direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, herziening 't Ven tussen 1 en 2
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0823.BPBGTVENTUSSEN1EN2-VAST

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied fase II 2013" van gemeente Oirschot ten behoeve van het oprichten van een Ruimte voor Ruimte woning aan 't Ven ongenummerd (tussen nummer 1 en 2) te Oirschot.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De initiatiefnemer heeft in het verleden een agrarisch bedrijf gehad op de hoek van 't Ven en het Pandgat te Oisterwijk. Dit agrarisch bedrijf is beëindigd. In ruil daarvoor heeft de initiatiefnemer in het verleden een aanvraag ingediend voor de ontwikkeling van Ruimte voor Ruimte woningen ter plaatse van het beëindigde agrarische bedrijf. De eerder voorgenomen locatie is, vanwege de ligging ten aanzien van de nabijgelegen hondenkennel niet haalbaar gebleken. De initiatiefnemer is in overleg gegaan met de gemeente. Hieruit blijkt dat de voorgenomen locatie aan 't Ven ongenummerd (tussen nummer 1 en 2) kansrijk lijkt. De initiatiefnemer wenst daarom op deze plek alsnog een Ruimte voor Ruimte woning op te richten.

De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan 't Ven ongenummerd (tussen nummer 1 en 2) en ligt aan de noordwest kant van Oirschot in het landelijk gebied van de gemeente Oirschot. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Oirschot, sectie L, nummer 1379. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0823.BPBGTVENTUSSEN1EN2-VAST_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied fase II 2013" van de gemeente Oirschot, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 18 juni 2013, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bebouwingsconcentratie 1', 'reconstructiewetzone - iv nee tenzij' en 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0823.BPBGTVENTUSSEN1EN2-VAST_0002.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is eveneens geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van de gemeente Oirschot.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit landbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een blokverkaveling met een relatief kleinschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en lijnen in het landschap.

In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele burgerwoningen gelegen. Daarnaast is in de omgeving een niet-agrarisch bedrijf (hondenkennel) gelegen en is nabij een agrarisch bedrijf (melkrundveehouderij) gelegen.

Ten behoeve van het voorgenomen intiatief heeft de initiatiefnemer een dialoog met de omwonenden gehouden, een zogenaamde omgevingsdialoog. Hiervoor heeft de initiatiefnemer omwonenden thuis uitgenodigd om de plannen te bespreken en eventuele bezwaren of verbeterpunten kenbaar te maken. Tijdens deze bijeenkomst zijn enkele vragen gesteld die door de initiatiefnemer zijn beantwoord. Van de bijeenkomst is een verslag gemaakt en is een presentielijst bijgehouden en door de deelnemers ondertekend. Na de omgevingsdialoog (en de verslaglegging daarvan) hebben de bewoners van een van de nabijgelegen woningen nog zorgen uitgesproken. De initiatiefnemer is nog met hen in contact getreden om de zorgen zoveel als mogelijk nog proberen weg te nemen. Hiervoor is een aanvulling op de omgevingsdialoog gemaakt. Vooralsnog zijn er vanuit de betreffende bewoners van een nabijgelegen woning nog blijvende bezwaren. Tussen de initiatiefnemer en de betreffende bewoners is nog nader overleg gaande. Er wordt gezocht naar een passende oplossing.

Voor de verslaglegging van de omgevingsdialoog, met daarbij ook de uitnodiging en presentielijst, en de aanvulling op de dialoog wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting. Vanwege privacy overwegingen zijn de namen en persoonlijke gegevens in deze bijlage onherkenbaar gemaakt.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de locatie is momenteel geen bebouwing aanwezig. Het betreft een onbebouwd stuk landbouwgrond. De locatie is gelegen in een bebouwingslint tussen enkele burgerwoningen.

In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0823.BPBGTVENTUSSEN1EN2-VAST_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse te voorzien in een Ruimte voor Ruimte woning. Het ontwerp en de precieze uitvoering van de gewenste woning is nog niet bekend, maar er zal in overleg met de gemeente worden gekozen voor een passend ontwerp. De woning zal een omvang krijgen van ongeveer 150 m². Tevens zal worden voorzien in een bijgebouw bij de woning van ongeveer 120 m². Ten behoeve van de ontsluiting van de woning en het bijgebouw zal nog ongeveer 350 m² aan erfverharding worden aangelegd.

Nabij de gewenste locatie (aan de zuidoost kant) is een agrarisch bedrijf, zijnde een melkrundveehouderij gelegen. Vanuit de milieuwetgeving (op gebied van geur) dient ten aanzien van deze melkrundveehouderij een afstand aangehouden te worden van 50 meter. Deze minimale afstand geldt tussen de gewenste woning en het dichtstbijzijnde dierenverblijf van deze melkrundveehouderij.

Tevens is nabij de locatie (aan de noordzijde) een niet-agrarisch bedrijf, zijnde een hondenkennel gelegen. Vanuit milieuwetgeving (op gebied van geluid) dient ten aanzien van deze hondenkennel een afstand van 100 meter aangehouden te worden. Deze afstand geldt tussen de gewenste woning en het dichtstbijzijnde dierenverblijf van deze hondenkennel (ook een buitenverblijf wordt hierbij gezien als dierenverblijf).

Op het naastgelegen perceel aan de westzijde is een beplantingsstrook aangelegd. De gemeente heeft aangegeven dat, om het behoud van deze beplanting te kunnen borgen, de gewenste woning op ten minste 10 meter van deze strook af moet worden gebouwd. De gewenste woning zal niet op minder dan 10 meter van de betreffende beplantingsstrook worden opgericht.

Door deze afstanden zijn de mogelijkheden voor de plaatsing van de woning beperkt. In de volgende afbeelding is in een situatietekening opgenomen die de gewenste situatie en plaatsing van de woning weergeeft, waarbij rekening is gehouden met de minimale afstanden tot de omliggende bedrijven. Deze afbeelding is niet op schaal. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 2 bij deze toelichting opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0823.BPBGTVENTUSSEN1EN2-VAST_0004.png"

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Vanuit provinciaal beleid is bij ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied een investering in de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving noodzakelijk. Echter is de ontwikkeling van een Ruimte voor Ruimte woning vrijgesteld van deze noodzakelijke bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit. Dit omdat met het verkrijgen van de noodzakelijke rechten al een bijdrage is geleverd in de vorm van sloop van bebouwing en het beëindigen van een intensieve veehouderij. Wel is vanuit de voorwaarden van de gemeente voor de ontwikkeling van een Ruimte voor Ruimte woning een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Ten behoeve van het voorzien in een goede landschappelijke inpassing is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0823.BPBGTVENTUSSEN1EN2-VAST_0005.png"

Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: H8 Ontwerpbureau.

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 3 van deze onderbouwing.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Aan de hand van deze definitie kan gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 18 december 2013, 201302867/1/R4, Weststellingerwerf en ABRvS 14 januari 2014, nr. 201308263/2/R4, Midden-Delfland) is echter bepaald dat één enkele woning of de bouw van drie woningen niet is aan te merken als een stedelijke ontwikkeling. Gezien de kleinschalige aard van deze ontwikkelingen is geen sprake van een zogenaamde woningbouwlocatie.

Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat daarmee verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking niet is vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - partiële herziening 2014

Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening in werking getreden. In 2014 is deze herzien met een partiële herziening om het toekomstig gewenst beleid ten aanzien van duurzame veehouderijen hierin op te nemen. Hiermee voldoet de provincie Noord-Brabant aan de eis conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen. De structuurvisie bevat ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar de lange termijn (2040) en is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.

Het grondgebied van de provincie Noord-Brabant is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de visiekaart en de structurenkaart van provincie Noord-Brabant, zoals te zien in de volgende figuren, is de projectlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Het Groene Woud', 'Robuust water- en natuursysteem', 'Economisch Kenniscluster' en 'Groenblauwe Mantel'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0823.BPBGTVENTUSSEN1EN2-VAST_0006.png"

Uitsnede visiekaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

afbeelding "i_NL.IMRO.0823.BPBGTVENTUSSEN1EN2-VAST_0007.png"

Uitsnede structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De economische kennisclusters richten zich vooral op de grote kenniseconomie op de bedrijventerreinen in de grote steden en zijn voor het landelijk gebied niet zo van belang. De voorgenomen ontwikkeling zal de versterking van de kenniseconomie niet in de weg staan.

Ten aanzien van 'Het Groene Woud' wordt in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening het volgende gesteld:

"In gebieden waar de ontwikkeling van de landbouw samen met ontwikkeling van natuur, landschap, recreatie, wonen, werken en zorg van belang is voor de plattelandseconomie, biedt de provincie ruimte voor menging van deze functies. De provincie wil dat de verschillende functies zich daar in evenwicht met elkaar ontwikkelen. Het gaat hier om gebieden als de Meierij, de Baronie, Het Groene Woud, de Kempen, de Maashorst, de Brabantse Wal en de oeverwallen langs de rivieren.

Tussen de grote steden van Noord-Brabant zet de provincie in op de ontwikkeling van Het Groene Woud, dat goed bereikbaar is vanuit de omliggende grote steden. De ontwikkeling van Het Groene Woud is gericht op een sterke natuurkern met daar omheen een aantrekkelijk landschap dooraderd met natuur, cultuurhistorische waarden en een verscheidenheid aan recreatieve mogelijkheden en agrarische functies."

In Het Groene Woud wordt menging van verschillende functies mogelijk gemaakt. Bij de gewenste ontwikkeling wordt voorzien in een woning in een bebouwingsconcentratie met verschillende functies. Dit past binnen de uitgangspunten voor een gemengde structuur in Het Groene Woud.

Ten aanzien van 'Robuust water en natuursysteem' is in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening het volgende gesteld:

"De rivieren, de beken en kreken vormen binnen Noord-Brabant de samenbindende waterstructuur. Bij toekomstige ontwikkelingen in stad en land wil de provincie dat het patroon van beken en kreken beter beleefbaar wordt. De water-, natuur- en recreatieve ontwikkelingen worden sterker aan dit patroon gekoppeld en het systeem wordt meer ingericht en afgestemd op de gevolgen van de klimaatverandering. Dorpen en steden verbeteren de relatie met de rivier, de beek en krekenstructuur. Dit betekent dat de beken en kreken als doorgaande structuur meer kwaliteit krijgen. Daarbij wordt gekeken naar de grensoverschrijdende relaties van natuurgebieden en het watersysteem. Te denken valt aan grote natuurgebieden als de Brabantse Wal en de Biesbosch en de beken aan de zuidgrens van Brabant.

De ecologische hoofdstructuur wordt versterkt door het natuursysteem nog beter aan het watersysteem te koppelen. Naast vergroten en verbinden van natuur kiest de provincie voor het verbeteren van de ruimtelijke- en milieucondities van natuur. Vooral de kwaliteit van natuurgebieden zelf maar ook de biodiversiteit daarbuiten wordt hiermee versterkt. Met een meer samenhangende aanpak in water en natuur wordt de landschappelijke en recreatieve kwaliteit van Noord-Brabant versterkt. Dit draagt bij aan een gezonde, schone leefomgeving en een aantrekkelijk vestigings- en leefklimaat van Noord-Brabant."

De voorgenomen ontwikkeling is kleinschalig van aard en zal geen nadelige invloed hebben op de natuurlijke en hydrologische waarden van het gebied. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige effecten hebben op natuurgebieden en/of beschermde soorten. Daarnaast zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader omschreven in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5), sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling die geen onevenredig nadelige effecten zal hebben op de waterhuishouding van het gebied. De voorgenomen ontwikkeling zal de verdere ontwikkeling van het robuuste water- en natuursysteem ook niet in de weg staan. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot beperkingen ten aanzien van het robuust water- en natuursysteem.

De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit gemengd landelijk gebied met belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. Het zijn gebieden grenzend aan het kerngebied natuur en water die bijdragen aan de bescherming van de waarden in het kerngebied. Het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, water (-beheer) en landschap is in de groenblauwe mantel een belangrijke opgave. Ruimtelijke ontwikkelingen passen binnen de groenblauwe mantel, mits geen sprake is van aantasting van waarden op het gebied van natuur en/of water. Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze waarden onevenredig worden aangetast.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - partiële herziening 2014 van de provincie Noord-Brabant.

3.2.2 Verordening Ruimte

De provincie Noord-Brabant heeft op 17 februari 2014 de Verordening Ruimte vastgesteld. Deze is eveneens verschillende keren geactualiseerd en aangepast. De meest recente versie is op 15 juli 2017 in werking getreden. De Verordening Ruimte is een juridische verankering van het beleid uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. In de Verordening zijn beleidsregels opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in zowel het stedelijk als het landelijk gebied.

De regels zoals zijn opgenomen in de verordening zijn per gebied nader gespecificeerd. Vanuit de verordening is de projectlocatie gelegen in een gebied dat in de verordening is aangemerkt als 'Groenblauwe Mantel' met de nadere aanduiding 'Stalderingsgebied'.

De aanduiding 'Stalderingsgebied' heeft betrekking op veehouderijbedrijven. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een veehouderijbedrijf, waarmee de nadere regels ten aanzien van het Stalderingsgebied op de voorgenomen ontwikkeling niet van toepassing zijn.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van een Ruimte voor Ruimte woning. Ten aanzien van de ontwikkeling van Ruimte voor Ruimte in de Groenblauwe Mantel zijn in de Verordening de volgende regels gesteld:

" 6.8 Ruimte-voor-ruimte

  • 1. In afwijking van artikel 6.7 eerste lid (wonen) en artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan dat is gelegen binnen de groenblauwe mantel voorzien in één of meerdere ruimte-voor-ruimtekavels, ieder ten behoeve van de bouw van één woning, indien:
    • a. er sprake is van een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst;
    • b. de ruimte-voor-ruimtekavel op een planologisch aanvaardbare locatie in een bebouwingsconcentratie ligt;
    • c. een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woning is verzekerd;
    • d. er geen sprake is van (een aanzet voor) een stedelijke ontwikkeling.
  • 2. Een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst als bedoeld in het eerste lid betekent dat per ruimte-voor-ruimtekavel is aangetoond dat aan de volgende voorwaarden is voldaan:
    • a. een of meer veehouderijen gericht op het houden van varkens of pluimvee zijn in het geheel beëindigd waarbij alle bedrijfsgebouwen ten dienste van de veehouderij, niet zijnde de bedrijfswoning, zijn gesloopt;
    • b. de onder a. bedoelde veehouderijen zijn voorafgaand aan de beëindiging gedurende een periode van drie jaar onafgebroken in bedrijf geweest;
    • c. de onder a. bedoelde veehouderijen zijn gevestigd binnen de aanduiding Gebied beperkingen veehouderij of op een locatie die vanwege omliggende waarden en functies niet geschikt is voor de uitoefening van een veehouderij;
    • d. er tenminste 1.000 m² bedrijfsgebouwen ten dienste van de veehouderij, niet zijnde de bedrijfswoning, zijn gesloopt met een minimum van 200 m² op iedere beëindigingslocatie;
    • e. de ten behoeve van de onder a. bedoelde veehouderijen geregistreerde rechten betreffende de fosfaatproductie in een gezamenlijke omvang van tenminste 3.500 kg uit de markt zijn genomen door doorhaling van de bij de Dienst Regelingen geregistreerde rechten, waarbij per beëindigingslocatie een minimum van 700 kg aan rechten betreffende de productie van fosfaat aanwezig is;
    • f. de rechten als bedoeld onder e. moeten vanaf het moment van beëindiging van de bedrijfsvoering tot aan het moment van uit de markt nemen geregistreerd staan op naam van de veehouderij die beëindigd;
    • g. de omgevingsvergunning milieu op iedere beëindigingslocatie is ingetrokken;
    • h. een passende herbestemming is gelegd op iedere beëindigingslocatie waarbij in ieder geval het houden van vee en het bouwen van nieuwe bedrijfsgebouwen is uitgesloten;
    • i. in redelijkheid niet op andere wijze is voorzien in de beëindiging van de veehouderij.
  • 3. In afwijking van het tweede lid kan een bestemmingsplan voorzien in een ruimte-voor-ruimtekavel indien deze wordt ontwikkeld door of vanwege de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte gelet op de in het verleden behaalde aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst door toepassing van de Regeling beëindiging veehouderijtakken.
  • 4. Het bepaalde in het derde lid vervalt indien uit door Gedeputeerde Staten bijgehouden gegevens blijkt dat er in totaal 3.500 ruimte voor ruimte kavels door of vanwege de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte zijn ontwikkeld;
  • 5. Artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) is niet van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid."

Ad. 1a:

In het tweede lid is nader uiteengezet op welke wijze een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst kan worden behaald. In het derde lid is een afwijking op het tweede lid opgenomen, waarin de mogelijkheid voor het aankopen van een Ruimte voor Ruimte titel bij de Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte is opgenomen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is een Ruimte voor Ruimte titel bij de Ontwikkelingsmaatschappij aangekocht, waarmee op voldoende wijze (op basis van het derde lid) is aangetoond dat sprake is van een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst. Hiervoor is inmiddels een certificaar (titel) verkregen. Voor het verkregen certificaat van de Ruimte voor Ruimte titel wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting. Vanwege privacy overwegingen zijn de persoons- en adresgegevens onherkenbaar gemaakt. Hiermee is in voldoende mate aangetoond dat met de voorgenomen ontwikkeling sprake is van een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst.

Ad. 1b:

Vanuit het bestemmingsplan is de locatie gelegen in een bebouwingsconcentratie. Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van ruimtelijke en/of milieuhygiënische belemmeringen. Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een planologisch aanvaardbare locatie.

Ad. 1c:

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) is met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een goede landschappelijke inpassing ter plaatse.

Ad. 1d:

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking (paragraaf 3.1.3) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling of een aanzet daartoe.

Ad. 2 en 3:

Op basis van het tweede lid kan worden bepaald of sprake is van een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst. In het derde lid is opgenomen dat, in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor het ontwikkelen van een Ruimte voor Ruimte woning ook een titel kan worden aangekocht bij de Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte. Bij de voorgenomen ontwikkeling is een dergelijke titel aangekocht, waarmee sprake is van een aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst.

Ad. 4:

Er is nog geen sprake van de ontwikkeling van in totaal 3.500 Ruimte voor Ruimte kavels op basis van de door de Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte uitgegeven titels.

Ad. 5:

Op basis van het vijfde lid is geen nadere investering voor de kwaliteitsverbetering van het landschap nodig. Wel dient sprake te zijn van een goede landschappelijke inpassing. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) is dat met de voorgenomen ontwikkeling het geval.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Toekomstvisie Oirschot 2030

In april 2011 heeft de gemeente Oirschot de Toekomstvisie Oirschot 2030 vastgesteld. In deze toekomstvisie zijn de ruimtelijke beleidsdoelen van de gemeente omschreven met een doorkijk naar 2030.

Ten aanzien van Ruimte voor Ruimte zijn in de Toekomstvisie geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen. Wel zijn voor het wonen in de gemeente de volgende doelen van belang:

  • Kwaliteit van wonen;
  • Kwaliteit van leven;
  • Bedrijvigheid.

Kwaliteit van wonen:

Binnen de gemeente moet voor elke doelgroep (jong en oud) voldoende worden voorzien in kwalitatieve woningen. Het levensloopbestendigd en duurzaam bouwen is de standaard geworden. In woningbouwontwikkeling wordt uitbreiding niet uitgesloten, mits het de groenzones niet aantast. Groenverantwoord bouwen is een leidend principe.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een nieuwe woning op basis van Ruimte voor Ruimte. De locatie is niet gelegen in een groenzone en zal deze daarmee niet aantasten. In overleg met de gemeente zal worden bekeken op welke wijze duurzaam en levensloopbestendigd kan worden gebouwd. Hiermee staat de voorgenomen ontwikkeling de kwaliteit van wonen niet in de weg.

Kwaliteit van leven:

De gemeente kenmerkt zich als een gemeente waar het prettig wonen en leven is. Dit is met name te danken aan het aanbod van voorzieningen voor zowel jong als oud. Kwaliteit van voorzieningen staat hierbij voorop. Hiermee is in 2030 niet de aanwezigheid van voorzieningen essentieel, maar het bereikbaar zijn van die voorzieningen door middel van technologie (breedband) of mobiliteit (hoogwaardig openbaar vervoer). Optimale OV-verbinding tussen de kernen, maar ook met (stedelijke voorzieningen in) de regio is hierbij een belangrijk aandachtspunt.

De voorgenomen ontwikkeling staat de ontwikkeling, de kwaliteit en/of de bereikbaarheid van de verschillende voorzieningen niet in de weg. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling de kwaliteit van leven niet onevenredig nadelig beïnvloeden.

Bedrijvigheid:

In de gemeente zijn drie belangrijke economische pijlers te onderscheiden, namelijk toerisme en recreatie, de Brainportontwikkeling en de zorg. Andere bedrijvigheid is welkom mits de ontwikkeling ervan plaatsvindt met een goede inpassing in of versterking van het groene en cultuurhistorische karakter van de gemeente.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in de ontwikkeling van bedrijvigheid. Ook zal de ontwikkeling, gezien de ligging en het kleinschalige karakter ervan, niet leiden tot een belemmering van de ontwikkeling van de drie belangrijkste economische pijlers. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) worden met de voorgenomen ontwikkeling geen ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven beperkt. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling de bedrijvigheid niet in de weg staan.

Naast deze doelstellingen hecht de gemeente veel waarde aan de groene structuren en natuurlijke waarden in de gemeente. Nieuwe ontwikkelingen zijn daarom alleen mogelijk indien zij de groene structuren en natuurlijke waarden niet schaden. De locatie is niet gelegen in een groenstructuur of gebied met natuurlijke waarden. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige effecten hebben op natuurgebieden en/of beschermde soorten, waarmee geen sprake zal zijn van mogelijke aantasting van groenstructuren en/of natuurlijke waarden.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Toekomstvisie Oirschot 2030 van de gemeente Oirschot.

3.3.2 (Ontwerp) Omgevingsvisie Oirschot

De gemeente Oirschot is bezig met het opstellen van een nieuwe Omgevingsvisie waarin de ruimtelijke beleidsuitgangspunten van de gemeente zijn opgenomen. Deze Omgevingsvisie heeft reeds als ontwerp ter inzage gelegen.

Het beleid voor de toekomst van Oirschot is vastgelegd in acht thema's. Hierbij worden de volgende acht thema's onderscheiden:

  • 1. Natuur, landschap & cultuurhistorie;
  • 2. Landbouw;
  • 3. Recreatie;
  • 4. Gezonde woon- en leefomgeving;
  • 5. Economie en werkgelegenheid;
  • 6. Energie, klimaat en milieu;
  • 7. Mobiliteit en bereikbaarheid;
  • 8. Basis voorzieningen.

Natuur, landschap en cultuurhistorie:

In het kader van het thema natuur, landschap en cultuurhistorie is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'oude bouwlanden'. Dit betreft het kampenlandschap. Dit betreft een landschap met een kleinschalige afwisseling van bos, akkers, weilanden en houtwallen. Het is een landschap dat in de loop van de twaalfde eeuw door collectieve ontginning van bos tot heide en akkers ontstond aan de rand van akkerdorpen. Het gebied is authentiek kleinschalig.

De gewenste ontwikkeling betreft een kleinschalige ontwikkeling. Deze zal de structuur van de bebouwingsconcentratie waarin deze is gelegen versterken. Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van mogelijk voorkomende waarden. Het historisch landschap (oude bouwlanden) zal daarmee met de voorgenomen ontwikkeling niet worden geschaad. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten voor het thema natuur, landschap en cultuurhistorie.

Landbouw:

Vanuit het thema landbouw is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'nee, tenzij' en nader gespecificeerd als 'bebouwingsconcentratie'. Hierin zijn de ontwikkelingsmogelijkheden voor landbouw beperkt.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in de ontwikkeling van een landbouwbedrijf. De ontwikkeling van andere functies in de bebouwingsconcentratie is mogelijk, mits dit ruimtelijk en milieuhygiënisch uitvoerbaar is. Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is dit met de voorgenomen ontwikkeling het geval. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten voor het thema landbouw.

Recreatie:

Vanuit het thema recreatie is de locatie niet gelegen in een gebied dat een nadere specificatie heeft. De ontwikkeling is kleinschalig van aard en staat de ontwikkeling van recreatieve functies in de omgeving niet in de weg.

Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten voor het thema recreatie.

Gezonde woon- en leefomgeving:

Vanuit het thema gezonde woon- en leefomgeving is de locatie eveneens niet in een gebied met een nadere specificatie gelegen. De ontwikkeling mag echter niet bijdragen aan een verslechtering van het woon- en leefklimaat in de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in het oprichten van een Ruimte voor Ruimte woning. Een woning heeft nagenoeg geen milieuhinder aan de omgeving en zal daarmee niet leiden tot een onevenredige verslechtering van het woon- en leefklimaat. Daarnaast zijn, ten behoeve van de Ruimte voor Ruimte titel, elders rechten voor intensieve veehouderij ingetrokken. Dit draagt bij aan een verbetering van het woon- en leefklimaat elders. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten van het thema gezonde woon- en leefomgeving.

Economie en werkgelegenheid:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in nieuwe bedrijvigheid en/of een uitbreiding van (de ontwikkelingsmogelijkheden van) een bedrijf. Er mag met een ontwikkeling echter ook geen sprake zijn van aantasting van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is rekening gehouden met de omliggende bedrijven door de minimale afstanden zoals voortkomen uit milieuwetgeving aan te houden. De ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven worden daarmee, zoals ook nader omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1), niet verder beperkt. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten voor het thema economie en werkgelegenheid.

Energie, klimaat en milieu:

Vanuit het thema energie, klimaat en milieu wordt het doel gesteld om als gemeente in 2040 een klimaatbestendigde gemeente te zijn. Ontwikkelingen dienen hier zoveel mogelijk aan bij te dragen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de woning worden opgericht volgens de duurzaamheidseisen die gelden vanuit de huidige wetgeving. In overleg met de gemeente zal worden gekeken naar eventueel aanvullende maatregelen in het kader van duurzaamheid om zo bij te dragen aan een beter klimaat en milieu, mits deze voor de initiatiefnemer ook haalbaar en wenselijk blijken. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten voor het thema energie, klimaat en milieu.

Mobiliteit en bereikbaarheid:

De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten hebben op de infrastructuur en bereikbaarheid van de omgeving. Er vindt immers een kleinschalige ontwikkeling plaats in een bestaande bebouwingsconcentratie welke niet is gelegen aan een (boven)regionale ontsluitingsweg. De doelstellingen voor een betere bereikbaarheid van de kernen in de gemeente worden daarmee met de voorgenomen ontwikkeling niet belemmerd.

Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten voor het thema mobiliteit en bereikbaarheid.

Basis voorzieningen:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in nieuwe basisvoorzieningen en staat de ontwikkeling van voorzieningen niet in de weg. Er is geen sprake van belemmering van aangeboden diensten als zorg, gezondheid, onderwijs, jeugd en/of sport.

Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten voor het thema basis voorzieningen.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de (Ontwerp) Omgevingsvisie Oirschot van de gemeente Oirschot.

3.3.3 Woonvisie

In april 2016 heeft de gemeente Oirschot de Woonvisie "De Nieuwe Woonvisie: De Inwoners Centraal" vastgesteld, waarin het beleid ten aanzien van het wonen in de gemeente is vertaald in beleidsdoelen.

In de woonvisie is opgenomen dat de inwoners van de gemeente Oirschot graag zelf hun eigen woonwensen realiseren en dat daarom het voorzien in bouwkavels of ruimte voor CPO-projecten belangrijk is. Er is in de woonvisie opgenomen dat in het kader van Ruimte voor Ruimte het mogelijk is gronden in te zetten voor bouwkavels in het hogere segment.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het oprichten van een Ruimte voor Ruimte kavel, waarvoor de rechten reeds zijn verkregen door het (elders) opheffen van een intensieve veehouderij. De woonvisie sluit de voorgenomen ontwikkeling daarmee niet uit.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in de Woonvisie "De Nieuwe Woonvisie: De Inwoners Centraal" van de gemeente Oirschot.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van een Ruimte voor Ruimte woning. Ten aanzien van woningen gelden geen richtafstanden omdat dit niet wordt gezien als een hinder veroorzakende inrichting. Ter plaatse zal daarmee geen sprake zijn van een onevenredige hinder aan de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een Ruimte voor Ruimte woning worden opgericht. Dit betreft een gevoelig object. Nabij de locatie is een type melkrundveehouderij gelegen. Voor een dergelijke inrichting zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 100 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

De gewenste nieuwe woning zal op een afstand van minimaal 50 meter van het dichtstbijzijnde dierenverblijf worden opgericht. Hierbij wordt aan de richtafstanden, uitgezonderd die voor geur, voldaan. Voor wat betreft geur geldt dat een Ruimte voor Ruimte woning niet verder beschermd is op het gebied van geur dan een bedrijfswoning bij een veehouderij. Daarnaast gelden voor melkveehouderijen vaste afstanden tot gevoelige objecten in de omgeving. Voor gevoelige objecten in het buitengebied geldt een vaste afstand van 50 meter. Aan deze afstand wordt voldaan, waarmee geen sprake zal zijn van belemmeringen van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.

Daarnaast is aan de noordzijde van de locatie een hondenkennel gelegen. Ten aanzien van een dergelijke inrichting gelden de volgende richtafstanden:

  • Geur: 30 meter.
  • Stof: 0 meter.
  • Geluid: 100 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

De gewenste nieuwe woning zal op een afstand van minimaal 100 meter van het dichtstbijzijnde dierenverblijf (een buitenverblijf wordt daarbij ook als dierenverblijf beschouwd) worden opgericht. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal geen sprake zijn van het beperken van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.

In bijlage 2 van deze toelichting is een situatietekening op schaal opgenomen waarop is weergegeven dat aan de gestelde afstanden kan worden voldaan.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een Ruimte voor Ruimte woning. Een woning veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige geurhinder aan de omgeving mag veroorzaken dient bij het oprichten van gevoelige objecten te worden bepaald of ter plaatse geen sprake is van een overbelaste situatie op het gebied van geur. De locatie betreft een stuk landbouwgrond tussen bestaande burgerwoningen in. Er is in de nabije omgeving van de locatie een melkrundveehouderij gelegen. Ten aanzien van geur gelden hiervoor vaste afstanden van 50 meter tussen de dierenverblijven en de gevel van het gevoelige object. De gewenste woning zal op minimaal 50 meter van het dichtstbijzijnde dierenverblijf worden opgericht, waarmee aan de vaste afstanden wordt voldaan.

Gezien het feit dat ter plaatse al reeds enkele burgerwoningen aanwezig zijn en dat in de directe omgeving sprake is van slechts één veehouderij is het niet aannemelijk dat de geurbelasting ter plaatse dusdanig hoog is dat sprake is van een overbelaste situatie. Daarnaast worden Ruimte voor Ruimte woningen op het gebied van geur niet verder beschermd dan bedrijfswoningen bij een veehouderij.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat ten aanzien van geur geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 van de Wmb handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 van de Wmb bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijn stof zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag bijdragen aan een in betekenende mate toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden dient ter plaatse, indien sprake is van een gevoelig object, te worden bekeken of de achtergrondconcentratie ter plaatse de norm voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet overschrijdt. De norm voor een aanvaardbaar woon en leefklimaat wordt vanuit landelijke wetgeving op 31,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) gesteld. Zoals te zien in de volgende figuur bedraagt de achtergrondconcentratie ter plaatse, volgens de Atlas van de Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), ongeveer 21 µg/m³. Dit is ruimschoots onder de landelijke norm voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0823.BPBGTVENTUSSEN1EN2-VAST_0008.png"

Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijn stof.
Bron: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM).

4.1.3.2 Luchtkwaliteit vanuit verkeersbewegingen

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.

Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.4.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een Ruimte voor Ruimte woning opgericht. Dit is vanuit de Wgh aan te merken als een geluidsgevoelig object. Om aan te tonen of de geluidbelasting op de gevel de wettelijke norm zal overschrijden is een akoestisch onderzoek naar (spoor)wegverkeerslawaai uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. De grootste geluidsbelasting op de gewenste nieuwe woning zal maximaal ongeveer 46 dB bedragen (op de voorgevel). Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5 van deze onderbouwing.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.4.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.5 Woon- en leefklimaat

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.5.1 Woon- en leefklimaat op de locatie

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijn stof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Hierbij dient te worden aangetoond of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Op het gebied van geur, fijn stof en geluid dient onderzocht te worden of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een overbelaste situatie op het gebied van geur. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) geen sprake zijn van een project dat in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden en is geen sprake van een te hoge achtergrondconcentratie. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving en zal geen sprake zijn van een overschrijding van de geluidsnormen ter plaatse.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.5.2 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijn stof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van een Ruimte voor Ruimte woning. Een woning veroorzaakt geen milieuhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.6.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0823.BPBGTVENTUSSEN1EN2-VAST_0009.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

4.1.6.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.

4.1.6.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.6.4 Kabels en leidingen

De locatie is niet nabij een leidingenstraat of hoogspanningsverbinding gelegen. Er zijn geen kabels en leidingen in de directe omgeving gelegen die de voorgenomen ontwikkeling mogelijk beperken.

4.1.7 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een Ruimte voor Ruimte woning opgericht. Dit wordt gezien als een verblijfsruimte, waarmee moet worden aangetoond of sprake is van een te verwachten of een feitelijke verontreiniging ter plaatse.

Om deze reden is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, waarin de locatie van de gewenste woning is onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat de hypothese "onverdacht" op basis van de resultaten kan worden aanvaard en dat er geen noodzaak is voor een vervolgonderzoek. Voor het uitgevoerde bodemonderzoek wordt verwezen naar bijlage 6 van deze toelichting. Hiermee zal de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan.

4.1.8 Voortoets MER-beoordeling

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.8.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het oprichten van een Ruimte voor Ruimte woning. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 2.000 woningen.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal te bouwen woningen zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

4.1.8.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.8.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie weten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Kampina & Oisterwijkse Vennen) is gelegen op een afstand van ongeveer 2,2 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een project waardoor de uitstoot van ammoniak of stikstofoxiden zal toenemen. Ook is geen sprake van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee zal de depositie op de betreffende gebieden niet toenemen.

Naast ammoniak en stikstof kunnen aspecten als geluid, licht en trillingen nadelige effecten hebben op de betreffende gebieden. Echter zullen deze aspecten op een afstand van ruim 2 kilometer in het gebied niet merkbaar zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0823.BPBGTVENTUSSEN1EN2-VAST_0010.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit landbouwgrond en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.

Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.

Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.

Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van sloop van bebouwing en/of het dempen van sloten. Het is daarmee niet aannemelijk dat soorten worden geschaad die zich in bebouwing en/of sloten hebben gevestigd.

Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Uitvoering van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB), waarvoor zij een uitvoeringsbeleid hebben opgesteld.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 710 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0823.BPBGTVENTUSSEN1EN2-VAST_0011.png"

Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een veehouderij. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Oirschot voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De gemeente heeft de archeologische verwachtingswaarde vastgelegd in dubbelbestemmingen. Ter plaatse geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeolgie 4'.

Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 500 m2 en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling van meer dan 500 m2, waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0823.BPBGTVENTUSSEN1EN2-VAST_0012.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

De locatie is in een cultuurhistorisch landschap gelegen. Het betreft het gebied dat is aangemerkt als Het Groene Woud. In dit gebied biedt de provincie ruimte voor menging van verschillende functies, waarbij de functies zich in evenwicht met elkaar kunnen ontwikkelen. Daarnaast staat behoud van het kleinschalig karakter van het landschap centraal.

De voorgenomen ontwikkeling is kleinschalig van aard en voorziet in de invulling van een bestaande bebouwingsconcentratie met een extra woning. Deze woning verbindt de aangrenzende woningen, zodat een betere verbinding van de bebouwingsconcentratie ontstaat. Daarnaast is de ontwikkeling kleinschalig van aard en zal niet leiden tot aanpassingen in de structuur van het landschap. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een aantasting van het cultuurhistorisch landschap.

Nabij de locatie zijn enkele historisch waardevolle panden gelegen. Deze zijn echter op ruime afstand van de ontwikkeling gelegen. De ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot aantasting en/of verstoring van de betreffende panden.

De weg 't Ven is aangemerkt als historisch geografische lijn met redelijk hoge waarde. De ontwikkeling zal geen aanpassingen aan 't Ven tot gevolg hebben. De ontwikkeling is daarnaast kleinschalig van aard, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot aantasting van de betreffende historisch geografische lijn.

De locatie is gelegen tussen een gemeentelijk monument enerzijds en beeldbepalend pand anderzijds, maar de bouw van de gewenste woning doet daar geen afbreuk aan. Wel is het voor de gemeente vanuit cultuurhistorisch oogpunt wenselijk dat de nieuwe woning ook als zodanig herkenbaar is en een eigentijdse vormgeving krijgt, maar dat er qua hoofdvorm en materialisatie aansluiting wordt gezocht bij de bestaande bebouwing. Hier zal bij de bouw van de gewenste woning rekening mee worden gehouden.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0823.BPBGTVENTUSSEN1EN2-VAST_0013.png"

Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting zal worden gerealiseerd op 't Ven. De locatie is nog niet voorzien van een inrit, maar deze zal worden aangelegd bij de nadere invulling van het project. Deze inrit zal aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf zal voldoende gelegenheid voor personenauto's worden aangelegd om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn om te kunnen parkeren, waarbij de parkeernorm van de gemeente in acht zal worden genomen. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden. De parkeerplaatsen zijn op de situatietekening, zoals is opgenomen in bijlage 2 van deze toelichting, nader weergegeven.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van een Ruimte voor Ruimte woning. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen wellicht in geringe mate toenemen. Het betreft echter alleen bewegingen van personenverkeer voor privé doeleinden. Er is geen sprake van een toename van het aantal bewegingen met (zwaar) vrachtverkeer. Het aantal verkeersbewegingen voor privé doeleinden is bij een woning ook relatief beperkt. Hiermee zal het aantal verkeersbewegingen niet noemenswaardig toenemen.

Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van een Ruimte voor Ruimte woning. De woning zal een omvang krijgen van ongeveer 150 m². Tevens zal worden voorzien in een bijgebouw bij de woning van ongeveer 120 m². Tevens zal ongeveer 350 m² aan erfverharding worden aangelegd ten behoeve van de ontsluiting van de woning. Het ruimtebeslag is daarmee als volgt:

Oppervlaktes   Huidig aantal m²   Toekomstig aantal m²  
Daken   -   270  
Terreinverharding   -   350  
Onverhard terrein   1375   755  
Totaal   1375   1375  

Tabel ruimtebeslag voorgenomen ontwikkeling.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat wateroverlast ontstaat is bij een grote toename van het verhard oppervlak de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Om te bepalen of compenserende waterberging nodig is hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

Wanneer er sprake is van een toename van verhard oppervlak tussen de 2.000 m2 en 10.000 m2 wordt de rekenregel toegepast en bij toename van meer dan 10.000 m2, of bij het niet voldoen aan de rekenregel, wordt de beleidsregel toegepast. Bij een toename van minder dan 2.000 m2 is geen extra compensatie nodig.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van het verharde oppervlak met 2.000 m² of meer. Hiermee is met de voorgenomen ontwikkeling geen aanvullende compensatie nodig.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening aangelegd.

Plaatselijk is een drukriolering aanwezig. De gewenste nieuwe woning zal voor wat betreft het vuil water worden aangesloten op een drukriolering. Dit zal bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de bouw van de gewenste woning nader worden uitgewerkt.

De locatie is gelegen in een vrij nat gebied waar de grondwaterstand kan fluctueren tussen 20 en 140 centimeter onder maaiveld. De gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) ligt nabij de 20-40 cm-mv, de gemiddelde voorjaarsgemiddelde (GVG) bedraagt ongeveer 40-60 cm-mv en gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG) ligt nabij de 120-140 cm-mv.

Met name in de winter zal sprake zijn van een hoge grondwaterstand (gemiddeld 20-40 cm-mv). Bij het bouwen van de gewenste woning zal hier, met name indien sprake zal zijn van onderkeldering van de woning, rekening mee gehouden worden. Een en ander zal met de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de bouw van de gewenste woning nader worden uitgewerkt. In de regels bij dit plan is opgenomen dat voorafgaand aan de bouw nader in een omgevingsvergunning moet worden uitgewerkt hoe hiermee wordt omgegaan.

De gemeente heeft aanvullend beleid voor het omgaan met hemelwater opgenomen in het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2015-2019 (VGRP). In het VGRP is opgenomen dat hemelwater dat op particuliere terreinen terechtkomt, valt onder de verantwoordelijkheid van de perceeleigenaar. Van belang is dat het hemelwater niet mag leiden tot overlast. De eigenaar moet het hemelwater daarom naar het oppervlaktewater of naar de bodem afvoeren, waarbij zorg moet worden gedragen dat het af te voeren water schoon is.

Voor nieuwbouw geldt het principe van hydrologisch neutraal bouwen. Dat wil zeggen dat de waterhuishoudkundige situatie in een peilgebied na de bouw niet verslechtert ten opzichte van voor de bouw.

Voor het hydrologisch neutraal bouwen is in het VGRP opgenomen dat voor een toename van het verhard oppervlak moet worden voorzien in voldoende capaciteit aan waterberging om in een situatie van een maatgevende bui die eens in de 10 jaar voorkomt wateroverlast te voorkomen. Hiervoor geldt de regel dat nieuwe hemelwatervoorzieningen moeten worden gedimensioneerd op een situatie T=10 + 10% om tegemoet te komen aan de klimaatverandering (hierbij staat T=10 voor een maatgevende bui die eens per 10 jaar voor komt).

In totaal zal met de gewenste ontwikkeling worden voorzien in ongeveer 620 m² aan verhard oppervlak (ongeveer 270 m² aan dakoppervlak en ongeveer 350 m² aan erfverharding). In het VGRP zijn echter geen normen opgenomen voor het berekenen van de benodigde capaciteit aan waterberging bij een bepaalde toename van het verhard oppervlak. Om te kunnen bepalen in hoeveel m³ aan waterberging moet worden voorzien is derhalve aangesloten bij normen die zijn toegepast in vergelijkbare situaties. Hierbij is de uitgangssituatie voor T=10 + 10% een buffer van 4 millimeter per m² toename verhard oppervlak. Dit houdt in dat bij een toename van ongeveer 620 m² een capaciteit aan waterberging nodig is van ongeveer 25 m³ (620 m² x 0,04 = 24,8 m³).

Om aan de gestelde capaciteit voor waterberging te kunnen voldoen zal een voorziening voor waterberging worden aangelegd. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.2). Door toepassing van compenserende waterberging is geen sprake van aantasting van de waterhuishouding en is sprake van een hydrologisch neutrale ontwikkeling, waarmee kan worden voldaan aan het beleid zoals is opgenomen in het VGRP.

Aan de oostzijde en aan de zuidzijde van de locatie is nog een slotensysteem gelegen. Omdat de grondwaterstand ter plaatse, met name in de winter, erg hoog kan zijn heeft dit slotensysteem mogelijk nog een werking. De voorgenomen ontwikkeling mag niet ten koste gaan van de werking van het slotensysteem. Bij de gewenste ontwikkeling wordt uitsluitend gebruik gemaakt van bestaande duikers. Er wordt voor de ontsluiting van de locatie geen nieuwe duiker aangelegd. De sloten behorende bij het slotensysteem zullen met de voorgenomen ontwikkeling niet worden gewijzigd en/of aangetast. De sloten van het slotensysteem aan de zuidkant en oostkant van de locatie zijn weergegeven in het landschappelijk inrichtingsplan zoals ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling door en landschapsdeskundige is opgesteld. Ook met de voorgenomen landschappelijke inpassing is rekening gehouden met de sloten uit het huidige slotensysteem. Er zal met de voorgenomen ontwikkeling daarmee geen sprake zijn van aantasting van (de werking van) het slotensysteem ter plaatse.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling compenserende waterberging van ongeveer 25 m³ nodig.

Ter plaatse zal aan de westzijde van het perceel worden voorzien in een zaksloot welke met een overloop zal aansluiten op het reeds aanwezige slotensysteem dat langs de weg is gelegen. De zaksloot zal voldoende capaciteit hebben om de gestelde 25 m³ te kunnen bergen. De nadere ligging van de gewenste zaksloot is nader uitgewerkt in het landschappelijk inrichtingsplan zoals is opgenomen als bijlage 3 van deze toelichting. In de volgende figuur is een doorsnede van de gewenste zaksloot opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0823.BPBGTVENTUSSEN1EN2-VAST_0014.png"

Doorsnede met beknopte toelichting zaksloot.
Bron: Initiatiefnemer.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om het verhalen van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub a van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Oirschot. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied fase II 2013" van gemeente Oirschot en is opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure is eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage heeft gelegen is gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens is het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

Het voorliggende bestemmingsplan heeft van 19 december tot en met 30 januari 2019 als ontwerp ter inzage gelegen. Er zijn op het ontwerpbestemmingsplan geen zienswijzen ingediend. Het plan is op 26 maart 2019 door de gemeenteraad van de gemeente Oirschot vastgesteld.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Oirschot vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Wonen', waarbij de functie voor het bewonen van een Ruimte voor Ruimte woning wordt neergelegd.

Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).