Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Laan ten Boomen ong. (naast 31), te Lierop
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0847.BP02013020-VS01

Regels


Bestemmingsplan Laan Ten Boomen ong. (naast nr. 31)

BOUWVLAKVERGROTING
AGRARISCH BEDRIJF te LIEROP

Gemeente Someren
 




Regels

1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:
het bestemmingsplan 'Laan ten Boomen ong. (naast 31), te Lierop' van de gemeente Someren.

1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0847.BP02013020-VS01 met de bijbehorende regels en eventuele bijlagen.

1.3 verbeelding:
de kaart, waarop de bestemmingen en aanduidingen van de gronden die in het plangebied zijn gelegen, zijn aangegeven.

1.4 aanbouw:
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw, maar er functioneel onderdeel van uitmaakt.

1.5 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.6 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.7 Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB):
commissie van deskundigen die gemeenten adviseert over aanvragen in de agrarische sector in het algemeen met name wat betreft aspecten als continuïteit, noodzaak en volwaardigheid.

1.8 agrarisch:
het (bedrijfsmatig) telen van gewassen en/of het houden van dieren.

1.9 agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren, waaronder begrepen de productiegerichte paardenhouderij. Hierbij kunnen de volgende vormen/ typen worden onderscheiden:

1.9.1 agrarisch bedrijf, grondgebonden:
een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van de bij het bedrijf behorende open grond.

1.9.2 agrarisch bedrijf, tuinbouw:
een agrarisch bedrijf waarbij in hoofdzaak gebruik wordt gemaakt van de teelt van gewassen in de open grond en/of met behulp van teeltondersteunende voorzieningen.

1.10 agrarisch gebruik/doeleinden:
het al dan niet bedrijfsmatig gebruik van gronden of gebouwen voor het telen van gewassen of het houden van dieren.

1.11 agrarisch-technisch hulpbedrijf:
bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten waarbij gemechaniseerd loonwerk ten behoeve van land-, tuin-, bos-, of natuurbouw wordt verricht of waarbij gebruik gemaakt wordt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, tuin-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking. Voorbeelden van agrarisch-technische hulpbedrijven zijn: grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), veehandelsbedrijven.

1.12 agrarisch verwant bedrijf:
een bedrijf met een verwantschap aan de agrarische sector, waarin gebruik wordt gemaakt van land- en tuinbouwmethoden, dieren worden gehuisvest of werkzaamheden voor agrarische bedrijven worden verricht met behulp van landbouwwerktuigen met uitzondering van mestbewerkings-, mestverwerkings,- mestvergistings- en covergistingsbedrijven. Voorbeelden zijn: dierenasiels, -pensions en -klinieken, gebruiksgerichte paardenhouderijen, groencomposteringsbedrijven, hondenkennels, hoveniersbedrijven, paardenpensions, stalhouderijen, inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen, veehandelsbedrijven en proefbedrijven.

1.13 agrarische waarden:
de waarden die aan een gebied zijn toegekend vanwege de goede mogelijkheden voor de uitoefening van een doelmatige, agrarische bodem- en /of bedrijfsexploitatie.

1.14 arbeidsmigrant:
persoon die vanuit een ander land naar Nederland komt met als doel arbeid en inkomen te verwerven.

1.15 archeologisch deskundige:
Een door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige op het gebied van archeologie. Deze dient in ieder geval te voldoen aan de kwalificaties van senior- archeoloog die gesteld zijn in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).

1.16 archeologisch monument:
terrein dat op basis van de Monumentenwet 1988 is aangewezen als beschermd archeologisch monument.
Archeologisch onderzoek

1.17 archeologische waarden:
de aan een gebied toegekende waarden in verband met de in dat gebied voorkomende archeologische relicten (resten uit het verleden).

1.18 architectonische waarden:
de waarden, die aan een gebouw zijn toegekend vanwege de karakteristieke bouwkunst, bouwstijl of bouwvorm.

1.19 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.20 bebouwingsconcentratie/kernrandzone:
een overgangszone tussen de bebouwde kom en het buitengebied met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar en met een ondergeschikte en/of afnemende agrarische functie.

1.21 bebouwingslint:
een lijnvormige verzameling gebouwen langs een weg in het buitengebied, enkelzijdig of dubbelzijdig aanwezig, met geringe afstanden tussen de bouwkavels, veelal met een historisch gegroeide menging van kleinschalige buitengebied- en niet-buitengebiedfuncties.

1.22 bebouwingspercentage:
een in de regels of op de verbeelding aangegeven percentage, dat het percentage van het deel van een bestemmingsvlak aangeeft dat mag worden bebouwd.

1.23 bedrijf(sinrichting):
elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

1.24 bedrijfsgebouw:
een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat dient voor de uitoefening van één of meer bedrijfsactiviteiten. Bedrijfswoningen met bijbehorende bouwwerken worden niet als bedrijfsgebouw aangemerkt.

1.25 bedrijfswoning:
een woning in of bij een gebouw of op een bestemmingsvlak, die uitsluitend is bedoeld voor de huisvesting van (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of het bestemmingsvlak, noodzakelijk is.

1.26 beeldbepalend pand:
een pand dat door zijn uiterlijke verschijningsvorm, historische bouwkunst en ligging kenmerkend is voor de omgeving.

1.27 beeldkwaliteit:
beeldkwaliteit is het samenstel van de beoordeling van:
  1. de plaats van de bebouwing in het verleden en nu;
  2. de maten en verhoudingen van de gebouwen in het verleden en nu;
  3. het ritme of patroon van de bebouwing langs de weg in het verleden en nu;
  4. de beplanting langs de openbare weg en op particuliere gronden;
  5. het materiaalgebruik voor de bebouwing en de straat;
  6. kenmerkende objecten zoals een molen, kerk, bos, houtwal, kunst e.d.;
  7. staat van verzorging, detaillering en onderhoud van gebouwen, weg- en bermonderhoud, verlichting e.d.;
  8. abiotische omgeving, patronen en structuren.

1.28 beeldkwaliteitsplan:
het beeldkwaliteitplan Buitengebied 2011 waarin geformuleerde en toetsbare beeldkwaliteiten zijn opgenomen en op 29 juni 2011 door de raad vastgesteld.

1.29 besluit omgevingsrecht:
besluit van 25 maart 2010, houdende regels ter uitvoering van de Wabo.

1.30 bestaande bebouwing:
bebouwing, zoals die bestaat, of rechtens mag bestaan, op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

1.31 bestaand gebruik:
Het gebruik van grond en opstallen, zoals dat bestaat op het tijdstip dat het onderhavige bestemmingsplan of planonderdeel rechtskracht heeft verkregen.

1.32 bestaande veestapel:
het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van het houden van vee bestaand ten tijde van de peildatum bepaald bij of krachtens de Natuurbeschermingswet 1998.

1.33 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak.

1.34 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.35 bevoegd gezag:
bevoegd gezag als bedoeld in artikel 2.4 Wabo.

1.36 bijbehorend bouwwerk/bijgebouw:
een vrijstaand of aangebouwd gebouw dat bouwkundig of architectonisch ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
 
1.37 bodemingreep (diepte, oppervlakte):
werken of werkzaamheden die een bodemverstorende werking kunnen hebben op het aanwezige archeologische bodemarchief. De diepte van een bodemingreep wordt gemeten ten opzichte van het maaiveld ter plaatse. De oppervlakte van een bodemingreep is het gebied waarbinnen bodemingrepen plaatsvinden die een verstorende werking kunnen hebben op het archeologische bodemarchief.

1.38 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.39 bouwen, ondergronds:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een bouwwerk onder het ter plaatse vastgestelde peil.

1.40 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak.

1.41 bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, zolder, dakopbouw of setback.

1.42 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.43 bouwperceelgrens:
de grens van een bouwperceel.

1.44 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.45 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.46 carport
een overdekte open ruimte, waarvan de begrenzingen worden gevormd door bestaande gebouwen of door vrijstaande ondersteuningen, en die niet wordt aangemerkt als een gebouw.

1.47 cultuurhistorische waarde:
waarden die samenhangen met de nalatenschap van de mens,door zijn aanwezigheid en activiteiten in het verleden, en die hij heeft achtergelaten in het huidige landschap. Hierbij gaat het om archeologisch, historisch-landschappelijk, historisch-geografisch en/of historisch-bouwkundig waardevolle zaken, zoals archeologische elementen, beplanting, reliëf (bij voorbeeld bolle akkers) verkaveling, slotenpatroon en bebouwing.

1.48 cumulatieve achtergrondbelasting:
geurbelasting als gevolg van de veelheid aan veehouderijen in de omgeving van een geurgevoelig object.
 
1.49 differentiatievlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid waar ingevolge de regels bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten in de vorm van (permanente) teeltondersteunende voorzieningen.

1.50 ecologische hoofdstructuur (EHS):
een samenhangend netwerk van natuurgebieden van nationaal en internationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten, bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden.

1.51 (zoekgebied) ecologische verbindingszone (evz):
een als zodanig in een bestemmingsplan aangeduid langgerekt (zoek)gebied waarbinnen verbindende landschapselementen zijn of worden gerealiseerd.

1.52 erf:
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

1.53 erfbeplanting:
visueel afschermende, maskerende en/of het landschapsbeeld versterkende en overwegend opgaande (rand)beplanting binnen of direct aansluitend op het bestemmingsvlak of bouwperceel van een bedrijf, een woning of een terrein met een andere functie.

1.54 erfinrichtingplan:
een inrichtingstekening waarbij de inrichting van een erf wordt weergegeven en waarbij wordt aangesloten op het beeldkwaliteitsplan.

1.55 erotische dienstverlening:
elke vorm van erotische dienstverlening met een bedrijfsmatig karakter zoals erotische massage, escortservice, parenclub, prostitutie, seksbioscoop, seksclub, sekstheater en dergelijke.

1.56 extensiveringsgebied:
ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt.

1.57 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.58 gebruiken:
gebruiken, doen of laten gebruiken.

1.59 geluidsreducerende voorzieningen:
voorzieningen die lawaai (voor een fors deel) moeten tegenhouden zodat de achterliggende voorzieningen (meestal woningen) minder geluidshinder ondervinden, zoals een geluidsscherm en geluidswal.

1.60 groene erfinrichting:
groenelement, bestaande uit beplanting en / of andere groenelementen, zoals een poel of een vlinderweide, dat gelegen is binnen een bestemmingsvlak.

1.61 groenvoorzieningen:
allerlei vormen van beplanting en groen, die niet zijn aan te merken als agrarische bodemexploitatie maar die een functie vervullen in de aankleding van het landschap.

1.62 hoofdgebouw:
een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie en/of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste gebouw is aan te merken.

1.63 huiskavel:
kavel grenzend aan het bouwperceel van een agrarisch bedrijf.

1.64 hydrologisch neutraal ontwikkelen met betrekking tot het oppervlaktewater:
het in combinatie met bouwwerken, verhardingen en hoge of lage permanente (teelt)ondersteunende voorzieningen aanbrengen/aanwezig zijn van voorzieningen ten behoeve van een afdoende piekberging voor het hemelwaterwater.

1.65 hydrologisch neutraal ontwikkelen met betrekking tot het grondwater:
het in combinatie met bouwwerken, verhardingen en hoge of lage permanente (teelt)ondersteunende voorzieningen zodanig loskoppelen van (een deel van) de hemelwateropvang zodat het hemelwater in voldoende mate.

1.66 hydrologisch neutraal ontwikkelen, toetsinstrumentarium:
het door de waterschappen De Dommel en Aa en Maas gezamenlijk ontwikkeld toetsinstrumentarium voor het bepalen van de benodigde infiltratie en berging voor het hydrologisch neutraal ontwikkelen.

1.67 infiltratie:
het indringen van water in de bodem.

1.68 infiltratievoorziening:
een open voorziening, zonder bodemverhardingen en gelegen boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand, waarmee tijdelijk opgevangen (schoon) regenwater weg kan indringen c.q. passief kan infiltreren in de bodem;

1.69 kas of hoge tunnel:
een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dak of dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden; schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen (met een bouwhoogte van meer dan 1,5 m1) worden daaronder ook verstaan.

1.70 landschappelijke waarden:
het geheel van waarden in verband met bijzondere landschappelijke kenmerken van een gebied of object, in de zin van karakteristieke verschijningsvorm, herkenbaarheid/identiteit en diversiteit, dat bestaat uit aardkundige, cultuurhistorische, archeologische en visueel-ruimtelijke waarden, afzonderlijk of in onderlinge samenhang.

1.71 landschapselement:
een streekeigen natuur- of landschapsobject dat een waardevolle landschappelijke, natuurwetenschappelijke of cultuurhistorische waarde heeft, zoals een houtwal.

1.72 maaiveld:
de gemiddelde hoogte van de bovenkant van het terrein.

1.73 mantelzorg
Het anders dan bedrijfsmatig bieden van zorg aan één of meer leden van een huishouding, die hulpbehoevend is of zijn op het fysieke, psychische en/of sociale vlak.

1.74 milieuhygiëne:
het op een dusdanige wijze omgaan met de bestaande en gewenste waarden van de bodem, lucht (waaronder fijnstof), water, geur, ecologie en natuur, zodat een verslechtering van deze waarden wordt voorkomen.

1.75 natuurwaarden:
de waarden die aan een gebied zijn toegekend in verband met het voorkomen van biotische en/ of abiotische elementen die bijdragen aan de diversiteit en natuurlijkheid van een gebied.

1.76 nederlandse grootte-eenheid (NGE):
een economische maatstaf, die periodiek wordt herzien door het Landbouw Economisch
Instituut (Lei) en met behulp waarvan de bedrijfsomvang en het bedrijfstype van agrarische
bedrijven worden vastgesteld.

1.77 nevenactiviteit/nevenfunctie:
ondergeschikte activiteit, die gezien de relationele aard en geringe omvang, slechts een aanvulling is op de hoofdactiviteit.

1.78 niet-agrarisch bedrijf:
een bedrijf, niet zijnde een agrarisch of agrarisch verwant bedrijf, dat gericht is op de productie, het bewerken en/ of het verwerken van goederen en/ of het leveren van niet- agrarische diensten.

1.79 nieuwvestiging:
projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.

1.80 omgevingsvergunning:
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 of 2.2 Wabo.

1.81 omschakeling:
geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm dan wel het overstappen van een niet-agrarisch gebruik naar een agrarische bedrijfsvorm of vice versa.

1.82 ondergeschikt bouwdeel:
bouwdeel van beperkte afmetingen, dat buiten de gevel of het dakvlak van een bouwwerk uitsteekt en niet gericht is op vergroting van het oppervlakte, zoals dakgoten, dakoverstekken, regenafvoerpijpen, rookgasafvoeren, schoorstenen, plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, gevel- en kroonlijsten, luifels en balkons.

1.83 ondergeschikte functie:
een activiteit van een zeer beperkte bedrijfsmatige en/of ruimtelijke omvang zodat de functie waaraan zij wordt toegevoegd, qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als hoofdfunctie herkenbaar blijft. De ondergeschiktheid van de functie kenmerkt zicht door een omvang van maximaal 30%.

1.84 ondergronds bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een bouwwerk onder het ter plaatse vastgestelde peil.

1.85 ondersteunende functie:
functie die ten dienste staat van de hoofdfunctie en die in ruimtelijk opzicht hieraan ondergeschikt is. Het ondersteunende karakter dient van beperkte functionele en ruimtelijke omvang te zijn zodat de hoofdfunctie qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als zodanig herkenbaar blijft.

1.86 open gebied:
Een ruimtelijk begrensd gebied met landschappelijke waarde die wordt gekenmerkt door een landschap met een bepaalde openheid.

1.87 openheid :
het ontbreken van bebouwing en hoogopgaande beplanting.

1.88 peil:
  1. voor bouwwerken en gebouwen waarvan de toegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van deze toegang;
  2. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld.
 
1.89 perceel:
zie bouwperceel.

1.90 (hemelwater)piekberging:
een gebouwde of aangelegde voorziening voor de tijdelijke opvang/buffering van overtollig hemelwater afkomstig van bebouwing en/of verhardingen.

1.91 ruimtelijke kwaliteit:
kwaliteit van een gebied die bepaald wordt door de mate waarin sprake is van gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde.

1.92 ruimtelijke ontwikkeling:
bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist.

1.93 teeltondersteunende voorzieningen:
ondersteunende voorzieningen, die onderdeel zijn van de totale agrarische bedrijfsvoering van een (grondgebonden) open- of vollegronds tuinbouwbedrijf of -bedrijfstak, boom- of vaste plantenteeltbedrijf of - bedrijfstak en die gebruikt worden om de teeltomstandigheden c.q. bedrijfsvoering te optimaliseren. Hierbij kunnen de volgende vormen/typen worden onderscheiden:

1.93.1 (teelt)ondersteunende kas
een (teelt)ondersteunende voorziening in de vorm van een (permanente) kas.

1.93.2 hoge permanente (teelt)ondersteunende voorzieningen
teeltondersteunende voorzieningen, anders dan teeltondersteunende kassen, die in de regel hoger dan 1,5 m en vrij makkelijk verwijderbaar zijn, maar waarbij dat niet na elk teeltseizoen plaatsvindt. Hieronder worden in ieder geval verstaan: teeltbakken in stellingen of teelttafels, eventueel met regenkappen; plastic-/foliekassen, -tunnels en -regenkappen.

1.93.3 hoge tijdelijke (teelt)ondersteunende voorzieningen
teeltondersteunende voorzieningen, anders dan teeltondersteunende kassen, in de regel hoger dan 1,5 m, die aanwezig zijn gedurende de periode dat de teelt dat vereist, en die na (een deel van) het teeltseizoen, en uiterlijk binnen 6 maanden, weer worden verwijderd. Hieronder worden in ieder geval verstaan: menstoegankelijke wandelkappen; schaduwhallen; hagelnetten.

1.93.4 lage permanente (teelt)ondersteunende voorzieningen of containervelden
permanente (teelt)ondersteunende voorzieningen voor plantaardige teelten, in de regel lager dan 1,5 m1, die op of nabij de grond worden aangebracht, voor zogenaamde containerteelt. Hierbij kan het volgende onderscheid worden gemaakt:
  1. containervelden als onomkeerbare voorziening, waarbij gebruik gemaakt wordt van een geheel verharde ondergrond veelal van niet-opneembare/gesloten verhardingen, zoals beton;
  2. containervelden als omkeerbare voorzieningen, waarbij gebruik gemaakt wordt van anti-worteldoek met daartussen opneembare of open verhardingen, zoals betonplaten, tegel- of klinkerbestratingen.

1.93.5 lage tijdelijke (teelt)ondersteunende voorzieningen
teeltondersteunende voorzieningen, met een bouwhoogte van maximaal 1,5 m1, aanwezig gedurende de periode dat de teelt dat vereist, en die na (een deel van) het teeltseizoen, en uiterlijk binnen 6 maanden na plaatsing, weer worden verwijderd. Hieronder worden in ieder geval verstaan:
  1. lage tunnels, van halfronde bogen waarover plastic of gaasdoek wordt gespannen;
  2. insectengaas;
  3. afdekfolies;
  4. acryldoek;
  5. vlakveldfolies;
  6. vraatnetten.
1.93.6 overige (teelt)ondersteunende voorzieningen of boomteelthekken
een permanente (teelt)ondersteunende voorziening c.q. een bouwwerk in de vorm van een hek met afrastering, met een bouwhoogte van niet meer dan 1,5 m, op boomteeltpercelen waarmee dieren van die percelen geweerd kunnen worden.

1.94 uitbreiding bedrijf:
vergroting van een bestaand bestemmingsvlak dat aan een bedrijf is toegekend.

1.95 verordening ruimte:
de Verordening ruimte Noord-Brabant 2012. – Verordening Ruimte 2014

1.96 verhard oppervlak:
de oppervlakte van het geheel van bouwwerken, verhardingen en hoge of lage permanente teeltondersteunende voorzieningen op de bij één bedrijf of andere functionele eenheid behorende gronden die gelegen kunnen zijn binnen meerdere bestemmingen.

1.97 volwaardig agrarisch bedrijf:
een agrarisch bedrijf dat de arbeidsomvang heeft van één volledige arbeidskracht en waarvan de continuïteit ook op langere termijn in voldoende mate is verzekerd zowel in bedrijfseconomisch opzicht als op milieuhygiënisch verantwoorde wijze.

1.98 vormverandering van een bouwvlak of bestemmingsvlak:
vormverandering van de begrenzing van een bouwvlak of bestemmingsvlak zonder dat dit gepaard gaat met een vergroting van de totale oppervlakte van het bouwvlak of bestemmingsvlak.

1.99 voorgevelrooilijn:
de denkbeeldige lijn, evenwijdig aan de as van de weg waaraan gebouwd wordt, op een afstand van de weg die:
  1. gelijk is aan de in deze regels voorgeschreven afstand van gebouwen tot de as van de weg op het betreffende bouwperceel;
  2. gelijk is aan de afstand van bestaande gebouwen tot de as van de weg op het betreffende bouwperceel, indien die afstand kleiner is dan de in de regels voorgeschreven afstand.
1.100 wabo:
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht welke op 1 oktober 2010 in werking is getreden.

1.101 water en waterhuishoudkundige voorzieningen:
al het oppervlaktewater zoals sloten, greppels, (infiltratie)vijvers, kanalen, beken en andere waterlopen, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen. Alsmede voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, hemelwaterinfiltratie en waterkwaliteit. Hierbij kan gedacht worden aan duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, gemalen, inlaten, etc.

1.102 weg:
een voor het openbaar rij- of ander verkeer bestemde weg of pad, daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de weg of pad behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de weg liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.


Artikel 2 Wijze van meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de afstand tot de bestemmingsgrens:
de kortste afstand van het verticale vlak in een bestemmingsgrens tot enig punt van het op dat bouwperceel voorkomend bouwwerk.

2.2 het bebouwingspercentage:
het door bouwwerken bebouwde oppervlak, uitgedrukt in procenten van de oppervlakte van het bouwperceel voor zo ver dat is gelegen binnen de bestemming of binnen een in de regels nader aan te duiden gedeelte van die bestemming.

2.3 de dakhelling:
langs het dakvlak gemeten ten opzichte van het horizontale vlak.

2.4 de breedte van een bestemmingsvlak:
tussen de twee zijdelingse grenzen van het bestemmingsvlak, gemeten in de bestemmingsgrens op de minimum afstand die bebouwing tot de weg in acht moet nemen.

2.5 de breedte van een bouwperceel:
tussen de twee zijdelingse perceelsgrenzen, gemeten in de bebouwingsgrens of (rooi)lijn op de minimum afstand die bebouwing tot de weg in acht moet nemen.

2.6 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.7 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.8 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of) het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.9 de lengte c.q. breedte van een bouwwerk:
horizontaal tussen de buitenwerkse hoofdgevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren.

2.10 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch - Agrarisch bedrijf

 

3.1 Bestemmingsomschrijving

 
3.1.1 Algemeen
De voor 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing;
  2. agrarische voorzieningen;
  3. technische ruimte t.b.v. installaties
  4. waterbassins van folie;
  5. permanente en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen;
  6. water en waterhuishoudkundige voorzieningen ten behoeve van water, waterberging en infiltratie;
  7. verhardingen (waaronder laad- en losdock), parkeerplaatsen en parkeervoorzieningen;
  8. groenvoorzieningen;
  9. tuinen, erven en terreinen;
  10. de oppervlakte voor bebouwing, verharding en andere voorzieningen mag maximaal 90% van het bestemmingsvlak bedragen zodat er 10% overblijft voor de groene erfinrichting/landschappelijke inpassing;
  11. productiegebonden detailhandel (verkoop eigen producten) is als ondergeschikte functie toegestaan met dien verstande dat de verkoopvloeroppervlakte niet meer mag bedragen dan 50 m²;
  12. nutsvoorzieningen.
3.1.2 Toegestane bedrijfsvormen
Op het bestemmingsvlak is een grondgebonden agrarisch bedrijf toegestaan, ten behoeve van akkerbouw/tuinbouw.

3.2 Bouwregels

3.2.1 Algemeen
  1. op de voor 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' aangewezen gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de in artikel 3.1 genoemde bestemming;
  2. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 10.2.
3.2.2 Bedrijfsgebouwen en ondersteunende kassen
Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen gelden de volgende bepalingen:
  1. de maximaal toegestane goothoogte is 4,5 m1,
    tenzij op de verbeelding een andere maximum goothoogte is aangegeven;
  2. de maximaal toegestane bouwhoogte is 10 m1;
  3. de dakhelling dient tussen de 20 en 60 graden te zijn;
  4. de afstand tot de bestemmingsgrens is ten minste 5 m1;
  5. de afstand tot de as van de weg is ten minste 20 m1;
  6. de maximaal toegestane oppervlakte voor teeltondersteunende kassen is 1.000 m².
3.2.3 Bijbehorende bouwwerken ten behoeve van agrarische doeleinden
Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken ten behoeve van agrarische doeleinden gelden de volgende bepalingen:
  1. een bijbehorende bouwwerk heeft een maximale bouwhoogte van 2,5 m1 en heeft een afstand tot de bestemmingsgrens van ten minste 5 m1;
  2. reclame-aanduidingen dienen beperkt te blijven tot een bescheiden naamsaanduiding;
  3. de bouwhoogte van antenne- en lichtmasten mag niet meer bedragen dan 8 m1;
  4. de bouwhoogte van andere bouwwerken, met uitzondering van erfafscheidingen, is maximaal 2,5 m1 met een afstand tot de bestemmingsgrens van ten minste 5 m1;
  5. de bouwhoogte van terrein-, erfafscheidingen vóór de voorgevelrooilijn mag maximaal 1 m1 zijn en voor het overige maximaal 2 m1.

3.3 Afwijken van de bouwregels

3.3.1 Hogere bouw- en goothoogte bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde
Burgemeester en wethouders kunnen voor de gronden met de bestemming Agrarisch- Agrarisch bedrijf afwijken van het bepaalde in 3.2.2 met betrekking tot de maximaal toegestane maatvoering met betrekking op de goot- en bouwhoogte die geldt voor de bedrijfsgebouwen en de bouwhoogte voor bouwwerken, geen gebouw zijnde mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden dat:
  1. de hogere maat is noodzakelijk in verband met een doelmatige bedrijfsvoering;
  2. de maximaal toegestane goothoogte na ontheffing is 7,5 m1;
  3. de maximaal toegestane bouwhoogte na ontheffing is 12 m1;
  4. er geen onevenredige aantasting plaats vindt van de waarden van omliggende bestemmingen;
  5. er is een onderbouwing overlegd waarin de noodzaak van de hogere bouw- en goothoogte wordt onderbouwd;
  6. er is een inrichtings- en beplantingsplan overgelegd dat toeziet op de ruimtelijke kwaliteit en uitwijst dat wordt voldaan aan de uitgangspunten van het beeldkwaliteitsplan waardoor er sprake is van een ruimtelijk aanvaardbare situatie;
  7. het plan ter advies is voorgelegd aan de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB).
3.3.2 Bouwhoogte van bijbehorend bouwwerk t.b.v. agrarische doeleinden
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in artikel 3.2.3 onder a, ten behoeve van de bouw van een bijbehorend bouwwerk hoger dan 2,5 m¹. Hierbij gelden de volgende randvoorwaarden:
  1. de bouwhoogte mag maximaal 5 m1 zijn;
  2. er moet sprake zijn van een noodzaak vanuit een doelmatige bedrijfsvoering en/of ontwikkeling. Dit moet worden aangetoond door middel van een advies van de AAB;
  3. de landschappelijke of andere waarden van de omliggende gronden mogen niet onevenredig worden aangetast;
  4. de groene erfinrichting, landschappelijke inpassing is duurzaam geborgd;
  5. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 10.2;
3.3.3 Hoogte van terrein- en erfafscheidingen, achter de voorgevelrooilijn
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van artikel 3.2.3 onder lid e met betrekking tot de bouwhoogte van terreinafscheidingen tot maximaal 2,5 m1. Hierbij gelden tenminste de volgende randvoorwaarden:
  1. de terreinafscheiding is noodzakelijk ten dienste van de in artikel 3.1 genoemde bestemming;
  2. aangetoond is dat er geen sprake is van onevenredige aantasting van de omliggende waarden en functies, hetgeen onder andere betekent dat de terreinafscheiding passend is in het landschap;
  3. de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 10.2.

3.4 Specifieke gebruiksregels

3.4.1 Strijdig gebruik
Onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met de bestemming wordt in ieder geval verstaan het in gebruik nemen of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor een doel of op een wijze, die in strijd is met de in dit plan daaraan gegeven bestemming en/of:
  1. het gebruik van gronden, gebouwen, bouwwerken en onderkomens voor erotische dienstverlening;
  2. het gebruik van gronden en/of opstallen voor doeleinden van stort of lozing;
  3. het gebruik van gronden en/of opstallen voor doeleinden van handel, detailhandel of bedrijf;
  4. het gebruik van gronden en/of opstallen voor dag- of verblijfsrecreatie;
  5. het bedrijfsmatig houden van vee /
    (intensieve) veehouderij;
  6. het gebruik voor bewoning, van gebouwen anders dan een bedrijfswoning;
  7. het gebruik van gronden en/of opstallen voor agrarisch-technisch hulpbedrijf;
  8. het gebruik van gronden en/of opstallen voor agrarisch verwant bedrijf;
  9. (tijdelijke) huisvesting voor stagiaires, personeel en arbeidsmigranten.\
  10. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch – buitenopslag uitgesloten' is geen buitenopslag toegestaan.
3.4.2 Landschappelijke inpassing
  1. Gebruik van het perceel conform de bestemmingsomschrijving is toegestaan, mits de landschappelijke inpassing, voor zover begrepen in dit plan voor het perceel Laan ten Boomen ongenummerd (naast nummer 31), maximaal 12 maanden na het onherroepelijke worden van het bestemmingsplan is aangelegd en vervolgens aldus in stand wordt gehouden;
  2. Onder inrichtingsplan wordt in deze planregels verstaan 'inrichtingsplan d.d. 2014-03-12'.

3.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

3.5.1 Vergunningplicht
Het is verboden op of in de in 3.1 bedoelde gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden erfbeplanting te verwijderen waarvan de aanleg in het kader van een vergunningverlening verplicht is gesteld.
3.5.2 Uitzonderingen
Een omgevingsvergunning als hiervoor aangegeven is niet vereist voor:
  1. werken of werkzaamheden die vallen onder het normale onderhoud en beheer van de gronden overeenkomstig de bestemming dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;
  2. werken of werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn dan wel op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, nog mogen worden uitgevoerd op basis van een eerder verleende vergunning.
3.5.3 Toelaatbaarheid
Deze werken en/of werkzaamheden zijn slechts toelaatbaar indien zij verband houden met de doeleinden, die aan de bestemming zijn toegekend en door het uitvoeren van deze werken of werkzaamheden noch direct noch indirect onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarden en kwaliteiten van de desbetreffende gronden en voor zover de mogelijkheden voor herstel niet (onevenredig) worden verkleind zoals omschreven in de (dubbel)bestemming met eventuele aanduiding, en in het beeldkwaliteitplan Buitengebied 2011.

3.6 Wijzigingsbevoegdheid

3.6.1 Wijzigingsbevoegdheid , toevoegen bedrijfswoning
Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming 'Agrarisch – Agrarisch bedrijf' wijzigen met betrekking tot het toevoegen van een bedrijfswoning. Een bedrijfswoning mag worden toegevoegd mits:
  1. mits de volwaardigheid van het bedrijf aangetoond;
  2. er een bedrijfstechnische of –economische noodzaak aanwezig is voor de bedrijfswoning.
Bovenstaande dient te worden aangetoond middels een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB).

De bedrijfswoning moet voldoen aan de volgende randvoorwaarden.
3.6.1.1 Bouwregels
3.6.1.1.1 Bedrijfswoning
  1. per bestemmingsvlak is één bedrijfswoning toegestaan tenzij anders aangeduid ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden';
  2. de bedrijfswoning mag een inhoud hebben van maximaal 750 m3. De inhoud van een kelder wordt niet meegeteld;
  3. de maximaal toegestane goothoogte is 6 m1;
  4. de maximaal toegestane bouwhoogte is 10 m1;
  5. de dakhelling dient tussen de 20 en 60 graden te zijn;
  6. de afstand tot de bestemmingsgrens is ten minste 5 m1;
  7. de afstand tot de as van de weg is ten minste 15 m¹;
  8. de ruimtelijke kwaliteit en de landschappelijke inpassing wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 10.2 en aangetoond met een erfinrichtingsplan.
3.6.1.1.2 Bijbehorende bouwwerken ten behoeve van de bedrijfswoning
  1. per bedrijfswoning is een bijbehorend bouwwerk toegestaan met een oppervlakte van maximaal 100 m².
  2. de maximaal toegestane goothoogte is 3 m1;
  3. de maximaal toegestane bouwhoogte is 5,5 m1;
  4. bijbehorende bouwwerken dienen op een afstand van ten minste 1 m1 achter de voorgevelrooilijn van de bedrijfswoning te worden gebouwd;
  5. de afstand tot de bestemmingsgrens is ten minste 5 m1;
  6. de afstand tot de as van de weg is ten minste 15 m¹.

3.6.1.1.3 Bouwwerken geen gebouwen zijnde, behorende bij de bedrijfswoning
  1. per bedrijfswoning mag één carport worden gebouwd met de volgende maatvoering:
    1. oppervlakte niet meer dan 20 m²;
    2. bouwhoogte niet meer dan 3 m1;
    3. de carport dient op een afstand van ten minste 1 m1 achter de voorgevelrooilijn van de bedrijfswoning te worden gebouwd;
    4. afstand tot de bestemmingsgrens is ten minste 5 m¹;
    5. de afstand tot de as van de weg is ten minste 15 m1;
  2. de bouwhoogte van overige bouwwerken, met uitzondering van erfafscheidingen, is maximaal 2,5 m1 met een afstand tot de bestemmingsgrens van ten minste 5 m1;
  3. de bouwhoogte van erfafscheidingen vóór de voorgevelrooilijn mag maximaal 1 m1 zijn en voor het overige maximaal 2 m1.
3.6.1.1.4 Paardenbakken
Paardenbakken binnen het bestemmingsvlak voldoen aan de volgende kenmerken:
  1. een paardenbak is uitsluitend toegestaan binnen het bestemmingsvlak;
  2. per bestemmingsvlak is maximaal één paardenbak toegestaan;
  3. de paardenbak is uitsluitend voor hobbymatig gebruik toegestaan;
  4. de oppervlakte bedraagt maximaal 1.200 m2;
  5. de bouwhoogte van de terreinafscheiding bedraagt maximaal 1,5 m1;
  6. de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt maximaal 6 m1;
  7. maximaal 4 lichtmasten zijn toegestaan.
3.6.2 Wijzigingsbevoegdheid naar 'Wonen' en 'Agrarisch'
Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' wijzigen in de bestemming 'Wonen' en 'Agrarisch', voor zo ver het gaat om de agrarische bedrijfswoning met bijbehorende grond. Hierbij gelden de volgende randvoorwaarden:
  1. het agrarisch bedrijf is beëindigd en hervatting van de agrarische activiteiten ligt niet meer in de rede;
  2. bewoning van bedrijfsgebouwen is niet toegestaan;
  3. het bestemmingsvlak wordt gereduceerd tot de voormalige agrarische bedrijfswoning met bijbehorend(e) bouwwerk(en), erf, tuin en verharding (maximaal circa 5.000 m2). Deze krijgen de bestemming 'Wonen' terwijl de rest van het voormalige bestemmingsvlak 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' dezelfde bestemming krijgt als de omliggende gronden;
  4. er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt;
  5. de sloop van overtollige bebouwing is duurzaam verzekerd tenzij de bebouwing cultuurhistorische, landschappelijke en/ of architectonische waarde bezit;
  6. de ruimtelijke kwaliteit en de landschappelijke inpassing wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 10.2 en aangetoond met een erfinrichtingsplan;
  7. er geen planologische en of milieuhygiënische belemmeringen zijn.
3.6.3 Wijzigingsbevoegdheid naar ‘Bedrijf’ en 'Agrarisch'
Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' wijzigen in de bestemming 'Bedrijf' en 'Agrarisch', voor het vestigen van een agrarisch verwant bedrijf of een agrarisch-technisch hulpbedrijf. Hierbij gelden de volgende randvoorwaarden:
  1. het agrarisch bedrijf is beëindigd en hervatting van de agrarische activiteiten ligt niet meer in de rede;
  2. het agrarisch bedrijf is niet gelegen ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied';
  3. de vrijgekomen agrarische bebouwing moet worden gesloopt met dien verstande dat er maximaal 400 m² bebouwing mag overblijven voor het agrarisch verwant bedrijf
    of het agrarisch-technisch hulpbedrijf. Deze krijgen de bestemming 'Bedrijf' terwijl de rest van het voormalige bestemmingsvlak 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' dezelfde bestemming krijgt als de omliggende gronden;
  4. cultuurhistorisch waardevolle bebouwing wordt gehandhaafd;
  5. in afwijking van het bepaalde onder c. is ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - bebouwingsconcentratie' maximaal 600 m2 bebouwing toegestaan voor het agrarisch verwant bedrijf of het agrarisch-technisch hulpbedrijf, indien de beeldkwaliteit aanzienlijk verbeterd wordt. Een en ander dient aangetoond te worden met een beeldkwaliteitsplan;
  6. indien de bestaande bebouwing bouwtechnisch of anderszins ongeschikt is voor het agrarisch verwant bedrijf of het agrarisch-technisch hulpbedrijf, is nieuwbouw toegestaan;
  7. de inrichting van het bestemmingsvlak bevordert een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag;
  8. buitenopslag is niet toegestaan;
  9. er is geen sprake van planologische en/of milieuhygiënische belemmeringen;
  10. de bestemming 'Bedrijf' dient in ieder geval aan te sluiten op de bestemming verkeer met in- en uitritten;
  11. de ruimtelijke kwaliteit en de landschappelijke inpassing wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 10.2 en aangetoond met een erfinrichtingsplan.

Artikel 4 Groen

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. groen;
  2. groenvoorzieningen;
  3. openbare, nuts- en verkeersvoorzieningen;
  4. landschappelijke inpassing;
  5. paden, waaronder mede te verstaan beheerspaden; in- en uitritten ter ondersteuning van de beheerspaden; een en ander met de daarbij behorende bouwwerken en voorzieningen;
  6. waterhuishoudkundige voorzieningen, waterlopen en waterpartijen, alsmede (ondergrondse) waterbergings- en infiltratievoorzieningen;

4.2 Bouwregels

4.2.1 Algemeen
Op of in de in 4.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde wo
rden gebouwd ten dienste van de in de bestemmingsomschrijving aangegeven doeleinden waarbij de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd conform de bepalingen uit artikel 10.2.
4.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
  1. de bouwhoogte van palen en masten mag niet meer dan 8 m1 bedragen;
  2. de bouwhoogte van terreinafscheidingen mag maximaal 1 m1 bedragen binnen een afstand van 10 m1 uit de as van de weg. Vanaf 10 m1 uit de as van de weg mag de bouwhoogte va
    n terreinafscheidingen maximaal 2 m1 bedragen;
  3. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 4 m1 bedragen.

4.3 Specifieke gebruiksregels

4.3.1 Landschappelijke inpassing
  1. De landschappelijke inpassing van de voorzieningen moet worden aangelegd en in stand worden gehouden voordat de betreffende voorziening in gebruik wordt genomen;
  2. De landschappelijke inpassing wordt aangelegd conform het inrichtingsplan en dient ook in stand gehouden te worden;
  3. Onder “inrichtingsplan" wordt in de regels verstaan "inrichtingsplan d.d. 2014-03-12".

4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

4.4.1 Vergunningplicht
Het is verboden op of in de in 4.1 bedoelde gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden erfbeplanting te verwijderen waarvan de aanleg in het kader van een vergunningverlening verplicht is gesteld.
4.4.2 Uitzonderingen
Een omgevingsvergunning als hiervoor aangegeven is niet vereist voor:
  1. werken of werkzaamheden die vallen onder het normale onderhoud en beheer van de gronden overeenkomstig de bestemming dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;
  2. werken of werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn dan wel op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, nog mogen worden uitgevoerd op basis van een eerder verleende vergunning.
4.4.3 Toelaatbaarheid
Deze werken en/of werkzaamheden zijn slechts toelaatbaar indien zij verband houden met de doeleinden, die aan de bestemming zijn toegekend en door het uitvoeren van deze werken of werkzaamheden noch direct noch indirect onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarden en kwaliteiten van de desbetreffende gronden en voor zover de mogelijkheden voor herstel niet (onevenredig) worden verkleind zoals omschreven in de (dubbel)bestemming met eventuele aanduiding, en in het beeldkwaliteitplan Buitengebied 2011.

Artikel 5 Waarde - Archeologie

5.1 Bestemmingsomschrijving

5.1.1 Algemeen
De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor instandhouding en bescherming van oudheidkundig waardevolle elementen en terreinen.
5.1.2 Voorrangsregeling
In geval van strijdigheid van bepalingen gaan de bepalingen van dit artikel vóór de bepalingen die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

5.2 Bouwregels

5.2.1 Onderzoeksplicht
De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen welke betrekking heeft op gronden, die zijn aangewezen voor 'Waarde - Archeologie', dient een rapport te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van gegevens in de vorm van verleende vergunningen en/of andere feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord door de voorgenomen bouwwerkzaamheden.
5.2.2 Toepassingscriteria
Burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning voor het bouwen uitsluitend indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in artikel 5.2.1 genoegzaam blijkt dat:
  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
  2. dan wel nadat door nader archeologisch onderzoek de aanwezige archeologische waarden zijn veilig gesteld;
  3. schade door de bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning voor het bouwen verbonden voorschriften.

5.2.3 Voorschriften aan vergunning
In de situatie als bedoeld in artikel 5.2.2 onder b, kunnen burgemeester en wethouders de volgende voorschriften aan een omgevingsvergunning voor het bouwen verbinden:
  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  4. indien sub c van toepassing is, een regeling omtrent de gevolgen bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.
5.2.4 Uitzonderingen
Het bepaalde in artikel 5.2.1, 5.2.2 en 5.2.3 is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:
  1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
  2. een bouwwerk met een bodemingreep met een diepte van minder dan 0,4 m1 en een verstoringsoppervlakte kleiner dan:
    1. 100 m2 ter plaatse van categorie 2 zoals aangeduid op de gemeentelijke archeologische beleidskaart zoals opgenomen in Bijlage 1;
    2. 250 m2 ter plaatse van categorie 3 of categorie 4 zoals aangeduid op de gemeentelijke archeologische beleidskaart zoals opgenomen in Bijlage 1;
    3. 2.500 m2 ter plaatse van categorie 5 zoals aangeduid op de gemeentelijke archeologische beleidskaart zoals opgenomen in in Bijlage 1, of
  3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 0,4 m1 en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst met een verstoringsoppervlakte groter dan:
    1. 100 m2 ter plaatse van categorie 2 zoals aangeduid op de gemeentelijke archeologische beleidskaart zoals opgenomen in in Bijlage 1;
    2. 250 m2 ter plaatse van categorie 3 of categorie 4 zoals aangeduid op de gemeentelijke archeologische beleidskaart zoals opgenomen in in Bijlage 1;
    3. 2.500 m2 ter plaatse van categorie 5 zoals aangeduid op de gemeentelijke archeologische beleidskaart zoals opgenomen in in Bijlage 1, of
  4. een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd, waarvan de bouwhoogte maximaal 3 m1 mag bedragen.

5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

5.3.1 Vergunningplicht
Het is verboden op of in de voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:
  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden en het aanleggen van drainage;
  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplanting waarbij de stobben worden verwijderd;
  3. het ophogen en egaliseren van gronden;
  4. het verlagen van het waterpeil;
  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;
  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers, zwembaden en andere wateren;
  7. het omzetten van gras- of akkerland in teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend worden boomteelt en graszodenteelt;
  8. het afplaggen van heide- of natuurgebieden ten behoeve van natuurontwikkeling;
  9. het aanbrengen van ondergrondse transport- energie-, of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 0,5 m1 bedraagt;
  10. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;
  11. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, voet-, ruiter-, of rijwielpaden of parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen.
5.3.2 Uitzonderingen
Het bepaalde in artikel 5.3.1 is niet van toepassing op:
  1. normale onderhoudswerkzaamheden;
  2. werken of werkzaamheden van ondergeschikte betekenis;
  3. werken of werkzaamheden in het kader van het normale bodemgebruik;
  4. werken of werkzaamheden die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan in uitvoering zijn of krachtens een voor dat tijdstip verleende vergunning mogen worden uitgevoerd;
  5. werken of werkzaamheden die worden uitgevoerd voor het realiseren van een bouwwerk waarop artikel 5.2 van toepassing is;
  6. werken of werkzaamheden die maximaal 0,4 m1 diep reiken ten opzichte van het maaiveld;
  7. werken of werkzaamheden die een oppervlakte beslaan van ten hoogste:
    1. 100 m2 ter plaatse van categorie 2 zoals aangeduid op de gemeentelijke archeologische beleidskaart zoals opgenomen in in Bijlage 1;
    2. 250 m2 ter plaatse van categorie 3 of categorie 4 zoals aangeduid op de gemeentelijke archeologische beleidskaart zoals opgenomen in in Bijlage 1;
    3. 2.500 m2 ter plaatse van categorie 5 zoals aangeduid op de gemeentelijke archeologische beleidskaart zoals opgenomen in in Bijlage 1;
  8. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;
  9. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
5.3.3 Onderzoeksplicht
De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden welke betrekking heeft op gronden, die zijn aangewezen voor 'Waarde - Archeologie', dient een rapport te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van gegevens in de vorm van verleende vergunningen en/of andere feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord door de voorgenomen bouwwerkzaamheden.
5.3.4 Toepassingscriteria
Burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden uitsluitend indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in artikel 5.3.3 genoegzaam blijkt dat:
  1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
  2. dan wel nadat door nader archeologisch onderzoek de aanwezige archeologische waarden zijn veilig gesteld;
  3. schade door de werken of werkzaamheden kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of werkzaamheden verbonden voorschriften.
5.3.5 Voorschriften aan vergunning
In de situatie als bedoeld in artikel 5.3.4, kunnen burgemeester en wethouders de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, verbinden:
  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  4. indien sub c van toepassing is, een regeling omtrent de gevolgen bij vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden.

5.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming 'Waarde - Archeologie' verwijderen. Hierbij gelden de volgende randvoorwaarden:
  1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of zich op een andere plaats bevinden;
  2. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.

3 Algemene regels

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene bouwregels

7.1 Uitsluiting aanvullende werking Bouwverordening

De voorschriften van de Bouwverordening ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard blijven conform het bepaalde in artikel 9 lid 2 van de Woningwet buiten toepassing behalve ten aanzien van de volgende onderwerpen:
  1. de richtlijnen voor het verlenen van vrijstelling van de stedenbouwkundige bepalingen;
  2. de bereikbaarheid van gebouwen voor het wegverkeer;
  3. de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten;
  4. het bouwen bij ondergrondse transportleidingen;
  5. de parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden;
  6. de ruimte tussen bouwwerken.

7.2 Bestaande maten en hoeveelheden

  1. Indien afstanden tot, hoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer respectievelijk minder bedragen dan in gevolge het in hoofdstuk 2 bepaalde mogen deze maten en hoeveelheden als maximaal respectievelijk minimaal toelaatbaar worden aangehouden;
  2. In het geval van (her)bouw van gebouwen is het bepaalde onder a alleen van toepassing indien de (her)bouw geschiedt op dezelfde plaats.

7.3 Ondergronds bouwen

7.3.1 Algemeen
Ondergronds bouwen in de vorm van maximaal één bouwlaag (3,5 m1 onder peil) is toegestaan binnen de gevelgrenzen van de (bedrijfs)woning en de verder binnen bestemmingsvlakken toegestane bebouwing. De inhoud van wat ondergronds wordt gebouwd telt niet mee bij het bepalen van de maximale toegestane inhoud.
7.3.2 Afwijken van de regeling
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 7.3.1 voor het toestaan van ondergrondse bebouwing van maximaal één bouwlaag (3,5 m1 onder peil) buiten de gevelgrenzen van de bebouwing mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
  1. de oppervlakte mag maximaal 10% van de oppervlakte van het bestemmingsvlak bedragen met een absoluut maximum van 150 m².
  2. de afstand tot de as van de weg dient minimaal 15 m¹ te bedragen behalve als de bestaande bebouwing dichter op de as van de weg staat; dan is deze afstand bepalend;
  3. het bouwwerk dient geheel onder het maaiveld te worden gebouwd;
  4. afhankelijk van de situatie kan een landschappelijke inpassing worden geëist;
  5. de inhoud van wat ondergronds wordt gebouwd telt niet mee bij het bepalen van de maximale toegestane inhoud.

Artikel 8 Algemene aanduidingsregels

8.1 Reconstructiewetzone - extensiveringsgebied

Ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' zijn de gronden bestemd voor de woon- of natuurfunctie. Uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij is niet toegestaan.

8.2 Vrijwaringszone - radar

Ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - radar' is het niet toegestaan om enig bouwwerk te bouwen of houtopstanden of beplanting aan te brengen of de bodem op te hogen tot boven 45 m¹ boven NAP.

8.3 Wro-zone - bebouwingsconcentratie

Ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - bebouwingsconcentratie' zijn de gronden naast de bestemmingen die hieraan in dit plan zijn toegekend tevens aangewezen als zoekgebied voor ruimte voor ruimtewoningen.

Artikel 9 Algemene afwijkingsregels

9.1 Afhankelijke woonruimte/mantelzorg

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking ten behoeve van het gebruik van een bijbehorend bouwwerk behorende bij een bedrijfswoning of woning c.q. een deel van een bedrijfsgebouw wordt gebruikt als afhankelijke woonruimte om te voorzien in een tijdelijke behoefte. Hierbij gelden ten minste de volgende voorwaarden:
  1. aangetoond wordt dat inwoning in de (bedrijfs)woning ter plaatse redelijkerwijs niet tot de mogelijkheden behoort en bewoning als afhankelijke woonruimte van een bijbehorend bouwwerk en/of het deel van het bedrijfsgebouw noodzakelijk is vanuit een oogpunt van mantelzorg.
  2. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van in het geding zijnde belangen waaronder die van omliggende (agrarische) bedrijven en woningen en rekening wordt gehouden met aanwezige milieuhygiënische aspecten (geur, geluid, veiligheid);
  3. de afhankelijke woonruimte wordt binnen de maatvoeringen voor bijbehorende bouwwerken bij de (bedrijfs)woning c.q. bedrijfsgebouwen volgens de geldende bestemming ingepast, met een maximale oppervlakte van 75 m²;
  4. de afhankelijke woonruimte wordt bij voorkeur gerealiseerd in een bestaand aangebouwd bijbehorend bouwwerk, of als dat niet mogelijk is in een bestaand vrijstaand bijbehorend bouwwerk of bedrijfsgebouw dat op maximaal 20 m1 afstand is gelegen van de achtergevel van de (bedrijf)woning; in het geval er sprake is van een daartoe nieuw te bouwen bijbehorend bouwwerk mag de afstand tot de achtergevel van de (bedrijfs)woning niet meer bedragen dan 10 m1;
  5. aan de afwijking wordt de regel verbonden dat binnen twee maanden nadat het gebruik als afhankelijke woonruimte is beëindigd, dit door de hoofdbewoner schriftelijk wordt gemeld bij het college van burgemeester en wethouders.

9.2 Evenementen

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het gebruik ten behoeve van het houden van een evenement in het buitengebied, met dien verstande dat:
  1. het evenement maximaal één keer per jaar wordt georganiseerd;
  2. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omliggende (agrarische) bedrijven en woningen en rekening wordt gehouden met aanwezige milieuhygiënische aspecten (geur, geluid, veiligheid);
  3. er geen onevenredige verkeerskundige belemmeringen plaatsvinden;
  4. onder andere zijn toegestaan tenten, paviljoens en kramen.

9.3 10%-regeling

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van de in deze regels voorgeschreven minimale en/of maximale maten (hoogte, oppervlakte, inhoud etc.) en percentages tot maximaal 10% van die maten en percentages, met dien verstande dat:
  1. de noodzaak vanuit een goede of doelmatige functionele, stedenbouwkundige, bouwkundige of architectonische inpassing aanwezig is;
  2. de afwijking alleen mag worden toegepast indien elders in deze regels geen andere regels voor afwijking zijn opgenomen voor afwijking van deze maten.

9.4 Overschrijding bouwgrens

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor overschrijding van de bouwgrens met dien verstande dat:
  1. de noodzaak vanuit een doelmatige bedrijfsvoering en/of perceelsinrichting aanwezig is;
  2. er geen onevenredige verkeerskundige belemmeringen plaatsvinden;
  3. de overschrijding niet mag leiden tot een vermindering van de gebruiksmogelijkheden van de gronden voor piekberging en infiltratie;
  4. de wegbeheerder en het waterschap worden gehoord;
  5. de afstand tot de as van de weg waaraan wordt gebouwd, niet minder is dan minimaal de afstand van bestaande reeds dichter bij de weg gelegen bebouwing in hetzelfde bestemmingsvlak. Als het bouwperceel aan 2 of meer zijden direct grenst aan een weg is het mogelijk om slechts tot één weg die bestaande, kleinere afstand aan te houden. Tot de andere weg dient een afstand van niet minder dan 10 m1 te worden aangehouden.

9.5 Geringe afwijkingen

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de voorgeschreven afstand tot de bestemmingsgrens, in het geval de landschappelijke inpassing en de ruimtelijke kwaliteit anderszins duurzaam geborgd is en belangen van derden niet onevenredig geschaad worden.

Artikel 10 Overige regels

10.1 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

  1. Alle gronden binnen het plangebied zijn mede bestemd voor het behoud, herstel en/of versterking van de waterhuishoudkundige waarden;
  2. Regenwater dient bij voorkeur op eigen terrein te worden opgevangen en verwerkt;
  3. Bij het toepassen van de flexibiliteitbepalingen vindt in alle gevallen een toets plaats aan de eis dat er sprake moet zijn van hydrologisch neutraal ontwikkelen conform het Toetsinstrumentarium Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen van de betrokken waterschappen;
  4. Het bevoegd gezag wint het advies in van het betrokken waterschap.

10.2 Waarborgen ruimtelijke kwaliteit

10.2.1 Algemeen
Een ruimtelijke ontwikkeling draagt bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving en in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Hierbij gelden de volgende randvoorwaarden:
  1. alle bouwplannen en ontwikkelingen dienen te worden getoetst en te voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in het beeldkwaliteitsplan Buitengebied 2011;
  2. alle gronden binnen het plangebied zijn mede bestemd voor landschapsopbouw in de vorm van een groene erfinrichting en voor het behoud, herstel en/of versterking van de waterhuishoudkundige waarden;
  3. nieuwe ontwikkelingen zijn alleen toegestaan als zij niet leiden tot een onevenredige aantasting van natuur- en landschapswaarden, cultuurhistorische en aardkundige waarden;
  4. bij het toepassen van de flexibiliteitbepalingen (afwijken en wijzigen) vindt in alle gevallen een toets plaats aan het beeldkwaliteitsplan Buitengebied 2011. Een nieuwe ontwikkeling moet voldoen aan de uitgangspunten hiervan;
  5. verder moet er zorg worden gedragen voor een goede landschappelijke inpassing die in redelijke verhouding staat tot de aard en omvang van de desbetreffende ontwikkeling, een en ander conform de uitgangspunten van het beeldkwaliteitsplan;
  6. het bevoegd gezag kan in verband hiermee de eis stellen dat een landschapsplan of erfinrichtingsplan wordt overgelegd;
  7. er sprake is van een kwaliteitsverbetering overeenkomstig artikel 2.2 van de Verordening ruimte.
10.2.2 Principe zorgvuldig ruimtegebruik
Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, als bedoeld in 10.2.1, houdt in ieder geval in dat:
  1. in geval van vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing;
  2. uitbreiding van het toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden;
  3. uitbreiding van het toegestane ruimtebeslag dient aansluitend aan de bestaande bebouwing plaats te vinden in het kader van concentratie van bebouwing en zuinig ruimtegebruik.

10.3 Waarborgen belangen van derden en andere waarden

Het toepassen van de flexibiliteitsbepalingen (afwijken en wijzigen) is slechts toegestaan, indien is aangetoond dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van andere waarden en van andere belangen waaronder die van omwonenden en (agrarische) bedrijven.

4 Overgangs- en slotregels

Artikel 11 Overgangsrecht

11.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

11.2 Overgangsrecht gebruik

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 12 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan 'Laan ten Boomen ong. (naast nr. 31), te Lierop'.

Behoort bij het besluit van de raad van de gemeente Someren van 16 juli 2015.

Mij bekend,



de raadsgriffier.