:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van activiteiten ten behoeve van een lawaaisport. Er vinden ter plaatse geen bedrijfsactiviteiten gericht op sport plaats.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.73, lid 1, sub d, onder 3:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van de bewerking van mest.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.73, lid 2, sub a:

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt verder geïnvesteerd in het sluiten van de kringlopen van de naastgelegen viskwekerij. Door producten meteen op locatie te kunnen verwerken, inpakken en invriezen zijn transportbewegingen naar een verwerkingsruimte, inpakruimte en/of vriezer op een andere locatie niet langer noodzakelijk. Daarmee wordt het benodigde aantal transportbewegingen geminimaliseerd. Er is daarmee geen sprake van een verkeersaantrekkende werking.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.73, lid 2, sub b:

De afwijking wordt verleend voor een het realiseren van een bedrijfsgebouw voor het verwerken, inpakken en invriezen van op de naastgelegen viskwekerij gekweekte producten, waarbij een deel van de visproducten wordt verwerkt tot complete maaltijden met daarbij de aanvoer van enkele producten van buitenaf. Er worden met de omschakeling geen andere activiteiten toegestaan buiten de aangevraagde activiteiten. Hierbij zijn de toegestane activiteiten concreet worden vastgelegd in de regels behorende bij dit plan. Daarmee worden geen andere bedrijfsmatige activiteiten toegestaan dan worden aangevraagd.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.73, lid 2, sub c:

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de bedrijfsvoering, waaronder ook de opslag, geheel in de de bedrijfsbebouwing plaatsvinden.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.73, lid 2, sub d:

Indien de aangevraagde omvang niet langer toereikend blijkt te zijn en de maximaal toegestane omvang niet voldoende blijkt dan zal in plaats van een verdere uitbreiding worden gekeken naar een alternatieve locatie.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.73, lid 3, sub a:

Er is sprake van kleinschalige bedrijvigheid wanneer de bedrijvigheid een relatief kleine weergave betreft van de bedrijvigheid van het gebied en wanneer het oppervlaktebeslag een relatief kleine weergave betreft van het totale gebied.

De oppervlakte van het bestemmingsvlak voor het niet-agrarisch bedrijf zal ongeveer 0,72 hectare groot zijn.

De locatie is gelegen in een landbouwgebied met landbouwkavels met een relatief grote oppervlakte. Het directe gebied waarin de locatie is gelegen, het gebied dat is afgekaderd door de dichtstbijzijnde wegen (Brouwerskampweg, Sonniusweg, Molenheideweg, Oude Baan, Sint-Oedenrodeseweg en Hoogstraat) heeft een oppervlakte van ruim 289 hectare. Dit gebied betreft daarnaast slechts een zeer klein deel van het gehele agrarisch gebied waarin de locatie is gelegen. De oppervlakte van de locatie betreft daarmee nog geen 0,25% van het door de dichtstbijzijnde wegen afgekaderde gebied en een nog veel kleiner percentage van het totale agrarisch gebied waarin de locatie is gelegen. Er is daarmee sprake van een oppervlaktebeslag dat slechts een kleine weergave betreft van het totale gebied.

Op de locatie bevindt zich reeds geruime tijd een woning met de daarbij behorende bijgebouwen en is gelegen direct aansluitend aan de naastgelegen viskwekerij (in feite is de locatie door de viskwekerij deels ingesloten). De locatie heeft daarmee al geruime tijd de positie in het landschap die het nu heeft. De impact op het landschap blijft daarmee beperkt.

Zoals reeds eerder omschreven zal de gewenste bedrijfsvoering direct verbonden zijn aan de viskwekerij. De ruimte wordt vooral benut door de initiatiefnemer en de werknemers die momenteel al werkzaam zijn in de kwekerij. De toename van het personeel is daarmee beperkt. De arbeidsbehoefte van de bedrijvigheid ligt relatief laag, waarmee geen sprake is van een bedrijvigheid die een grote aantrekkende werking heeft van buitenaf. Er is daarmee sprake van een kleinschalige bedrijvigheid.

Verder dient te worden bekeken of het doelmatig is om het bedrijf op een bedrijventerrein te vestigen. De gewenste bedrijvigheid is direct verbonden aan de naastgelegen viskwekerij. Het doel van de bedrijvigheid is om de bedrijfsvoering van de kwekerij zoveel mogelijk gesloten te maken en onnodig transport te voorkomen. Door vestiging op een bedrijventerrein zouden alsnog transportbewegingen nodig zijn tussen de kwekerij en de locatie en zou dit aanzienlijk ten koste gaan van de efficiëntie en kwaliteit van de bedrijfsvoering. Daarnaast dienen producten vanuit hygiëne eisen zo snel mogelijk te worden verwerkt en ingevroren. Dit is niet mogelijk met de vestiging van het bedrijf op een bedrijventerrein. De vestiging van het gewenste bedrijf in op een bedrijventerrein is daarmee niet voor de hand liggend.

Voor de initiatiefnemer is het belangrijk dat er sprake is van een gesloten bedrijfsvoering met de naastgelegen viskwekerij op één locatie. Daarmee kan de versheid van de producten worden geborgd. Tevens wordt met een gesloten bedrijfsvoering een lagere carbon footprint gewaarborgd en is sprake van een meer flexibele bedrijfsvoering. De viskwekerij betreft een agrarisch bedrijf dat niet thuishoort op en industrieterrein. Gezien een gesloten bedrijfsvoering nodig is met de naastgelegen viskwekerij is vestiging op een bedrijventerrein niet doelmatig.

Verder is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3), met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, waarmee vestiging in stedelijk gebied niet voor de hand ligt.

De initiatiefnemer heeft de grond waarop de gewenste ontwikkeling zal plaatsvinden daarnaast reeds in eigendom. Als de initiatiefnemer zou moeten verplaatsen naar een bedrijventerrein dan zouden hiervoor nieuwe gronden op een bedrijventerrein moeten worden aangekocht. De gronden op een bedrijventerrein zijn vaak erg duur. Dit zou betekenen dat de initiatiefnemer een aanzienlijke investering zou moeten doen om te kunnen verplaatsen naar een bedrijventerrein. Deze investering is, gezien de prijs van de gronden op een bedrijventerrein, voor de initiatiefnemer niet haalbaar om daarna te leiden tot een rendabele bedrijfsvoering. Zelfs als de huidige locatie verkocht zou worden dan zouden de opbrengsten van de verkoop van de locatie niet voldoende zijn om de aankoop van een locatie op een bedrijventerrein rendabel te maken. Daarmee is de vestiging van het bedrijf op een bedrijventerrein financieel niet haalbaar voor de initiatiefnemer.

Het is daarmee niet doelmatig om het gewenste bedrijf van de initiatiefnemer op een bedrijventerrein te vestigen.

Het bestemmingsvlak en de overige gronden worden vastgelegd in concrete bestemmingen op een bij een bestemmingsplan behorende verbeelding. De maximale oppervlakte die gebruikt kan worden voor de gewenste bedrijvigheid wordt daarmee vastgelegd en geregeld in een bestemmingsplan.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.73, lid 3, sub b:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een voorziening voor detailhandel.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.73, lid 3, sub c:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een voorziening ten dienste van vrije-tijd en zorg.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Aan de voorwaarden voor vestiging van een niet-agrarische functie in het landelijk gebied zoals zijn opgenomen in artikel 3.73 van de Interim Omgevingsverordening wordt daarmee voldaan.

Naast de specifieke voorwaarden voor het vestigen van een niet-agrarische ontwikkeling in het landelijk gebied gelden algemene regels voor het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor zijn de volgende regels opgenomen:

" Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit

Lid 1:

Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving.

Lid 2:

Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:

  • a. zorgvuldig ruimtegebruik;
  • b. de waarden in een gebied met toepassing van de lagenbenadering;
  • c. meerwaardecreatie."

Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen.

Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:

" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik

Lid 1:

Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:

  • a. de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, behalve in de gevallen dat:
    • 1. nieuwvestiging mogelijk is op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk;
    • 2. er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk is toegestaan;
  • b. bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
  • c. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.

Lid 2:

Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of een bestaand bouwperceel."

Ad. 3.6, lid 1, sub a:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een toedeling van een functie binnen het huidige ruimtebeslag. Er is immers sprake van een reeds bestaand bouwperceel. De uitbreiding van het bestaande bouwperceel is, zoals blijkt uit het voorgaande in deze paragraaf, mogelijk op basis van andere bepalingen uit de verordening.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.6, lid 1, sub b:

Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3).

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.6, lid 1, sub c:

Alle aanwezige bebouwing is geconcentreerd binnen het bouwperceel. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling, na realisatie van het project, geen sprake van bebouwing buiten het bouwperceel.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. 3.6, lid 2:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een bestaand bouwperceel. De uitbreiding van het bestaande bouwperceel is, zoals blijkt uit het voorgaande in deze paragraaf, mogelijk op basis van andere bepalingen uit de verordening. Daarnaast wordt de nieuwe bebouwing zo compact mogelijk binnen het bouwperceel opgericht.

Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Er is, zoals blijkt uit het voorgaande, met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.

Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:

" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering

Lid 1:

De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.

Lid 2:

De lagenbenadering omvat de effecten op:

  • a. de ondergrond, zoals de bodem, het grondwater en archeologische waarden;
  • b. de netwerklaag, zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer.
  • c. de bovenste laag zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu.

Lid 3:

Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op duurzaamheid en toekomstbestendigheid."

Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.

Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:

" Artikel 3.8 meerwaardecreatie

Lid 1:

Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:

  • a. de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat;
  • b. de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.

Lid 2:

De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."

Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen de kringlopen van de naastgelegen viskwekerij op nummer 19 zoveel mogelijk worden gesloten. Door stevige investeringen in duurzaamheid en het energieneutraal worden van het bedrijf wordt bijgedragen aan de energie- en klimaatdoelstellingen.

Tevens zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), worden voorzien in een goede bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. De uitvoering en instandhouding van de landschappelijke inpassing is, middels een voorwaardelijke verplichting vastgelegd in de planregels behorende bij dit plan (artikel 4.4.3), juridisch geborgd. Het voorzien in een goede landschappelijke inpassing is opgenomen als een van de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering van het landschap zoals zijn genoemd in artikel 3.9 van de verordening en is derhalve aan te merken als een vorm van meerwaardecreatie.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee worden voorzien in meerwaardecreatie.

Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de bepalingen zoals zijn opgenomen in de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Son en Breugel

De gemeente Son en Breugel heeft op 6 februari 2014 de Structuurvisie Son en Breugel vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2030. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

Het grondgebied van de gemeente is opgedeeld in verschillende deelgebieden waarin verschillende beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'groene kamers' en 'innovatie/duurzaam agrarisch'. De Brouwerskampweg is aangemerkt als een lijn voor het 'verbeteren van groene verbindingen'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0006.png"

Uitsnede kaart Structuurvisie Son en Breugel.
Bron: Gemeente Son en Breugel.

De groene kamers betreft het meer dichte gebied ten noorden van het waterwinbos tot het begin van de Airborneweg en de zone tussen het westelijk deel van de Brouwerskampweg en het Walkampsdijkje (gemeentegrens) als groene verbindingsas tussen de bossen van Son en Breugel met het Groene Woud. Het gebied biedt ruimte voor bestaande activiteiten en functies. Daarnaast bieden deze gebieden ruimte voor nieuwe ontwikkelingen binnen groene kamers, waar deze functies duurzaam en innovatief van karakter zijn. Hier zouden boomkwekers ook een plek kunnen vinden (ieder in een eigen kamer). Een zone als de kraamkamer voor duurzame agrarische bedrijven, innovatieve agrarische bedrijven en/of, duurzame energieopwekking behorend bij de eigen agrarische bedrijfsvoering. De ontwikkelingen dienen dwingend binnen 'groene kamers' plaats te vinden, waarbij geldt dat het perceel rondom met hoog groen omzoomd moet worden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een nieuwe ontwikkeling op een bestaand bouwperceel. Het gaat om de vestiging van een niet-agrarisch bedrijf op een bestaand perceel voor wonen. De focus ligt in het gebied op innovatieve agrarische ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling betreft echter een niet-agrarisch bedrijf waarop een ruimte wordt opgericht voor het verwerken, inpakken en invriezen van de op de naastgelegen agrarische viskwekerij geproduceerde producten. De voorgenomen ontwikkeling dient ter verdere verduurzaming en het sluiten van de kringlopen van een duurzaam agrarisch bedrijf. Verder wordt door de initiatiefnemer steeds meer geïnvesteerd in duurzame energiewinning en innovatie van het bedrijf. De bedrijvigheid en de maatregelen ter bevordering van de duurzaamheid passen goed binnen het principe van innovatief en duurzaam ondernemen in het buitengebied.

De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats binnen de bestaande groene kamer. Daarnaast wordt ter plaatse, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), voorzien in een goede bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Daarbij is aangesloten op de beplanting en de structuren in het gebied die de groene kamers en de groene verbinding langs de Brouwerskampweg versterken.

Daarmee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen uit de visie van het gebied waarin de locatie is gelegen.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Son en Breugel van gemeente Son en Breugel.

3.3.2 Omgevingsvisie Son en Breugel, Oog op een zonnige toekomst!

In het kader van de op handen zijnde Omgevingswet heedt de gemeente Son en Breugel op 19 mei 2022 de nieuwe omgevingsvisie vastgesteld die als basis zal gaan dienen voor het opstellen van het komende omgevingsplan. De Omgevingswet is nog niet in werking, maar de omgevingsvisie is wel vast het toetsingskader voor komende ruimtelijke ontwikkelingen.

Ook in de omgevingsvisie heeft de gemeente onderscheid gemaakt in verschillende deelgebieden met elk eigen beleidsuitgangspunten. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen op een erf binnen het gebied dat is aangemerkt als "Energielandschap".

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0007.png"

Uitsnede kaart omgevingsvisie Son en Breugel.
Bron: Gemeente Son en Breugel.

De gemeente heeft in het kader van de Regionale Energie Strategie (RES) een duurzame energieopgave voor de komende jaren. De grootste opgave hiervoor ligt in het bebouwd gebied. Echter biedt het bebouwd gebied onvoldoende ruimte om aan de gehele ambitie te kunnen voldoen. Hiervoor zijn aanvullende vormen van het opwekken van duurzame energie nodig. Een deel van deze opgave wordt ingevuld door zon langs de A50, gebruik van restruimte(s) en wind en/of zon in Sonniuswijk. Op de maatregelen in bebouwd gebied en de aanvullende maatregelen wordt actief ingezet door de gemeente. Dit voorkomt echter niet dat er ook een opgave ligt in Sonniuswijk voor wind en/of zonne-energie.

Voor de energieopgave binnen de gemeente zijn in de omgevingsvisie de volgende uitgangspunten opgenomen:

  • Lokaal eigenaarschap: minstens 50% van de energieopwekking moet in eigendom zijn van de gemeenschap. Dit betekent ook concreet dat de overheid samen met de inwoners en lokale ondernemers aan de voorkant moet investeren om projecten mogelijk te maken. Er wordt in de toekomst alleen medewerking verleend aan initiatieven die aan de nog op te stellen criteria voldoen.
  • Energieopwekking moet een bijdrage leveren aan de nieuwe (ruimtelijke) kwaliteit van Sonniuswijk.
  • Dubbel ruimtegebruik moet zo veel mogelijk aangemoedigd worden.
  • Er moet ruimte zijn in Sonniuswijk voor een mix aan nieuwe functies.
  • Landschappelijk moet energieopwekking passen binnen de landschapsstructuur van Sonniuswijk (open, half open).

Uiteindelijk leiden deze uitgangspunten tot drie mogelijke scenario's binnen Sonniuswijk. De gemeente gaat de komende jaren de opties en scenario's, in samenwerking met de bewoners van de buurt, verder uitwerken. Daarbij wordt ingestoken op het inventariseren waar kansen zullen liggen voor het aanleggen van zonnepanelen. De energieopgave en de aan te leggen zonnepanelen zullen echter niet ten koste gaan van bestaande bedrijven en/of bestaande bebouwing. De voorgenomen ontwikkeling zal de uitgangspunten uit de visie daarmee niet in de weg staan.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt ingestoken op een verdere verduurzaming van het bedrijf. De initiatiefnemer blijft investeren in het verduurzamen van het bedrijf en het sluiten van de kringlopen. Daarbij wordt voorzien in voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie, waarbij meer dan voldoende energie wordt opgewekt om in de eigen energiebehoefte te kunnen voorzien. Dit sluit goed aan bij de doelstellingen van de gemeente.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten van de Omgevingsvisie Son en Breugel, Oog op een zonnige toekomst! van de gemeente Son en Breugel.

3.3.3 Landschapsinvesteringsregeling Son en Breugel

Vanuit het provinciaal beleid dient voor ruimtelijke ontwikkelingen sprake te zijn van een investering in de ruimtelijke kwaliteit. Deze investering is afhankelijk van de impact van een ontwikkeling op het landschap. De provincie heeft de gemeenten opgedragen om hiervoor concrete afspraken vast te leggen. Op 29 augustus 2013 heeft de gemeente Son en Breugel daarom de Landschapsinvesteringsregeling Son en Breugel (LIR) vastgesteld, waarin de gemeentelijke en regionale afspraken met betrekking tot kwaliteitsverbetering van het landschap zijn vastgelegd.

In de LIR wordt onderscheid gemaakt in drie verschillende categorieën voor ruimtelijke ontwikkelingen, namelijk:

  • Categorie 1:
    Ruimtelijke ontwikkelingen die geen (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap vereisen.
  • Categorie 2:
    Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij de kwaliteitsverbetering van het landschap wordt vormgegeven door te voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
  • Categorie 3:
    Ruimtelijke ontwikkelingen waarbij de basisinspanning voor kwaliteitsverbetering wordt genormeerd in euro's (op basis van forfaitaire bedragen).

Vervolgens is in de LIR een lijst opgenomen van ontwikkelingen in categorie 1 en 2. Ontwikkelingen die niet op deze lijst voorkomen worden per definitie beschouwd als een ontwikkeling in categorie 3.

De omschakeling van de burgerwoning naar een niet-agrarisch bedrijf op nummer 21 en de uitbreiding van het bouwvlak daarbij komt vanuit de LIR niet voor op de lijsten van ontwikkelingen in categorie 1 en/of 2 en is daarmee aan te merken als een ontwikkeling in categorie 3. Hierbij dient een investering in de ruimtelijke kwaliteit plaats te vinden die wordt genormeerd in euro's. Daarbij dient de waardevermeerdering van de gronden te worden bepaald. Daarvan dient dan 20% te worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Deze investering kan plaatsvinden door het aanbrengen van groene en/of natuurlijke (landschaps)elementen (landschappelijke inpassing wordt daar eveneens onder verstaan). Wanneer het niet mogelijk is om ter plaatse in voldoende mate te investeren door het aanbrengen van groene en/of natuurlijke (landschaps)elementen dan dient voor het overige bedrag een storting te worden gedaan in een groenfonds van de gemeente.

Momenteel is ter plaatse sprake van een woonkavel. Het overige deel van de gronden betreft agrarische gronden zonder bouwvlak. Voor de verschillende bestemmingen zijn in de LIR forfaitaire bedragen vastgesteld. Op basis van deze forfaitaire bedragen is de waarde van de huidige situatie als volgt:

  • Gronden met bestemming 'Wonen': 4.700 m².
  • Gronden met bestemming 'Agrarisch' (zonder bouwvlak): 5.300 m²
  • Gronden met de bestemming Groen (landschapselement): 700 m².

Voor agrarische gronden zonder bouwvlak is een waarde opgenomen van € 5,- per m². Voor gronden met de bestemming 'Wonen' geldt een waarde van € 270,- per m² voor de eerste 1.000 m². Voor alle gronden met de bestemming 'Wonen' boven de 1.000 m² geldt een waarde van € 60,- per m². Voor gronden met de bestemming 'Groen' geldt een waarde van € 1,- per m².

De totale waarde van de gronden in de huidige situatie is daarmee:

  • 700 x € 1,- = € 700,-.
  • 5.300 x € 5,- = € 26.500,-.
  • 1.000 x € 270,- = € 270.000,-.
  • 3.700 x € 60,- = € 222.000,-.

Totaal: € 700 + € 26.500,- + € 270.000,- + € 222.000,- = € 519.200,-.

In de nieuwe situatie is sprake van een bedrijfsbestemming. De overige gronden zullen worden omgezet naar een agrarische bestemming zonder bouwvlak. De bedrijfsbestemming is onder te verdelen in drie verschillende categorieën, namelijk:

  • Bestemming 'Bedrijf' met mogelijkheden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen (ongeveer 3.000 m²);
  • Bestemming 'Bedrijf' met de bedrijfswoning (ongeveer 2.200 m²);
  • Bestemming 'Bedrijf' zonder bouwmogelijkheden (ongeveer 400 m²).

Verder zijn er in de gewenste situatie gronden met de bestemming 'Agrarisch', zonder bouwvlak (ongeveer 4.400 m²) en met de bestemming 'Groen - Landschapselement' (ongeveer 700 m²).

Het is niet reëel aan de verschillende categorieën dezelfde waarde toe te kennen, omdat niet op elk van de gronden de volledige mogelijkheden van een bedrijfsbestemming kunnen worden benut. Gebaseerd op vergelijkbare gevallen in andere gemeenten zijn aan de verschillende categorieën de volgende waarden toe te kennen:

  • Bestemming 'Bedrijf' met mogelijkheden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen: € 155,- per m²;
  • Bestemming 'Bedrijf' met de bedrijfswoning: € 95,- per m²;
  • Bestemming 'Bedrijf' zonder bouwmogelijkheden: € 55,- per m².


Agrarische gronden zonder bouwvlak hebben een waarde van € 5,- per m². Voor gronden met de bestemming 'Groen' geldt een waarde van € 1,- per m².

De totale waarde van de gronden in de nieuwe situatie is daarmee:

  • 3.000 x € 155,- = € 465.000,-.
  • 2.200 x € 95,- = € 209.000,-.
  • 400 x € 55,- = € 22.000,-.
  • 4.400 x € 5,- = € 22.000,-.
  • 700 x € 1,- = € 700,-.

Totaal: € 465.000,- + € 209.000,- + € 22.000,- + € 22.000,- + € 700,- = € 718.700,-.

De waardevermeerdering bedraagt daarmee € 718.700,- - € 519.200,- = € 199.500,-.

Van de totale waardevermeerdering dient 20% te worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Dat betekent dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling nog een investering van € 39.900,- moet worden gedaan in de ruimtelijke kwaliteit.

Ten behoeve van de ruimtelijke kwaliteit is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Daarbij is een berekening gemaakt van de investering die in de ruimtelijke kwaliteit wordt gedaan als gevolg van de aanleg en het onderhoud (voor 10 jaar) van de betreffende landschappelijke inpassing. Zoals blijkt uit de berekening, welke is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan (zie bijlage 1 van de bij dit plan behorende regels), wordt met de voorgenomen landschappelijke inpassing een investering gedaan van € 18.011,71.

Deze investering is nog niet voldoende om te voldoen aan de vereiste investering. Het restbedrag, zijnde € 21.888,29, zal worden geïnvesteerd in het landschap elders. De initiatiefnemer zal in januari 2025 het perceel dat kadastraal bekend is onder gemeente Son en Breugel, sectie G, nummer 78, zoals is weergegeven in de volgende figuur, in eigendom krijgen. Dit perceel wenst de initiatiefnemer in te zetten voor verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Over de verdere invulling van het betreffende perceel zal in een volgend stadium nader overleg met de gemeente plaatsvinden. Wanneer blijkt dat het betreffende perceel alsnog niet in eigendom kan worden verkregen dan zal het resterende bedrag alsnog in het gemeentelijke groenfonds worden gestort en op die manier worden ingezet voor de versterking van de ruimtelijke kwaliteit elders in de gemeente. Dit is nader geborgd in de planregels behorende bij dit plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0008.png"

Aan te kopen perceel voor kwaliteitsverbetering.
Bron: PDOK viewer.

Gezien het voorgaande wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Son en Breugel van de gemeente Son en Breugel.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een bestemming voor een burgerwoning naar een niet-agrarische bedrijfsbestemming ten behoeve van de bouw van een nieuw bedrijfsgebouw en het gebruik van de huidige burgerwoning als bedrijfswoning.

De voorgenomen bedrijvigheid betreft een verwerkingsruimte, inpakruimte en een vriesruimte voor de in de viskwekerij geproduceerde producten. Het bedrijfsgebouw wordt daarmee beschouwd als een bedrijfsgebouw bij een viskwekerij.

Ten aanzien van viskwekerijen zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 50 meter.
  • Stof: 0 meter.
  • Geluid: 50 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Verder vinden activiteiten plaats die vergelijkbaar zijn met distributiecentra, pak- en koelhuizen. Hiervoor zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 30 meter.
  • Stof: 10 meter.
  • Geluid: 50 meter.
  • Gevaar: 50 meter.

Het verwerken van de vis vindt plaats in de vorm van het samenvoegen en inpakken van de visproducten met aangevoerde producten van buitenaf tot verpakte kant en klaar maaltijden en visproducten bestaande uit verschillende soorten vis. Dit past eveneens binnen de activiteiten behorende bij de viskwekerij en een distibutiecentrum met pak- en koelruimte. De grootste richtafstand is daarmee 50 meter.

Het dichtstbijzijnd gevoelig object, zijnde de agrarische bedrijfswoning aan de Nieuwenhuizen 15 te Sint-Oedenrode, bevindt zich op een afstand van ongeveer 56 meter (gemeten van het bouwvlak van het betreffende agrarische bedrijf tot aan het gewenste bouwvlak van de initiatiefnemer). Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.

De bedrijven aan de Brouwerskampweg 19 en 21 behoren milieutechnisch gezien tot één inrichting vanuit de Wet milieubeheer. Hoewel planologisch sprake is van twee afzonderlijke bedrijven zijn deze onlosmakelijk met elkaar verbonden en op vanuit de Wet milieubeheer aangemerkt als één inrichting. Wanneer sprake is van één inrichting worden de bedrijfswoningen van de beide bedrijven op het gebied van milieu (planologisch niet) gezien als behorende bij één bedrijf, waarmee de beide bedrijven, ten aanzien van elkaars bedrijfswoningen, elkaar niet beperken.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. De als bedrijfswoning te gebruiken woning betreft reeds een bestaande woning en is daarmee geen nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Voor vissen zijn geen geuremissiefactoren vastgesteld, waarmee aan de vaste afstanden voldaan dient te worden. De planlocatie (en het dichtstbijzijnd gevoelig object) is gelegen buiten de bebouwde kom, waarmee een afstand van 50 meter geldt. Gezien het dichtstbijzijnde gevoelig object, zijnde de agrarische bedrijfswoning aan de Nieuwenhuizen 15 te Sint-Oedenrode, op een afstand (gemeten van het bouwvlak van het betreffende agrarische bedrijf tot aan het gewenste bouwvlak van de initiatiefnemer) van ongeveer 56 meter is gelegen wordt aan deze vaste afstanden voldaan en wordt geen onevenredige geurhinder aan omliggende gevoelige objecten veroorzaakt.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden toename van de geurhinder aan de omgeving dient, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, te worden aangetoond dat ter plaatse van deze nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee het woon- en leefklimaat niet nader hoeft te worden onderzocht.

Gezien het voorgaande zijn er ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op het gebied van geur geen belemmeringen.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van een bedrijfsgebouw ten behoeve van het verwerken, inpakken en invriezen van producten die zijn gekweekt op een viskwekerij. Vissen hebben geen uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden, waarmee de voorgenomen ontwikkeling per definitie als NIBM is aan te merken.

Daarnaast dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen.

Om te bepalen of de toename van het aantal verkeersbewegingen zorgt voor een in betekenende mate toenemende uitstoot van fijnstof en stikstofoxide, is met de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m³. Hierin is het totaal aantal transportbewegingen opgenomen (niet alleen de toename) om aan te tonen dat ook de volledige gewenste bedrijfsvoering als een NIBM-project is aan te merken.

Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m³ met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van de toename van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0009.png"

Resultaten berekening NIBM-tool.
Bron: InfoMil.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit dient, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, te worden aangetoond dat ter plaatse van deze nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee het woon- en leefklimaat niet nader hoeft te worden onderzocht.

Gezien het voorgaande zijn er ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op het gebied van luchtkwaliteit geen belemmeringen.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Binnen de indicatieve richtafstanden zoals zijn opgenomen in de handreiking van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor het aspect geluid bij viskwekerijen en/of distributiecentra met pak- en koelruimtes, welke 50 meter bedraagt, zijn geen gevoelige objecten gelegen. Daarmee kan de inrichting, ook met een eventuele marginale toename van het ter plaatse geproduceerde geluid, blijven voldoen aan de gangbare normen voor geluid. Eventuele hinder naar de omgeving is, mede gezien de grote afstand tot gevoelige objecten (in ieder geval buiten de richtafstand van 50 meter), dan ook niet te verwachten.

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. De om te schakelen woning betreft immers een reeds bestaande woning en is daarmee geen nieuw gevoelig object. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

Gezien het voorgaande zijn er ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op het gebied van geluid geen belemmeringen.

4.1.5 Volksgezondheid

Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.

Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.

4.1.5.1 Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0

Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) noodzakelijk wordt geacht.

Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant en de Ontwerp Omgevingsverordening Noord-Brabant op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarnaast geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd risico voor de volksgezondheid, waarmee een nader advies van de GGD niet noodzakelijk wordt geacht.

4.1.5.2 Volksgezondheid ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen

Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 1.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Vanuit het toetsingskader kan worden gesteld dat wanneer een gevoelig object buiten de richtafstanden voor varkens- en pluimveehouderijen is gelegen er geen sprake zal zijn van een onevenredig verhoogd risico voor de volksgezondheid. Voor varkenshouderijen ligt de richtafstand op 200 meter. Voor pluimveehouderijen bedraagt deze 500 meter.

De dichtstbijzijnde veehouderij waarop varkens worden gehouden (Hoogstraat 65 te Sint-Oedenrode) is, gemeten van bouwvlak tot bouwvlak, gelegen op een afstand van ongeveer 170 meter van de locatie. De dichtstbijzijnde veehouderij waarop pluimvee wordt gehouden (Sonniuswijk 62 te Son en Breugel) is, gemeten van bouwvlak tot bouwvlak, gelegen op een afstand van ongeveer 1.025 meter van de locatie (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak).

De locatie is daarmee wel binnen 200 meter van een varkenshouderij, maar niet binnen 500 meter van een pluimveehouderij gelegen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is echter geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Er is daarmee geen sprake van mogelijk verhoogde risico's voor de volksgezondheid ten aanzien van omliggende pluimveehouderijen.

4.1.5.3 Volksgezondheid ten aanzien van geitenhouderijen

Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2) blijkt dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.

De dichtstbijzijnde veehouderij waarop geiten worden gehouden (Schootsedijk 47 te Sint-Oedenrode) is, gemeten van bouwvlak tot bouwvlak, gelegen op een afstand van ongeveer 5,2 kilometer van de locatie. De locatie is daarmee niet binnen 2 kilometer van een geitenhouderij gelegen. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee geen sprake is van een verhoogd risico voor de volksgezondheid ten aanzien van geitenhouderijen.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.

In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:

Plaatsgebonden risico:

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.

Groepsrisico:

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.

Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten gedwongen het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes.

Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat er een adviesplicht voor de regionale brandweer. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0010.png"

Tabel wanneer verantwoording van het groepsrisico.
Bron: Omgevingsdienst Brabant Noord (ODBN).

Door het uitwerken van de verantwoordingsplicht neemt het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor het 'restrisico' dat overblijft nadat benodigde de veiligheidsverhogende maatregelen genomen zijn.

Tot slot wordt in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations', enz..

4.1.6.1 Risicovolle inrichtingen

Wanneer binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting een ruimtelijk besluit wordt genomen dan is een verantwoording van het groepsrisico nodig. De risicovolle inrichtingen zijn geïnventariseerd en in kaart gebracht in de Risicokaart van het Interprovinciaal Overleg (IPO). Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie risicovolle inrichtingen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0011.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

Op het bedrijf aan de Brouwerskampweg 19 is in de Risicokaart aangegeven dat ter plaatse een propaantank aanwezig is. Deze propaantank is echter al geruime tijd niet meer op het bedrijf aanwezig, waarmee geen sprake meer is van een risicovolle inrichting. Daarnaast geldt voor propaantanks dat het invloedsgebied gelijk is aan het plaatsgebonden risico. De voorgenomen ontwikkeling vindt geheel plaats buiten de plaatsgebonden risicocontour van de voormalige tank, waarmee geen sprake is van de ligging binnen het invloedsgebied van de betreffende voormalige propaantank.

Op grotere afstand van de locatie is nog een bedrijf met een propaantank gelegen. De locatie is niet gelegen binnen de plaatsgebonden risicocontour van het betreffende bedrijf, waarmee de locatie niet binnen het invloedsgebied van het betreffende bedrijf.

De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting gelegen.

Gezien het voorgaande is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke belemmering ten aanzien van risicovolle inrichtingen.

4.1.6.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is het externe veiligheidsbeleid vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

In het Bevt en het Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

Op grote afstand van de locatie zijn een buisleiding voor de transport van aardgas en de autosnelweg A50 gelegen.

Voor gasleidingen geldt, afhankelijk van de diameter en de druk van de leidingen, een invloedsgebied van 45 tot maximaal 580 meter. De betreffende leiding is gelegen op een afstand van ongeveer 932 meter van de locatie. De locatie is daarmee niet in het invloedsgebied van de betreffende leiding gelegen.

Over de autosnelweg A50 worden stoffen van de categorieën LF1, LF2, LTl, LT2 en GF3 vervoerd. De stof LT2 heeft het grootste invloedsgebied en is daarom bepalend voor het groepsrisico. De stof LT2 heeft, wanneer vervoerd over de weg, een invloedsgebied van 880 meter. De locatie is gelegen op ongeveer 2,1 kilometer van de autosnelweg A50. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van de autosnelweg A50 gelegen.

De locatie is daarmee niet gelegen binnen het invloedsgebied van een transportroute.

4.1.6.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.7 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Echter is ter plaatse momenteel een burgerwoning gevestigd, eveneens een verblijfsruimte. Gezien de bodem in de huidige situatie geschikt is voor een burgerwoning is de bodem ook geschikt voor de gewenste bedrijfsvoering. Nader onderzoek wordt daarmee niet noodzakelijk geacht.

4.1.8 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.8.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het oprichten van een bedrijfsgebouw ten behoeve van het verwerken, inpakken en invriezen van de in de viskwekerij geproduceerde producten. Werkzaamheden ten behoeve van de viskwekerij zijn niet in de C-lijst en/of D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage opgenomen en zijn daarmee niet m.e.r.-beoordelingsplichtig, mits anderszins geen nadelige effecten te verwachten zijn. In het Besluit milieueffectrapportage is in de D-lijst wel als m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit opgenomen het aanleggen, wijzigen en/of uitbreiden van een industrieterrein (D 11.3). Bij het voorgenomen initiatief is sprake van een solitair bedrijf, waarmee geen sprake is van een industrieterrein. Wel is het bedrijf verbonden met de naastgelegen viskwekerij. Dit is echter een agrarisch bedrijf en is derhalve niet aan te merken als een bedrijf dat thuishoort op een industrieterrein. Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van het aanleggen, wijzigen en/of uitbreiden van een industrieterrein. Daarnaast geldt voor de aanleg, wijziging en/of uitbreiding van een industrieterrein een drempelwaarde van 75 hectare. Deze wordt bij lange na niet overschreden.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

4.1.8.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.8.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Volksgezondheid", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Een uitzondering hierop vormt de toename van de depositie van stikstof op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1).

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Kampina & Oisterwijkse Vennen) is gelegen op een afstand van ongeveer 10,5 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0012.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een activiteit met een emissie van ammoniak. Er is daarmee geen sprake van een toenemende emissie van ammoniak bij de voorgenomen ontwikkeling.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is met het rekenprogramma Aerius Calculator berekend of sprake is van een projecteffect dat mogelijk leidt tot significante effecten. Uit de berekeningen, waarvan de resultaten zijn opgenomen in bijlage 2 van deze toelichting, blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot significante effecten op de betreffende gebieden (het projecteffect is niet groter dan 0,00 mol per hectare per jaar).

Naast de depositie van stikstof kunnen activiteiten die leiden tot een uitstraling van licht, geluid en/of trillingen eveneens nadelige effecten hebben op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen activiteiten plaats die structureel een grote uitstraling van licht, geluid en/of trillingen tot gevolg hebben. Mogelijk is tijdens de werkzaamheden in de aanlegfase sprake van de uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Echter zullen deze effecten, gezien de grote afstand tot de betreffende gebieden, in de betreffende gebieden niet merkbaar zijn.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit gras tussen een agrarisch bedrijf en een woonerf en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.

Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.

Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.

Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van sloop van bebouwing en/of het dempen van sloten. Het is daarmee niet aannemelijk dat soorten worden geschaad die zich in bebouwing en/of sloten hebben gevestigd.

Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Het beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies die hiervoor regels dienen op te nemen in het ruimtelijke beleid ten behoeve van het behoud en de bescherming van deze gebieden. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB). In de provinciale verordening hebben zij regels opgenomen ten behoeve van het behoud en de bescherming van het NNB.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 340 meter van de voorgenomen ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0013.png"

Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien de locatie niet in het NNN/NNB is gelegen en de ruime afstand tot de betreffende gebieden zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Tevens is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een activiteit met een emissie van ammoniak.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0014.png"

Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Son en Breugel voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Gebied met lage verwachting'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0015.png"

Uitsnede archeologische verwachtingskaart.
Bron: Gemeente Son en Breugel.

Ten aanzien van gebieden met een lage verwachtingswaarde stelt de gemeente geen aanvullende onderzoeksverplichting, waarmee verder onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

Gezien het voorgaande is het niet aannemelijk dat met de voorgenomen ontwikkeling archeologische resten zullen worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een gebied met enkele cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0016.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

De Brouwerskampweg en omliggende wegen in de omgeving zijn aangemerkt als historisch geografische lijnen in het landschap. Het is van belang deze historisch geografische lijnen zoveel mogelijk te behouden.

De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op een bestaand erf. De voorgenomen bedrijfsbebouwing komt achter de reeds aanwezige woning te liggen. Verder vinden met de voorgenomen ontwikkeling geen aanpassingen plaats aan de wegen en/of de infrastructuur. De betreffende historisch geografische lijnen in het landschap blijven daarmee behouden. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen onevenredige aantasting van de historisch geografische lijnen tot gevolg hebben.

De locatie is gelegen nabij een cultuurhistorisch landschap. Het betreft het waardevolle landschap De Meierij. Het is van belang dat de waarden van dit landschap zoveel mogelijk worden behouden.

De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats buiten het betreffende landschap plaats. Daarnaast is sprake van een ontwikkeling op een bestaand bouwperceel. De invloed op het betreffende landschap blijft daarmee beperkt. Verder is de locatie middels een groene afscheiding van het betreffende landschap gescheiden. Daarnaast zal ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), worden voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Daarmee blijft de impact op het landschap beperkt en zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige effecten hebben op het betreffende landschap.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden aangetast.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0017.png"

Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Brouwerskampweg. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden. De ontsluiting van het bedrijf zal plaatsvinden via de inrit van de viskwekerij op nummer 19. Het verkeer ten behoeve van het bedrijf op nummer 21 zal via de meest noordelijk gelegen inrit op nummer 19 het terrein betreden. Op het terrein is ter plaatse voldoende gelegenheid voor vrachtwagens om te draaien en achteruit de laaddock van nummer 21 in te rijden.

De Brouwerskampweg heeft een breedte van ongeveer 3,6 meter. Dat betekent dat een vrachtwagen bij tegemoetkomend verkeer gebruik moet maken van de berm om te kunnen passeren. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen met vrachtwagens, wat leidt tot een mogelijk groter risico op het gebruik en daarmee schade aan de bermen. In overleg met de wegbeheerder is derhalve besloten dat ter plaatse van de inrit van de initiatiefnemer een passeerhaven in de berm wordt aangelegd. Daarmee wordt de kans op schade aan de bermen verkleind.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. De gemeente Son en Breugel heeft geen eigen parkeernormen vastgesteld, maar sluit aan bij de kencijfers van kennisplatform CROW, waarbij ten minste aan het minimum kencijfer voldaan moet worden als parkeernorm. De meest recente parkeerkencijfers liggen vast in de notitie "Toekomstbestendig parkeren" (publicatie 381). De van toepassing zijnde kencijfers zijn afhankelijk van de stedelijkheidsgraad en de ligging van de functie in het gebied. De gemeente Son en Breugel heeft als stedelijkheidsgraad "weinig stedelijk". De projectlocatie is te zien als "buitengebied". Het gewenste bedrijf komt wat betreft functie het beste overeen met de functie "bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief" uit de kencijfers van het CROW. Deze functie heeft een parkeernorm van 0,8 parkeerplaats per 100 m² bruto vloeroppervlakte. Uitgaande van maximaal 3.000 m² bruto vloeroppervlakte betekent dit een minimale parkeernorm van 24 parkeerplaatsen. Omdat de bedrijfsactiviteiten onlosmakelijk verbonden zijn aan de activiteiten van de viskwekerij op nummer 19 en de arbeidsbehoefte van het bedrijf nagenoeg niet toe zal nemen is een extra parkeervraag van 24 parkeerplaatsen echter niet aannemelijk. In overleg met de gemeente Son en Breugel is derhalve gekeken naar de actuele toename van de arbeidsbehoefte. Er is uitsluitend voor het invriezen van de producten en het verwerken daarvan tot maaltijden (inclusief het inpakken) sprake van een extra arbeidsbehoefte. Ten behoeve van deze activiteiten zullen maximaal, in de worst-case situatie, 6 extra werknemers nodig zijn. Dit houdt in dat er een aanvullende parkeerbehoefte zal zijn van maximaal 6 parkeerplaatsen. Deze parkeerplaatsen zullen op het eigen terrein worden aangelegd.

Daarnaast zijn voor vrachtwagens voldoende mogelijkheden nodig om te kunnen parkeren. De vrachtwagens die het bedrijf betreden zullen echter direct de laaddocks inrijden en daar in feite geparkeerd staan tot zij leeg zijn geladen en daarna het bedrijf weer verlaten. Het nieuwe laaddock bij het gewenste bedrijf zal ruimte bieden aan 3 vrachtwagens. Het is bij de gewenste bedrijfsvoering niet aannemelijk dat er meer dan 3 vrachtwagens gelijktijdig op het bedrijf aanwezig zullen zijn, waarmee het gewenste laaddock voldoende gelegenheid biedt voor vrachtwagens om te parkeren op het eigen terrein. Echter wordt op het terrein van het bedrijf op nummer 19 voorzien in nog één extra parkeerplaats voor vrachtwagens voor wanneer er in een uitzonderlijk geval sprake zal zijn van een vrachtwagen die moet wachten op het eigen terrein voor deze in de laaddock in kan rijden.

De in het voorgaande omschreven ontsluiting, rijrichting, laaddocks, passeerhaven en parkeerplaatsen zijn nader weergegeven in de situatietekening in de volgende figuur. De volledige tekening op schaal is opgenomen bij de tekeningen op schaal, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0018.png"

Situatietekening met verkeerssituatie en parkeerplaatsen.
Bron: DLV Advies.

Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van een locatie voor een burgerwoning naar een niet-agrarische bedrijfsbestemming ten behoeve van het oprichten van een bedrijfsgebouw voor het inpakken, verwerken en invriezen van de in de naastgelegen viskwekerij geproduceerde goederen.

Het doel van de voorgenomen ontwikkeling is met name het efficiënter en doelmatiger maken van de bedrijfsvoering van de viskwekerij, om het bedrijf verder te blijven verduurzamen en om de kringlopen op de viskwekerij te sluiten.

In de huidige situatie is ter plaatse een burgerwoning aanwezig. Deze zal bij de voorgenomen ontwikkeling worden omgeschakeld naar een bedrijfswoning. De gebruiksfunctie, zijnde een woning, zal niet veranderen. Het aantal verkeersbewegingen ten behoeve van de om te schakelen woning zal daarmee niet toenemen.

Ook de verkeersbewegingen ten behoeve van de bedrijfswoning aan de Brouwerskampweg 19 zullen niet wijzigen. Deze blijven gelijk.

In de huidige situatie is, voor de bedrijvigheid aan de Brouwerskampweg 19 en 21, sprake van de volgende verkeersbewegingen:

  • Aanvoer van voer: Gemiddeld één vrachtwagen per week, wat leidt tot gemiddeld 0,3 verkeersbewegingen per dag met vrachtverkeer;
  • Afvoer producten: Gemiddeld twee vrachtwagens per dag, wat leidt tot gemiddeld 4 verkeersbewegingen per dag met vrachtverkeer;
  • Afvoer van afval: Gemiddeld één vrachtwagen per dag, wat leidt tot gemiddeld 2 verkeersbewegingen per dag met vrachtverkeer;
  • Interne verplaatsing van producten: Gemiddeld één heftruck per dag, wat leidt tot gemiddeld 2 verkeersbewegingen per dag met een elektrische heftruck.

In totaal is daarmee in de huidige situatie sprake van gemiddeld 8,3 verkeersbewegingen per dag, waarvan gemiddeld 6,3 met vrachtverkeer.

Verder zijn er in de huidige situatie verkeersbewegingen met personenvervoer ten behoeve van het eigen bedrijf. Deze zullen in de gewenste situatie echter niet wijzigen voor het bedrijf aan nummer 19.

In de gewenste bedrijfssituatie zal sprake zijn van gemiddeld genomen de volgende verkeersbewegingen:

  • Aanvoer van voer: Gemiddeld twee vrachtwagens per week, wat leidt tot gemiddeld 0,6 verkeersbewegingen per dag met vrachtverkeer;
  • Aanvoer van producten voor verwerking tot maaltijden: Gemiddeld tien vrachtwagens per dag, wat leidt tot gemiddeld 20 verkeersbewegingen per dag met vrachtverkeer;
  • Afvoer producten: Gemiddeld twintig vrachtwagens per dag, wat leidt tot gemiddeld 40 verkeersbewegingen per dag met vrachtverkeer;
  • Afvoer van afval: Gemiddeld twee vrachtwagens per dag, wat leidt tot gemiddeld 4 verkeersbewegingen per dag met vrachtverkeer;
  • Interne verplaatsing van producten: Gemiddeld één heftruck per dag, wat leidt tot gemiddeld 2 verkeersbewegingen per dag met een elektrische heftruck.

In totaal zal daarmee in de gewenste situatie sprake zijn van gemiddeld 66,6 verkeersbewegingen per dag, waarvan gemiddeld 64,6 met vrachtverkeer.

Voor de extra werkzaamheden, zijnde het verwerken, het inpakken en het invriezen van de in de viskwekerij op nummer 19 geproduceerde producten, zal sprake zijn van maximaal 6 extra werknemers. Er van uitgaande dat deze elk met een eigen personenauto het bedrijf zullen betreden betekent dit een extra toename van het aantal verkeersbewegingen met 12 per dag met personenvervoer.

Gezien het voorgaande is er sprake van een totale toename van gemiddeld 70,3 verkeersbewegingen per dag, waarvan 58,3 met vrachtverkeer. Dit staat gelijk aan gemiddeld ongeveer 29 vrachtwagens en 6 personenauto's per dag die het bedrijf betreden en verlaten. De verkeersbewegingen zullen uitsluitend gedurende de dagperiode (tussen 7:00 en 19:00) plaatsvinden. Daarmee is gemiddeld sprake van ongeveer 2 tot maximaal 3 vrachtwagens en maximaal 1 personenauto per uur. Dit betreft geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen.

Momenteel vindt het inpakken en verwerken van een deel van de producten elders plaats. Met de voorgenomen ontwikkeling worden alle werkzaamheden uitgevoerd op de eigen locatie. De verkeersbewegingen van en naar de andere locatie, waarop het inpakken en verwerken van een deel van de producten plaatsvindt komen geheel te vervallen. De afname van het aantal verkeersbewegingen van en naar de andere locatie waarop het inpakken en verwerken van een deel van de producten plaatsvindt is groter dan de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de voorgenomen uitbreiding. Hiermee zal het aantal verkeersbewegingen niet toenemen, maar eerder afnemen.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het Waterschap De Dommel (hierna: het waterschap).

De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.

Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen. Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van een locatie met een burgerwoning naar een niet-agrarische bedrijfslocatie ten behoeve van het bouwen van een bedrijfsgebouw voor het inpakken, verwerken en invriezen van de in de naastgelegen viskwekerij geproduceerde producten. Het nieuw te bouwen bedrijfsgebouw zal een oppervlakte van ongeveer 3.000 m² krijgen. Daarnaast zal nog ongeveer 552 m² aan verharding worden aangelegd.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

  • Voor ontwikkelingen waarbij de verharde oppervlakte (bebouwing en verharding) toeneemt met niet meer dan 500 m² is geen aanvullende compensatie nodig.
  • Voor ontwikkelingen waarbij de verharde oppervlakte (bebouwing en verharding) toeneemt met meer dan 500 m², maar met niet meer dan 10.000 m² dient de rekenregel te worden toegepast.
  • Voor ontwikkelingen waarbij de verharde oppervlakte (bebouwing en verharding) toeneemt met meer dan 10.000 m² kan de rekenregel niet worden toegepast en is maatwerk nodig. Hiervoor dient goed te worden overlegd met het waterschap.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak toenemen met ongeveer 3.552 m².

Hiervoor dient de rekenregel te worden toegepast. Deze luidt als volgt:

Minimale compensatie waterberging (in m³) = toename verhard oppervlak (in m²) x gevoeligheidsfactor x 0,06.

De gevoeligheidsfactor is standaard 1. In sommige gebieden is de doorlatendheid van de bodem en de mogelijkheid voor infiltratie wat beter, waardoor een lagere gevoeligheidsfactor kan worden gehanteerd. Het waterschap maakt daarbij onderscheid tussen gevoeligheidsfactor 1, gevoeligheidsfactor 0,5 en gevoeligheidsfactor 0,25. Zoals te zien in de volgende figuur geldt ter plaatse van de locatie een gevoeligheidsfactor van 0,5.

afbeelding "i_NL.IMRO.0848.BP827BUITENGEBIED-ON01_0019.png"

Kaart gevoeligheidsfactoren in Noord-Brabant.
Bron: Waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en De Dommel.

Hiermee is de rekenregel als volgt in te vullen:

Compensatie = 3.552 m² x 0,5 x 0,06 = 106,6 m³, afgerond 107 m³.

Op basis van de rekenregel is daarmee minimaal 107 m³ aan compenserende waterberging nodig.

Compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.2).

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling 107 m³ aan compenserende waterberging nodig.

Het is van belang dat de gewenste bergingsvoorziening boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) wordt uitgevoerd, zodat het water ruimte heeft te infiltreren of vertraagd af te stromen naar het oppervlaktewater. Volgens gegevens uit de Bodematlas bedraagt de GHG ter plaatse tussen de 40 en 80 centimeter onder het maaiveld (gemiddeld 60 centimeter onder het maaiveld).

Infiltratie is doorgaans goed mogelijk wanneer de GHG op minimaal 50 centimeter onder het maaiveld is gelegen. Met een gemiddelde GHG ter plaatse van 60 centimeter onder maaiveld is infiltratie wellicht mogelijk.

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak ter plaatse zal door de initiatiefnemer ter plaatse een wadi of poel worden aangelegd op het terrein. Deze voorziening zal voldoende groot worden aangelegd om de gestelde capaciteit te kunnen bergen. De gewenste ligging en nadere uitwerking van de gewenste bergingsvoorziening is opgenomen in het landschappelijk inrichtingsplan, zoals als bijlage 1 bij de bij dit plan behorende regels is opgenomen. Uitvoering en instandhouding van de waterberging is in de planregels behorende bij dit plan (artikel 4.4.1) juridisch geborgd.

Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Son en Breugel. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Son en Breugel", het bestemmingsplan "Buitengebied; Herziening 2017" en het bestemmingsplan "Buitengebied, Brouwerskampweg 19" van gemeente Son en Breugel en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Son en Breugel vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Agrarisch met waarden - 1', waarbij de functie voor het agrarisch gebruik van gronden zonder mogelijkheden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen wordt neergelegd.
  • 'Bedrijf', waarbij de functie voor het uitvoeren van een (niet-agrarisch en/of agrarisch verwant) bedrijf wordt neergelegd.
  • 'Groen - Landschapselement', waarbij de bescherming en de instandhouding van het groene landschapselement wordt geborgd.

Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:

  • De bestemming 'Wonen' is deels omgeschakeld naar de bestemming 'Bedrijf' en het bestemmingsvlak en bouwvlak voor de bestemming 'Bedrijf' is vergroot.
  • Het overige deel van de bestemming 'Wonen' is omgeschakeld naar de bestemming 'Agrarisch met waarden - 1' zonder bouwvlak.
  • Voor wat betreft de goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen binnen de bestemming 'Bedrijf' is aangesloten bij de door de Welstandscommissie goedgekeurde bouwtekening.

Een en ander is op de bij dit plan behorende verbeelding nader weergegeven.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).