Plan: | Sint Hubert, Voordijk 31 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0815.BPBG20Voordijk31SH-VA01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert" en de herziening daarop van gemeente Mill en Sint Hubert ten behoeve van het beëindigen van het agrarisch bedrijf aan de Voordijk 31 te Sint Hubert. De bedrijfsvoering zal daarbij worden omgeschakeld naar een niet-agrarische bedrijfsbestemming ten behoeve van het uitvoeren van een aannemersbedrijf op de locatie. Daarbij zal een van de aanwezige bedrijfsgebouwen in zijn geheel worden behouden ten behoeve van de uitvoering van het niet-agrarisch bedrijf. Daarnaast zal de huidige bedrijfswoning worden gesplitst in twee afzonderlijke wooneenheden. Een van de wooneenheden zal worden gebruikt als bedrijfswoning bij het uit te voeren aannemersbedrijf. De tweede wooneenheid zal worden afgesplitst van het bedrijf en worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Ten behoeve van de afsplitsing van de tweede wooneenheid zal, mede vanwege de verouderde staat waarin de huidige woning verkeerd, de huidige boerderijwoning worden gesloopt en zullen twee vrijstaande woningen in het bebouwingslint worden opgericht.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De ontwikkelingen in de agrarische sector volgen elkaar in een hoog tempo op. Door steeds strenger wordende wet- en regelgeving worden de eisen die aan agrarische bedrijven, en met name veehouderijen worden gesteld steeds strenger. Hierdoor moeten agrarische ondernemers vaak forse investeringen doen om aan alle strenge eisen te kunnen voldoen. Voor de initiatiefnemer, die inmiddels op leeftijd is en geen bedrijfsopvolger heeft, is het niet rendabel om deze investeringen in de bedrijfsvoering te doen. Daarom heeft de initiatiefnemer besloten de agrarische bedrijfsvoering in zijn geheel te staken.
Vele gemeenten hebben te kampen met steeds meer vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied. Vaak is er geen toereikend beleid over hoe om te gaan met het steeds groter wordende aantal leegstaande voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, waardoor er in het buitengebied vaak sprake is van verpaupering van de bebouwing en worden steeds vaker illegale of mogelijk zelfs criminele activiteiten uitgevoerd. Dit is een groeiend probleem dat voor geen enkele gemeente wenselijk is. Vandaar dat in veel gemeenten wordt gezocht naar een passende nieuwe invulling van voormalige agrarische bedrijfslocaties.
Zo is in samenwerking met de gemeente ook voor de locatie van de initiatiefnemer gezocht naar een passende nieuwe invulling. Deze is gevonden in de vorm van een aannemersbedrijf dat door de zoon van de initiatiefnemer zal worden uitgevoerd in een van de bestaande aanwezige voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. Hiermee wordt een passende nieuwe invulling gegeven aan het bedrijfsgebouw en wordt leegstand en verpaupering voorkomen.
De huidige bedrijfswoning is momenteel in een verouderde staat en is aan vervanging toe. In overleg met de gemeente is besloten om de huidige boerderijwoning te splitsen in twee wooneenheden. Daarbij zal de huidige woning worden gesloopt en zullen twee nieuwe vrijstaande woningen worden teruggebouwd. Daarbij zal een van de nieuwe woningen worden gebruikt als bedrijfswoning voor het aannemersbedrijf van de zoon van de initiatiefnemer. De tweede woning zal als burgerwoning worden bestemd en zal door de initiatiefnemer zelf worden bewoond.
De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Voordijk 31 te Sint Hubert en ligt aan de noordkant van Sint Hubert in het landelijk gebied van gemeente Mill en Sint Hubert. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Mill, sectie R, nummers 1114, 1115, 1293 en 1294. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert" van de gemeente Mill en Sint Hubert, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 20 juni 2013, onverkort van toepassing. Tevens is het bepaalde in de herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert", het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert, Herziening 2018" dat door de gemeenteraad is vastgesteld op 26 september 2019, voor zover relevant, eveneens onverkort van toepassing.
Ter plaatse is de bestemming 'Agrarisch' toegekend. Naast de enkelbestemming 'Agrarisch' is tevens de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' van toepassing op de locatie. Daarnaast zijn ter plaatse de volgende aanduidingen van toepassing:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van het agrarisch bedrijf, waarbij de huidige bedrijfswoning wordt gesplitst in twee wooneenheden. Een van deze wooneenheden zal worden gebruikt als bedrijfswoning bij een te vestigen niet-agrarisch aannemersbedrijf in een van de bestaande bedrijfsgebouwen bij de huidige veehouderij. De andere wooneenheid zal worden gebruikt als burgerwoning.
Binnen de agrarische bestemming is uitsluitend een agrarische bedrijfsvoering mogelijk, waarbij een woning alleen als bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf mag worden gebruikt. Het uitvoeren van een niet-agrarisch bedrijf en/of het wonen in een burgerwoning past niet binnen de agrarische bestemming.
De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is eveneens geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling in zijn geheel mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
In het geldende bestemmingsplan is wel een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het wijzigen van een agrarische bedrijfsbestemming naar een woonbestemming en voor het wijzigen van een agrarische bedrijfsbestemming naar een niet-agrarische bedrijfsbestemming. Omdat sprake is van het toevoegen van een extra (nieuwe) woning kan echter geen toepassing worden gegeven aan deze wijzigingsbevoegdheid (deze ziet uitsluitend toe op bestaande bedrijven met bedrijfswoning). Echter bieden de wijzigingsbevoegdheden wel een goed toetsingskader voor de voorgenomen ontwikkeling. Derhalve is, ondanks dat er geen toepassing aan kan worden gegeven, wel getoetst aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheden.
Voor het omschakelen naar de bestemming 'Wonen' gelden de volgende voorwaarden:
" 3.7.8 Wijzigen naar Wonen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze bestemming te wijzigen in de bestemming 'Wonen' voor zover het de voormalige agrarische bedrijfswoning betreft, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
Ad. 3.7.8, sub a:
De voorgenomen wijziging vindt geheel plaats binnen het huidige (voormalig) agrarisch bouwvlak.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.8, sub b:
De agrarische bedrijvigheid ter plaatse is reeds beëindigd. Door de ligging van de locatie in de kernrandzone en in een gebied waarin voornamelijk gevoelige bestemmingen gelegen zijn is een doelmatige en volwaardige agrarische bedrijfsvoering niet langer mogelijk. Agrarisch hergebruik is daarmee ter plaatse niet haalbaar.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.8, sub c:
Het bouwvlak voor de woning wordt verkleind naar een bij de woning passende omvang. Deze zal aanzienlijk kleiner zijn dan de maximaal toelaatbare 5.000 m². De totale oppervlakte van het vlak voor de woonbestemming en die van het vlak voor de niet-agrarische bedrijfsbestemming gezamenlijk bedraagt ongeveer 4.100 m². Dit is minder dan de maximaal toelaatbare 5.000 m².
De overige gronden die niet bij de woning en/of het voorgenomen niet-agrarisch bedrijf zullen worden betrokken zullen worden teruggebracht naar een agrarische bestemming zonder bouwmogelijkheden. De voorgenomen woning en de daarbij behorende bijgebouwen zullen binnen dit bouwvlak worden opgericht.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.8, sub d:
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de bestaande voormalige stal behouden voor de gewenste uitvoering van het niet-agrarisch bedrijf en wordt een sleufsilo in zijn geheel verwijderd. Het te behouden voormalig bedrijfsgebouw heeft een oppervlakte van ongeveer 450 m². De te verwijderen sleufsilo heeft een oppervlakte van ongeveer 385 m². De totale oppervlakte aan (voormalige) bedrijfsbebouwing ter plaatse bedraagt daarmee 835 m². Het te behouden bedrijfsgebouw bedraagt daarmee ongeveer 54 % van de aanwezige bedrijfsbebouwing. Daarnaast is het bestaande bedrijfsgebouw kleiner dan 500 m².
Bij de af te splitsen burgerwoning zal niet meer dan de maximaal toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken worden opgericht.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.8, sub e:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een aantasting van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven en/of functies.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.8, sub f:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) is het voorgenomen initiatief haalbaar op milieuhygiënisch vlak en is zowel ter plaatse als in de omgeving sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.8, sub g:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het uitvoeren van een nevenfunctie bij de voorgenomen burgerwoning. Wanneer in de toekomst mogelijk een nevenfunctie zal worden gestart dan zal aan de daarvoor geldende voorwaarden van dat moment worden voldaan.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.8, sub h:
De locatie is niet in een zoekgebied voor een ecologische verbindingszone gelegen. De aanduiding 'overige zone - zoekgebied ecologische verbindingszone' is ter plaatse niet toegekend. De locatie is ook niet gelegen in een zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen. De aanduiding 'overige zone -zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen' is ter plaatse eveneens niet toegekend. Er zal daarmee geen sprake zijn van een aantasting van deze gebieden en/of de ontwikkeling daarvan.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.8, sub i:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing ten behoeve van het gewenste initiatief nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2). Een onderdeel van het landschappelijk inrichtingsplan is het erfbeplantingsplan. Er is daarmee sprake van een goede landschappelijke inpassing op basis van een erfbeplantingsplan.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Zoals blijkt uit voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid voor omschakelen naar de bestemming 'Wonen' uit het geldende bestemmingsplan. Hiermee wordt de voorgenomen omschakeling naar een woonbestemming mogelijk geacht.
Ook voor de omschakeling naar een niet-agrarische functie kan worden getoetst aan de daarvoor in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Deze voorwaarden luiden als volgt:
" 3.7.9 Wijziging ten behoeve van niet-agrarische functies
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze bestemming te wijzigen ten behoeve van de vestiging van niet-agrarische functies, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
Ad. 3.7.9, sub a:
De voorgenomen wijziging vindt geheel plaats binnen het huidige (voormalig) agrarisch bouwvlak.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.9, sub b:
De agrarische bedrijvigheid ter plaatse is reeds beëindigd. Door de ligging van de locatie in de kernrandzone en in een gebied waarin voornamelijk gevoelige bestemmingen gelegen zijn is een doelmatige en volwaardige agrarische bedrijfsvoering niet langer mogelijk. Agrarisch hergebruik is daarmee ter plaatse niet haalbaar.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.9, sub c:
Het bouwvlak voor het niet-agrarisch bedrijf wordt verkleind naar een bij de bedrijvigheid passende omvang. Deze zal aanzienlijk kleiner zijn dan de maximaal toelaatbare 5.000 m². De totale oppervlakte van het vlak voor de niet-agrarische bedrijfsbestemming en het vlak voor de woonbestemming gezamenlijk zal ongeveer 4.100 m² bedragen. Dit is minder dan de maximaal toelaatbare 5.000 m².
De overige gronden die niet bij het voorgenomen niet-agrarisch bedrijf en/of de af te splitsen woning zullen worden betrokken zullen worden teruggebracht naar een agrarische bestemming zonder bouwmogelijkheden. De voorgenomen bedrijfswoning en de daarbij behorende bijgebouwen zullen binnen dit bouwvlak worden opgericht.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.9, sub d:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een agrarisch technisch hulpbedrijf, agrarisch verwant bedrijf, horeca, dagrecreatieve en/of maatschappelijke voorziening.
Deze voorwaarde is daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Ad. 3.7.9, sub e:
De niet-agrarische bedrijvigheid vindt plaats in een bestaand (voormalig) bedrijfsgebouw.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.9, sub f:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de bestaande sleufsilo worden verwijderd. De bestaande voormalige stal zal in gebruik worden genomen voor niet-agrarische bedrijvigheid. Verder is geen voormalige bedrijfsbebouwing aanwezig. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt daarmee alle overtollige bedrijfsbebouwing gesloopt.
De voormalige stal dient behouden te blijven als bedrijfsruimte bij het voorgenomen aannemersbedrijf. De werkzaamheden ten behoeve van het aannemersbedrijf zullen grotendeels elders plaatsvinden. Echter is op locatie een kleine werkplaats nodig om materialen voor de werkzaamheden voor te bereiden en op te slaan. Tevens is voldoende ruimte nodig voor de stalling van de voor de werkzaamheden te gebruiken voertuigen. De huidige bebouwing biedt voldoende ruimte voor de voorgenomen activiteiten. Als een deel van de huidige stal gesloopt zou worden dan zou er onvoldoende ruimte zijn voor het uitvoeren van het gewenste kleinschalige aannemersbedrijf. Nieuwbouw van bedrijfsbebouwing is vooralsnog niet nodig. Het is daarmee het meest rendabel om de bestaande bebouwing te behouden en geschikt te maken voor het uit te voeren aannemersbedrijf. Sloop en herbouw zou leiden tot een forse investering en daarmee tot kapitaalvernietiging en is derhalve niet wenselijk.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.9, sub g:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een kleinschalig aannemersbedrijf worden uitgevoerd. Een dergelijk aannemersbedrijf is opgenomen onder categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten en past daarmee binnen het gestelde onder punt 6 uit artikel 3.7.9, sub g.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.9, sub h:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van ondersteunende horeca.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.9, sub i:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van buitenopslag en/of opslag in kassen.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.9, sub j:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van detailhandel en/of een kantoorvoorziening met zelfstandige baliefunctie.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.9, sub k:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een aantasting van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven en/of functies.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.9, sub l:
De activiteiten van de gewenste niet-agrarische bedrijvigheid vinden voornamelijk op andere locaties plaats. Er is daarmee geen sprake van een onevenredige verkeers- en/of publieksaantrekkende werking.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.9, sub m:
De locatie is gelegen in een gemengd gebied, waarin verschillende functies in de rand van de kern naast elkaar voorkomen. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het agrarisch bedrijf in het gebied, dat mogelijk hinder veroorzaakt aan de functies in de omgeving, beëindigd. Om ter plaatse alsnog te kunnen voorzien in werkgelegenheid en inkomsten wordt ter plaatse voorzien in een niet-agrarisch bedrijf. Er is in de omgeving voldoende vraag naar de uit te voeren werkzaamheden en er zal sprake zijn van een kleinschalig, maar duurzaam bedrijf dat goed past in de gemengde omgeving. Er is daarmee sprake van een ontwikkeling die qua aard en schaal past in de omgeving.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.9, sub n:
Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van onevenredige hinder aan de omgeving en/of van een onevenredige aantasting van de in de omgeving (mogelijk) voorkomende waarden. Er is daarmee geen sprake van een onevenredige aantasting van de aanwezige waarden.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.9, sub o:
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van onevenredige milieuhinder aan de omgeving. Tevens is geen sprake van belemmeringen op milieuhygiënisch vlak. De voorgenomen ontwikkeling is haalbaar op het gebied van milieu.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.9, sub p:
Zoals nader omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een verminderde hinder aan de omgeving. Door het beëindigen van het agrarisch bedrijf zal de uitstoot van ammoniak, geur, fijnstof, geluid en broeikasgassen afnemen. Daarmee is sprake van een verbeterd woon- en leefklimaat en zal de voorgenomen ontwikkeling bijdragen aan een versterking van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied.
Tevens wordt ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiervoor is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Daarmee draagt de ontwikkeling bij aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.
De gemeente heeft in het kader van de vereiste bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit de Investeringsregeling ruimtelijke kwaliteit (IRK) vastgesteld. Hierin is opgenomen in welke mate een bepaalde ontwikkeling dient bij te dragen aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Investeringsregeling ruimtelijke kwaliteit" (paragraaf 3.3.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan het bepaalde in de IRK van de gemeente en zal op voldoende wijze een bijdrage worden geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.7.9, sub q:
De locatie is niet in een zoekgebied voor een ecologische verbindingszone gelegen. De aanduiding 'overige zone - zoekgebied ecologische verbindingszone' is ter plaatse niet toegekend. De locatie is ook niet gelegen in een zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen. De aanduiding 'overige zone -zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen' is ter plaatse eveneens niet toegekend. Er zal daarmee geen sprake zijn van een aantasting van deze gebieden en/of de ontwikkeling daarvan.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Zoals blijkt uit het voorgaande kan de voorgenomen ontwikkeling eveneens voldoen aan de voorwaarden zoals zijn opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid voor omschakeling naar een niet-agrarisch bedrijf uit het geldende bestemmingsplan. Daarmee wordt de voorgenomen omschakeling naar een niet-agrarisch bedrijf voorstelbaar geacht.
Zoals reeds aangegeven kan geen toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheden, maar dienen deze wel als goed toetsingskader. Gezien aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheden kan worden voldaan wordt de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse voorstelbaar geacht. Hiervoor dient het geldende bestemmingsplan dan wel te worden herzien middels een partiële herziening. Voorliggend document dient als toelichting bij deze partiële herziening.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in een kernrandzone in het landelijk gebied van gemeente Mill en Sint Hubert en is gelegen tegen de kern Sint Hubert in het uitlopende lint vanuit deze kern.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een strokenverkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn nagenoeg geen agrarische bedrijven meer gelegen. Het gebied is in de loop der jaren getransformeerd van een agrarisch gebied naar een gemengd gebied. Nabij de locatie zijn gemengde functies aanwezig, waarbij naast burgerwoningen ook niet-agrarische bedrijven, maatschappelijke functies en nog een enkel agrarisch bedrijf voorkomen.
Op de locatie is momenteel een melkrundveehouderij aanwezig. Ter plaatse mogen volgens de vigerende vergunning 45 melkkoeien en 26 stuks jongvee worden gehouden.
De gehouden dieren worden gehuisvest in de aanwezige stal. Naast de stal is ter plaatse de huidige woonboerderij en een voorziening voor de opslag van voer aanwezig.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie. Het huidige bouwvlak is daarin uitgelicht en rood omlijnd weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse met bouwvlak weergegeven.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de agrarische bedrijvigheid in zijn geheel te beëindigen. Daarbij wenst de initiatiefnemer de bestaande bedrijfswoning, welke in sterk verouderde staat verkeerd en aan vervanging toe is, te slopen en te splitsen in twee nieuw te bouwen wooneenheden. Daarnaast wenst de zoon van de initiatiefnemer in het bestaande bedrijfsgebouw een niet-agrarisch aannemersbedrijf te vestigen. Een van de nieuw te bouwen wooneenheden zal daarbij als bedrijfswoning worden gebruikt bij het aannemersbedrijf. De andere nieuw te bouwen wooneenheid zal door de initiatiefnemer zelf worden gebruikt als burgerwoning.
De huidige aanwezige bedrijfsbebouwing, zijnde een voormalige agrarische stal met opslagruimten, zal worden behouden. De aanwezige bedrijfswoning, welke sterk verouderd is en aan vervanging toe is, met de daarbij eveneens verouderde bijgebouwen zullen in zijn geheel worden gesloopt. In de plaats van de huidige bedrijfswoning zullen twee nieuwe woningen met bijbehorende bijgebouwen worden opgericht. Daarbij zal de ene nieuwe woning, diegene die het dichtst bij de huidige bedrijfsbebouwing wordt opgericht, worden gebruikt als bedrijfswoning bij het niet-agrarische aannemersbedrijf. De andere nieuw op te richten woning zal worden gebruikt als burgerwoning.
De aanwezige voorziening voor de opslag van ruwvoer zal, om het doorzicht naar het achterliggende landschap, worden verwijderd. De nieuw te bouwen woningen zullen uit elkaar worden geplaatst, waarmee tussen de woningen een nieuw doorzicht naar achteren zal ontstaan. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee leiden tot een verbetering van de beeldkwaliteit ter plaatse en tot een verbetering van de doorzichten naar het achterliggende landschap.
Het betreffende aannemersbedrijf betreft een bedrijf met activiteiten in milieucategorie 2 en wordt op uitgevoerd als kleinschalig bedrijf door de zoon van de initiatiefnemer. Het bedrijf zal worden voorzien van een werkplaats. Deze wordt echter inpandig en op voldoende afstand van omliggende gevoelige objecten in de omgeving gerealiseerd. De overlast aan de omgeving zal daarmee zeer beperkt blijven.
In de volgende figuren is de gewenste situatie in tekeningen weergegeven. De volgende figuren betreffen echter uitsneden en zijn niet op schaal. De volledige tekeningen op schaal, met daarbij ook 3D-beelden van de gewenste situatie in vergelijking met de huidige situatie, zijn als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Tekening gewenste nieuwe woning.
Bron: initiatiefnemer.
Ten behoeve van het aannemersbedrijf zal de bestemming 'Bedrijf' worden toegekend met de nadere aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - aannemersbedrijf'. Ten behoeve van de af te splitsen burgerwoning zal de bestemming 'Wonen' worden toegekend. De overige gronden zullen worden teruggebracht naar de bestemming 'Agrarisch' zonder bouwvlak. Deze bestemmingen zijn weergegeven op de bij dit plan behorende verbeelding. Ter verduidelijking van de situatie is in de volgende figuur een uitsnede van de bij dit plan behorende verbeelding opgenomen. Deze is niet op schaal. Voor de juiste schaal wordt verwezen naar de bij dit plan behorende verbeelding.
Uitsnede verbeelding voorliggend plan.
Bron: DLV Advies.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: h8 Ontwerpbureau.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Aan de hand van deze definitie kan gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 28 juni 2017, 201608869/1/R3, Dongeradeel) is echter bepaald dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van meer dan 11 woningen die als één woningbouwlocatie kunnen worden aangemerkt.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat daarmee verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking niet is vereist.
Op 14 december 2018 heeft de provincie Noord-Brabant de Omgevingsvisie Noord-Brabant "De kwaliteit van Brabant" vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Dat gaat om ambities op gebied van de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. De omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.
Met de omgevingsvisie wil de provincie vast aansluiten bij en gaan werken volgens de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet. Samen met andere overheden, initiatiefnemers en andere betrokken partijen wordt actief gezocht naar praktijken waarin deze nieuwe manier van werken centraal staat.
De ontwerp Omgevingsvisie gaat over twee vragen:
De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.
De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.
Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.
Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.
Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.
Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.
Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.
Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:
Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.
Voor beëindiging van een veehouderij en omschakeling naar een niet-agrarisch bedrijf, het splitsen van de bedrijfswoning en het omschakelen van één van de wooneenheden naar een burgerwoning zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen. Wel is het van belang dat op een duurzame en klimaatbestendigde wijze wordt gebouwd.
Bij de beëindiging van de veehouderij ter plaatse zal de uitstoot van fijn stof, stikstofoxiden, koolstofdioxide en methaan afnemen. Dit draagt bij aan de doelstellingen van de provincie. Tevens zal de verouderde bebouwing worden gesloopt en zal er nieuwe bebouwing die aan de huidige duurzaamheidseisen voldoet worden opgericht. Het energieverbruik zal daarmee lager zijn. In overleg met de gemeente zal daarnaast, wanneer de bebouwing wordt opgericht, worden gekeken naar de mogelijkheden voor verdere verduurzaming door bijvoorbeeld het onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor het opwekken van duurzame energie en/of het verder terugdringen van het energieverbruik.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
Op 25 oktober 2019 heeft de provincie Noord-Brabant de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Omgevingsvisie Noord-Brabant naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.
Vanuit de verordening is de locatie gelegen in een stedelijk gebied, nader aangeduid als landelijke kern. Tevens is de locatie gelegen in het stalderingsgebied.
Voor wat betreft het stalderingsgebied gelden aanvullende regels voor ontwikkeling van een zogenaamde hokdierhouderij. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een beëindiging van een melkrundveehouderij. Een melkrundveehouderij is volgens de begripsbepalingen uit de verordening geen hokdierhouderij. Teven wordt de melkrundveehouderij beëindigd, waarmee geen sprake is van de ontwikkeling van een veehouderij en daarmee geen sprake is van de ontwikkeling van een hokdierhouderij. De aanvullende regels ten aanzien van het stalderingsgebied zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het agrarisch bedrijf worden omgeschakeld naar een niet-agrarisch bedrijf en zal de huidige bedrijfswoning worden gesplitst in twee wooneenheden. Daarbij zal een van de wooneenheden worden gebruikt als bedrijfswoning bij het niet-agrarische bedrijf. De andere wooneenheid zal worden gebruikt als burgerwoning. De huidige bedrijfswoning is sterk verouderd en aan vervanging toe. Deze zal daarom worden gesloopt en daarvoor in de plaats zullen twee nieuwe vrijstaande woningen worden gebouwd. Vanwege privacy-overwegingen en om hinder vanuit de niet-agrarische bedrijfsvoering te voorkomen is gekozen voor vrijstaande woningen. Deze zullen wel zo compact mogelijk op elkaar worden opgericht.
Voor een ruimtelijke ontwikkeling in het stedelijk gebied zijn in artikel 3.42 van de verordening specifieke regels opgenomen. Deze luiden als volgt:
" Artikel 3.42 duurzame stedelijke ontwikkeling
Lid 1
Een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een locatie voor wonen, werken of voorzieningen ligt binnen Stedelijk gebied en bevat een onderbouwing dat:
Lid 2
Een duurzame stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen:
Lid 3
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen op een bedrijventerrein, bevat het bestemmingsplan regels over:
Vanuit het eerste lid kan een duurzame stedelijke ontwikkeling mogelijk worden gemaakt. Wat onder een duurzame stedelijke ontwikkeling wordt verstaan is nader uitgewerkt in het tweede lid. Het derde lid heeft betrekking op bedrijventerreinen en is daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling. Verdere toetsing vindt derhalve plaats aan het tweede lid.
In het tweede lid zijn nadere voorwaarden opgenomen voor een duurzame ontwikkeling. Vanuit het bepaalde onder a dient sprake te zijn van een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige milieuhinder aan de omgeving. Tevens kan ter plaatse en in de omgeving een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd. Tevens wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een veehouderijbedrijf geheel beëindigd. Daarmee neemt de uitstoot van geur, fijnstof, stikstofoxiden en mogelijke zoönosen aanzienlijk af. Het woon- en leefklimaat in de omgeving zal daarmee verbeteren. Ook zullen de mogelijke risico's voor de volksgezondheid afnemen. Er is daarmee sprake van een goede omgevingskwaliteit en een veilige en gezonde leefomgeving.
Vanuit het bepaalde onder b dient zorgvuldig ruimtegebruik te worden bevorderd. Dit houdt in dat ontwikkelingen zoveel mogelijk op bestaande percelen plaats dienen te vinden en dat bebouwing zoveel mogelijk op percelen geconcentreerd dient te worden. Bij de gewenste ontwikkeling is sprake van een ontwikkeling op een bestaand bouwperceel. Het perceel zal worden gesplitst in twee percelen, één voor het niet-agrarische bedrijf met bedrijfswoning en één voor de af te splitsen (extra) burgerwoning. Echter zal bij de voorgenomen ontwikkeling een agrarisch bedrijf worden gesaneerd. De huidige bouwmassa, zijnde de woonboerderij, zal hierbij worden afgebroken. Ook zal de voeropslag worden verwijderd. De nieuwe bebouwing zal een kleiner oppervlak hebben dan de aanwezige bebouwing op het perceel in de huidige situatie. Daarmee neemt het totale ruimtebeslag af. De bebouwing wordt zoveel mogelijk geconcentreerd. Daarbij wordt voor de nieuwe burgerwoning wel rekening gehouden met voldoende afstand tot de niet-agrarische bedrijvigheid om de privacy te waarborgen en om hinder vanuit de niet-agrarische activiteiten te voorkomen. Er is daarmee sprake van zuinig ruimtegebruik.
Vanuit het bepaalde onder c dient sprake te zijn van optimale mogelijkheden voor de productie en het gebruik van duurzame energie. Bij de beëindiging van de veehouderij ter plaatse zal de uitstoot van fijn stof, stikstofoxiden, koolstofdioxide en methaan afnemen. Dit draagt bij aan de doelstellingen van de provincie. Tevens zal de verouderde bebouwing worden gesloopt en zal er nieuwe bebouwing die aan de huidige duurzaamheidseisen voldoet worden opgericht. Het energieverbruik zal daarmee lager zijn. In overleg met de gemeente zal daarnaast, wanneer de bebouwing wordt opgericht, worden gekeken naar de mogelijkheden voor verdere verduurzaming door bijvoorbeeld het onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor het opwekken van duurzame energie en/of het verder terugdringen van het energieverbruik.
Vanuit het bepaalde onder d dient rekening gehouden te worden met de klimaatverandering, waaronder het tegengaan van hittestress en voldoende ruimte voor de opvang van water. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een veehouderijbedrijf, zijnde een melkrundveehouderij beëindigd. Bij een melkrundveehouderij komen vaak grote hoeveelheden broeikasgassen vrij. De uitstoot van deze broeikasgassen komt bij de voorgenomen ontwikkeling in zijn geheel te vervallen, waarmee sprake is van een bijdrage aan de klimaatdoelstellingen van de overheid. Daarnaast zal het verhard oppervlak ter plaatse afnemen, waarmee sprake is van een minder versnelde afvoer van hemelwater naar het oppervlaktewater. Hiermee wordt eveneens bijgedragen aan het bergend vermogen van de waterbergingsvoorzieningen. Er is daarmee sprake van een ontwikkeling die bijdraagt en rekening houdt met de klimaatverandering en de ruimte voor voldoende opvang van water.
Vanuit het bepaalde onder e dient optimaal invulling te worden gegeven voor een duurzame mobiliteit. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.5) zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op de infrastructuur en/of de verkeersveiligheid. Tevens zal parkeren geheel op eigen terrein plaatsvinden, waarmee geen sprake is van een toenemende parkeerdruk in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling staat de ontwikkeling van een duurzame mobiliteit daarmee niet in de weg.
Vanuit het bepaalde onder f dient de voorgenomen ontwikkeling bij te dragen aan een duurzame, concurrerende economie. De locatie is gelegen in een gemengd gebied, waarin verschillende functies in de rand van de kern naast elkaar voorkomen. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het agrarisch bedrijf in het gebied, dat mogelijk hinder veroorzaakt aan de functies in de omgeving, beëindigd. Om ter plaatse alsnog te kunnen voorzien in werkgelegenheid en inkomsten wordt ter plaatse voorzien in een niet-agrarisch bedrijf. Er is in de omgeving voldoende vraag naar de uit te voeren werkzaamheden en er zal sprake zijn van een kleinschalig, maar duurzaam bedrijf dat goed past in de gemengde omgeving. Er is geen sprake van concurrentie met de functies op een bedrijventerrein, omdat de werkzaamheden kleinschalig van aard zijn. De gewenste ontwikkeling draagt daarmee bij aan een duurzame en concurrerende economie in het gebied.
Gezien het voorgaande wordt voldaan aan de bepalingen zoals zijn opgenomen in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De gemeente Mill en Sint Hubert heeft in september 2011 de Structuurvisie Mill en Sint Hubert "In Duurzaam Perspectief" vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar de langere termijn. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
Vanuit de structuurvisie is de locatie gelegen in een bebouwingsconcentratie en binnen een waardevol gemeentelijk landschap, zijnde Hollanderbroek. Tevens is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Maasterras - zone'.
Het Maasterras is een rivieroverstromingsvlakte geprofileerd door een vlechtend stelsel van oude stroomgeulen, dat zich steeds dieper heeft uitgesleten in de vlakte en dat over grote afstand de Terraswand van de Peelhorst volgt. Het deel van het Maasterras dat binnen de gemeente valt wordt in de structuurvisie de Maasterras-zone genoemd.
Vanaf de oeverwallen bij Cuijk helt de terrasvlakte af naar dit gebied. Hier verzamelt zich het water van zowel de terrasvlakte als de aanpalende Peelhorst. Ter hoogte van 'Vogelhoek' onder Escharen ligt een hoge drempel van dekzanden en zandverstuivingen dwars op de stroomrichting. In deze dekzandformatie is slechts één smalle doorlaat waardoor de afwatering van dit lage gebied stagneert. Zo ontstond een uitgestrekt zompig broekgebied van Vogelhoek tot ver voorbij Wanroij. De beken die ontsprongen op de Peelhorst stroomden uit in deze moerasruigte en ook het kwelwater van de Peelhorst kwam hier aan de oppervlakte.
Op de hoge delen zijn de eerste nederzettingen ontstaan en hebben de eerste landbouwontginningen plaatsgevonden. Omdat deze hoge plekken in het rivierlandschap onvoldoende bescherming boden bij hoogwater zijn op verschillende plaatsen terpen opgeworpen, zoals bij kasteel Tongelaar.
Het meest kenmerkend voor de Maasterras-zone in Mill en Sint Hubert is de langgerekte lage ligging evenwijdig aan de Peelhorst. Deze laagte wordt de Raamvallei genoemd. Het is vanouds de verzamelplaats van alle grond- en regenwater van de omgeving. Tegenwoordig wordt dit water snel en rationeel afgevoerd via het – over grote stukken gekanaliseerde en rechtgetrokken – waterlopensysteem van de Raam.
Landschaps- en waterbeheer waren tot voor kort vooral gericht op de intensieve landbouw en daarvoor is, in dit van nature zeer natte gebied, geforceerde drainage nodig. Dat zorgt in de huidige tijd voor grote verdrogingproblemen. De landbouw neemt nog steeds het grootste deel in van het landgebruik, maar het aantal bedrijven is sterk aan het verminderen. De hele Raamvallei – met uitzondering van het Hollanderbroek (verwevingsgebied) – is door de provincie aangeduid als ‘Extensiveringsgebied-Natuur’. De Raamvallei wordt gezien als een natuurkerngebied met een zware waterbergingsopgave.
Het gemeentelijk waterbeheer van de toekomst richt zich nadrukkelijk op het vasthouden van water in het landschap en een meer natuurlijk waterpeilbeheer. Daarbij zal de gemeente anticiperen op de bovenregionale behoefte aan waterberging – bij dreiging van calamiteiten – in de hoger gelegen zandgebieden van Nederland. Dit vergt waterhuishoudkundige ingrepen op landschapsschaal. Samen met de buurgemeenten en waterschap wil de gemeente voortvarend werken aan het herstel van de natuurlijke waterhuishouding in het hele stroomgebied van de Raam.
In de Maasterras-zone is en blijft voor de agrarische sector een belangrijke rol weggelegd. Dit is met name het geval in het ontwikkelingsgebied Landbouwgebied Sint Hubert, waar bedrijven zich meer en meer zullen instellen op het gebruik van het hoogwaardige kwelwater dat hier tot aan het maaiveld komt en in de historisch waardevolle polder Hollanderbroek. In de overige deelgebieden binnen het Landschapspark Raamvallei ligt het primaat in de toekomst bij het herstel van de sponswerking van het landschap.
Binnen de Maasterras - zone worden in de visie vervolgens drie ontwikkelingsgebieden onderscheiden, namelijk het Dorpslandschap Sint Hubert, het Landschapspark Raamvallei en het Landbouwgebied Sint Hubert.
De locatie is gelegen in het Dorpslandschap Sint Hubert.
De gemeente wil komen tot een breed gedragen planvorming waarin natuurlijk de uitbreidingslocaties en landschappelijke afronding van de dorpsrand aan de orde komen. Maar daarnaast voorziet de planvorming ook in thema’s als leefbaarheid en het rehabiliteren en herstellen van de oorspronkelijkheid en identiteit van Sint Hubert.
De gemeente wil de volgende projecten onderbrengen in het ontwikkelingsprogramma voor dit gebied:
De voorgenomen ontwikkeling is relatief kleinschalig van aard en zal de voorgenomen projecten in het ontwikkelingsprogramma niet in de weg staan. De voorgenomen ontwikkeling zal, door middel van een goede landschappelijke inpassing en een aanvullende bijdrage in het gemeentelijke fonds voor ruimtelijke ontwikkelingen voor de kernen, eerder bijdragen aan de doelstellingen voor de ontwikkelingsprojecten.
Naast de doelstellingen voor de Maasterras - Zone dienen ook de belangen voor het historische gebied Hollanderbroek te worden beschouwd.
Vanuit Tongelaar is men zo rond het einde van de 13e eeuw begonnen om het broek - een grootschalig moerasgebied dat in oorsprong "het Thonghelaerebroke" heet - droog te leggen. Na 1325 raakt de naam Thonghelaerebroke in onbruik en spreekt men voortaan van "het Hollanderbroek". De ontginningen vonden namelijk plaats volgens, voor de streek zeldzame en unieke Hollandse principes. Tot op de dag van vandaag is de voor Holland zo "klassieke" strokenverkaveling, ondanks de ruilverkaveling, nog enigszins herkenbaar.
Dit van het Maasterraslandschap sterk afwijkende polderlandschap en haar historische raamwerk is goed afleesbaar en vertelt een - voor deze streek - uitzonderlijk verhaal. Het is een duidelijk herkenbare en beleefbare gebiedseenheid die zonder meer het predicaat "zeldzaam en uniek" verdient.
Belangrijkste gebruiker van het deelgebied is de agrarische sector en dit zou in het licht van beheer en herstel van de monumentale polder ook zo moeten blijven. Door de eeuwen heen hebben de boeren de polder respectvol beheerd en onderhouden. Hoewel de provincie dit gebied als verwevingsgebied heeft aangemerkt, leent dit kwetsbare en waardevolle gebied zich niet voor duurzame ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderij.
In de bebouwingsconcentraties zijn meer mogelijkheden dan bijvoorbeeld in het open buitengebied. Er zijn echter ook beperkingen tot hergebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing. Bijvoorbeeld als deze gesitueerd zijn in de directe nabijheid van natuurgebieden of waardevolle landschappen. Een belangrijke voorwaarde is dat alle vormen van hergebruik qua aard en schaal passen in de karakteristiek van het gebied en dat er een bijdrage wordt geleverd aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de herontwikkeling van een vrijgekomen agrarische bedrijfslocatie in een bebouwingsconcentratie. De locatie grenst direct aan het waardevolle landschap Hollanderbroek. Daarom dient, naast het feit dat de ontwikkeling qua aard en schaal moet passen binnen het gebied en een bijdrage moet leveren aan de ruimtelijke kwaliteit, eveneens rekening gehouden te worden met de kwaliteiten van het waardevolle landschap.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal sprake zijn van de sloop van verouderde bebouwing. Hiervoor zal nieuwe bebouwing worden opgericht die voldoet aan de stedenbouwkundige randvoorwaarden van de gemeente en die passend is binnen het gebied. Daarmee zal de beeldkwaliteit op de locatie worden verbeterd. Daarnaast wordt, met het verwijderen van de aanwezige voeropslag, het verharde en bebouwde oppervlak ter plaatse verminderd. Hiermee neemt de openheid toe en zal sprake zijn van een verbeterd doorzicht naar het achterliggende landschap. De gewenste ontwikkeling zal binnen het huidige perceel plaatsvinden, waarmee de structuur van het landschap en de verkaveling niet zal wijzigen. Er is daarmee geen sprake van een aantasting van de waardevolle landschappelijke structuur.
Daarnaast zal bij de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) ter plaatse worden voorzien in een goede en bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiermee zal een bijdrage worden geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Ook de verbeterde beeldkwaliteit en het bevorderen van de doorzichten naar het achterliggende open landschap dragen bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.
De voorgenomen activiteiten betreffen kleinschalige bedrijvigheid en het wonen in een gemengd gebied, waarin reeds vele functies naast elkaar worden uitgevoerd. Gezien de kleinschaligheid van de bedrijfsvoering en de gemengde aard van het gebied zijn de voorgenomen activiteiten goed passend binnen het gebied waarin de locatie is gelegen. Daarmee is de gewenste ontwikkeling qua aard en schaal passend binnen het gebied.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Mill en Sint Hubert "In Duurzaam Perspectief" van gemeente Mill en Sint Hubert.
Op 27 september 2012 heeft de gemeente Mill en Sint Hubert de Investeringsregeling ruimtelijke kwaliteit (IRK) vastgesteld. De IRK dient ter borging van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit binnen de gemeente. In de IRK is opgenomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen een bijdrage dienen te leveren aan de ruimtelijke kwaliteit.
In het IRK wordt onderscheid gemaakt in drie verschillende categorieën van ontwikkelingen, afhankelijk van de impact die een ontwikkeling heeft op het landschap. Deze categorieën zijn:
Vanuit het IRK wordt de wijziging naar de bestemming 'Wonen' gezien als een ontwikkeling in categorie 2. Voor het afsplitsen van de woning is daarmee geen investering op basis van bestemmingswinst noodzakelijk. Wel dient ter plaatse te worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) zal ter plaatse worden voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Ter plaatse van de af te splitsen woning is daarmee voorzien in een goede landschappelijke inpassing en wordt voor die ontwikkeling voldaan aan de bepalingen uit het IRK.
Vanuit het IRK wordt het omschakelen van de agrarische bestemming naar een niet-agrarische bedrijfsbestemming echter gezien als een ontwikkeling in categorie 3. Voor deze ontwikkeling dient een investering plaats te vinden op basis van een percentage van de te behalen bestemmingswinst. Gezien de afsplitsing van de woning tot dezelfde ontwikkeling behoort dient echter de gehele ontwikkeling gezien te worden als ontwikkeling in categorie 3. Derhalve dient voor de woning eveneens een investering te worden gedaan op basis van de bestemmingswinst.
De mate van investeren is afhankelijk van de ligging van een locatie waarop de betreffende ontwikkeling plaatsvindt. De locatie is gelegen binnen een van de kernen van de gemeente. Echter is de locatie vanuit het bestemmingsplan gelegen in het gebied behorende bij het bestemmingsplan voor het buitengebied en dient vanuit de IRK dan ook als dusdanig te worden beschouwd. Binnen het buitengebied geldt dat een investering van minimaal 25% van de waardevermeerdering van de gronden als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling dient plaats te vinden.
Om de waardevermeerdering te bepalen wordt gebruik gemaakt van forfaitaire bedragen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een niet-agrarisch bedrijf. Een deel van de gronden zal daarbij van agrarisch met bouwvlak worden omgezet naar bedrijf met bouwvlak en een deel van de gronden wordt daarbij teruggebracht naar agrarisch zonder bouwvlak. Daarnaast zal de huidige woning worden gesloopt en gesplitst. Een van de woningen zal als bedrijfswoning bij het niet-agrarisch bedrijf in gebruik worden genomen. De andere zal worden afgesplitst als burgerwoning. In feite is daarmee sprake van vier verschillende bestemmingen, namelijk agrarisch met bouwvlak, agrarisch zonder bouwvlak, bedrijf (met bouwvlak) en wonen. In het IRK zijn daarvoor de volgende forfaitaire waarden vastgelegd:
Op basis van deze bedragen kan de waarde in de huidige en gewenste situatie worden bepaald. Deze waarden zijn als volgt te berekenen:
Huidige situatie:
Waarde: 9.335 x € 20,- + 650 x € 5,50 = €190.275,-.
Gewenste situatie:
Waarde: 1.233 x € 60,- + 1.158 x € 30,- + 977 x € 250,- + 23 x € 125,- + 991 x € 25,- + 784 x € 1,- + 4.819 x € 5,50 = 407.908,50.
De totale waardevermeerdering is daarmee als volgt te berekenen: waarde gewenste situatie - waarde huidige situatie = € 407.908,50 - € 190.275,- = € 217.633,50.
Van de waardevermeerdering dient vervolgens 25% te worden geïnvesteerd in het landschap. Dit betekent dat een investering van minimaal €54.408,38 gedaan dient te worden in de ruimtelijke kwaliteit.
De investering in de ruimtelijke kwaliteit kan op verschillende manieren worden gedaan. Zo kunnen op locatie bijvoorbeeld nieuwe landschappelijke elementen worden aangebracht, kan elders in de gemeente worden voorzien in kwaliteitsverbeterende maatregelen en/of kan een bijdrage worden gedaan aan het fonds ruimtelijke ontwikkelingen voor de kernen van de gemeente.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt, ten behoeve van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door een goede landschappelijke inpassing, voorzien in landschappelijke elementen op locatie. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Daarbij is door de landschapsdeskundige berekend in welke mate de landschappelijke inpassing bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit. Hierbij is gebruik gemaakt van de provinciale normen die van toepassing zijn voor de aanleg van landschappelijke elementen.
De waarde van de aan te leggen landschappelijke inpassing is in totaal (aanschaf, aanleg en onderhoud), volgens de berekeningen die gedaan zijn in het landschappelijk inrichtingsplan, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting, € 5.561,30,-.
Daarnaast mogen de kosten voor het saneren van de aanwezige sleufsilo als investering in de ruimtelijke kwaliteit worden gerekend als zijnde het verwijderen van verharding. Hiervoor mag € 5,- per m² te verwijderen verharding worden gerekend. De investering voor het saneren van de aanwezige sleufsilo van ongeveer 385 m² bedraagt daarmee 385 x € 5,- = € 1.925,-. Daarmee komt de totale investering in de ruimtelijke kwaliteit die rechtstreeks op de locatie wordt gedaan op € 7.486,30.
Naast het aanleggen van de landschappelijke elementen ten behoeve van de landschappelijke inpassing dient dan nog € 46.922,08 te worden geïnvesteerd op andere wijze. De initiatiefnemer zal het resterende bedrag investeren door middel van een bijdrage in het gemeentelijke fonds voor ruimtelijke ontwikkelingen voor de kernen.
Hiermee wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan het gestelde in het IRK van de gemeente Mill en Sint Hubert.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het agrarisch bedrijf beëindigd. Daarbij wordt de huidige bedrijfswoning, welke aan vervanging toe is, gesloopt. In ruil voor de sloop van de verouderde bedrijfswoning en het beëindigen van het agrarisch bedrijf worden twee nieuwe wooneenheden teruggebouwd in de vorm van vrijstaande woningen. Daarnaast zal in een bestaand bedrijfsgebouw een niet-agrarisch bedrijf in de vorm van een aannemersbedrijf worden opgericht. Een van de nieuwe woningen zal als bedrijfswoning bij dit niet-agrarische bedrijf in gebruik worden genomen. De andere woning zal van het bedrijf worden afgesplitst en als burgerwoning worden gebruikt.
Een burgerwoning heeft geen onevenredige milieuhinder tot gevolg. Voor een woning gelden daarom geen richtafstanden. De af te splitsen woning zal daarmee niet leiden tot onevenredige milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Ten aanzien van een kleinschalig aannemersbedrijf (met een bedrijfsvloeroppervlakte van minder dan 1.000 m²) zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Na realisatie van de gewenste ontwikkeling zal de af te splitsen en nieuw te bouwen burgerwoning op de locatie het dichtstbijzijnde gevoelige object zijn. Deze nieuwe woning zal op een afstand van ongeveer 10 meter van het bouwvlak van het niet-agrarische bedrijf worden opgericht. De afstand tot het betreffende bedrijfsgebouw zal ongeveer 31 meter bedragen. Voor wat betreft de afstand van het bedrijfsgebouw waarin de activiteiten plaatsvinden tot de gevel van de nieuwe woning wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan. Echter kan, in theorie, het bouwvlak bij het niet-agrarisch bedrijf worden benut voor de niet-agrarische bedrijfsvoering. Als wordt gemeten tot aan de grens van het bouwvlak dan wordt aan alle richtafstanden, behalve aan die voor geluid voldaan.
Van de richtafstanden kan, mits goed gemotiveerd, worden afgeweken. In de VNG handreiking is aangegeven dat bij de toetsing op milieuaspecten bij een ruimtelijke inpassing maatwerk mogelijk is waarbij rekening wordt gehouden met de autonome groei en de toekomstige uitbreidingen van de activiteit die mogelijk wordt gemaakt. De toetsing vindt plaats aan de hand van een stappenplan van de VNG publicatie.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4), een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting, blijkt dat met uitzondering van de maximale geluidniveaus (piekgeluiden) voldaan kan worden aan de normstelling volgens stap 2 uit het stappenplan. Alleen bij de nog nieuw te bouwen woning ten zuidoosten van het bedrijfsperceel wordt de aanbevolen norm van 65 dB(A) voor de maximale geluidniveaus in de dagperiode met 1 dB overschreden. Deze maximale geluidniveaus wordt aanvaardbaar geacht, gezien:
Daarmee is voldoende gemotiveerd van de richtafstanden af te wijken en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een nieuwe burgerwoning worden opgericht. Dit betreft een gevoelig object. Zoals omschreven in het voorgaande zal de gewenste woning geen hinder ondervinden van het gewenste niet-agrarische aannemersbedrijf. Het aannemersbedrijf zal daarmee niet worden beperkt door de nieuwe woning.
Aan de Voordijk 29 is een cateringbedrijf gevestigd. Voor een dergelijke inrichting zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Gemeten vanaf het bouwvlak van het betreffende bedrijf tot aan de gevel van de nieuwe woning bedraagt de afstand ongeveer 50 meter, waarmee ruimschoots aan de richtafstanden wordt voldaan. De afstand van het bouwvlak van het betreffende cateringbedrijf tot aan de gewenste nieuwe bedrijfswoning bij het aannemersbedrijf bedraagt ongeveer 15 meter. Daarmee wordt aan de gestelde richtafstanden, uitgezonderd aan die voor geluid voldaan.
De bedrijfswoning bij het niet-agrarische bedrijf wordt opgericht op dezelfde plaats als de huidige bedrijfswoning. Daarmee zal de situatie voor wat betreft het cateringbedrijf niet wijzigen. Dit bedrijf zal daarmee niet verder worden beperkt. Tevens is ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader omschreven in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4), een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van beide nieuwe woningen. Uit dat onderzoek, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting, blijkt dat de geluidsbelasting op de gevels van beide nieuwe woningen aan de wettelijke normen zal voldoen. Er is daarmee geen sprake van een te hoge geluidsbelasting op de nieuwe woningen. Het cateringbedrijf zal daarmee niet leiden tot een te hoge geluidsbelasting op de bedrijfswoning. Er is daarmee geen sprake van een belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.
Verder zijn op korte afstand van de locatie geen inrichtingen gelegen die kunnen leiden tot een onevenredige hinder op de nieuwe woningen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende functies en bedrijven.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een aannemersbedrijf en een burgerwoning. Zowel een aannemersbedrijf als een burgerwoning veroorzaken geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
Tevens zal de beëindiging van het agrarisch bedrijf leiden tot een afnemende geurbelasting aan de omgeving.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving moet, wanneer nieuwe gevoelige objecten worden opgericht, worden aangetoond dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten.
De locatie is gelegen in een stedelijk gebied, zijnde een bebouwingsconcentratie aansluitend aan de dorpskern. Er zijn in de nabije omgeving van de locatie geen inrichtingen gelegen die bijdragen aan de geurhinder in het gebied. Er is daarmee geen sprake van een hoge achtergrondbelasting op het gebied van geur als gevolg van bedrijven in de omgeving. Tevens zijn zowel in het gebied als in de aansluitende dorpskern vele burgerwoningen gelegen. Op deze woningen is eveneens geen sprake van een onevenredige geurhinder. Op de locatie zal daarmee ook geen sprake zijn van een te hoge geurbelasting. Ter plaatse kan daarmee een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur worden geborgd.
Met de beëindiging van het agrarisch bedrijf ter plaatse zal het woon- en leefklimaat op de locatie alleen maar verbeteren.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijnstof zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.5.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen. Middels de NIBM-rekentool van Infomil is het aandeel bepaald van het totale aantal verkeersbewegingen in de gewenste situatie. Zoals blijkt uit de NIBM-rekentool is, zoals weergegeven in de volgende figuur, sprake van een bijdrage van minder dan 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³). Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Resultaten NIBM-rekentool maximaal aantal verkeersbewegingen per dag in gewenste situatie.
Bron: Infomil.
Tevens zal de beëindiging van het agrarisch bedrijf ter plaatse leiden tot een afname van de uitstoot van fijnstof, wat een verbetering van de luchtkwaliteit in de omgeving betekent.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden dient, wanneer nieuwe gevoelige objecten worden opgericht, te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Vanuit de landelijke wetgeving is er ten aanzien van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit als de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 40 µg/m³ bedraagt. De provincie Noord-Brabant heeft deze norm echter aangescherpt. Binnen de provincie Noord-Brabant geldt dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wanneer de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 31,2 µg/m³ bedraagt.
Volgens gegevens uit de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin eveneens de resultaten uit de NSL Monitoringstool zijn opgenomen, blijkt, zoals te zien in de volgende figuren, dat de achtergrondconcentratie van fijnstof ter plaatse ongeveer 18,6 µg/m³ bedraagt en die van stikstofoxiden ongeveer 17,0 µg/m³ bedraagt. Dit is ruimschoots onder de norm van 31,2 µg/m³, waarmee ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe bedrijfswoning en een nieuwe burgerwoning opgericht. Dit is vanuit de Wgh aan te merken als een geluidsgevoelig object. Om aan te tonen of de geluidbelasting op de gevel de wettelijke norm zal overschrijden is een akoestisch onderzoek naar (spoor)wegverkeerslawaai uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeerslawaai ter plaatse van de nieuwe woningen voldoet aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder zoals die geldt voor gezoneerde wegen. De geluidsbelasting wordt aanvaardbaar geacht. Er hoeft niet gevreesd te worden voor aantasting van eengoed woon- en leefklimaat. Voor het volledige rapport van onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van deze onderbouwing.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van een aannemersbedrijf. Omdat niet geheel aan de richtafstanden voor geluid kan worden voldaan ten aanzien van gevoelige objecten dient onderzocht te worden of de voorgenomen bedrijvigheid niet zal leiden tot onevenredige geluidshinder. Om te onderzoeken of ter plaatse van omliggende gevoelige objecten de geldende normen uit de Wgh worden overschreden is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de gewenste bedrijfsactiviteiten akoestisch inpasbaar zijn, waarbij er sprake is van een goed woon- en leefklimaat . Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de geluidsbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
Gezien ter plaatse geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder aan de omgeving en gezien de geluidsbelasting op de gevels van de nieuwe woningen de normen niet zal overschrijden zal ter plaatse sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geluid.
Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.
Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een veehouderijbedrijf, zijnde een melkrundveehouderij beëindigd en omgeschakeld naar een aannemersbedrijf. Daarbij zal de huidige bedrijfswoning worden worden gesloopt en zullen twee nieuwe woningen worden gebouwd. Een van de nieuwe woningen zal daarbij als bedrijfswoning bij het aannemersbedrijf worden gebruikt. De andere woning zal worden afgesplitst van het bedrijf en als burgerwoning worden gebruikt.
Met de beëindiging van de veehouderij neemt de uitstoot van risicovolle stoffen als fijnstof, ammoniak en mogelijke endotoxinen en zoönosen af. De risico's voor de volksgezondheid zullen met de voorgenomen ontwikkeling alleen maar afnemen als gevolg van de omschakeling van het bedrijf.
Op de locatie zal een aannemersbedrijf en een burgerwoning worden gerealiseerd. Beiden veroorzaken geen onevenredige risico's voor de volksgezondheid. Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van verhoogde risico's voor de volksgezondheid naar de omgeving.
Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een GGD-advies noodzakelijk wordt geacht.
Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten bedrijfsmatig gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid.
Gezien het voorgaande ontbreekt de noodzaak om de GGD om een advies te vragen.
Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 1.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. In het toetsingskader zijn richtafstanden opgenomen voor gevoelige objecten tot varkens- en pluimveehouderijen. Voor varkenshouderijen bedraagt de richtafstand 200 meter. Voor pluimveehouderijen bedraagt deze 500 meter.
De locatie ligt buiten de daarin opgenomen richtafstanden die aangehouden moeten worden rondom de varkens- en pluimveehouderijen in de omgeving. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen.
Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2) blijkt dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.
Op ongeveer 1,7 kilometer van de locatie is een geitenhouderij gelegen met een vergunning voor het houden van 1.400 geiten. Dit levert mogelijk effecten op de volksgezondheid op. Echter is het aantal gehouden geiten op de betreffende geitenhouderij relatief klein. Daarnaast worden deeltjes die klachten veroorzaken met name verspreid via de fijnstofdeeltjes in de lucht. Gezien de lage achtergrondconcentratie van fijnstofdeeltjes ter plaatse, het relatief lage aantal gehouden dieren op de betreffende geitenhouderij en de ruime afstand tot de locatie, zullen de risico's ten aanzien van de volksgezondheid ter plaatse zeer beperkt zijn.
De betreffende geitenhouderij ligt ten zuidoosten van de locatie. In Nederland is westenwind de overheersende windrichting. De locatie is daarmee niet in de overheersende windrichting van de betreffende geitenhouderij gelegen. Daarmee zullen eventuele ziektekiemen vanuit de betreffende
geitenhouderij eerder van de locatie af waaien dan er naartoe.
Er is daarmee geen sprake van een onevenredig verhoogd risico ten aanzien van de volksgezondheid.
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Hierbij dient te worden aangetoond of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Op gebied van geur, fijnstof en geluid dient onderzocht te worden of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid" en "Volksgezondheid" (paragrafen 4.1.2 t/m 4.1.5) blijkt dat op het gebied van geur, luchtkwaliteit en geluid een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd en dat ter plaatse geen sprake is van verhoogde risico's op het gebied van volksgezondheid.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijnstof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. Tevens zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving. Ten slotte is er met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Volksgezondheid" (paragraaf 4.1.5), geen sprake van mogelijk verhoogde risico's op de volksgezondheid in de omgeving.
Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Nabij de locatie zijn geen risicovolle inrichtingen gelegen. De locatie is daarmee niet in het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen.
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen, over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevb en het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Om aan te tonen of sprake is van een verwachtte of feitelijke verontreiniging is een onderzoek conform de norm NEN 5740 uitgevoerd. Hieruit blijkt dat ter plaatse enkele licht verhoogde waarden van verontreinigende stoffen zijn aangetroffen. De waarden liggen echter onder de grenswaarden voor vervolgonderzoek. Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan er, vanuit milieuhygiënisch oogpunt gezien, geen belemmeringen ten aanzien van het gebruik van het terrein en de afgifte van een omgevingsvergunning ten behoeve van de geplande bestemmingswijziging en bouwactiviteiten op het terrein. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg zal staan.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een aannemersbedrijf en een nieuwe burgerwoning. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 2.000 woningen. Aannemersbedrijven zijn niet in de C-lijst en/of D-lijst van het besluit opgenomen. Tevens geldt bij woningen dat er alleen een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt wanneer sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3) is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Daarmee is de voorgenomen ontwikkeling op basis van de C-lijst en/of D-lijst van het besluit milieueffectrapportage niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten. Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.8) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Een uitzondering hierop vormt de toename van de depositie van stikstof op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1).
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Oeffeltermeent) is gelegen op een afstand van ongeveer 9,2 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een veehouderijbedrijf beëindigd. Daarmee zal de ammoniakuitstoot van het bedrijf in zijn geheel komen te vervallen. De depositie van stikstof op de betreffende gebieden als gevolg van de uitstoot van ammoniak zal daarmee (aanzienlijk) afnemen.
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.5.2) zal het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling slechts in beperkte toenemen. Met een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen kan echter sprake zijn van een toenemende uitstoot van stikstofoxiden. Tijdens de sloop- en bouwwerkzaamheden kan het daarnaast zijn dat het gebruik van machines en materialen tijdelijk leidt tot een negatief effect op de betreffende gebieden als gevolg van de uitstoot van stikstofoxiden van deze machines en materialen. Om aan te tonen of tijdens de aanlegfase en/of de gebruiksfase sprake is van een mogelijk nadelig effect op de betreffende gebieden is met het rekenprogramma Aerius Calculator een berekening gemaakt. Uit deze berekening blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling, zowel tijdens de aanlegfase als tijdens de gebruiksfase, geen onevenredig nadelige effecten zal hebben op de betreffende gebieden. Voor de resultaten van de berekening wordt verwezen naar bijlage 6 van deze toelichting.
Naast de depositie van stikstof op de betreffende gebieden kunnen aspecten als licht, trillingen en geluid eveneens leiden tot nadelige effecten in de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen werkzaamheden plaats die structureel leiden tot de uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Alleen tijdens de sloop- en/of bouwwerkzaamheden kan incidenteel sprake zijn van de uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Echter zijn deze effecten slechts incidenteel en tijdelijk van aard. Daarnaast zullen deze effecten, gezien de grote afstand tot de betreffende gebieden, in deze gebieden niet merkbaar zijn.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de aanwezigheid van huismussen en/of gebouwbewonende vleermuizen niet uit te sluiten is en dat voor die soorten nader onderzoek nodig is. Voor overige soorten worden geen nadelige effecten verwacht. Voor het gehele onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 7 van deze toelichting.
Voor wat betreft huismussen en vleermuizen is mogelijk vervolgonderzoek nodig. Dit vervolgonderzoek is door een ecologisch deskundige uitgevoerd, waarbij is voldaan aan de richtlijnen voor nader onderzoek naar huismussen en vleermuizen. Uit het uitgevoerde onderzoek blijkt dat er voor de geplande ingreep geen consequanties zijn in het kader van de wet natuurbescherming. Voor het onderzoeksrapport van het vervolgonderzoek naar huismussen en vleermuizen wordt verwezen naar bijlage 8 van deze toelichting.
Hiermee is het niet aannemelijk dat met de voorgenomen ontwikkeling mogelijk voorkomende soorten zullen worden aangetast.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Het beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. Daarbij stellen provincies specifieke regels op ter bescherming van de NNN-gebieden en leggen deze vast in het ruimtelijk beleid van de provincie. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB), waarvoor zij specifieke regels hebben opgenomen in het provinciaal ruimtelijk beleid.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 360 meter.
Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen en de grote afstand tot het dichtstbijzijnde gebied zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
De locatie is niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Mill en Sint Hubert voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De gemeente Mill en Sint Hubert heeft de verwachtingswaarden met betrekking tot archeologie vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Op de locatie is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' van toepassing. Binnen deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 250 m² en dieper dan 40 centimeter onder maaiveld.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een bestaande woning van ongeveer 325 m² worden gesloopt. Tevens zullen twee nieuwe woningen worden gebouwd. Voor een deel zal dit op dezelfde plaats als de huidige woning plaatsvinden, maar ook deels daarbuiten. Tevens zal de bestaande sleufsilo worden verwijderd. Omdat bij sloop en bouw vaak sprake is van een ingreep in de bodem van meer dan 40 centimeter is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van ingrepen van meer dan 250 m² en dieper dan 40 centimeter onder maaiveld, waarmee nader onderzoek naar archeologische resten noodzakelijk is.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarom een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende resten zullen worden geschaad. Wanneer in de toekomst bodemingrepen met een diepte van meer dan 40 centimeter onder maaiveld plaatsvinden ter plaatse van het bijgebouw bij de af te splitsen burgerwoning dan dient vervolgonderzoek te worden uitgevoerd. Vooralsnog is van dergelijke activiteiten geen sprake, waarmee geen resten zullen worden geschaad. Wanneer in de toekomst alsnog bodemingrepen met een diepte van meer dan 40 centimeter onder maaiveld worden uitgevoerd dan zal hiervoor voorafgaand aan deze activiteiten alsnog een vervolgonderzoek worden gedaan. Voor het volledig onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 9 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie verschillende cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De Voordijk is aangemerkt als historisch geografische lijn in het landschap met een redelijk hoge waarde. Het is van belang dat deze waardevolle lijn niet wordt aangetast. De gewenste ontwikkeling vindt in zijn geheel plaats op het bestaande erf. Er zullen geen ingrepen aan de Voordijk plaatsvinden. Daarnaast zal de gewenste ontwikkeling leiden tot verbeterde doorzichten vanaf de Voordijk naar het achterliggende landschap. Dit bevordert de beleving van het gebied vanaf de Voordijk. Ten slotte zal de beeldkwaliteit ter plaatse door de sloop van de sterk verouderde woning en het oprichten van nieuwe woningen die qua schaal en aard passen in de omgeving worden verbeterd. Er is daarmee sprake van een verbeterde situatie ten aanzien van de betreffende historisch geografische lijn.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele waardevolle panden gelegen en de kern van Sint Hubert is deels aangemerkt als historische stedenbouw. De voorgenomen ontwikkeling vindt uitsluitend op het eigen erf plaats en zal daarmee geen invloed hebben op de historische panden en de historische stedenbouw in de omgeving.
De locatie is nabij een cultuurhistorisch gebied dat tevens is aangemerkt als historisch landschap gelegen. Het betreft het gebied De Peelrand. Het is van belang dat de kwaliteiten van dit gebied zoveel mogelijk behouden blijven of waar mogelijk worden versterkt. De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats buiten het historische landschap. Daarnaast zal de voorgenomen ontwikkeling leiden tot een verbetering van de doorzichten naar het achterliggende landschap. De gewenste ontwikkeling zal daarmee geen invloed hebben op de kwaliteiten van het achterliggende landschap, maar deze eerder versterken.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
De locatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat rekening wordt gehouden met duurzaamheidsaspecten bij het ontwikkelen van een plangebied. Het is daarbij van belang te kijken welke maatregelen worden getroffen bij een ruimtelijke ontwikkeling, voor zover dat mogelijk is, ter bevordering van de duurzaamheid ter plaatse.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een agrarisch bedrijf gelegen in de lintbebouwing van de kern Sint Hubert beëindigd. Dit leidt tot een afnemende overlast aan de omgeving. De afnemende overlast leidt tot een verbeterd woon- en leefklimaat in de omgeving, waarmee het in de omgeving, ook op de langere termijn, prettiger wonen zal zijn. Dit draagt bij aan de leefbaarheid van de omgeving, waarmee sprake is van een duurzame ontwikkeling.
Daarnaast zal de beëindiging van het agrarisch bedrijf leiden tot een vermindering van de uitstoot van mogelijke broeikasgassen. Dit draagt bij aan de klimaatdoelstellingen van de overheid.
Tevens zullen het gewenste aannemersbedrijf en de gewenste nieuwe woning gezamenlijk een aanzienlijk lager waterverbruik hebben dan een volwaardig agrarisch bedrijf. Daarmee zal het waterverbruik ter plaatse aanzienlijk afnemen. Ten aanzien van water is daarmee eveneens sprake van een duurzame ontwikkeling.
De huidige bedrijfswoning is sterk verouderd en voldoet niet aan de huidige eisen ten aanzien van energie, bouw, duurzaamheid en leefbaarheid. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt deze woning gesloopt en vervangen door twee nieuwe woningen (één bedrijfswoning bij het te ontwikkelen aannemersbedrijf en één burgerwoning). Deze woningen zullen worden opgericht conform de huidige eisen ten aanzien van bouw, energie, leefbaarheid en duurzaamheid. Daarmee is sprake van een sterke verduurzaming van de woonbebouwing op het perceel.
De nieuwe woningen zullen worden opgericht volgens het principe gasloos bouwen en zullen daarmee geen nieuwe uitstoot hebben van broeikasgassen door de verbranding van gas. Dit bevordert de verdere reductie van de uitstoot van broeikasgassen, waarmee wordt bijgedragen aan de klimaatdoelstellingen van de overheid.
De nieuwe burgerwoning zal dusdanig worden opgericht dat sprake is van een levensloopbestendige woning. Hierbij zal rekening worden gehouden met voldoende voorzieningen en/of het eenvoudig kunnen toevoegen van voldoende voorzieningen voor een levensloopbestendig gebruik. Hiermee is sprake van een duurzame ontwikkeling.
Met het gewenste aannemersbedrijf wordt ter plaatse voorzien in een gelegenheid voldoende inkomsten te winnen uit het voormalige agrarische bedrijf. Hiermee wordt geborgd dat er uit de locatie voor langere termijn voldoende inkomsten kunnen worden behaald om te voorzien in het noodzakelijke levensonderhoud. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de economie ter plaatse en betreft daarmee een duurzame ontwikkeling.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een agrarisch bedrijf beëindigd en omgeschakeld naar een kleinschalig aannemersbedrijf met bedrijfswoning en een burgerwoning. Het aannemersbedrijf zal voornamelijk voorzien in werkzaamheden elders en heeft een kleine werkplaats voor kleinschalige werkzaamheden. Een dergelijke inrichting heeft een lagere energiebehoefte dan een volwaardig agrarisch bedrijf. Het energieverbruik ter plaatse zal daarmee afnemen als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de huidige, sterk verouderde woning gesloopt en vervangen door nieuwe, energiezuinige en duurzame woningen. Deze nieuwe woningen zijn aanzienlijk beter geïsoleerd en hebben een aanzienlijk minder grote energiebehoefte. Ook hierdoor zal het energieverbruik op de locatie aanzienlijk afnemen.
De nieuwe woningen zullen worden opgericht volgens het principe gasloos bouwen. Hiermee zal geen sprake meer zijn van het verbruik van gas als fossiele brandstof, waarmee de behoefte aan fossiele brandstoffen zal afnemen. Er is daarmee sprake van een verduurzaming van het energieverbruik op de locatie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de bebouwing geschikt zijn voor eventuele voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie (bijvoorbeeld zonnepanelen). Daarmee wordt bijgedragen aan een duurzame energiewinning.
Gezien het voorgaande is sprake van een duurzame ontwikkeling.
Naast de wettelijke eisen uit het bouwbesluit biedt het een meerwaarde als er gekozen wordt met een klimaatadaptieve en natuurinclusieve inrichting van het perceel.
Klimaatadaptatie heeft een relatie met de klimaatverandering waardoor er steeds meer extremen optreden zoals hevige regenval en hete zomers. Steeds vaker komen gevolgen door klimaatverandering voor zoals wateroverlast, droogte en hittestress. Het is van belang bij nieuwe ontwikkelingen na te denken over klimaatadaptatie, waarbij rekening wordt gehouden met deze gevolgen en daarvoor maatregelen te treffen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is nagenoeg geen toename van verharding. Wanneer nieuwe verharding wordt aangelegd is dit echter een uitgelezen kans om daarbij rekening te houden met klimaatadaptatie. Een klimaatadaptieve inrichting van het terrein zorgt ervoor dat bij hevige regenval het water kan inzijgen, en het perceel minder heet wordt in de zomer (hittestress).
Mogelijke maatregelen bij een nieuwe inrichting van een perceel zijn bijvoorbeeld:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is vooralsnog (nagenoeg) geen sprake van nieuwe erfverharding. Wanneer nieuwe verharding wordt aangelegd zal worden gekeken naar mogelijkheden voor klimaatadaptieve verharding.
Ten behoeve van de voorgenomen landschappelijke inpassing worden de bestaande bomen behouden en worden enkele nieuwe solitaire bomen aangelegd. Daarnaast wordt voorzien in struweelbeplanting en hagen als erfafscheiding. Hiermee wordt ter plaatse voorzien in elementen die schaduw leveren en bijdragen aan een aangenamer klimaat op de locatie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt daarmee voorzien in maatregelen die bijdragen aan klimaatadaptatie.
Natuurinclusief bouwen heeft met name betrekking op de woningen en de inrichting van het perceel. Bij het bouwen van de woningen is niet direct sprake van natuurinclusief bouwen. Echter kan in een later stadium in overleg met de gemeente worden bekeken wat de mogelijkheden zijn. Voor wat betreft de inrichting van het perceel wordt ter plaatse voorzien in aanvullende landschappelijke elementen. Deze dragen bij aan de biodiversiteit in het gebied en bieden aanvullende schuilgelegenheden voor verschillende soorten dieren. Hiermee biedt de voorgenomen ontwikkeling kansen voor verschillende soorten om zich ter plaatse verder te ontwikkelen en wordt bijgedragen aan natuurinclusief bouwen.
De voorgenomen ontwikkeling biedt daarmee een meerwaarde voor het gebied ten aanzien van duurzaamheid.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Voordijk. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Wel wordt ten behoeve van de nieuwe af te splitsen burgerwoning een nieuwe inrit aangelegd. Daarbij wordt rekening gehouden met een optimale situering zodat er geen sprake is van een nadelige invloed op de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt.
Bij de gewenste ontwikkeling is sprake van het splitsen van de bestaande bedrijfswoning, waarbij in feite sprake is van het realiseren van één nieuwe wooneenheid. Daarnaast wordt het agrarisch bedrijf omgeschakeld naar een (kleinschalig) aannemersbedrijf.
Vanuit de handreiking "Toekomstbestendig parkeren" van het kennisplatform CROW geldt voor vrijstaande woningen een parkeernorm van 2 parkeerplaatsen per woning. Dit houdt in dat ter plaatse van de af te splitsen en als burgerwoning te bestemmen woning voldoende parkeergelegenheid voor minimaal 2 auto's aanwezig dient te zijn. Bij de woning wordt een bijgebouw, zijnde garage opgericht. Deze biedt ruimte aan minimaal één auto. Daarnaast is op de verharding bij de woning en het bijgebouw voldoende gelegenheid om meer dan één extra auto te kunnen parkeren. Ter plaatse zal daarmee ruim voldoende parkeergelegenheid aanwezig zijn voor het parkeren op eigen terrein voor de af te splitsen woning.
Voor wat betreft een aannemersbedrijf (arbeidsextensief en bezoekersextensief bedrijf in het buitengebied) geldt vanuit de handreiking van het CROW een parkeernorm van minimaal 0,8 per 100 m² aan bedrijfsvloeroppervlak. De werkruimte bij het aannemersbedrijf is ongeveer 450 m². Dit betekent dat ter plaatse voorzien dient te worden in minimaal 3,6 (afgerond 4) parkeerplaatsen.
Deze parkeerplaatsen zullen aan de zuidzijde van de bestaande loods worden aangelegd, zoals is weergegeven in de volgende afbeelding. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt daarmee voldoende voorzien in de parkeerbehoefte van het bedrijf op eigen terrein. Ook na realisatie van het project zal er daarmee op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Situatieschets met parkeerplaatsen aangegeven.
Bron: DLV Advies; initiatiefnemer.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een agrarisch bedrijf, waarbij het bedrijf wordt omgeschakeld naar een niet-agrarisch kleinschalig aannemersbedrijf. Daarnaast zal de huidige bedrijfswoning worden gesloopt en worden gesplitst in twee nieuw te bouwen woningen. Een van deze nieuwe woningen zal als bedrijfswoning bij het niet-agrarische bedrijf in gebruik worden genomen. De andere nieuwe woning zal als burgerwoning worden gebruikt en worden afgesplitst van het bedrijf.
In de huidige situatie is sprake van een melkrundveehouderij. Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn als volgt onder te verdelen:
Totaal: 24 verkeersbewegingen per week, waarvan 16 met vrachtverkeer, gemiddeld 3,5 verkeersbewegingen per dag, waarvan gemiddeld 2,5 met vrachtverkeer.
Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.
Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer plaatsvindt. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer komen van achter de stal vandaan waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest vinden incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaats. Ook deze verkeersbewegingen vinden grotendeels op het land plaats en niet op de openbare weg. Tijdens deze perioden is vaak sprake van gemiddeld 4 verkeersbewegingen met tractoren per dag.
In de gewenste situatie is sprake van een kleinschalig aannemersbedrijf. Hierbij zullen, zoals ook nader is omschreven in het akoestisch onderzoek, waarvan de rapportage is opgenomen in bijlage 4 van deze toelichting, in de maximale situatie 2 vrachtwagens in de dagperiode, 6 rijbewegingen van personen- of bestelwagens in de dagperiode en 2 rijbewegingen van personen- of bestelwagens in de avondperiode plaatsvinden. In totaal is daarmee sprake van maximaal 12 verkeersbewegingen per dag, waarvan 4 met vrachtverkeer.
Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen.
Het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie zal bij de voorgenomen ontwikkeling, met ongeveer 8,5 per dag, in beperkte mate toenemen. Het aandeel vrachtverkeer blijft echter nagenoeg gelijk. De toename van het aantal verkeersbewegingen is daarmee zeer beperkt en zal niet leiden tot onevenredige hinder aan de omgeving. Dit is ook nader omschreven in het uitgevoerde akoestisch onderzoek, waarvan de rapportage is opgenomen in bijlage 4 van deze toelichting.
Het aantal incidentele verkeersbewegingen ten behoeve van het inkuilen van ruwvoer en het uitrijden van mest tijdens de daarvoor geschikte perioden komt in zijn geheel te vervallen, waarmee de impact van de beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen op de omgeving zeer beperkt zal zijn.
Naast de omschakeling van het bedrijf zal sprake zijn van een nieuwe burgerwoning. Hierbij zullen echter uitsluitend verkeersbewegingen met personenvervoer plaatsvinden. Gemiddeld zal bij de gewenste burgerwoning sprake zijn van maximaal 8 verkeersbewegingen per dag met personenvervoer. Dit zal niet leiden tot een onevenredige hinder aan de omgeving.
De capaciteit van de Voordijk is voldoende om de beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Aa en Maas (hierna: het waterschap).
De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.
Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen. Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van het agrarische bedrijf ter plaatse, waarbij het bedrijf zal worden omgeschakeld naar een niet-agrarisch kleinschalig aannemersbedrijf. Daarbij zal de huidige bedrifjswoning, welke sterk verouderd is en aan vervanging toe is, worden gesloopt. In ruil daarvoor zullen twee nieuwe woningen worden opgericht. Een van deze nieuwe woningen zal in gebruik worden genomen als bedrijfswoning bij het aannemersbedrijf. De andere nieuwe woning zal worden afgesplitst van het bedrijf en als burgerwoning in gebruik worden genomen.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
Vanuit het beleid van het waterschap is voor ontwikkelingen van minder dan 500 m² geen aanvullende compensatie noodzakelijk. Gezien met de voorgenomen ontwikkeling sprake is van een ontwikkeling van minder dan 500 m² is geen aanvullende compensatie nodig en kan worden gesteld dat sprake is van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de bouw van twee nieuwe woningen met bijgebouwen. In totaal zal daarbij sprake zijn van een toename van het bebouwd oppervlak met maximaal ongeveer 400 m². Het huidige bedrijfsgebouw zal in zijn geheel behouden blijven en worden gebruikt ten behoeve van het aannemersbedrijf. Daarnaast zal ten behoeve van de nieuwe af te splitsen burgerwoning nog maximaal ongeveer 250 m² aan verharding worden aangelegd. In totaal zal daarmee sprake zijn van een toename van het verhard oppervlak met maximaal ongeveer 650 m². In de werkelijke situatie zal dit minder zijn, maar voor de uitgangssituatie is uitgegaan van de worst-case situatie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de bestaande bedrijfswoning, zijnde een boerderijwoning, in zijn geheel worden gesloopt. Deze bestaande woning heeft een oppervlakte van ongeveer 325 m². Daarnaast zal de bestaande sleufsilo met een oppervlakte van ongeveer 385 m² in zijn geheel worden verwijderd. In totaal zal daarmee sprake zijn van een afname van het verhard oppervlak met ongeveer 710 m².
Er is sprake van een afname van het verhard oppervlak met ongeveer 710 m² en van een toename van het verhard oppervlak met maximaal ongeveer 650 m². In totaliteit zal het verhard oppervlak ter plaatse afnemen met minimaal 60 m². In de praktijk zal de afname groter zijn.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak daarmee niet toenemen, maar afnemen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Aan de westzijde van de locatie loopt een rioolleiding van het waterschap. Aan weerszijden van deze leiding dient een strook van 3,5 meter vrij te blijven voor onderhoud aan deze leiding. Binnen deze zone mogen geen bouwwerken worden opgericht. Daarnaast dient hier rekening mee te worden gehouden bij de locatiekeuze voor eventuele verharding, diepgewortelde beplanting en/of bomen.
De leiding en de zone van 3,5 meter zijn op de bij dit plan behorende verbeelding opgenomen in een dubbelbestemming. Voor deze dubbelbestemming zijn in de planregels behorende bij dit plan specifieke bepalingen opgenomen ter bescherming van de leiding. Deze voorwaarden zullen in acht worden genomen. Door het opnemen van de dubbelbestemming voor de leiding en de regels daarbij in de planregels is de bescherming van de leiding en de zone daaromheen voldoende geborgd.
Daarnaast dient contact te worden gezocht met het waterschap wanneer nabij de leiding werkzaamheden plaats zullen vinden, met name als daarbij gebruik wordt gemaakt van transport met zwaar verkeer. Voorafgaand aan de werkzaamheden zal hierover dor de initiatiefnemer contact worden opgenomen met het waterschap.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.6.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub a van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Mill en Sint Hubert. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.
Voor het oprichten van de burgerwoning zal door de gemeente een forfaitair bedrag van € 8.000,- in rekening worden gebracht. Deze zal middels een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer op de initiatiefnemer worden verhaald. Daarnaast dient vanuit de Investeringsregeling ruimtelijke kwaliteit een bijdrage van € 46.922,08 te worden gedaan in het gemeentelijke fonds ruimtelijke ontwikkelingen voor de kernen. Ook deze kosten zullen middels een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer op de initiatiefnemer worden verhaald.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert" en de herziening daarop van gemeente Mill en Sint Hubert en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een zorgvuldige dialoog met de omgeving gevoerd. Hierbij zijn omwonenden en belanghebbenden op de hoogte gebracht van de plannen van de initiatiefnemer en in de gelegenheid gesteld om eventuele aandachtspunten en/of zorgen kenbaar te maken. Van de gevoerde dialoog met de omgeving is een verslag opgesteld (zie bijlage 10 van deze toelichting). Vanwege privacy overwegingen zijn de persoonsgegevens en adressen in het verslag onherkenbaar gemaakt. Vanuit de dialoog met de omgeving zijn geen aandachtspunten en/of zorgen geuit die hebben geleid tot aanpassing van het voorliggende plan.
Een van de omwonenden heeft niet gereageerd op de uitnodiging van de initiatiefnemer. Bij navraag door de initiatiefnemer bleek dat diegene nog aanvullende vragen had met betrekking tot de plannen van de initiatiefnemer. De initiatiefnemer is persoonlijk met de betreffende omwonende in gesprek om de plannen zo goed mogelijk kenbaar te maken en waar mogelijk in te spelen op de mogelijke aandachtspunten van de betreffende omwonende. De gesprekken met de betreffende omwonende hebben echter vooralsnog nog niet geleid tot aanpassingen in het plan.
De voorgenomen ontwikkeling is daarmee in voldoende mate kenbaar gemaakt aan en besproken met de omwonenden en belanghebbenden in de omgeving.
Het voorliggende plan is ter vooroverleg aangeboden aan het waterschap en aan de provincie. Beiden hebben een reactie op het plan gegeven. In deze paragraaf zijn de reacties kort samengevat en is aangegeven hoe daarmee ten aanzien van dit plan is omgegaan.
Het waterschap Aa en Maas heeft een vooroverlegreactie gegeven op het voorliggende plan. Kort samengevat heeft het waterschap als volgt gereageerd:
Ad. 1:
In de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.6.1) van de toelichting is de tekst met betrekking tot de riooltransportleiding aangevuld in die zin dat is opgenomen dat ook bij het aanbrengen van verhardingen, diepwortelende beplanting en bomen rekening dient te worden gehouden met de beschermingszone van de riooltransportleiding. Daarnaast is opgenomen dat voor het uitvoeren van werkzaamheden (bijvoorbeeld bij transport met zwaar verkeer) contact opgenomen dient te worden met het waterschap.
Ad. 2:
In de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.6.1) van de toelichting is de tekst met betrekking tot het beleid van het waterschap ten aanzien van de verhardingstoename aangepast in die zin dat voor ontwikkelingen tot 500 m² geen compensatie nodig is.
Voor het overige heeft het waterschap geen opmerkingen geplaatst.
De provincie Noord-Brabant heeft in het kader van vooroverleg gereageerd op het voorliggende plan. Kort samengevat heeft de provincie de volgende reactie gegeven:
De locatie is gelegen in het stedelijke gebied. Vanuit de Interim Omgevingsverordening heeft de provincie dan ook geen aanvullende reacties. Wel kan de opmerking gemaakt worden dat een niet-agrarisch bedrijf beter past op een bedrijventerrein. Aangezien het niet-agrarische bedrijf kleinschalig van aard is ziet de provincie echter geen reden om te eisen dat het naar een bedrijventerrein verplaatst moet worden. Daarbij maakt de provincie wel de opmerking dat dit anders wordt als het bedrijf flink groeit. Daarnaast geeft de provincie aan dat een extra woning in het stedelijk gebied waarschijnlijk ook niet zal leiden tot belemmeringen en/of strijdigheid met de gemeentelijke woningbouwprognose.
Het voorgaande heeft niet geleid tot noodzakelijke aanpassingen in het plan. Wel wordt de kanttekening gemaakt dat wanneer het bedrijf een (flinke) groei doormaakt het verplaatst zal moeten worden naar een bedrijventerrein.
Voor het overige heeft de provincie geen opmerkingen geplaatst.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Mill en Sint Hubert vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).