direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Westwaard fase 2, Kaatsheuvel
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Ten westen van de kern Kaatsheuvel ligt – omsloten door de bebouwingslinten Rechtvaart, Sweensstraat en Erasstraat – een open, voornamelijk agrarisch gebied. De gemeente Loon op Zand is voornemens om dit gebied met woningbouw te ontwikkelen. Daartoe heeft de gemeenteraad op 5 februari 2004 in de Structuurvisieplus een ‘zoekgebied uitbreiding wonen’ opgenomen. Uit provinciale woningbehoeftecijfers uit 2011 volgde dat een groter uitbreidingsgebied nodig is. Conform de interim Omgevingsverordening zijn in het kader van het thema verstedelijking binnen het plangebied twee zones van toepassing, te weten 'stedelijk concentratiegebied' (noordelijk gedeelte) en 'verstedelijking afweegbaar' (zuidelijk gedeelte).

Op 13 december 2012 is de Structuurvisie Sweensstraat-West vastgesteld door de gemeenteraad. Vervolgens is op 19 september 2013 het Masterplan Sweensstraat-West vastgesteld. Hiertoe is op 24 september 2015 het bestemmingsplan 'Sweensstraat-West fase 1 en 2' onherroepelijk verklaard. In dit bestemmingsplan worden 220 woningen rechtsreeks mogelijk gemaakt en kunnen 50 woningen mogelijk gemaakt worden middels een wijzigingsbevoegdheid.

De eerste fase van de nieuwe woonwijk Westwaard aan de westzijde van Kaatsheuvel (ten zuiden van onderhavig plangebied), is momenteel in aanbouw. Gemeente Loon op Zand is voornemens om ook fase 2 nu planologisch-juridisch mogelijk te maken en wil daarvoor gebruik maken van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in het “moederplan” 'Sweensstraat-West fase 1 en 2'. In voorliggend wijzigingsplan is aangetoond dat het planvoornemen voldoet aan de wijzigingsvoorwaarden die ter plaatse zijn opgenomen. Ten aanzien van de systematiek is aangesloten bij de globale woonbestemming zoals opgenomen ter plaatse van fase 1.

1.2 Plangebied en omgeving

Het plangebied voor fase 2 ligt aan de westzijde van de kern Kaatsheuvel, op een afstand van circa 1,3 kilometer van het centrum. De ligging en begrenzing van het plangebied zijn weergegeven in de figuren 1.1 en 1.2. Het plangebied bestaat uit twee deelgebieden, te weten een westelijk gedeelte (w) en een oostelijk gedeelte (o). Het westelijk gedeelte kent een oppervlakte van circa 21.780 m2, het oostelijk gedeelte kent een oppervlakte van circa 823 m2. De gronden zijn volledig in eigendom van de gemeente Loon op Zand. Voor beide deelgebieden is in het geldend bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. De zone tussen de twee deelgebieden zal worden benut voor een ontsluitingsweg vanaf de Rechtvaart. Voor deze zone is in het geldend bestemmingsplan reeds de bestemming 'Woongebied' met daarbij de functieaanduiding 'Verkeer' opgenomen.

De directe omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door diverse functies, zoals wonen (voornamelijk grondgebonden vrijstaande woningen), detailhandel, bedrijvigheid, cultuur en ontspanning in combinatie met groen- en verkeersvoorzieningen. In de figuren 1.3 t/m 1.6 is de huidige situatie van het plangebied en de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0001.png"

Figuur 1.1 Globale ligging plangebied (Bron: Google Maps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0002.png"

Figuur 1.2 Begrenzing plangebied Westwaard fase 2 (Bron: Google Maps)

Westelijk deelgebied

De noordgrens van het westelijk deelgebied grenst direct aan de Rechtvaart. De oostgrens is gelegen op een afstand van 150 meter van de Sweensstraat. Langs en binnen het westelijk deelgebied is een brede waterloop aanwezig en lopen er langs enkele perceelgrenzen sloten en greppels. De gronden voor het te realiseren woongebied kennen thans een agrarisch grondgebruik (grasland / weiland). Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Loon op Zand, sectie P en perceelsnummers 195, 197, 198, 812, 896, 1081, 1195, 1196, 1197, 1207, 1208 en 1276.

Het bedrijf Doevendans landbouwmechanisatie is gelegen ten oosten van het westelijk deelgebied op een afstand van circa 18 meter uit de oostgrens van de locatie. De nieuwe ontsluitingsweg is voorzien tussen de oostgrens van de ontwikkelingslocatie en de westgrens van het landbouwmechanisatiebedrijf.

Oostelijk deelgebied

Het oostelijk gedeelte van het plangebied is voortgevloeid uit een kleine zone waarvoor in het bestemmingsplan eveneens een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen. Dit gedeelte is kadastraal bekend als gemeente Loon op Zand, sectie P, perceelsnummer 812 (gedeeltelijk) en wordt momenteel gebruikt als paardenweide.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0003.png"

Figuur 1.3: Bestaande (bedrijfs)woning aan Rechtvaart 3A met daarnaast het plangebied

(Bron: Google Maps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0004.png"

Figuur 1.4 Het bedrijf Doevendans landbouwmechanisatie met bedrijfswoning

(Bron: Google Maps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0005.png"

Figuur 1.5 Bestaande woning aan Rechtvaart 4 met daarnaast het plangebied

(Bron: Google Maps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0006.png"

Figuur 1.6 Watergang in het plangebied gezien vanaf de oostzijde (Bron: Econsultancy)

1.3 Geldend bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Sweensstraat-West fase 1 en 2’ (vastgesteld op 24 september 2015). De verbeelding hiervan is weergegeven in figuur 1.7. Het plangebied is in het geldend bestemmingsplan bestemd als 'Agrarisch'. De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. een agrarische bedrijfsuitoefening in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
  • b. tuinen, erven en verhardingen;
  • c. parkeervoorzieningen ten dienste van de bestemming.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0007.png"

Figuur 1.7 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Sweensstraat-West fase 1 en 2’ met aanduiding plangebied (Bron: Ruimtelijkeplannen)

Daarnaast ligt het plangebied in een zone die is voorzien van de gebiedsaanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 1'. Deze aanduiding is gekoppeld aan artikel 3, lid 4 van de regels van het bestemmingsplan. Dit zijn de zogenoemde wijzigingsvoorwaarden ten behoeve van de wijziging van een agrarische bestemming naar een woongebied. Op basis hiervan kan het college van Burgemeester en Wethouders medewerking verlenen. Een toets aan de wijzigingsvoorwaarden is terug te vinden in Hoofdstuk 3 van voorliggend wijzigingsplan.

Voor een gedeelte van het plangebied is de functieaanduiding 'waterlopen met een waterhuishoudkundige en/of waterstaatkundige functie' van toepassing. De gronden met deze aanduiding zijn conform de bestemmingsomschrijving bedoeld voor water, waterhuishoudkundige voorzieningen en de aanleg en instandhouding van waterbergingsvoorzieningen. De functieaanduiding is weergegeven in figuur 1.8.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0008.png"

Figuur 1.8 Functieaanduiding 'waterlopen met een waterhuishoudkundige en/of waterstaatkundige functie' (Bron: Ruimtelijkeplannen)

Tenslotte gelden conform het geldende bestemmingsplan in de zuidoosthoek van het westelijk deelgebied een aantal dubbelbestemmingen en figuren, te weten de dubbelbestemming 'Leiding - Overstortleiding' (artikel 7), de dubbelbestemming 'Leiding - Riool' (artikel 8) en de figuren 'hartlijn leiding - riool' en 'hartlijn leiding - overstortleiding'. Deze dubbelbestemmingen en figuren zijn weergegeven in figuur 1.9.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0009.png"

Figuur 1.9 Dubbelbestemmingen en figuren zuidoosthoek van het westelijk deelgebied

(Bron: Ruimtelijkeplannen)

De voor 'Leiding - Overstortleiding' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg, instandhouding en/of bescherming van een overstortleiding en groenvoorzieningen. De voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor de aanleg, instandhouding en/of bescherming van een rioolpersleiding en groenvoorzieningen.

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op het beoogde initiatief. In hoofdstuk 3 wordt het initiatief getoetst aan de wijzigingsvoorwaarden. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op relevant beleid, waarna in hoofdstuk 5 het initiatief wordt getoetst aan de relevante milieu- en omgevingsaspecten. Hoofdstuk 6 bestaat uit een toelichting op de juridische regeling. Tenslotte wordt in hoofdstuk 7 in gegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Beschrijving beoogde ontwikkeling

Het plangebied voor Westwaard fase 1, ten zuiden van onderhavig plangebied, is nagenoeg volledig uitgegeven. Nog steeds is er behoefte aan harde plancapaciteit. Hierbij gaat het er, naast diverse inbreidingslocaties en de daar relatief hoge bebouwingsdichtheden, ook om invulling te geven aan de behoefte aan een dorps landelijk woonmilieu. Vanuit de gemeente Loon op Zand bestaat de wens om Kaatsheuvel uit te breiden op de plaats waar zo min mogelijk landschappelijke en andere waarden worden geschaad. Een uitbreiding aan de westzijde is het meest aannemelijk, vanwege de ligging van de Efteling aan de zuidzijde en de Loonse en Drunense Duinen aan de oostzijde. Ook aan de noordzijde zijn geen (grootschalige) uitbreidingsmogelijkheden. Kaatsheuvel grenst aan de noordzijde immers direct aan de gemeentegrens met Waalwijk. Bovendien is de uitbreidingsrichting vanuit het oogpunt van zorgvuldig ruimtegebruik al eerder bepaald in onder meer de Structuurvisie Sweensstraat-West en het daarna opgestelde bestemmingsplan.

De gemeente Loon op Zand heeft daarom inmiddels Westwaard fase 2 aangewezen als nieuwe beoogde woningbouwlocatie. Hiervoor is het noodzakelijk dat er een woonbestemming wordt gerealiseerd op deze locatie waar nu nog een agrarische bestemming geldt. De aanwezige watergang op de locatie wordt gedempt en zal er elders, binnen het plangebied, een nieuwe watergang worden gerealiseerd. Het juridisch-planologisch mogelijk maken van de woonbestemming gericht op de realisatie van 50 woningen is mogelijk met een wijzigingsplan.

De beoogde ontwikkeling voorziet in circa 13.000 m2 uitgeefbare grond en zal worden ontsloten vanaf de nieuwe ontsluitingsweg direct ten oosten van het westelijk deelgebied. Deze ontsluitingsweg sluit in het noorden aan op de Rechtvaart en in het zuiden op het woongebied van fase 1. Qua karakter zal aansluiting gezocht worden bij het landelijke en dorpse woonmilieu van fase 1. Dit karakter is nader uitgewerkt in het specifiek voor fase 1 opgestelde beeldregieplan (2016).

In de proefverkaveling krijgt de hoofdontsluiting een profiel van 18 meter breed. Zo ontstaat er ruimte voor het realiseren van een robuuste groene entree. Dit correspondeert beter met de omgeving en vooral ook met de andere hoofdentree van Westwaard, de structuurlijn van het lint etc. Bovendien kan de kavel met bedrijfsbebouwing van Doevendans dan beter afgeschermd worden. In het voorgestelde principeprofiel (figuur 2.1) is het oostelijke voetpad achterwege gelaten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0010.png"

Figuur 2.1 Voorgestelde principeprofiel (Bron: Stegenga Werkplaats voor Stedenbouw)

Door de nodige ruimte te nemen voor een robuuste groene entree, zal het percentage uitgeefbaar afnemen. Dit wordt gecompenseerd door een efficiëntere verkaveling. De klassieke hoofopzet met bouwvelden die rondom omsloten zijn door woonstraten (met trottoirs, groen- en parkeerzones) is in de beoogde verkaveling verlaten.

Er zal worden gekozen voor een zogenoemd 'hofjesprincipe'. Na het verlaten van de ontsluitingsweg is ieder hof op deze manier direct een verblijfsgebied met een sterk autoluw karakter en een eigen sfeer. Alle zijwegen van de hoofdontsluitingsweg hebben naar het westen zicht op groen. Bestaand hoog opgaand groen voor de twee hofjes, en een zichtlijn voor de zuidelijke straat op zowel hoog opgaand groen als een zichtlijn over de vaart en het toekomstige waterpark.

Door middel van dit wijzigingsplan is het plangebied voorzien van een algemene bestemming 'Woongebied'. Bij nadere uitwerking van de verkaveling en bouwplannen wordt nadrukkelijke getoetst aan het beeldregieplan voor fase 2. Deze wordt momenteel opgesteld en zal afzonderlijk door de gemeenteraad worden vastgesteld.

Hoofdstuk 3 Toetsing wijzigingsvoorwaarden

Op basis van artikel 3 lid 4 'Wijzigingsbevoegdheid' van het bestemmingsplan 'Sweensstraat-West fase 1 en 2' kan het college van burgemeester en wethouders de gronden wijzigen naar de bestemming 'Woongebied' ten behoeve van de realisatie van grondgebonden woningen. Hiervoor dient wel aan de in tabel 3.1 benoemde voorwaarden te worden voldaan.

Tabel 3.1 Toetsing ontwikkeling aan de wijzigingsvoorwaarden

  Voorwaarde   Toetsing  
1.   In het wijzigingsplan dient een verantwoording plaats te vinden dat de planologisch relevante (milieu)aspecten geen belemmering vormen voor de ontwikkeling van het plangebied, waarbij rekening wordt gehouden met de volgende aspecten: bodem, water, flora en fauna, wegverkeerslawaai, archeologie & cultuurhistorie, luchtkwaliteit, bedrijven & milieuzonering, externe veiligheid en kabels & leidingen;   In hoofdstuk 5 van deze toelichting wordt nader ingegaan op deze aspecten. Daarbij wordt aangetoond dat de planologisch relevante (milieu)aspecten geen belemmering vormen voor de ontwikkeling van het plangebied ten behoeve van woningbouw.  
2.   In het woongebied dienen voldoende parkeerplaatsen te worden gerealiseerd, overeenkomstig de geldende parkeernorm ten tijde van de wijzigingsprocedure;   In paragraaf 5.2 wordt ingegaan op heet aspect 'Verkeer en Parkeren'. De aanleg van voldoende parkeervoorzieningen is ook vastgesteld in 4.5.4 van de regels.  
3.   Het woongebied wordt voorzien van een passende landschappelijke inpassing;   Het plangebied is in de huidige situatie reeds gedeeltelijk landschappelijk ingepast. Met name aan de westrand van het plangebied is een brede groenstrook aanwezig. Ook aan de zuid- en oostzijde, op de grens met de woonpercelen, zijn reeds groenzones met bomen en struiken aanwezig. Deze groenstroken zijn echter gelegen buiten het plangebied van dit wijzigingsplan.

De bestaande landschappelijke inpassing zal binnen het plangebied voornamelijk aangevuld worden door de aanplant van een bomenlaan parallel aan de ontsluitingsweg. Op de grenzen van het plangebied en ter plaatse van de parkeerkoffers wordt eveneens nieuw groen aangeplant.

Deze landschappelijke inpassing is voortgevloeid uit de oorspronkelijke landschappelijke inpassing zoals deze is voorgesteld bij het moederplan 'Sweensstraat-West fase 1 en 2'. Hierin is voorgesteld dat in het nieuw te ontwikkelen woongebied drie oost-west-lijnen de basis voor de te vormen woonstructuren. Het gaat om woonstructuren ‘Vaart’, ‘Park’ en ‘Laan’. De lijnen vormen tevens de ontsluiting en zijn zichtlijnen naar het buitengebied. Per woonstructuur is een toolbox ontwikkeld, waarbinnen de landelijke woonsfeer tot uitdrukking kan komen en het plan landschappelijk wordt ingepast.

De noordelijke lijn (‘Vaart’) heeft zijn richting te danken aan een bestaande rioolpersleiding. Deze leidingenstrook is bepalend, omdat deze zorgt voor restricties. Zo mag bovenop deze leidingenstrook onder andere geen bebouwing geplaatst worden.  
4.   De regels behorende bij de bestemming 'Woongebied' zijn overeenkomstig van toepassing, met dien verstande dat het aantal woningen ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingszone - wijzigingsgebied 1' niet meer mag bedragen dan 50.   De regels behorende bij de bestemming 'Woongebied' zijn in dit wijzigingsplan overgenomen en daarmee overeenkomstig van toepassing. Het maximale aantal woningen is in 4.2.2 vastgelegd.  

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Inleiding

Door de verschillende overheden is beleid geformuleerd ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen. Paragraaf 4.2 behandelt het rijksbeleid. Het provinciaal beleid is opgenomen in paragraaf 4.3. Tot slot wordt in paragraaf 4.4 de beoogde ontwikkeling getoetst aan het gemeentelijk beleid.

4.2 Rijksbeleid

4.2.1 Nationale omgevingsvisie (2020)

De Nationale Omgevingsvisie, kortweg NOVI, loopt vooruit op de inwerkingtreding van de Omgevingswet en vervangt op rijksniveau de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Zo kunnen in gebieden betere, meer geïntegreerde keuzes worden gemaakt. Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie van het Rijk in beeld.

In wat voor Nederland willen we graag leven in 2050?

Als we alle wensen naast elkaar leggen, ontstaat het volgende beeld. We willen een land:

  • dat gezond en klimaatbestendig is, met schone lucht, schoon water en een schone bodem en veel ruimte voor groen en water;
  • met een uitstekend functionerende economie, die duurzaam en circulair is. Nauw verbonden met onze buurlanden en de rest van de wereld, als onderdeel van de internationale gemeenschap;
  • waar het goed wonen en werken is. Met aangename en vitale steden en dorpen, en een productief en aantrekkelijk platteland;
  • met uitstekende bereikbaarheid, waar iedereen snel en gemakkelijk van A naar B komt, met zo min mogelijk schadelijke uitstoot en overlast;
  • waar we voldoende ruimte hebben om te kunnen bewegen, ontspannen en tot onszelf te komen; zowel in de stad als daarbuiten.
  • dat veilig is en ons beschermt tegen overstromingen en andere gevaren;
  • waar een goede balans is tussen gebouwde omgeving en open landschap, tussen natuur en cultuur, tussen land en water;
  • dat openstaat voor verandering, en waar de kracht van zijn traditie, cultuur en identiteit wordt weerspiegeld in de inrichting van de leefomgeving.

Nationale belangen

Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn samen verantwoordelijk voor de fysieke leefomgeving. Sommige belangen en opgaven overstijgen het lokale, regionale en provinciale niveau en vragen om nationale aandacht. Dit noemen we 'nationale belangen'. Het Rijk heeft voor alle nationale belangen een zogenaamde systeem-verantwoordelijkheid. Voor een aantal belangen is het Rijk zelf eindverantwoordelijk. Maar voor een groot aantal nationale belangen zijn dat de medeoverheden. De NOVI richt zich op die ontwikkelingen waarin meerdere nationale belangen bij elkaar komen, en keuzes in samenhang moeten worden gemaakt tussen die nationale belangen.

Voor dit project relevante nationale belangen zijn:

  • Bevorderen van een duurzame ontwikkeling van Nederland als geheel en van alle onderdelen van de fysieke leefomgeving.
  • Waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving.
  • Zorgdragen voor een woningvoorraad die aansluit op de woonbehoefte.

Keuzes

De belangrijkste keuzes zijn:

  • Duurzame energie inpassen met oog voor omgevingskwaliteit
  • Ruimte voor overgang naar een circulaire economie
  • Woningbouw in een stedelijk netwerk van gezonde en groene steden
  • Landgebruik meer in balans met natuurlijke systemen

Wonen is voor dit project het meest relevant. Tot 2030 moeten er ongeveer 1 miljoen woningen gebouwd worden. Dit zal grote impact hebben op de ruimtelijke ordening. Er wordt zoveel mogelijk gebouwd binnen bestaand stedelijk gebied, zodat open ruimtes en groen tussen steden behouden blijft. De nieuwe woningen moeten betaalbaar en goed bereikbaar zijn. Bewoners moeten tevens een prettige, gezonde en veilige leefomgeving ervaren. Dat vergt grote investeringen in openbaar vervoer, veilige fiets- en wandelpaden, meer groen, ontmoetingsruimte en wateropvang in de stad, en goede verbindingen met recreatiegebieden in de nabijheid van de stad. Met deze aanpak van verstedelijking wordt niet alleen het woningaanbod, maar ook de leefomgevingskwaliteit in de stad verbeterd.

Toetsing

Het mogelijk maken van de beoogde woningbouwontwikkeling in het bestaand stedelijk gebied en in het gebied dat aangeduid is als 'verstedelijking afweegbaar' past binnen het Rijksbeleid.

4.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Barro is de juridische vertaling van het beleid dat geschetst is in het SVIR. Dit beleidsdocument bevat regels die doorwerken naar lagere overheden. Dit betekent dat de regels uit het Barro ook geïmplementeerd moeten worden in provinciale en gemeentelijke ruimtelijke plannen. Evenals de SVIR wordt het Barro gekenmerkt door een hoog abstractie- en schaalniveau. Het Barro bevat regels voor bijvoorbeeld de mainportontwikkeling van Rotterdam, het kustfundament en defensie.

Toetsing

Op het plangebied zijn geen voorwaarden van toepassing op basis van het Barro.

4.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking (art. 3.1.6 lid 2 Bro)

De ladder is als procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen dat de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, moet in de toelichting worden gemotiveerd waarom niet binnenstedelijk in de behoefte kan worden voorzien.

Toetsing

Bestaand stedelijk gebied

In artikel 1.1.1 onder h van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip bestaand stedelijk gebied vastgelegd. Als bestaand stedelijk gebied wordt aangemerkt: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

De locatie wordt aan drie zijden omsloten door stedelijke functies maar heeft een agrarische bestemming. In dat geval is geen sprake van bestaand stedelijk gebied.

Stedelijke ontwikkeling

Het geldende bestemmingsplan is vertrekpunt bij de beoordeling of sprake is van een stedelijke ontwikkeling. In dit geval heeft het gebied een agrarische bestemming en er geldt een wijzigingsbevoegdheid voor de realisatie van 50 grondgebonden woningen. Dat is in 2015 bewust gedaan omdat de woningbehoefteprognose toen lager uit kwam. Gelet op de huidige woningbehoefteprognose is er aanleiding om de harde plancapaciteit te vergroten. Omdat geen sprake is van rechtstreekse bouwtitels of een uitwerkingsplicht voor woningen, is in dit geval sprake van een stedelijke ontwikkeling. Daarom is hierna de behoefte beschreven en de locatiekeuze gemotiveerd.

Beschrijving woningbehoefte

De relevante subregio voor wonen is Hart van Brabant binnen Midden-Brabant (figuur 4.1).

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0011.png"

Figuur 4.1 Woonregio's (Bron: Brabantse Agenda Wonen, september 2017)

Bevolkings- en woningbehoefteprognose Noord-Brabant, Actualisering 2020

Doordat het aantal huishoudens de komende jaren nog sterk toeneemt, zijn er ook meer huizen nodig. Naar verwachting is in 2050 zo'n 43% van alle huishoudens een éénpersoonshuishouden. Vooral het aantal oudere alleenstaanden van 75 jaar en ouder neemt sterk toe. Vergeleken met de vorige prognose uit 2017 ligt de groei van de Brabantse bevolking duidelijk hoger. De indicatie voor de gemeente Loon op Zand is 965 woningen in de periode 2020-2030. Onderstaande tabel (figuur 4.2) is richtinggevend voor het maken van nieuwe regionale afspraken. Versnelling van de woningbouw en (vervolgens) vasthouden van het bouwtempo is een belangrijke doelstelling van de Brabantse Agenda Wonen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0012.png"

Figuur 4.2 Indicatie toename woningvoorraad gemeente, 2020–2040

Brabantse Agenda Wonen Voortgangsrapportage 2019/2020

In de Brabantse Agenda Wonen Voortgangsrapportage 2019/2020 staat dat er in de regio Midden Brabant in de periode 2019-2028 nog 16.400 woningen nodig zijn en er slechts harde plancapaciteit is voor 7.950 woningen (figuur 4.3).

De eerstkomende tijd zal de feitelijke realisatie van woonruimte in het betaalbare segment extra inspanningen (blijven) vragen. Hierbij zal ook de middenhuur, met huurprijzen net boven de liberalisatiegrens (> €720,-), moeten worden betrokken. Voor de gemeentelijke en (sub)regionale woningbouwplanning en -programmering en de mogelijkheden hier ook daadwerkelijk – bijvoorbeeld via volkshuisvestelijke en/of ruimtelijke instrumenten) op te sturen - zijn dit belangrijke onderwerpen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0013.png"

Figuur 4.3 Woningbouwcapaciteit en opgaven

Perspectief op wonen en woningbouw – Hart van Brabant 2021

Vanuit provinciaal beleid is onder andere opgenomen dat gemeenten in een regio elkaar informeren over de voortgang van voornemens en afspraken over de woningbouw en daartoe een monitoringssysteem opzetten en bijhouden. Gemeente Loon op Zand valt onder de regio Hart van Brabant, waarvan de afspraken zijn vastgelegd in het 'Perspectief wonen en woningbouw'. Hieruit blijkt dat de woningbehoefte voor de gehele regio procentueel met 72% per jaar is toegenomen ten opzichte van de prognose uit 2017.

De gewenste groei van de gemeente Loon op Zand in de periode 2020 - 2030 is 965 woningen op basis van de meest recente prognose van de provincie Noord-Brabant, weergegeven in figuur 4.4. De toevoeging van 50 woningen past binnen deze woningbehoefte.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0014.png"

Figuur 4.4 Planvoorraad per gemeente 2020 - 2030 (Bron: Provincie Noord-Brabant)

Conclusie woningbehoefte

Op basis van de meest recente prognoses van de Provincie Noord- Brabant dienen in de periode 2020-2030 965 woningen toegevoegd te worden aan de woningvoorraad van de gemeente Loon op Zand. Dit woningbouwproject voldoet aan de woningbehoefte van de inwoners, gezien het differentiërende woningaanbod.

4.2.4 Conclusie

De beoogde ontwikkeling past binnen de kaders en randvoorwaarden van het Rijksbeleid.

4.3 Provinciaal beleid

4.3.1 Omgevingsvisie Noord-Brabant

In de Omgevingsvisie Noord-Brabant is het provinciaal beleid ten aanzien van de ruimtelijke ontwikkelingen in de provincie Noord-Brabant op hoofdlijnen uiteengezet voor de periode tot 2050. Naast een beeld van het Noord-Brabant van nu is een beeld geschetst van het welvarend, verbonden, klimaatproof en vernieuwend Noord-Brabant van 2050. Hieruit zin vier hoofdopgaven onderscheiden die nauw met elkaar samenhangen:

  • Werken aan de Brabantse energietransitie
  • Werken aan een klimaatproof Brabant
  • Werken aan de slimme netwerkstad
  • Werken aan een concurrerende, duurzame economie

Samen met andere partijen zoals gemeenten en bedrijven wil de provincie uitvoering geven aan projecten die passen binnen deze opgaven. Van belang is dat het in de toekomst ook goed wonen, werken en verblijven blijft. Werken aan een goede omgevingskwaliteit zowel in de bebouwde als in de onbebouwde omgeving is het uitgangspunt.

Toetsing

Stedelijke ontwikkelingen dienen in principe plaats te vinden binnen 'bestaand stedelijk gebied'. Herbestemmen wordt gezien als het nieuwe bouwen: als gevolg van economische, technologische en maatschappelijke ontwikkelingen staan de steden en dorpen van Brabant steeds vaker voor (omvangrijke) herbestemmings- en transformatieopgaven in hun bebouwde gebied. Hier liggen namelijk de kansen om de forse woningbouwopgave van circa 120.000 woningen in de komende tien jaar te realiseren. De beoogde ontwikkeling draagt hieraan bij.

4.3.2 Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

In oktober 2019 is de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (Iov) vastgesteld. De Interim omgevingsverordening Noord-Brabant bevat alle provinciale regels voor de fysieke leefomgeving. De verordening zorgt voor kaderstellende doorvertaling van de omgevingsvisie en het bestaande provinciaal beleid.

De Interim omgevingsverordening Noord-Brabant is een eerste stap in de implementatie van de Omgevingswet op provinciaal niveau. Gelijktijdig met de in werking treding van de Omgevingswet, naar verwachting per 1 januari 2023, treedt de definitieve Omgevingsverordening Noord-Brabant in werking.

Net zoals de Omgevingswet een groot aantal wetten vervangt, vervangt de Brabantse omgevingsverordening een aantal provinciale verordeningen. De Interim omgevingsverordening Noord-Brabant vervangt de Provinciale milieuverordening, Verordening natuurbescherming, Verordening Ontgrondingen, Verordening ruimte, Verordening water en de Verordening wegen.

In de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant staan regels voor:

  • Burgers en bedrijven: dit zijn rechtstreeks werkende regels voor activiteiten. Deze regels bevatten de voorwaarden om zo'n activiteit te mogen verrichten. Deze regels geven ook aan of de start van een activiteit vooraf moet worden gegaan door een melding.
  • Bestuursorganen van de overheid: dit zijn zogenaamde instructieregels. Met deze regels kan de provincie een opdracht geven aan gemeenten over onderwerpen die zij in het bestemmingsplan moeten opnemen of aan het waterschap over de manier waarop ze hun taken uitvoeren.

Het plangebied ligt conform de themakaart 'stedelijke ontwikkelingen en erfgoed' gedeeltelijk in het gebiedstype 'concentratiegebied' en gedeeltelijk in het gebiedstype 'verstedelijking afweegbaar', weergegeven in figuur 4.5. Conform de themakaart 'landelijk gebied' (figuur 4.6) ligt het zuidelijke gedeelte van het plangebied in het gebiedstype 'gemengd landelijk gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0015.png"

Figuur 4.5 Uitsnede kaart 'stedelijke ontwikkelingen en erfgoed'

(Bron: Provincie Noord-Brabant)

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0016.png"

Figuur 4.6 Uitsnede kaart 'landelijk gebied' (Bron: Provincie Noord-Brabant)

In hoofdstuk 3 van de Interim omgevingsverordening zijn zogenoemde instructieregels opgenomen die gemeenten moeten toepassen in hun bestemmingsplannen. Vooruitlopend op de Omgevingswet richten de instructieregels zich op een evenwichtige toedeling van functies (in plaats van het bestemmen van ontwikkelingen). Dit betekent dat de regels ook vanuit functies (van gebieden) zijn opgebouwd. Daarnaast richten de regels zich op een goede omgevingskwaliteit, inclusief een veilige en gezonde leefomgeving (in plaats van een goede ruimtelijke kwaliteit). Tevens zijn een aantal algemene basisprincipes opgenomen.

Voor het planvoornemen zijn onderstaande regels en basisprincipes uit de Interim omgevingsverordening van toepassing.

Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies:

  • artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit;
  • artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik;
  • artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering;
  • artikel 3.8 meerwaardecreatie;
  • artikel 3.9 kwaliteitsverbetering landschap.

Regels voor stedelijke ontwikkeling

  • artikel 3.42 duurzame stedelijke ontwikkeling;
  • artikel 3.43 afwijkende regels verstedelijking afweegbaar;

Hierna wordt achtereenvolgens aan de relevante artikelen van de Interim omgevingsverordening getoetst.

Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit

Regels

Artikel 3.5 vormt de opmaat voor een goede omgevingskwaliteit. Onder een evenwichtige toedeling van functies wordt verstaan dat invulling wordt gegeven aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving. Hiervoor moet rekening worden gehouden met:

  • zorgvuldig ruimtegebruik;
  • de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering;
  • meerwaardecreatie.

Toetsing

Deze aspecten zijn in de Iov nader uitgewerkt in de artikelen 3.6 t/m 3.8. Daarnaast geldt voor ontwikkelingen in het landelijk gebied ook dat er sprake moet zijn van kwaliteitsverbetering (zie artikel 3.9). Deze artikelen worden hierna nader toegelicht.

Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik

Regels

Hierna worden de regels van artikel 3.6 Iov N-B beschreven en vervolgens de ontwikkeling getoetst.

  • 1. Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
    • a. de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, behalve in de gevallen dat:
      • nieuwvestiging mogelijk is op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk;
      • er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk is toegestaan;
    • b. bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
    • c. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel

Toetsing

  • a. Ingevolge artikel 3.6 lid 2 wordt onder bestaand ruimtebeslag verstaan: 'bestaand stedelijk gebied of een bestaand bouwperceel'. Onder nieuwvestiging verstaat de Iov N-B: 'vestiging op een locatie waar ingevolge het geldende bestemmingsplan geen bebouwing of bedrijfsfunctie is toegestaan'. Voorliggend plan voorziet via een opgenomen wijzigingsbevoegdheid uit het moederplan in een wijziging van het gebruik van de locatie met een agrarische bestemming naar wonen met de benodigde infrastructuur en groenvoorzieningen ten behoeve van de realisatie van maximaal 50 woningen. Binnen het bestaand stedelijk gebied is onvoldoende ruimte beschikbaar voor het beoogd aantal woningen daarnaast is uitbreiding van het stedelijk gebied op basis van artikel 3.43 afweegbaar. Er wordt daarmee voldaan aan deze regel.
  • b. Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening, heeft plaatsgevonden in paragraaf 4.2.3. Daar wordt onderbouwd dat de woningen die met dit plan mogelijk worden gemaakt passen binnen de behoefte en wordt de geschiktheid van deze locatie onderbouwd.
  • c. De ontwikkeling vindt plaats binnen de grenzen van de omliggende wegen- en bomenstructuur. De ontwikkeling wordt gefaseerd gerealiseerd, zie hoofdstuk 2.

Conclusie

De beoogde ontwikkeling voldoet aan de regels voor zorgvuldig ruimtegebruik, er wordt voldaan aan de regels van artikel 3.6 van Iov N-B.

rtikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering

Hierna worden de regels van artikel 3.7 Iov N-B beschreven en vervolgens de ontwikkeling getoetst.

Regels

  • 1. De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
  • 2. De lagenbenadering omvat de effecten op:
    • a. de ondergrond, zoals de bodem, het grondwater en archeologische waarden;
    • b. de netwerklaag, zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer.
    • c. de bovenste laag zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu.
  • 3. Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op duurzaamheid en toekomstbestendigheid.

Toetsing

De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op verschillende lagen. Hierbij dient onderzocht te worden wat de effecten zijn op:

  • de ondergrond;
  • de netwerklaag;
  • de bovenste laag.

Met het effect op de ondergrond worden onder andere de aspecten bodem, grondwater en archeologische waarden bedoeld. De netwerklaag omvat aspecten zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer. In de beschouwing van de bovenste laag dienen aspecten zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu aan bod te komen. Hierbij dient te worden gekeken naar het verleden, heden en toekomst. De beoogde ontwikkeling mag geen negatieve effecten hebben op de waarden in de omgeving en dient ook in de toekomst geen beperkingen op te leveren voor de omgeving.

De toetsing van de gevolgen van het initiatief op bovengenoemde aspecten is uitgebreid uiteengezet in hoofdstuk 5 van deze toelichting.

Conclusie

De beoogde ontwikkeling voldoet aan het principe van de lagenbenadering.

Artikel 3.8 meerwaardecreatie

Hierna worden de regels van artikel 3.8 Iov N-B beschreven en vervolgens de ontwikkeling getoetst.

Regels

  • 1. Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
    • a. de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat;
    • b. de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.
  • 2. De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie.

Toetsing

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt meerwaarde gecreëerd door het toekennen van een nieuwe functie, namelijk de realisatie van maximaal 50 woningen. De wijk wordt zowel fysiek als beleefbaar betrokken bij de omgeving en zal zoals beschreven in hoofdstuk 2 een groene opzet kennen.

Conclusie

Er wordt voldaan aan het basisprincipe van meerwaardecreatie.

Artikel 3.9 kwaliteitsverbetering landschap

Hierna worden de regels van artikel 3.9 Iov N-B beschreven en vervolgens de ontwikkeling getoetst.

Regels

  • 1. Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.
  • 2. Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd door dat:
    • a. dit financieel, juridisch en feitelijk is geborgd in het plan; of
    • b. de afspraken uit het regionaal overleg, bedoeld in artikel 62 Regionaal Overleg, worden nagekomen.
  • 3. Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit omvat mede:
    • a. de op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing;
    • b. het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;
    • c. het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;
    • d. het wegnemen van verharding;
    • e. het slopen van bebouwing;
    • f. de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszones;
    • g. het aanleggen van extensieve recreatieve mogelijkheden.

Toetsing

Met de ontwikkeling van een uitbreidingswijk van maximaal 50 woningen wordt het plangebied betrokken bij het stedelijk gebied. Op basis van artikel 3.43 verstedelijking afweegbaar is dit mogelijk. Hiervoor heeft een zorgvuldige afweging plaatsgevonden. Vanwege de uitbreiding in landelijk gebied is kwaliteitsverbetering noodzakelijk. In paragraaf 4.4.5 van voorliggend wijzigingsplan wordt hier nader op in gegaan.

Artikel 3.42 duurzame stedelijke ontwikkeling

Regels

Lid 1

Een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een locatie voor wonen, werken of voorzieningen ligt binnen 'stedelijk gebied' en bevat een onderbouwing dat:

  • a. de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken;
  • b. het een duurzame stedelijke ontwikkeling is.

Lid 2

Een duurzame stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen:

  • a. bevordert een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving;
  • b. bevordert zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder de transformatie van verouderde stedelijke gebieden;
  • c. geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor productie en gebruik van duurzame energie;
  • d. houdt rekening met klimaatverandering, waaronder het tegengaan van hittestress en voldoende ruimte voor de opvang van water;
  • e. geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor duurzame mobiliteit;
  • f. draagt bij aan een duurzame, concurrerende economie.

Toetsing

Het 'stedelijk gebied' zoals gehanteerd door de provincie bestaat uit het 'stedelijk concentratiegebied' en de 'kernen in landelijk gebied'. Het plangebied ligt binnen het 'stedelijk concentratiegebied' zoals gehanteerd binnen de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. Binnen deze gebieden kan worden voorzien in de ruimte voor wonen, werken en andere voorzieningen om zo de verstedelijking zo veel mogelijk te bundelen. Binnen het stedelijk gebied liggen verschillende mogelijkheden voor inbreiding, herstructurering en intensief, meervoudig ruimtegebruik. Voor de toets aan de regionale afspraken zoals genoemd in artikel 3.42 wordt verwezen naar paragraaf 4.2.3.

De ontwikkeling kan daarnaast ook gezien worden als duurzame stedelijke ontwikkeling. Het terrein wat in gebruik was en bestemd is voor agrarische activiteiten wordt herontwikkeld tot een woongebied waarbij nieuwe, duurzame en gasloze, bebouwing wordt gerealiseerd. De provincie wil dat de kansen voor functiemenging, inbreiding, herstructurering en zo nodig transformatie in het stedelijk gebied goed worden benut, inclusief de mogelijkheden voor intensivering en meervoudig ruimtegebruik. Hierdoor is minder ruimte nodig voor stedelijke uitbreidingen.

De openbare ruimte is zodanig ontworpen, dat deze levensloopbestendig wordt uitgevoerd. Verder zullen maatregelen getroffen worden ten behoeve van de benodigde watercompensatie.

De provincie wil dat nieuwe ontwikkelingen meer inspelen op het karakter en de kwaliteit van de plek. Door bij stedelijke ontwikkelingen uit te gaan van het verschil in omvang en karakter van de verschillende kernen, wordt het contrast tussen stad en dorp behouden. Dit versterkt de identiteit en aantrekkelijkheid van kernen en hun relatie met het omliggende landschap.

In de kernen in het landelijk gebied hanteert de provincie als uitgangspunt dat er alleen voorzieningen worden gevestigd die qua aard, schaal en functie passen. Dit zijn voorzieningen met een lokaal verzorgingsgebied. De kernen in het landelijk gebied bouwen voor de eigen woningbehoefte volgens het principe van 'migratiesaldo-nul'.

Conclusie

De beoogde ontwikkeling voldoet aan de regels ten aanzien van duurzame stedelijke ontwikkeling.

Artikel 3.43 afwijkende regels verstedelijking afweegbaar

Regels

In afwijking van artikel 3.42 Duurzame stedelijke ontwikkeling, eerste lid, kan een bestemmingsplan, ter plaatse van Verstedelijking afweegbaar voorzien in de nieuwvestiging van een duurzame stedelijke ontwikkeling als:

  • a. binnen Stedelijk Gebied feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte beschikbaar is;
  • b. transformatie van cultuurhistorisch waardevol of geschikt leegstaand vastgoed niet tot de mogelijkheden behoort;
  • c. de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken;
  • d. de stedenbouwkundige- en landschappelijke inrichting rekening houdt met de omgevingskwaliteit en structuren in het gebied en de naaste omgeving waaronder een duurzame afronding van het Stedelijk Gebied.

Toetsing

  • a. Met de beoogde ontwikkeling worden maximaal 50 woningen gerealiseerd. Een gedeelte hiervan wordt binnen de gebiedstype 'verstedelijking afweegbaar' gerealiseerd, omdat de opgave niet volledig binnen bestaand stedelijk gebied kan worden opgevangen, zie paragraaf 4.2.3.
  • b. het realiseren van maximaal 50 woningen is binnen bestaand leegstaand vastgoed niet mogelijk.
  • c. De ontwikkeling past binnen de regionale verstedelijkingsafspraken zoals benoemd in de Brabantse Agenda Wonen en de voortgangsrapportage 2019/2020, zie paragraaf 4.2.3.
  • d. De kern krijgt een duurzame afronding en past binnen de landschapsstructuur (zie hoofdstuk 2). Het te ontwikkelen landschap van de nieuwe wijk is van belang als ‘uitloper’ voor bestaande bewoners van fase 1 en andere bewoners van Kaatsheuvel.

Conclusie

De beoogde ontwikkeling voldoet aan de regels voor verstedelijking afweegbaar, er wordt voldaan aan de regels van artikel 3.43 van Iov N-B.

4.3.3 Conclusie

De beoogde ontwikkeling past binnen de kaders en randvoorwaarden van het provinciaal beleid.

4.4 Gemeentelijk beleid

4.4.1 Structuurvisie Loon op Zand 2030 (2013)

Op 5 maart 2015 is door de gemeenteraad de Structuurvisie Loon op Zand 2030 vastgesteld. Een uitsnede van de visiekaart met daarbij de aanduiding van het plangebied is weergegeven in figuur 4.6. De structuurvisie legt de missie vast voor de (middel) lange termijn met een planhorizon van 10 tot 15 jaar. De gemeente neemt een regierol op zich. Er wordt veel ruimte gelaten aan de initiatieven van burgers en ondernemers voor de inrichting en het beheer van de wijken en buurten. Dit is door het gemeentebestuur benadrukt in de ‘Kadernota 2013-2016’. De visie fungeert als afwegingskader voor de initiatieven en voor de verdere ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente. In het afwegingskader is nadrukkelijk aandacht voor het benoemen van hoofdstructuren zoals (bebouwings)linten, groen en verkeer en worden er (woningbouw)projecten verbeeld waarin de komende jaren energie in wordt gestoken. Om recht te doen aan het meer abstracte toekomstbeeld, maar juist ook aan het scheppen van concrete kaders bestaat de structuurvisie opgedeeld in 2 hoofddelen. Deel A (het raamwerk en de visie) en een deel B (het projectenplan met daarin de geselecteerde projecten, de uitgangspunten en de haalbaarheid). De visie is daarmee niet alleen een kader, maar tevens een aanjager voor toekomstige ontwikkelingen. Zij moet niet alleen de gemeente zelf, maar juist ook ondernemers, bewoners en andere overheden uitnodigen tot initiatieven en acties.

De visie gaat uit van een hoofdambitie: behouden en waar mogelijk versterken van de bestaande kwaliteiten en het op adequate wijze inspelen op trends en ontwikkelingen. De belangrijkste ambities in relatie tot onderhavig plan zijn gericht op:

  • behouden en versterken van de eigen identiteit van groene en recreatieve gemeente, met alle positieve kenmerken van het streekeigene van Midden-Brabant;
  • behouden en versterken van het contrast met de nabij gelegen stedelijke gebieden: de landelijke en groene gemeente Loon op Zand als groene voortuin van de omliggende steden;
  • verruimen van het aanbod aan kwalitatief aantrekkelijke woonmilieus;

Ten aanzien van woningbouw stelt de visie voor onderhavig plan het volgende:

Behoud van een dynamische samenleving

Om de drie dorpen vitaal en leefbaar te houden, is een evenwichtige bevolkingsopbouw van groot belang. Nieuwe ontwikkelingen zoals woningbouw zijn vooral een middel om dit te bereiken (en geen doel op zichzelf). Gestreefd wordt naar een gevarieerde woningvoorraad waar ruimte is voor diverse leeftijds-, huishoudens en inkomensgroepen. Belangrijk wordt gevonden dat inwoners, maar ook mensen van buiten kunnen kiezen uit verschillende aantrekkelijke woonmilieus. De bijzondere kwaliteiten die het wonen in de gemeente Loon op Zand aangenaam maken, dienen te worden benut. Een hoge ruimtelijke kwaliteit in bestaand en nieuw stedelijk gebied is daarbij van groot belang.

Zorgvuldig en stapsgewijs

Bij woningbouw wordt het accent op vernieuwing van binnenuit gelegd, op ‘inbreiding’ (in bestaand bebouwd gebied) in plaats van op uitbreiding. Hiermee wordt aangesloten op ‘de ladder voor duurzame verstedelijking’ die het Rijk op 1 oktober 2012 aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft toegevoegd. Enerzijds wordt ervoor gezorgd dat het buitengebied minimaal verstedelijkt en de uitstraling van een landelijke gemeente wordt behouden. Anderzijds is inbreiding (door herstructurering of transformatie) een middel om de ruimtelijke knelpunten in bestaande bebouwde gebieden aan te pakken. Omdat niet de volledige woningbehoefte op inbreidingslocaties kan worden opgevangen, zijn er enkele uitbreidingslocaties voor nieuwe woongebieden vastgelegd. Dit zijn de locaties Sweensstraat-West fase 1 en Sweensstraat fase 2 t/m 4 (aan de westzijde van Kaatsheuvel), Driestapelenstoel (zuidwestzijde Kaatsheuvel) en Molenwijck fase 3 en 4 (aan de zuidoostzijde van Loon op Zand).

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0017.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0018.png"

Figuur 4.6 Uitsnede visiekaart van de Structuurvisie Loon op Zand 2030

(Bron: Gemeente Loon op Zand)

Toetsing

De ontwikkeling van het voorliggende wijzigingsplan is gebaseerd op de uitgangspunten die zijn vastgelegd in de gemeentelijke structuurvisie. In deze structuurvisie wordt beoogd de bestaande landschappelijke contrasten zoveel mogelijk te behouden. Dit houdt in dat Kaatsheuvel met name in westelijke richting nog ontwikkelingsmogelijkheden heeft, aangezien het gewenst is om het contrast met de Loonse en Drunense Duinen en het zuidelijk gelegen bosgebied in stand te houden. Het plangebied Sweensstraat-West is gelegen aan de westzijde van Kaatsheuvel. Ontwikkelingsmogelijkheden kunnen worden benut ten behoeve van het realiseren van woningbouw, mits wordt voorzien in een kwalitatief aantrekkelijk woonmilieu dat aansluit bij de behoefte. In het onderhavige plan wordt ingezet op het realiseren van een Landelijk-Dorps woonmilieu met een relatief lage bebouwingsdichtheid. Daarnaast is er in het plan veel aandacht voor het realiseren van groen en het behouden van de relatie met het buitengebied. Door deze opzet wordt aangesloten bij de ambitie.

In de visie wordt de locatie Sweensstraat-West specifiek benoemd voor het realiserenvan woningbouw omdat, ondanks de ambitie om met name inbreidingslocaties te realiseren, niet de gehele woningbouwopgave binnenstedelijk kan worden opgevangen. Wanneer de capaciteit in bestaand stedelijk gebied namelijk niet meer toereikend is om de woningbehoefte op te vangen, kan worden uitgeweken naar eventueel beschikbare capaciteit in uitleggebieden. In de structuurvisie is er naast het aanwijzen van gebieden en de verstedelijkingsstrategie eveneens aandacht voor de wijze van realiseren van uitbreidingslocaties. Dit dient te gebeuren middels maatwerk; hiervoor is flexibiliteit nodig. In het voorliggende wijzigingsplan wordt hieraan concreet invulling gegeven door uitsluitend de tweede fase van het woongebied direct mogelijk te maken. De derde en vierde fase worden mogelijk gemaakt indien in de toekomst de behoefte aan het extra aantal woningen is aangetoond. Op deze wijze kan optimaal worden aangesloten bij de vraag.

Gesteld kan worden dat de beoogde ontwikkeling van het nieuwe woongebied Sweensstraat-West passend is binnen de gemeentelijke structuurvisie.

4.4.2 Structuurvisie Sweensstraat-West (2012)

Op 13 december 2012 is voor het nieuw te ontwikkelen woongebied Sweensstraat-West, waar onderhavig plangebied onderdeel van uitmaakt, een structuurvisie vastgesteld (figuur 4.7). Doelstelling van de structuurvisie is het bieden van een passende juridische basis om het reeds gevestigde voorkeursrecht conform de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) op percelen binnen de uitbreidingslocatie te verlengen met drie jaar. In de structuurvisie wordt eveneens ingegaan op de hoofduitgangspunten voor de ontwikkeling van het woongebied. Als uitgangspunt voor de planvorming geldt dat de bestaande linten van grote betekenis zijn, omdat zij kunnen bijdragen aan het leggen van relaties tussen de nieuwe woonbuurt, het buitengebied en het dorp. Ze vormen aanknopingspunten om de nieuwe woonbuurt te verankeren. Ook de aanwezige cultuurhistorische waarden (gebouwen en elementen) en de bijzondere landschappelijke basis vormen een belangrijke inspiratiebron voor het planontwerp. Zo vormt het klooster aan de Erasstraat een bijzonder element voor het plan als oriëntatiepunt langs een belangrijke hoofdstructuur. Ook wordt de bijzondere ligging van het plangebied op de overgang van klei- en veengrond naar zandgrond in het planontwerp vertaald naar twee specifieke woonsferen. In het noordelijk deel van het plan dient dit een referentie te betreffen aan het slagenlandschap: een watergang met daarlangs woonbebouwing in een getande verkaveling. In het zuidelijk deel dient dit een referentie te betreffen aan het zandlandschap: een meanderend, groen bebouwingslint met afwisselende bouwstijlen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0019.png"

Figuur 4.7 Weergave kaart structuurvisie Sweensstraat-West met fasering woongebied

(Bron: Gemeente Loon op Zand)

De planontwikkeling speelt zoveel mogelijk in op de bestaande landschappelijke structuren en lijnen, waaronder de watergangen. Vanuit recreatief opzicht biedt het plan kansen om extensieve recreatie mogelijk te maken door een koppeling te leggen met het omliggende landschap. Met het oog op het gewenste landelijke woonmilieu is de kwantiteit en kwaliteit van groen in het plan een belangrijk uitgangspunt. Bij de aanleg en het beheer van groene ruimte wordt aansluiting gezocht bij de structuren, zoals die in het omringende landschap worden aangetroffen. Water dient in het plan zowel een bijdrage aan de beleving van het landelijke woonmilieu te leveren als een functie voor de wateropvang te vervullen. De aanwezige linten worden beschouwd als waardevol cultuurhistorisch gegeven en een geliefde woonplek. Dit betekent dat in het plan terughoudend met deze linten moet worden omgegaan: geen intensieve bebouwing in de linten, geen ontsluiting voor gemotoriseerd verkeer op de Erasstraat en een ruime afstand van de nieuwbouw tot aan de bestaande bebouwing.

De totale woningbouwlocatie (circa 22 hectare groot) biedt ruimte aan circa 450 woningen, uitgaande van een gemiddelde dichtheid van ongeveer 20 à 25 woningen per hectare. Fase 1 biedt ruimte aan circa 220 woningen en fase 2 aan circa 50 woningen. Voor het gebied wordt een gedifferentieerd woningbouwprogramma voorgestaan en opgesteld, waarin zowel compacte als landelijke woonmilieus voorkomen en waarbij voor alle doelgroepen wordt gebouwd. Deze differentiatie moet terug te vinden zijn op alle schaalniveaus. Voorkomen moet worden dat straten, buurten, wijken een (te) eenzijdig karakter krijgen.

Toetsing

Onderhavig plan voorziet in het concreet juridisch-planologisch mogelijk maken van fase 2 van het nieuwe woongebied. Het wijzigingsplan vormt een logisch vervolg op de structuurvisie. Het wijzigingsplan is flexibel van opzet, zodat er voldoende ruimte is voor het vormgeven van de gewenste woonsferen.

De hoofduitgangspunten uit de structuurvisie zijn verwerkt in de regeling van het geldende bestemmingsplan en in het onderhavige wijzigingsplan. Daarbij is een bepaalde mate rekening gehouden met de beoogde flexibiliteit van de regeling ten behoeve van het bieden van maatwerk bij de totstandkoming van de woningbouwlocatie.

4.4.3 Masterplan Sweensstraat-West (2013)

Als verdere uitwerking op de structuurvisie voor het te ontwikkelen woongebied is op 19 september 2013 door de raad het Masterplan Sweensstraat-West vastgesteld. Dit masterplan is als bijlage 1 toegevoegd aan onderhavige toelichting. ‘Landelijk wonen’ is het uitgangspunt van het masterplan. Het landelijke wonen komt tot uitdrukking in het benutten van de landschappelijke kwaliteiten en het leggen van relaties met het landschap. Daarnaast komt het landelijke karakter tot uitdrukking in de sfeer en inrichting van de openbare ruimte en de sfeer van de bebouwing. In figuur 4.8 zijn de hoofdstructuren van het nieuwe woongebied weergegeven. Gebruik is gemaakt van de kenmerken van het landschap en de bestaande (bebouwde/onbebouwde) elementen. Van noord naar zuid vormen drie lange lijnen de basis van het nieuw te ontwikkelen woongebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0020.png"

Figuur 4.8 Uitsnede kaart masterplan (Bron: Gemeente Loon op Zand)

In het nieuw te ontwikkelen woongebied vormen drie oost-west-lijnen de basis voor de te vormen woonstructuren. Het gaat om woonstructuren ‘Vaart’, ‘Park’ en ‘Laan’. De lijnen (figuur 4.9) vormen tevens de ontsluiting en zijn zichtlijnen naar het buitengebied. Per woonstructuur is een toolbox ontwikkeld, waarbinnen de landelijke woonsfeer tot uitdrukking kan komen. Het zijn richtlijnen voor bijvoorbeeld de bebouwing. Zo moet alle bebouwing een kap krijgen. Sommige tools refereren aan kenmerken uit de omgeving. Getande verkaveling is een veel voorkomende verkaveling langs lange linten in Kaatsheuvel en omgeving. Dit kenmerk moet terugkomen in het plangebied, met name aan de drie oost-west-gerichte lijnen. De noordelijke lijn (‘Vaart’) heeft zijn richting te danken aan een bestaande rioolpersleiding. Deze leidingenstrook is bepalend, omdat deze zorgt voor restricties. Zo mag bovenop deze leidingenstrook onder andere geen bebouwing geplaatst worden. De middelste lijn (‘Park’) is afgeleid uit een doorgetrokken Berndijksestraat. Hier takt de ontsluiting van de nieuwe wijk aan op de hoofdontsluiting van het dorp. Deze bestaande weg in Kaatsheuvel gaat doorlopen in de nieuwe wijk. Deze lijn loopt dwars door het gebied richting buitengebied, zodat er zicht naar het buitengebied blijft bestaan en het buitengebied een inprikker krijgt in het plangebied.

De zuidelijke lijn (‘Laan’) is direct afgeleid van een bestaande lijn, de Erasstraat. Deze lijn zorgt voor een verdere ontsluiting van het gebied. Zodat er ook in het zuidelijke deel van het plangebied een heldere oost-west-verbinding ontstaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0021.png"

Figuur 4.9 Schematische weergave van de drie lijnen in het totale woongebied. Noordelijk is de ‘Vaart’ gelegen, centraal gelegen is de lijn ‘Park’ en in het zuiden is de ‘Laan’ gelegen

(Bron: Gemeente Loon op Zand)

Toetsing

In het masterplan zijn stedenbouwkundige randvoorwaarden geformuleerd waaraan de te ontwikkelen woningen op de kavels in het plangebied moeten voldoen. Deze randvoorwaarden zijn opgenomen in de ‘toolbox’ uit het masterplan om tot de gewenste landelijke woonsfeer te komen. De inzet van de ‘toolbox’ is juridisch-planologisch verzekerd door toetsing aan de toolbox op te nemen in de regels van dit wijzigingsplan. De toetsing is vastgelegd door de mogelijkheid op te nemen voor het bevoegd gezag om nadere eisen te stellen.

In het voorliggende wijzigingsplan is het gebruik van de toolbox uit het masterplan verplicht gesteld bij het uitwerken van plannen voor invulling van het woongebied.

4.4.4 Woonvisie 2016 - 2025

De Woonvisie 2016 – 2025 'Duurzaam, gevarieerd en betaalbaar' (vastgesteld op 14 december 2016) omvat de gemeentelijk visie op het wonen tot en met 2025. De keuze van deze termijn is ingegeven door de looptijd van het regionale woningbouwprogramma van de provincie Noord-Brabant en de nieuwbouwafspraken voor de regio Hart van Brabant. De gemeente beschouwt de het realiseren van harde plancapaciteit dit niet als een doel op zich, maar als een middel om de gemeenschappen van Kaatsheuvel, Loon op Zand en De Moer verder te versterken.

De centrale doelstelling is uitgewerkt in een aantal subdoelstellingen, die er op gericht zijn om dreigende onevenwichtigheden te voorkomen en bestaande onevenwichtigheden te corrigeren. Achtereenvolgens gaat het om:

  • 1. het voorkomen van krimp;
  • 2. inspelen op de toename van het aantal kleine en oudere huishoudens;
  • 3. aantrekken en behouden van starters en gezinnen;
  • 4. realisatie van goedkope en snel beschikbare huisvesting voor ‘bijzondere doelgroepen’;
  • 5. inspelen op de hervorming van de langdurige zorg;
  • 6. duurzaam (ver)bouwen.

Vanuit de Woonvisie wordt concreet voor de komende jaren, ingezet op toevoeging van:

  • 150 gelijkvloerse woningen, waarvan 50% in het sociale segment;
  • Mogelijkheden voor short-stay onderzoeken;
  • Meer midden,-duur segment huurwoningen toevoegen;
  • Realisatie van landelijk-dorps woonmilieu.

De voortgang van de Woonvisie wordt sinds 2021 jaarlijks middels de Quickscan Woningbouwprogramma uitgewerkt.

Quickscan

Als onderlegger voor het opstellen van de Quickscan Woningbouwprogramma zijn de ‘Eindrapportage Woningbehoefteonderzoek Hart van Brabant’ en de ‘Actualisatie Bevolkings-, huishoudens en woningbehoefteprognoses provincie Noord-Brabant’ aangehouden. De meest recente Quickscan Woningbouwprogramma is opgesteld voor het jaar 2021. Hierin is opgenomen dat de woningvoorraad van de gemeente Loon op Zand conform de laatste gegevens van het CBS per per 1 januari 2021 vastgesteld is op 10.478 woningen. Voor de periode 2021-2025 geldt dat de gemeente volgens de prognoses van de Provincie Noord-Brabant op 1 januari 2025 voldoet aan de woningbehoefte als de een feitelijke woningvoorraad uitkomt op 10.920 woningen.

De opgenomen woningbouwplannen van de gemeente Loon op Zand in de Quickscan 2021 ten aanzien van de periode 2021 tot 2026, vertegenwoordigen een toevoeging van 448 woningen. Hiermee kan worden gesteld dat de gemeente (in combinatie met de potentiële plannen) voldoende woningbouwplannen heeft. In de Quickscan zijn enkel de woningbouwplannen opgenomen waar het college een positief principebesluit over heeft genomen.

Verder is er een flexibele ruimte ingecalculeerd, omdat de gemeente het gedurende jaar kleine woningbouwinitiatieven binnen krijgt, die hierdoor ook gehonoreerd kunnen worden als deze voldoen aan de woningbehoefte binnen de gemeente. Ook kan het voorkomen dat plannen vertraging lopen of uitvallen.

Kortom, de planvoorraad voor de gemeente Loon op Zand bevat tezamen met de potentiële plannen voldoende woningbouwplannen voor de korte termijn. Voor de middellange- en lange termijn zullen we extra woningbouwprojecten moeten toevoegen aan het woningbouwprogramma, gezien de bijstelling van de nieuwe prognoses. Met name voor de kern: Loon op Zand zullen we mogelijk een nieuwe locatie moeten vinden voor de middellange termijn

Uit de Actualisatie van de meeste recente prognoses uit 2017 van de Provincie Noord-Brabant is de benodigde toevoeging voor de gemeente Loon op Zand voor de periode 2017 t/m 2027 (peildatum 1-1-2017): tussen de 700 en 910 woningen.

Nadrukkelijk advies van de Provincie is om maximaal 70% van deze 770 woningen vast te leggen in harde plancapaciteit, zodat ingespeeld kan worden op actuele ontwikkelingen. Regionaal is dus afgestemd dat voor de gemeente Loon op Zand een toevoeging van 700 – 910 woningen nodig is voor 2017 t/m 2026.

Toetsing

De ontwikkeling van Westwaard fase 2 wordt in het woningbouwprogramma (bijlage bij de Quickscan) benoemd. Met het planvoornemen wordt ingespeeld op de realisatie van een gevarieerd landelijk-dorps woonmilieu, wat aansluit op de concrete ambitie voor de komende jaren. Hiermee voldoet de bouw van de geplande woningen aan de actuele behoefte.

4.4.5 Landschapsinvesteringsregeling

Binnen de gemeente Loon op Zand is het afsprakenkader van de regio Hart van Brabant van toepassing. Op 26 november 2015 is de notitie ‘Werkafspraken kwaliteitsverbetering landschap Hart van Brabant, actualisering 2015’ vastgesteld. In deze notitie worden drie categorieën van ruimtelijke ontwikkelingen onderscheiden:

  • Categorie 1: Ruimtelijke ontwikkeling waarvoor geen (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap is vereist (geen landschappelijke inpassing en evenmin ruimtelijke kwaliteitsverbetering vereist);
  • Categorie 2: Ruimtelijke ontwikkelingen waarop de regels inzake kwaliteitsverbetering van toepassing zijn, maar waarbij het gaat om ontwikkelingen die een (zeer) beperkte invloed hebben (alleen landschappelijke inpassing vereist);
  • Categorie 3: Ruimtelijke ontwikkelingen waarop de regels inzake kwaliteitsverbetering van toepassing zijn en waarbij sprake is van een (substantiële) invloed op het landschap (zowel landschappelijke inpassing als ruimtelijke kwaliteitsverbetering vereist).

Toetsing

Bij ontwikkelingen buiten het bestaand stedelijk gebied wil de provincie dat de initiatiefnemer zorgt voor een kwaliteitsverbetering van het landschap. Voor die delen van het plangebied welke zijn gelegen buiten het bestaand stedelijk gebied, binnen gebied 'stedelijk afweegbaar' geldt op grond van artikel 3.9 en in samenhang met artikel 3.43 Interim omgevingsverordening de eis van kwaliteitsverbetering van het landschap.

De beoogde ontwikkeling valt in categorie 3. Dit zijn ontwikkelingen met een grote impact waarbij naast een landschappelijke inpassing een kwaliteitsverbetering van het landschap moet plaatsvinden. Het afsprakenkader geeft richting aan de minimale kwaliteitsverbetering.

In eerste instantie zal 1% van de gronduitgifte aangewend moeten worden voor de kwaliteitsverbetering van het landschap in de vorm van een tegenprestatie dan wel een bijdrage in fondsvorming. Wanneer het niet mogelijk is de tegenprestatie in de directe omgeving van het plangebied te realiseren is het mogelijk een bijdrage aan het Fonds Kwaliteitsverbetering landschap te doen. In het plangebied voor Westwaard Fase 2 is gezien de ligging en vormgeving geen ruimte om een fysieke tegenprestatie te leveren. Om die reden is ervoor gekozen om een bijdrage aan het fonds te verrichten ter grootte van 1% van de gronduitgifte.

4.4.6 Conclusie

De beoogde ontwikkeling past binnen de kaders en randvoorwaarden van het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

5.1 Inleiding

Op grond van de Wet ruimtelijke ordening en op basis van jurisprudentie dient de uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan te worden aangetoond en dient in het plan te worden onderbouwd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk zijn de sectorale aspecten beschreven die voor dit plan relevant zijn. De resultaten en conclusies van eventuele onderzoeken zijn per aspect opgenomen in de betreffende paragraaf.

5.2 Verkeer en parkeren

5.2.1 Normstelling en beleid

Op het gebied van verkeer en vervoer bestaat geen specifieke wetgeving die relevant is voor de voorgenomen activiteit. Wel dient in het kader van het ruimtelijk plan dat de activiteit mogelijk maakt, te worden onderbouwd dat het geheel voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Dit houdt onder meer in dat er voldoende parkeergelegenheid aanwezig dient te zijn en de eventuele verkeerstoename niet leidt tot knelpunten in de verkeersafwikkeling.

Voor de beoogde ontwikkeling wordt de verkeersgeneratie berekend op basis van kencijfers uit CROW publicatie 381 (Toekomstbestendig parkeren). De parkeerbehoefte wordt berekend op basis van de gemeentelijke parkeernormen uit de 'Uitwerking parkeerbeleid Loon op Zand 2016'. Conform dit beleid wordt de bovenkant van de bandbreedte aangehouden. Voor het juiste kencijfer / parkeernorm wordt een ligging in rest bebouwde kom aangehouden, de gemeente heeft een matig stedelijk karakter op basis van de adressendichtheid.

5.2.2 Toetsing

Ontsluiting

Gemotoriseerd verkeer

De bereikbaarheid van het plangebied per gemotoriseerd verkeer is goed. Het plangebied zal in noordelijke richting worden ontsloten via de Rechtvaart. In zuidelijke richting vindt de ontsluiting plaats via de nieuwe weg Knotwig (fase 1) en verderop via de Sweenstraat. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van deze ontsluitingswegen, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

Openbaar vervoer

Aan de Berndijksestraat, op circa 14 minuten loopafstand van het plangebied, ligt een bushalte waar bussen in de richtingen van Waalwijk, Den Bosch, Tilburg, Loon op Zand en de Efteling halteren. Ook de bereikbaarheid van het plangebied per OV is dus goed.

Parkeren

In de 'Uitwerking parkeerbeleid Loon op Zand 2016' zijn de parkeernormen van de gemeente opgenomen. Hieruit volgt dat er voor een middelgrote woning (90 - 135 m2 GBO) in rest van de bebouwde kom van Kaatsheuvel een parkeernorm geldt van 1,9 parkeerplaats per woning. Hierin is ook het aandeel bezoekersparkeren (te weten 0,3 parkeerplaats per woning) opgenomen. Voor de realisatie van 50 woningen in het plangebied Westwaard fase 2 komt de totale parkeerbehoefte daarmee op (1,9 x 50) 95 parkeerplaatsen.

Na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn om aan deze parkeernorm te voldoen. Bij voorkeur geschiedt parkeren op eigen erf. Om aan de parkeerbehoefte te kunnen voldoen zal echter ook geclusterd parkeren plaatsvinden in de vorm van parkeerkoffers. De inpassing van deze parkeerkoffers dient zorgvuldig vorm te worden gegeven zodat wordt aangesloten bij het gewenst landelijk-dorps woonmilieu.

In de regels van dit wijzigingsplan (4.5.4) is vastgelegd dat in voldoende mate parkeergelegenheid aanwezig moet zijn, gebaseerd op de daadwerkelijke categorie/woningtypologie en de bijbehorende normen zoals opgenomen in de 'Uitwerking parkeerbeleid Loon op Zand 2016' of opvolgende versies. Aanvragen van omgevingsvergunningen worden daaraan getoetst.

Verkeersgeneratie

De verkeersgeneratie is berekend met kencijfers van het CROW (publicatie 381). In de huidige situatie bestaat het plangebied uit agrarische gronden zonder verkeersaantrekkende werking. In de beoogde situatie wordt hier daarom een verkeersgeneratie aan toegevoegd dat wordt veroorzaakt door de woningbouwontwikkeling. De verkeersgeneratie wordt berekend voor het beoogde programma van 50 woningen. Als worst-case uitgegaan wordt van 50 vrijstaande woningen geldt per woning een maximale verkeersgeneratie van 8,6 mvt/etmaal.

Voor het woonprogramma van totaal 50 woningen betekent dit een verkeersgeneratie van 430 mvt/etmaal op een gemiddelde weekdag. Omrekening naar een gemiddelde werkdag vindt plaats met de standaard factor 1,11 voor woonfuncties. Op een gemiddelde werkdag genereert de ontwikkeling daarmee 477 mvt/etmaal. Om de verkeersafwikkeling te beoordelen is de afwikkeling in een spitsuur maatgevend, waarin doorgaans maximaal 10% van de etmaalintensiteit wordt afgewikkeld in een spitsuur. In een gemiddeld spitsuur betekent dit een verkeersgeneratie van afgerond 48 mvt. Deze verkeerstoename is dusdanig beperkt dat het zal opgaan in de dagelijkse fluctuatie van het verkeer.

Note: Dit betreft nadrukkelijk een worst-case situatie aangezien er enkel is gerekend met vrijstaande woningen. In werkelijkheid zal een mix van woningtypologieën gerealiseerd worden.

5.2.3 Conclusie

Kijkend naar de huidige inrichting van de omliggende verkeersstructuur waarop het plangebied wordt ontsloten en de verwachte verkeersintensiteiten van het plan, kan gesteld worden dat de verkeersgeneratie van het plan zonder problemen kan worden afgewikkeld. Verder worden er ruim voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd die qua parkeernormering voldoen aan het parkeernormenbeleid van de gemeente Loon op Zand. De aspecten verkeer en parkeren staan de ontwikkeling dan ook niet in de weg.

5.3 Milieuhinder

5.3.1 Normstelling en beleid

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

5.3.2 Toetsing

In het kader van het moederplan is het aspect bedrijven en milieuzonering reeds onderzocht en heeft een toets milieuhinder plaatsgevonden ten aanzien van zes omliggende inrichtingen.

Tevens is een akoestisch onderzoek industrielawaai uitgevoerd. Hierbij is geadviseerd dat ten aanzien van het bedrijf aan de Rechtvaart 3a (Doevendans landbouwmechanisatie) aanvullend onderzoek gedaan moet worden met betrekking tot het wijzigen van de bestemming van fase 2 in 'Woongebied'. Het bedrijf repareert en onderhoud landbouwmachines en -voertuigen. Op grond van de VNG-publicatie geldt voor een dergelijk bedrijf een richtafstand van 100 meter als gevolg van het aspect geluid, gebaseerd op het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Voor de aspecten geur, stof en gevaar geldt een richtafstand van 10 meter.

Het bedrijf is gelegen ten oosten van het plangebied op een afstand van circa 18 meter uit de oostgrens van de locatie. De nieuwe ontsluitingsweg is voorzien tussen de oostgrens van het plangebied en de westgrens van het landbouwmechanisatiebedrijf.

Omdat voor wat betreft het aspect geluid niet voldaan kan worden aan de richtafstand zoals opgenomen in de VNG-publicatie, is een akoestisch onderzoek industrie- en wegverkeerslawaai uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen als bijlage 2 van voorliggend wijzigingsplan.

Het doel van het onderzoek is om de geluidbelasting van het bedrijf Doevendans landbouwmechanisatie en de op basis van de Wet geluidhinder aangewezen geluidbronnen in beeld te brengen. Op basis van de onderzoeksresultaten kan getoetst worden of het bedrijf niet onnodig wordt beperkt in haar bedrijfsvoering als gevolg van de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, er voldaan wordt aan de voorschriften van de Wet geluidhinder en binnen het ontwikkelingsgebied een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. De berekeningen voor het landbouwmechanisatiebedrijf zijn uitgevoerd volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. De geluidsbelastingen voor het wegverkeer zijn berekend met de Standaardrekenmethode 2 van bijlage III van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. De berekeningen zijn uitgevoerd met het programma Geomilieu versie 2022.31.

De uitgangspunten van het akoestisch onderzoek voor het landbouwmechanisatiebedrijf zijn gemaakt in overleg met het bedrijf en gebaseerd op de ingebruikname van een nieuwe werkplaats. Hiervoor is recent een omgevingsvergunning bouw verleend. De etmaalintensiteiten van het wegverkeer zijn aangeleverd door de gemeente Loon op Zand.

Toets gebruik landbouwmechanisatiebedrijf

Activiteitenbesluit milieubeheer

Het landbouwmechanisatiebedrijf valt onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In dit besluit zijn standaard geluidvoorschriften opgenomen waar bij het gebruik aan voldaan moet worden. Uit de onderzoeksresultaten van het akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde niet wordt overschreden op de grens van de ontwikkelingslocatie. Ook de grenswaarde voor het maximaal geluidniveau, 70 dB(A) dagperiode, 65 dB(A) avondperiode en 60 dB(A) nachtperiode wordt niet overschreden. Op basis van de onderzoeksresultaten kan gesteld worden dat de ruimtelijke ontwikkeling geen beperkingen geeft aan de bedrijfsvoering van het landbouwmechanisatiebedrijf.

Ter plaatse van een tweetal bestaande woningen is in de avond- en nachtperiode sprake van een kleine overschrijding van het maximaal geluidniveau. Deze activiteiten kunnen aangemerkt worden als noodzakelijk voor de bedrijfsvoering. Geadviseerd wordt om deze activiteiten middels maatwerkvoorschriften vast te leggen.

Woon- en leefklimaat

Het plangebied dient aangemerkt te worden als een rustige woonwijk waarvoor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau een richtwaarde geldt van 45 dB(A) etmaalwaarde en voor het maximaal geluidniveau een richtwaarde van 65 dB(A) voor de dagperiode, 60 dB(A) voor de avondperiode en 55 dB(A) voor de nachtperiode. Voor de verkeersaantrekkende werking geldt een grenswaarde van 50 dB(A).

Uit de rekenresultaten blijkt dat bij het merendeel van de beoordelingspunten gelegen op de grens van de ontwikkelingslocatie voldaan wordt aan de richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde. Alleen ter hoogte van de werkplaats is sprake van een geringe overschrijding in de avondperiode. Afhankelijk van de beoordelingshoogte bedraagt deze 1 tot maximaal 3 dB. De overschrijding kan aangemerkt worden als worstcase omdat deze gebaseerd is op een avondgebruik in de werkplaats gelijk aan de dagperiode. Bij de uitwerking van de ontwikkelingslocatie wordt geadviseerd om rekening te houden met de situering van de woningen ten opzichte van de werkplaats. Voor het maximaal geluidniveau geldt dat ter plaatse van de noordelijke beoordelingspunten op de grens van de ontwikkelingslocatie sprake is van een kleine overschrijding van 1 tot 3 dB op een beoordelingshoogte van 4,5 en 7,5 meter. De overschrijding wordt veroorzaakt door 2 verkeersbewegingen van een tractor in een avondperiode als er sprake is van overwerk. Deze situatie komt gemiddeld één keer per week voor. Gelet op deze frequentie kan deze geringe overschrijding als aanvaardbaar aangemerkt worden. Daarnaast kan deze overschrijding nog beperkt worden door de situering van de woningen binnen de ontwikkelingslocatie.

Aan de richtwaarde voor de verkeersaantrekkende werking wordt binnen de ontwikkelingslocatie voldaan. Op basis van de onderzoeksresultaten kan gesteld worden dat bij de representatieve bedrijfsvoering van het landbouwmechanisatiebedrijf een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd binnen de ontwikkelingslocatie. Wel wordt geadviseerd om bij de uitwerking van de ontwikkelingslocatie rekeningen te houden met de onderzoeksresultaten van dit akoestisch onderzoek.

5.3.3 Conclusie

Op basis van het akoestisch onderzoek industrie- en wegverkeerslawaai kan gesteld worden dat binnen de ontwikkelingslocatie een goed woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Daarnaast is er geen sprake van onnodige beperkingen van de bedrijfsvoering van het landbouwmechanisatiebedrijf.

5.4 Geurhinder en veehouderijen

5.4.1 Normstelling en beleid

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningverlening als het gaat om geurhinder vanwege dierverblijven van veehouderijen. De wet geeft onder andere normen voor de voor- en achtergrondbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. Met de voorgrondbelasting wordt de geurbelasting van een individuele veehouderij bedoeld. In de Wgv is bepaald dat in een concentratiegebied een maximale voorgrondbelasting van 3 odour units per kubieke meter lucht (oue/m³) geldt binnen de bebouwde kom en een norm van 14 oue/m³ buiten de bebouwde kom. Ten opzichte van dieren van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld (rundvee en paarden) dienen vaste afstanden aangehouden te worden. De afstand tussen een geurgevoelig object en een dergelijke veehouderij dient, indien de woning binnen de bebouwde kom gelegen is, 100 meter te bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom geldt een vaste aan te houden afstand van 50 meter. Voor pelsdieren zijn aparte afstandseisen bepaald in bijlage 2 van de regeling Geurhinder en veehouderij.

De geurbelasting ten gevolge van meerdere intensieve veehouderijen in de omgeving vormt de achtergrondbelasting. De achtergrondbelasting bepaalt samen met de voorgrondbelasting het woon-en leefklimaat op een locatie. Bij ontwikkeling van een geurgevoelig object dient er sprake te zijn van een acceptabel woon- en leefklimaat.

5.4.2 Toetsing

In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen agrarische bedrijven gevestigd die hinder veroorzaken. In figuur 5.1 is een uitsnede van de achtergrondbelasting geur van Noord-Brabant weergegeven. Hieruit blijkt dat ter plaatse van het plangebied de kwaliteit van de leefomgeving zeer goed is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0022.png"

Figuur 5.1 Uitsnede kaart achtergrondbelasting geur met aanduiding plangebied

(Bron: ODZOB)

Het aspect geur vanwege andere bedrijven dan agrarische bedrijven is onderdeel van de toetsing, zoals hiervoor heeft plaatsgevonden in paragraaf 5.3.

5.4.3 Conclusie

Het aspect 'geurhinder en veehouderijen' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit wijzigingsplan.

5.5 Archeologie en cultuurhistorie

5.5.1 Archeologie

Normstelling en beleid

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. In verband met de implementatie van het Verdrag van Malta zijn de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten gewijzigd. Als gevolg daarvan is de al bestaande verplichting expliciet gemaakt om in het kader van een goede ruimtelijke ordening rekening te houden met het belang bij behoud van archeologische waarden. Thans is deze verplichting opgenomen in de Erfgoedwet. In 2017 heeft Vestigia voor de gemeente Loon op Zand kaarten gemaakt voor het archeologiebeleid van de gemeente.

Toetsing

Op basis van het archeologisch onderzoek dat in het kader van het moederplan (2015) is uitgevoerd, is onder meer het plangebied voor fase 2 vrijgegeven. Op de geactualiseerde archeologische verwachtingskaart (figuur 5.2) is daarom geen verwachtingswaarde aan het plangebied toegekend. Archeologisch onderzoek is in het kader van voorliggend wijzigingsplan dan ook niet noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0023.png"

Figuur 5.2 Uitsnede archeologische verwachtingskaart met aanduiding plangebied

(Bron: Gemeente Loon op Zand)

Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

5.5.2 Cultuurhistorie

Normstelling en beleid

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse

cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

Toetsing

In het kader van het moederplan 'Sweensstraat-West fase 1 en 2' is beoordeeld dat het plangebied is gelegen aan straten met een redelijk hoge historisch geografische waarde, de Rechtvaart, Sweensstraat en Erasstraat. Door de onderhavige ontwikkeling, de realisatie van een woongebied tussen deze straten, wordt er geen afbreuk gedaan aan de geografische waarden van de straten. De straten worden namelijk niet aangetast. Cultuurhistorische waarden worden door onderhavig plan derhalve niet geschaad.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.

5.6 Wegverkeerslawaai

5.6.1 Normstelling en beleid

Langs alle wegen - met uitzondering van 30 km/uur-wegen en woonerven - bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidzones waarbinnen de geluidhinder vanwege de weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidzone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van binnen- of buitenstedelijke ligging. De geluidbelasting wordt berekend aan de hand van de Europese dosismaat Lden (L day evening night). Deze dosismaat wordt weergegeven in dB. Deze waarde vertegenwoordigt het gemiddelde geluidsniveau over een etmaal.

Nieuwe situaties

Voor de geluidbelasting aan de buitengevels van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen binnen de wettelijke geluidzone van een weg geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In bepaalde gevallen is vaststelling van een hogere waarde mogelijk. Deze hogere grenswaarde mag de maximaal toelaatbare hogere waarde niet te boven gaan. De maximale ontheffingswaarde in onderhavige situaties bedraagt 63 dB (binnenstedelijk gelegen woning).

Aftrek ex artikel 110g Wgh

De in de Wgh genoemde grenswaarden aan de buitengevels ten aanzien van wegverkeerslawaai betreffen waarden inclusief aftrek op basis van artikel 110g Wgh. Dit artikel houdt in dat voor het wegverkeer een aftrek mag worden gehanteerd welke anticipeert op het stiller worden van het wegverkeer in de toekomst door innovatieve maatregelen aan de voertuigen. De toegestane aftrek bedraagt: 5 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen minder dan 70 km/u bedraagt. Voor wegen met een representatief te achten snelheid van 70 km/u of meer is de hoogte van de aftrek afhankelijk van de geluidbelasting exclusief aftrek. Bij een geluidbelasting van 56 dB en 57 dB mag een aftrek toegepast worden van respectievelijk 3 dB en 4 dB. Bij overige geluidbelastingen wordt een aftrek van 2 dB toegepast. De aftrek mag alleen worden toegepast bij toetsing van de geluidbelastingen aan de normstellingen uit de Wgh. In voorliggend onderzoek is gebruik gemaakt van een aftrek van 5 dB.

5.6.2 Toetsing

In het kader van de beoogde ontwikkeling van Westwaard fase 2 te Kaatsheuvel is een akoestisch onderzoek industrie- en wegverkeerslawaai uitgevoerd. Het volledige onderzoek is opgenomen als bijlage 2 van voorliggend wijzigingsplan. Hierna wordt volstaan met een beknopte samenvatting, gericht op het aspect wegverkeerslawaai.

Uit het onderzoek blijkt dat de ontwikkelingslocatie gelegen is binnen de geluidzone voor wegverkeerslawaai van de Rechtvaart en Sweensstraat. Uit de rekenresultaten blijkt dat alleen voor de Rechtvaart, voor het noordelijk deel van de locatie, sprake is van een overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 48 dB. De hoogte van de overschrijding is afhankelijk van de situering van de eerstelijns bebouwing en zal variëren van 4 tot 7 dB. Voor de woningen gelegen binnen de contour zoals weergegeven in figuur 5.3 zal een hogere waarde vastgesteld moeten worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0024.png"

Figuur 5.3 48 dB contour ten gevolge van de Rechtvaart, h=4,5 meter, incl. aftrek art. 2.4 Rmg 2012 (Bron: Stantec)

Aangetoond is dat voldaan wordt aan de criteria van het algemene ontheffingenbeleid. Op basis van de onderzoeksresultaten voor de ontwikkeling kan door burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand een hogere waarde worden vastgesteld. In de regels van voorliggend bestemmingsplan is hieromtrent in artikel 4.5.1 een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Geadviseerd wordt om de feitelijke vaststelling van de hogere waarden te baseren op de toekomstige inrichting van de ontwikkelingslocatie.

Toets bouwbesluit

Indien in het kader van de Wet geluidhinder een hogere waarde wordt vastgesteld dan dient voldaan te worden aan de geluidweringseisen van het Bouwbesluit 2012. Voor de noordelijke woningen binnen de ontwikkelingslocatie zal een hogere waarde vastgesteld worden vanwege het wegverkeer van de Rechtvaart. Op basis van de hoogte van deze hogere waarde zal bij de aanvraag omgevingsvergunning bouw aangetoond moeten worden dat binnen een verblijfsgebied van een woning voldaan wordt aan het binnenniveau van 33 dB.

5.6.3 Conclusie

Voor de woningen gelegen binnen de contour zoals weergegeven in figuur 5.2 zal een hogere waarde vastgesteld moeten worden vanwege het wegverkeer van de Rechtvaart. Daarnaast zijn bij deze woningen mogelijk extra geluidwerende maatregelen noodzakelijk op grond van het Bouwbesluit 2012. Geadviseerd wordt om bij de inrichting van de ontwikkelingslocatie rekening te houden met de onderzoeksresultaten van deze rapportage.

5.7 Externe veiligheid

5.7.1 Normstelling en beleid

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • Bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • Vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. Het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde wordt overschreden.

Risicovolle inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.

Het Bevi bevat geen norm voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied van de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de regeling Basisnet in werking getreden. Het Bevt vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. Het Bevt en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute.

Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes waarbinnen beperkingen voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen gelden. Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Voor het groepsrisico geldt op grond van het Bevt slechts een oriënterende waarde en alleen in bepaalde gevallen is het doen van een verantwoording van een toename van het GR verplicht.

Besluit externe veiligheid buisleidingen

In het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het PR en de hoogte van het GR als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

5.7.2 Toetsing

Overeenkomstig de professionele risicokaart waarin relevante risicobronnen getoond worden, zijn er in de omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen te vinden. Ook vindt er geen transport van gevaarlijke stoffen plaats via het spoor, het water of door buisleidingen.

In het kader van het wettelijk vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro heeft Brandweer Midden- en West-Brabant in reactie laten weten dat voor het aspect externe veiligheid verwezen kan worden naar het standaardadvies. Het standaardadvies 2022 is opgenomen als bijlage 3 bij voorliggend wijzigingsplan.

5.7.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling.

5.8 Luchtkwaliteit

5.8.1 Normstelling en beleid

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij een ruimtelijke ontwikkeling uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 5.1 weergegeven.

Tabel 5.1 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

Stof   Toetsing van   Grenswaarde  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg / m³  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg /m³  

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

Besluit niet in betekenende mate

In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg en 3.000 woningen bij twee ontsluitingswegen, kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 bij één ontsluitingsweg en 200.000 m2 bij twee ontsluitingswegen.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

5.8.2 Toetsing en conclusie

De beoogde ontwikkeling valt onder het Besluit niet in betekenende mate onder de categorie woningbouw tot 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg. Dit betekent dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit ter plaatse, en dat nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het projectgebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2021 die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. De Zuidhollandsedijk is de maatgevende weg. Uit de NSL-monitoringstool (figuur 5.4) blijkt dat in 2021 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof langs deze wegen ruimschoots onder de grenswaarden lagen. Hierdoor is er ter plaatse van het plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0025.png"

Figuur 5.4 Meetpunt NSL-monitoringstool ten opzichte van het plangebied (Bron: NSL-monitoringstool)

5.9 Kabels en leidingen

5.9.1 Normstelling en beleid

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.

5.9.2 Toetsing en conclusie

In het kader van de bescherming van de leidingen is in de bestemmingsregeling vanuit het moederplan een dubbelbestemming ter plaatse van het tracé opgenomen met daarin opgenomen een beschermend omgevingsvergunningenstelsel voor bodemroerende werkzaamheden.

5.10 Bodem

5.10.1 Normstelling en beleid

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening gehouden te worden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijziging dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

5.10.2 Toetsing

Bij bestemmingswijzigingen is het noodzakelijk om aan te tonen dat de kwaliteit van de bodem voldoende is voor de beoogde nieuwe functie. In het kader van het moederplan zijn in 2010 reeds bodemonderzoeken uitgevoerd. Normaliter hebben dergelijke onderzoeken een houdbaarheid van maximaal 10 jaar. Actualisatie is dan ook noodzakelijk.

Vooronderzoek

Het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of er aanleiding bestaat voor het uitvoeren van een bodemonderzoek conform de NEN 5740 en/of NEN 5707, door middel van een archiefonderzoek, een interview met de eigenaar/gebruiker en een terreininspectie. Het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem is verricht conform de NEN 5725:2017 "Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek".

Het volledige vooronderzoek is opgenomen als bijlage 4. Er zijn geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de onderzoekslocatie te verwachten. Op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem en de terreininspectie kan gesteld worden dat er, wat betreft de landbodem, milieuhygiënisch géén belemmeringen bestaan voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging van de onderzoekslocatie.

Voor de aanvraag voor de omgevingsvergunning aspect bouwen wordt geadviseerd om de onderzoekslocatie te onderzoeken volgens de strategie ‘’onverdacht, niet lijnvormig’’ (ONV-NL). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is. Daarnaast wordt geadviseerd om ten behoeve van de slootdemping een verkennend waterbodemonderzoek uit te voeren conform de NEN 5717 en de NEN 5720.

Hierop volgend is een verkennend (water)bodemonderzoek uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is bijgevoegd als bijlage 5. Hierna wordt volstaan met een beknopte samenvatting.

Verkennend bodemonderzoek

Op basis van de resultaten van het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek wordt geconcludeerd:

  • In de zintuiglijk schone, zandige boven- en ondergrond (0,0-0,5 en 1,0-2,0 m-mv) zijn geen overschrijdingen van de achtergrondwaarden aangetoond. Bij indicatieve toetsing van de grondmonsters aan het Besluit bodemkwaliteit is de grond beoordeeld als altijd toepasbaar.
  • In de grond zijn diverse PFAS verbindingen aangetoond boven de detectielimiet, echter beneden de toepassingswaarde voor landbouw/natuur. Door de verhoogde waarden aan PFAS gelden er (deels) restricties en beperkingen bij toepassingen onder het Besluit bodemkwaliteit voor deze partij. Dit is van toepassing in grondwaterbeschermingsgebieden.
  • In het grondwater zijn licht verhoogde concentraties aan barium, koper en/of nikkel gemeten. Een bron voor de licht verhoogde concentraties is niet bekend. Zware metalen worden regionaal vaker zonder aanwijsbare bron in het grondwater aangetoond. Mogelijk betreffen het licht verhoogde achtergrondwaarden.

Middels het verkennend bodemonderzoek is de actuele milieuhygiënische kwaliteit van de bodem in voldoende mate vastgesteld. De resultaten van het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek geven geen aanleiding voor het verrichten van een nader bodemonderzoek. Op basis van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek zijn er vanuit milieuhygiënisch oogpunt redelijkerwijs geen bezwaren met betrekking tot de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling van de locatie te verwachten.

Indien bij de voorgenomen bouwactiviteiten grond van de locatie vrijkomt, dient er rekening te worden gehouden met beperkingen ten aanzien van hergebruik en afzet van de grond. De grond afkomstig van de onderzoekslocatie heeft een kwaliteit die indicatief voldoet aan de Achtergrondwaarde 2000 en daarmee in principe (milieuhygiënisch gezien) geschikt is voor de functie moes-/volkstuinen, landbouw & natuur. Opgemerkt wordt dat dit onderzoek geen bewijsmiddel is zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit voor toepassing van grond elders. Voor de definitieve kwaliteitsbepaling van grond die vrijkomt van de onderzoekslocatie kan afhankelijk van de bestemming en toepassing bij afvoer van de grond een partijkeuring noodzakelijk zijn (AP04). De gemeente is bevoegd gezag inzake grondverzet en toepassing van grond binnen de restricties en voorwaarden van de bodemkwaliteitskaart. Hiervoor geldt een meldingsprocedure.

Waterbodemonderzoek

Het slib en de vaste waterbodem zijn, in combinatie met de resultaten voor PFAS, beoordeeld als:

Slib

  • In oppervlaktewater: klasse A en PFAS verhoogd aangetoond
  • Op aangrenzend perceel: verspreidbaar
  • Op of in de landbodem: klasse industrie en PFAS verhoogd aangetoond
  • GBT in oppervlaktewater: toepasbaar
  • GBT op landbodem: toepasbaar

Vaste waterbodem

  • In oppervlaktewater: altijd toepasbaar
  • Op aangrenzend perceel: verspreidbaar
  • Op of in de landbodem: altijd toepasbaar
  • GBT in oppervlaktewater: toepasbaar
  • GBT op landbodem: toepasbaar

Het certificaat met het resultaat van de zeefkromme is opgenomen in bijlage 4 van het waterbodemonderzoek. Middels het verkennend waterbodemonderzoek is de milieuhygiënische kwaliteit van het slib en de vaste waterbodem vastgesteld. De resultaten van het uitgevoerde verkennend waterbodemonderzoek geven geen aanleiding voor het verrichten van aanvullend onderzoek. De resultaten van het verkennend waterbodemonderzoek vormen, vanuit milieuhygiënisch perspectief gezien, geen belemmering voor de voorgenomen werkzaamheden.

Voor baggerwerkzaamheden geldt dat bij het uitvoeren van onderhoud rekening dient te worden gehouden met de Wet natuurbescherming en zich te verbinden aan en te gedragen volgens de ‘Gedragscode Wet natuurbescherming voor waterschappen - Onderdeel Soortbescherming - Bestendig beheer en onderhoud. Om de eventuele aanwezigheid van gevoelige soorten vast te stellen wordt voorafgaand aan de uitvoering van baggerwerkzaamheden een quickscan natuurbeschermingswet geadviseerd. Indien tijdens werkzaamheden beschermde planten- of diersoorten worden aangetroffen dienen de werkzaamheden afgestemd te worden conform de gedragscode van de unie van waterschappen.

5.10.3 Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

5.11 Water

5.11.1 Normstelling en beleid

Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijk planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van Waterschap Brabantse Delta, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het projectgebied relevante nota's, waarbij het beleid nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal:

  • Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016-2021

Waterschapsbeleid

Het waterschap Brabantse Delta is onder andere verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente Loon op Zand. Het gaat hierbij om de volgende wettelijke kerntaken: het zuiveringsbeheer, watersysteembeheer, beheer van dijken en beheer van vaarwegen. Het watersysteembeheer - waaronder grondwater - heeft daarbij twee doelen: zowel de zorg voor gezond water als de zorg voor voldoende water van voldoende kwaliteit. Het beleid en de daarmee samenhangende doelen van het waterschap zijn opgenomen in het waterbeheerplan 2016-2021, wat tot stand is gekomen in samenspraak met de waterpartners. Zo zijn bijvoorbeeld relevante waterthema's gekoppeld aan de belangrijkste ruimtelijke ontwikkelingen in de regio.

Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema's/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en de legger. De Keur bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken liggen, aan welke afmetingen en eisen die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd. De Keur is onder andere te raadplegen via de site van het waterschap Brabantse Delta.

Het waterschap hanteert bij (nieuwe) ontwikkelingen het principe van waterneutraal bouwen, waarbij gestreefd wordt naar het behoud of herstel van de 'natuurlijke' waterhuishoudkundige situatie. Vanwege dit principe wordt bij uitbreiding van verhard oppervlak voor de omgang met hemelwater uitgegaan van de voorkeursvolgorde infiltreren, bergen, afvoeren. De technische eisen en uitgangspunten voor het ontwerp van watersystemen zijn opgenomen in de 'beleidsregel Afvoer hemelwater door toename en afkoppelen van verhard oppervlak, en de hydrologische uitgangspunten bij de keurregels voor afvoeren van hemelwater'.

5.11.2 Toetsing

In het kader van het moederplan is in 2015 een uitgebreid waterhuishoudingsplan opgesteld, weergegeven in bijlage 6 bij deze toelichting. Het waterhuishoudingsplan is in 2022 geactualiseerd (bijlage 7). Beide rapporten vormen het waterhuishoudingsplan waaraan bij dit wijzigingsplan getoetst moet worden.

Fasering uitvoering

De ontwikkeling Sweenstraat West (Westwaard) wordt gefaseerd uitgevoerd. Dit wijzigingsplan voorziet in de realisatie van fase 2. Belangrijk aandachtspunt bij fasering ten aanzien van het watersysteem is dat in elke fase het volgende geregeld moet zijn:

  • In de gefaseerde situatie dient voldoende waterberging te zijn gerealiseerd, al niet in de vorm van een tijdelijke bergingsvoorziening.
  • De afvoer van zowel hemel- als vuilwater moet geborgd zijn.

Waterberging - opgave

Compensatie toename verharding

Binnen het gehele ontwikkelingsgebied Westwaard wordt hemelwater afkomstig van de dak- en terreinverhardingen geborgen. De tijdelijke berging van hemelwater vindt plaats in de wadi's en het oppervlaktewater. Het waterschap stelt in het beleid dat 600 m³/ha toename verhard oppervlak binnen het plangebied geborgen moet kunnen worden.

Het waterpeil in de voorzieningen mag dan stijgen tot het laagste maaiveldniveau in het plangebied. De bergingsopgave op basis van 600 m³/ha toename verhard oppervlak is 8.097 m³ + 101 m³ voor de zuidelijke uitbreidingslocatie.

Compenseren te dempen watergangen

Om de ontwikkeling mogelijk te maken, is er in het plangebied een aantal bestaande watergangen die gedempt worden. Ook binnen het plangebied van dit wijzigingsplan zal een watergang gedempt worden. Omdat de watergangen in de huidige situatie een bepaalde waterbergingscapaciteit binnen het watersysteem hebben, dient de verloren bergingscapaciteit gecompenseerd te worden. De totaal te compenseren berging is 3.270 m³.

Waterberging - invulling totaal plan

Op basis van de stedenbouwkundige schets zijn vier locaties te onderscheiden waar water geborgen kan worden. Onderstaand is per locatie beschreven welke functie de verschillende bergingslocaties hebben en wat waar gecompenseerd wordt.

Bergingslocatie A: waterberging buiten plangebied

Deze locatie betreft een perceel ten westen van de gehele ontwikkelingslocatie en direct langs de doorlopende A-watergang van het waterschap. Binnen dit perceel worden de te dempen A-, B- en C-watergangen gecompenseerd.

Retentielocatie B: retentie in groen gebied met bebouwing

Dit gebied betreft een gebied waarin slechts in beperkte mate gebouwd wordt met een groenblauw karakter. Een aanzienlijk deel van dit circa 19.500 m² grote perceel kan ingericht worden als retentievoorziening. Uitgegaan van een beschikbaar oppervlak voor waterberging van 30% van het totaal is de bergingscapaciteit maximaal circa 5.850 m³.

Retentielocatie C: nieuwe watergang in plangebied

Aan de zuidzijde van het plangebied van dit wijzigingsplan wordt een rechtlijnige watergang aangelegd. Deze watergang maakt onderdeel uit van de benodigde waterberging binnen het plangebied (voor de compensatie van toename verharding dus). De watergang is voorzien van een stuw zodat hemelwater geborgen kan worden (tot insteek ofwel 0,75 meter boven doorlaatpeil en GHG). Om de waterberging leeg te kunnen laten lopen is in de stuw een doorlaat voorzien. De doorlaat heeft een dusdanig afmeting dat niet meer dan de voor het plangebied geldende maximale afvoer doorgelaten kan worden. De watergang is doodlopend. Dit kan gevolgen hebben voor de water- en beeldkwaliteit. Om de risico's op 'vies' water te voorkomen wordt de hoofduitlaat van het hemelwaterriool aan de bovenstroomse zijde geplaatst.

Wanneer dus neerslag afgevoerd wordt spoelt tevens de watergang door. Daarnaast wordt de watergang eenzijdig voorzien van een natuurvriendelijke oever in de vorm van een plas-dras berm. Dit heeft door de plantengroei een positieve uitwerking op de waterkwaliteit. De watergang heeft in totaal een lengte van circa 400 meter en een breedte op waterpeil van 10 meter. Bij een peilstijging van 0,75 meter is er een beschikbare retentie in de watergang van circa 3.450 m³ (inclusief retentie op taluds á 450 m³).

Retentielocatie D: wadi in plangebied

Dwars door het woongebied loopt een brede groene ader. Hier komen verschillende functies samen, waaronder de functie waterretentie. De wadi heeft binnen de groenzone een variabele breedte en kan bij T=100 (maximale vulling) 50 cm water bergen. De totale groenzone heeft een oppervlak van circa 10.300 m². Het maximale bodemoppervlak (en hiermee bergend oppervlak) van de wadi is circa 6.500 m². De maximale retentiecapaciteit van de wadi is hiermee circa 3.550 m³ (inclusief retentie op taluds á 300 m³).

Conclusie

De compensatie voor zowel de toename van de verharding is op te lossen binnen de beschikbare ruimte (zie figuur 5.5).

 

Figuur 5.5 Retentiecapaciteit binnen nieuw woningbouwgebied Westwaard

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0026.png"

Conclusie fase 1 en fase 2

De te dempen watergangen wordt binnen het plangebied gecompenseerd, de berging benodigd voor de toename van de verharding binnen het plangebied. Bij de uitwerking van de bouwplannen zal conform het geldend beleid nader onderzocht worden hoe waterberging vormgegeven gaat worden. De bergingscapaciteit ten behoeve van de toename verharding in het plangebied is weergegeven in figuur 5.6.

Figuur 5.6 Te realiseren berging

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0027.png"

In fase 1 is een waterberging aangelegd voor de berging van het restant van de wateropgave van 2.284 m³. Hiervoor is een berging gegraven met een overstort op de nieuwe watergang aan de noordelijke begrenzing van het plangebied. Als uit wordt gegaan van een peilstijging van 1 meter in de tijdelijke voorziening zal de ruimtereservering voor de berging circa 2.284 m² zijn.

Figuur 5.7 Berging binnen fase 2

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0028.png"

In fase 2 wordt waterberging aangelegd voor de berging de wateropgave van 896 m³ (figuur 5.7). Hiervoor wordt een berging gegraven met een overstort op de bestaande watergang tussen fase 1 en 2. Als uit wordt gegaan van een peilstijging van 1 meter in de tijdelijke voorziening zal de ruimtereservering voor de berging circa 896 m² zijn.

Vuilwatersysteem

Het vuilwater van de nieuwe woonwijk wordt opgevangen in een vuilwaterstelsel. De vuilwaterriolering kan onder vrijverval niet worden aangesloten op het bestaande gemeentelijk gemengd rioolstelsel in de Sweensstraat. Binnen het plangebied wordt daarom een apart rioolbemalingsgebied gerealiseerd met eigen pompgemaal dat centraal is gelegen. Vanaf het rioolgemaal wordt het vuilwater via een persleiding verpompt naar het hoofdgemaal aan de Sweensstraat. Inprikken op de persleiding is door het waterschap niet wenselijk bevonden. Het vuilwaterstelsel wordt op verzoek van de gemeente aangelegd met een PVC Ø315 mm.

Ontwatering plangebied

Voor de realisatie van de nieuwe woonwijk is het van belang dat de ontwateringsdiepte van het gebied voldoende is. De ontwateringsdiepte is het verschil tussen de optredende grondwaterstand en het weg- of vloerpeil. De benodigde ontwateringsdiepte is derhalve afhankelijk van de hoogteligging van het gebied en de functie die daar gerealiseerd wordt. De gemeente Loon op Zand en het Waterschap hebben aangegeven dat zij hydrologisch neutraal bouwen als voorwaarde stellen. Dit houdt in dat er geen verlaging van het grondwaterpeil toegepast wordt of een grootschalig drainagesysteem aangelegd wordt om de gewenste ontwatering te bereiken. De huidige grondwaterstanden mogen dus niet structureel worden verlaagd. Het plangebied dient dus te worden opgehoogd.

In 2011 is een memo opgesteld waarin de effecten van de demping van de watergangen in het plangebied op basis van expert judgement is bepaald. De memo is als bijlage opgenomen bij het waterhuishoudingsplan. In de memo zijn maatregelen beschreven om negatieve effecten in en in de omgeving van het plangebied te voorkomen. De maatregelen bestaan uit ophogen van het plangebied en aanleg van drainage op huidig slootpeil. De diepte van de drainage mag niet leiden tot structurele verlaging van de grondwaterstand.

De vloerpeilen van de woningen zijn bepaald op basis van de beschikbare informatie van de grondwaterstand en de berekende GHG (uitgegaan wordt van ontwateringsdiepte t.o.v. GHG). De ontwateringsdiepte bij woningen met kruipruimte ligt tussen 0,7 en 1,0 m onder het maaiveld / wegniveau.

Beheer en onderhoud

Bij de verdere uitwerking van het plan in het kader van de watervergunningen worden afspraken gemaakt tussen de gemeente Loon op Zand en waterschap Brabantse Delta over de financiering van de maatregelen en over de financiering en uitvoering van het beheer en onderhoud van het toekomstig watersysteem.

Wateradvies

Het waterschap heeft in het kader van het moederplan een positief wateradvies gegeven. Aangezien het planvoornemen aansluit bij de uitgangspunten uit het moederplan, kan worden veronderstelt dat dit wateradvies nog actueel is.

5.11.3 Conclusie

De ontwikkeling heeft geen (negatieve) gevolgen voor de waterhuishouding. Het aspect water vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

5.12 Ecologie

5.12.1 Normstelling en beleid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) en het beleid van de provincie ten aanzien van de bescherming van dier- en plantensoorten en de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland de uitvoering van het plan niet in de weg staan. In elk geval moet aannemelijk zijn dat vergunning of ontheffing van de van de bij of krachtens deze wet geldende verbodsbepalingen kan worden verkregen voor de activiteiten die met dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. Dit is anders indien uit de Wnb voortvloeit dat een passende beoordeling moet worden gemaakt. Deze dient te zijn verricht ten tijde van vaststelling van het bestemmingsplan.

Met de Wnb zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.

Gebiedsbescherming

De Wnb kent diverse soorten natuurgebieden, te weten:

  • a. Natura-2000 gebieden;
  • b. Bijzondere nationale natuurgebieden;
  • c. Natuurnetwerk Nederland (NNN).

Natura-2000 gebieden

De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn).

Een bestemmingsplan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

  • 1. alternatieve oplossingen zijn niet voor handen;
  • 2. het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
  • 3. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.

De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Bijzondere nationale natuurgebieden

De Minister van Economische Zaken (EZ) kan buitenom de gebieden die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden Natura 2000, ook gebieden aanwijzen als Bijzonder nationaal natuurgebied wanneer het gebied is opgenomen op een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn of het gebied onderwerp is van een procedure als bedoeld in artikel 5 van de Habitatrichtlijn. De beschermende werking die geldt voor gebieden die behoren tot Natura 2000, geldt in dat geval ook voor het bijzondere nationaal natuurgebied.

Natuurnetwerk Nederland (NNN) / Natuurnetwerk Brabant (NNB)

Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening. De provincie Noord Brabant hanteert daarvoor het begrip Natuurnetwerk Brabant (NNB). Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.

Soortenbescherming

In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • a. soorten die worden beschermd in de Vogelrichtlijn;
  • b. soorten die worden beschermd in de Habitatrichtlijn; en
  • c. de bescherming van overige soorten.


De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Gedeputeerde Staten (hierna: GS) kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten (hierna: PS) vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Vogelrichtlijn. Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen of te verstoren. GS kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen PS vrijstelling verlenen van dit verbod. De gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Habitatrichtlijn.

Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten. Deze soorten zijn opgenomen in de bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. De provincie kan ontheffing verlenen van deze verboden. Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden. De noodzaak tot ontheffing of vrijstelling kan hierbij ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden.

Uitwerking Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Noord-Brabant

In de provincie Noord-Brabant wordt vrijstelling verleend voor het weiden van vee, voor het op of in de bodem brengen van meststoffen en voor agrarische beregening uit grondwater. In het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied, bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw, bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of natuurbeheer, of bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied worden vrijstellingen verleend ten aanzien van de soorten genoemd in bijlage 3 bij deze verordening. Het betreft aardmuis, bastaardkikker, bosmuis, bruine kikker, dwergmuis, dwergspitsmuis, egel, gewone bosspitsmuis, gewone pad, haas, huisspitsmuis, kleine watersalamander, konijn, meerkikker, ondergrondse woelmuis, ree, rosse woelmuis, tweekleurige bosspitsmuis, veldmuis, vos, wild zwijn en woelrat.

5.12.2 Toetsing

Het plan Westwaard fase 2 zou kunnen samengaan met effecten op beschermde gebieden, planten en dieren. Met de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeerde diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.

5.12.2.1 Gebiedsbescherming

De ligging van het plangebied en de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden met stikstof gevoelige habitattypen zijn weergegeven in figuur 5.8. Het dichtstbijzijnde Natura 2000- gebied betreft ‘Langstraat’ en is gelegen op een afstand van circa 2 kilometer vanaf het plangebied. Dit is tevens een Natura 2000-gebied met stikstofgevoelige habitats.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0029.png"

Figuur 5.8 Globale ligging plangebied ten opzichte van Natura 2000 gebieden

(Bron: Aerius Calculator)

Met het programma AERIUS calculator is de te verwachten stikstofdepositie ter plaatse van de relevante Natura 2000-gebieden berekend. Het bijbehorende stikstofdepositieonderzoek is opgenomen als bijlage 8. Uit het onderzoek blijkt dat voor ieder van de situaties de stikstofdepositie op de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden niet hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar.

Een passende beoordeling is dus niet noodzakelijk. Er zijn geen belemmeringen voor de haalbaarheid van het wijzigingsplan.

5.12.2.2 Soortenbescherming

Quickscan

Het plan zou kunnen samengaan met effecten op beschermde planten- en dieren. In dat kader is een quisckan Wet natuurbescherming uitgevoerd naar het voorkomen van beschermde flora en fauna. De volledige rapportage is opgenomen als bijlage 9. Hierna wordt volstaan met een beknopte samenvatting.

Ten behoeve van de te realiseren nieuwbouw zal de huidige agrarische functie van het gebied verdwijnen. De huidige watergang op de onderzoekslocatie zal worden gedempt en vervolgens wordt een nieuwe watergang gerealiseerd. De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in tabel 4.1. In onderstaande tabellen is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten (figuur 5.9 & 5.10). In de tabellen is tevens weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Wet natuurbescherming voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0030.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0031.png"

Tabel 5.9 Overzicht geschiktheid onderzoekslocatie voor soortgroepen en te nemen vervolgstappen (Bron: Econsultancy)

afbeelding "i_NL.IMRO.0809.WPWestwaardfase2-ON01_0032.png"

Tabel 5.10 Overzicht gebiedsbescherming en houtopstanden met betrekking tot de voorgenomen ingreep en te nemen vervolgstappen (Bron: Econsultancy)

Op basis van de uitgevoerde quickscan dient voor de uitvoering van de werkzaamheden middels aanvullend ecologisch onderzoek duidelijkheid te worden verkregen omtrent een

functie van de onderzoekslocatie voor de steenuil, bunzing, hermelijn, steenmarter en wezel.

De bebouwing ten noordwesten van de onderzoekslocatie kan dienen als potentiële verblijfplaats voor vleermuizen. Overtreding van de Wet natuurbescherming is te vermijden indien potentiële verblijfplaatsen in de omgeving functioneel en duurzaam behouden blijven. Hierdoor wordt geadviseerd om geen additionele (bouw)verlichting toe te passen richting de bebouwing in de directe omgeving tijdens de bouwfase en de eindfase. Indien verstoring door een toename van verlichting dreigt, zal een verlichtingsplan in samenwerking met een ter zake deskundige worden opgesteld om verstoring door verlichting te voorkomen.

Indien de bomen ten zuiden van de onderzoekslocatie worden gekapt ten behoeve van de te verleggen watergang, dient ten aanzien van boombewonende vleermuizen in de omgeving een controle op boomholtes, spleten en loshangend schors plaats te vinden zodat verblijfplaatsen van boombewonende vleermuizen wel of niet uitgesloten kunnen worden.

Overtredingen ten aanzien van algemene broedvogels kunnen worden voorkomen door de beplanting te verwijderen buiten het broedseizoen of door een broedvogelinspectie voorafgaand aan de start van de werkzaamheden uit te voeren, indien in het broedseizoen gewerkt gaat worden. Geadviseerd wordt om snoeiafval buiten het broedseizoen te verwijderen.

Voor beschermde soorten behorend tot de overige soort(groep)en zijn overtredingen ten aanzien van de Wet natuurbescherming wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient bij de werkzaamheden te allen tijde rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht voor algemeen voorkomende zoogdieren, amfibieën en vissen. In verband met de dempingswerkzaamheden voor de watergang wordt aanbevolen om een ecologisch werkprotocol op te stellen voor de omgang met de zorgplicht voor algemeen voorkomende amfibieën en vissen.

Aanvullend onderzoek

Op basis van de quickscan Wet natuurbescherming is aanvullend ecologisch onderzoek uitgevoerd voor de steenuil, bunzing, hermelijn, steenmarter, wezel en boombewonende vleermuizen. Het onderzoeksrapport is weergegeven in bijlage 10.

Functie onderzoekslocatie voor steenuil

De planlocatie is in potentie geschikt bevonden als foerageergebied voor steenuilen. Vanwege waarnemingen van steenuilen in de nabijheid van de planlocatie is een analyse van het aanwezige foera-geergebied gemaakt. Om te beoordelen of de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie zal kunnen leiden tot een negatief effect op een aanwezig steenuil territorium is onderzocht hoeveel geschikt foerageergebied er in de omgeving aanwezig is. Op basis van deze gegevens is bepaald wat de afname van foerageergebied als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling zou kunnen betekenen voor de functionering van de nestlocatie van de steenuilen. Binnen het aanwezige territorium van 12 ha betreft dit een afname van maximaal 0,54 ha (ofwel een afname van 4,2%). Binnen de 200 meter rond de steenuil kast aan de Rechtvaart 10 blijft in beide gevallen 4,4 ha (ofwel 36,67% van 12 ha) optimaal foerageergebied en 1 ha (ofwel 8,33% van 12 ha) suboptimaal foerageergebied aanwezig. De afname van 4,2% van het functionele leefgebied is verwaarloosbaar te noemen. Daarbij is in de directe omgeving voldoende hoogwaardig alternatief foerageergebied aanwezig, in de vorm van paardenweides en gazons. Tevens ligt de onderzoekslocatie aan de andere kant van de bebouwing, ten opzichte van de onderzoekslocatie, waardoor het aannemelijker is dat de steenuilen gebruik maken van de paardenweide en gazons direct naast de onderzoekslocatie.

Functie onderzoekslocatie voor marterachtigen 

Uit het onderzoek met wildcamera's is gebleken dat de onderzoekslocatie geen rol vervult als leefgebied voor marterachtigen.

Functie onderzoekslocatie voor boombewonende vleermuizen 

Uit de bomeninspectie is gebleken dat de bomen op en nabij de onderzoekslocatie geen rol vervullen als potentiële verblijfplaatsen voor boombewonende vleermuizen.

Naar verwachting zullen de bouwplannen geen significante effect veroorzaken op het foerageergebied van de in de omgeving levende steenuilen en zal het niet leiden tot een aantasting van het functioneren van de nestlocatie. Ook is er geen sprake van een (indirect) negatief effect op een vaste rust- of verblijfplaats van wezel, hermelijn, bunzing, steenmarter en boombewonende vleermuizen. Derhalve zijn er geen verdere maatregelen noodzakelijk, daarmee is overtreding van de Wet natuurbescherming niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht ten aanzien van grondgebonden zoogdieren, amfibieën, en dient er rekening te worden gehouden met het broedseizoen van algemene broedvogels.

Aanbevolen wordt om het openbaar groen in het plangebied na oplevering steenuilvriendelijk in te richten. In 'steenuil onder de pannen', een publicatie van Landschapsbeheer Nederland (Parmentier & van Paassen, 2009) en Steenuiloverleg Nederland staan concrete inrichtingsmaatregelen uitgewerkt.

5.12.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de planuitwerking.

5.13 Duurzaamheid

5.13.1 Normstelling en beleid

Duurzaamheid gaat over de balans tussen mens, milieu en financiën en kan op verschillende niveaus worden bezien. Op het niveau van gebiedsontwikkeling gaat het naast technische maatregelen bij gebouwen om het functioneren van het gehele gebied. De kracht zit in het zoeken naar goede combinaties voor een specifieke locatie waardoor een prettige leefomgeving kan worden ontwikkeld. Bepaalde randvoorwaarden en/of de ruimtelijke omgeving van een plan kunnen kansen voor duurzaamheid opleveren.

Duurzaam bouwen gaat dus verder dan alleen energie. Het gaat ook over duurzaam materiaalgebruik, comfort, binnenmilieu, bouwen voor de toekomst en slim bouwen. Duurzaam bouwen wordt vaak afgekort als 'dubo' en beoogt naast vermindering van de uitstoot van CO2 ook zaken als:

  • bij te dragen aan het welzijn van gebruikers (kwaliteitsbevordering);
  • uitputting van grondstoffen te verminderen;
  • vervuiling van bodem, water en lucht tegen te gaan.

Energieneutraal (BENG)

Vanaf 1 januari 2020 moeten alle nieuwe gebouwen in Nederland bijna energieneutrale gebouwen (BENG) zijn. Dit vloeit voort uit het Energieakkoord voor duurzame groei en uit de Europese richtlijn EPBD. De vastgestelde niveaus voor woningen gelden als volgt:

  • Een maximaal energiebehoefte van 25 kWh/m2/jr gebruiksoppervlak;
  • Een maximaal primair fossiel energiegebruik, eveneens in 25 kWh/m2/jr gebruiksoppervlak;
  • Een minimaal aandeel hernieuwbare energie van 50%.

Aardgasvrij (Wet VET)

In de Wet voortgang energietransitie (VET) is bepaald dat per 1 juli 2018 nieuw te bouwen bouwwerken niet meer aangesloten worden op het gasnet. In uitzonderlijke gevallen kan de gemeente, bij zwaarwegende redenen van algemeen belang, een ontheffing verlenen. De omgevingsvergunning voor nieuwe bouwwerken wordt afgekeurd als in de bouwaanvraag geen rekening is gehouden met aardgasvrij bouwen.

Milieuprestatie Gebouwen (MPG)

Voor nieuwbouwwoningen en nieuwe kantoorgebouwen die groter zijn dan 100 m² is bij elke aanvraag voor een omgevingsvergunning een Milieuprestatie Gebouwen (MPG) verplicht. De MPG geeft aan wat de milieubelasting is van de materialen die in een gebouw worden toegepast. Per 1 januari 2018 geldt voor de MPG een maximum schaduwprijs van 1,00 euro per m2 BVO per jaar. Voor een MPG berekening kan het instrument GPR Gebouw gebruikt worden. GPR Gebouw is opgebouwd uit vijf verschillende thema’s: energie, milieu, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde. Scores variëren van 0 t/m 10. Het is gebruikelijk om uit te gaan van een gemiddelde GPR Gebouw score van 8. GPR Gebouw is een bruikbaar instrument om tot een duurzaam ontwerp te komen voor onder andere woningbouw.

5.13.2 Toetsing en conclusie

Ten aanzien van duurzaamheid worden voor de beoogde woningen de volgende maatregelen beoogd:

  • Duurzaam en circulair materiaalgebruik;
  • Aansluiten bij EPC ontwerpuitgangspunten vanuit het gemeentelijk beleid en de strengere BENG normen;
  • Energiebesparing door onder andere het toepassen van driedubbelglas, douchewarmtewisselaar, balansventilatie en laagtemperatuur-vloerverwarming;
  • Geen aansluiting op gasnet;
  • Extra isolatie ten behoeve van de benodigde geluidwering van 26 dB om aan het vereiste binnenniveau van het Bouwbesluit te kunnen voldoen. Een standaard gevel heeft een geluidwering van 20 dB.

Met de voorgaande maatregelen wordt invulling gegeven aan de geldende eisen ten aanzien van de EPC, de Wet VET en GPR Gebouw. Een GPR Gebouw berekening wordt bijgevoegd bij de aanvraag omgevingsvergunning voor bouwen.

5.14 Gezondheid

5.14.1 Normstelling en beleid

Eén van de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet, die op 1 januari 2024 in werking treedt, is het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. Gezien de eisen is het voor gemeenten zinvol om GGD’en te betrekken bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het opstellen van ruimtelijke visies en plannen en hebben een zorgplicht. GGD’en en GHOR-bureaus hebben kennis over lokale gezondheidskansen en -risico’s. Zij kunnen gemeenten onafhankelijk adviseren en ondersteunen. Het thema gezondheid is nauw verbonden met de onderwerpen milieukwaliteit, gebruikskwaliteit, en toekomstgerichtheid.

Een gezonde leefomgeving is een omgeving die de bewoners als prettig ervaren, waar gezonde keuzes gemakkelijk en logisch zijn, en negatieve invloed op gezondheid zo klein mogelijk is. Belangrijke elementen voor een gezonde leefomgeving zijn:

  • Uitgenodigd worden te bewegen (wandelen, fietsen, spelen)
  • Elkaar ontmoeten
  • Ontspannen
  • Een goede milieukwaliteit (lucht, geluid, bodem)
  • Klimaatbestendigheid (zoals meer groen voor tegengaan hitte- en wateroverlast)
  • Goede toegang tot voorzieningen
  • Een gezond voedselaanbod

Door de leefomgeving gezonder in te richten kan veel gezondheidswinst worden geboekt. In Nederland is gemiddeld bijna 6 procent van de ziektelast toe te schrijven aan milieufactoren. Lokaal kan dit flink variëren, zo tussen de 4 en 14 procent. Ook voor overgewicht, weinig lichamelijke activiteit, eetgedrag en roken speelt de omgeving een belangrijke rol. De invloed van gedrag op de ziektelast is maar liefst 18,5 procent.

Kernwaarden Gezonde Leefomgeving

GGD GHOR Nederland heeft in samenwerking met het RIVM en vele andere GGD-collega’s de kernwaarden voor een gezonde leefomgeving opgesteld. Die zijn bedoeld voor alle professionals die aan de slag willen met gezondheid in omgevingsbeleid.

Deze kernwaarden geven handvatten om in gesprek te gaan met of binnen gemeenten over een gezonde leefomgeving. De waarden komen idealiter in elk ruimtelijk plan aan de orde op het gebied van woonomgeving, mobiliteit en gebouwen:

Woonomgeving

  • Kinderen groeien op in een rookvrije omgeving.
  • Voor iedereen zijn er in de buurt toegankelijke aantrekkelijke plekken.
  • De leefomgeving draagt bij aan een gezond gewicht.
  • Wonen en druk verkeer zijn gescheiden.
  • Functies als wonen, werken, voorzieningen zijn goed gemengd en overlastgevende bedrijven staan op afstand.

Mobiliteit

  • Actieve verplaatsing, zoals lopen en fietsen, is de standaard in beleid, ontwerp en gebruik.
  • Tussen kernen zijn goede (e-)fiets- en OV-verbindingen.

Gebouwen

  • Het binnenklimaat is prettig en gezond.
  • Minimaal één zijde van een woning is ‘aangenaam’ (ondervindt niet tot nauwelijks last van onrust, lawaai en luchtverontreiniging).
  • Er zijn voldoende betaalbare levensloopgeschikte woningen.
5.14.2 Toetsing

De beoogde ontwikkeling zal in zekere mate voldoen aan de wensen ten aanzien van milieukwaliteit, gebruikskwaliteit, gezondheid en toekomstgerichtheid. In navolgende tekst wordt in gegaan op de kernwaarden van een gezonde leefomgeving.

Handreiking veehouderij en volksgezondheid

De handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0 (versie mei 2018) bevat een praktisch stappenplan om te beoordelen of nadere advisering vanuit GGD wenselijk is. De stappen worden in deze paragraaf doorlopen om te kijken of er knelpunten zijn.

  • Endotoxine: Blootstelling aan endotoxine heeft een directe relatie met de in het VGO-onderzoek aangetoonde negatieve effecten op de luchtwegen en de verlaagde longfunctie rond veehouderijbedrijven. Hiervoor geldt een afstand van 500 meter van een pluimveehouderij tot een milieugevoelige functie. Voor een varkenshouderij geldt een afstand van 200 meter tot een milieugevoelige functie. Binnen de 500 meter bevindt zich geen pluimveehouderij. Op een afstand kleiner dan 200 meter bevinden zich geen varkenshouderijen.
  • Emissies: Er worden woningen gerealiseerd. De beoogde ontwikkeling leidt niet tot een toename in de emissie voor geur en/of fijnstof en/of ammoniak.
  • Aanvaardbaar woon-/leefklimaat: De afstand van het plangebied tot de perceelgrens van een intensieve veehouderij bedraagt 625 meter. Daarnaast wordt volgens de achtergrondbelasting geurkaart 2022 de achtergrondbelasting van ODZOB ter plaatse van het plangebied als zeer goed (0-3 OU/m3 ) beoordeeld, zie ook figuur 5.1. Er is een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied.
  • Er bevindt zich een geitenhouderij op 2 kilometer afstand van het plangebied. Op het adres Dreefseweg 24 is er sprake van een geitenhouderij. De afstand tot de locatie is circa 1,4 kilometer en valt hiermee binnen een straal van 2 kilometer. Uit diverse studies blijkt dat in de omgeving van geitenhouderijen sprake kan zijn om verhoogde gezondheidsrisico's. Tot een afstand van 2 kilometer kunnen negatieve gezondheidseffecten optreden.

Bij de beoordeling van de potentiële gezondheidseffecten spelen onder andere de optredende concentraties fijn stof een rol. De bijdrage van geitenhouderijen aan de concentraties fijn stof zijn over het algemeen relatief laag, zeker in vergelijking tot bijvoorbeeld pluimveehouderijen. Er zijn vuistregels beschikbaar om te beoordelen of een veehouderij 'in betekenende mate' bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen (Handreiking fijn stof en veehouderijen). Ter illustratie: bij een fijn stof emissie van 581.000 gram per jaar draagt een veehouderij op 100 meter afstand mogelijk 'in betekende mate' bij aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen. Voor de veehouderij aan de Dreefseweg is sprake van een emissie van 38.610 gram per jaar en de afstand tot het plangebied bedraagt minimaal 1,4 kilometer. De bijdrage van de veehouderij aan de concentraties fijn stof binnen het plangebied zal verwaarloosbaar zijn. Datzelfde geldt waarschijnlijk voor de endotoxinewaarde. Gezien de bedrijfssituatie en de minimale afstand zal deze binnen het plangebied onder de advieswaarde van 30 EU/m3 liggen. Dit aspect vormt derhalve geen belemmeringen voor de planvorming.

  • Binnen een afstand van 1 kilometer van het plangebied bevindt zich geen pluimveehouderijen.
  • Overige veehouderijen bevinden zich niet binnen een afstand van 250 meter.
  • Er is geen sprake van mestbe- of verwerking als nevenactiviteit of als zelfstandige activiteit.
  • Het plangebied ligt buiten de risicoafstanden die aangehouden moeten worden rondom intensieve veehouderijen in de omgeving. Er is geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico.

Woonomgeving

Het nader uit te werken nieuwe woongebied wordt een ‘woonlandschap’ waarin veel ruimte is voor groen, water en natuur. Daarin spelen nieuwe en bestaande landschappelijke structuren (sloten, bomenrijen, groene ruimtes) een belangrijke rol. Uitgangspunt is niet een regulier beeld van traditionele woonstraten met aan weerszijden voortuinen en woningen, maar een opzet met kleinere en grotere bebouwingsclusters in een te ontwikkelen landschap.

Voor alle toekomstige bewoners geldt dat zij in of aan de groene ruimte wonen. Westwaard fase II wordt daarmee een hele duurzame, groene en toekomstbestendige wijk met ruimte voor landschap, natuur en biodiversiteit. Het te ontwikkelen landschap in de nieuwe wijk is ook van belang als ‘uitloper’ voor bestaande bewoners van Kaatsheuvel.

Het groen in de wijk maakt het wonen er prettig, kan worden ingezet om regenwater op te vangen, geeft ruimte aan flora- en fauna en vermindert hittestress in de zomermaanden. Onderdeel van een klimaatbestendige wijk is een goede waterhuishouding waarin het water vertraagd afgevoerd wordt. Dit betekent zo veel mogelijk behoud van de bestaande waterlopen en aanvulling met nieuwe waterlopen. Waar mogelijk moet gestreefd worden naar open verharding (bijvoorbeeld door parkeerplaatsen met grasbetonstenen aan te leggen) zodat het water de bodem in kan zakken. Ook kan gedacht worden aan het zichtbaar, bovengronds afvoeren van hemelwater. Het zichtbaar afwateren van regenwater draagt bij aan het besef van bewoners en bezoekers dat deze wijk klimaatbestendig is ingericht.

Mobiliteit

Bij voorkeur geschiedt parkeren op eigen erf. Om aan de parkeerbehoefte te kunnen voldoen zal echter ook geclusterd parkeren plaatsvinden in de vorm van parkeerkoffers. De inpassing van deze parkeerkoffers dient zorgvuldig vorm te worden gegeven zodat wordt aangesloten bij het gewenst landelijk-dorps woonmilieu. Hierdoor wordt de ruimte niet te zwaar belast en blijft ruimte over voor groen, ontspanning en ontmoeting.

In een natuur-inclusieve wijk past ook het principe van elektrisch rijden. Deelmobiliteit is goed voor de luchtkwaliteit, de veiligheid in de wijk en kan ook het aantal benodigde parkeerplaatsen verminderen. De toepassing hiervan op schaalgrootte van Loon op Zand dient te worden onderzocht.

Om het langzaam verkeer te bevorderen is er volop ruimte voor de fietser en voetganger. Fietsers maken gebruik van de brede rijbaan en er worden comfortabele trottoirs voor de voetgangers gerealiseerd. Ook is er gedacht aan goede fietsroutes voor schoolgaande kinderen. Bovendien worden verbindingen van en naar het buitengebied gemaakt. Wandelen en fietsen wordt door het plan nadrukkelijk gestimuleerd.

Gebouwen

De gemeente Loon op Zand wil ruimte geven aan bewoners om hun woning duurzaam te realiseren. De gemeente houdt op dit moment de gangbare Energieprestatiecoëfficiënt (EPC) norm aan maar juicht het toe als bewoners extra stappen willen zetten naar duurzaam wonen. Daarnaast is middels dit wijzigingsplan aangetoond dat ter plaatse van de woningen sprake is van een (planologisch) aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hierdoor kan in de uitvoeringsfase een prettig en gezond binnen- en buitenklimaat mogelijk gemaakt worden.

Belangrijk is dat mensen zich thuis (blijven) voelen in hun woning, straat en buurt. De gemeente zet zich in voor het stimuleren van onderlinge betrokkenheid. De beoogde ontwikkeling kan vanwege de flexibiliteit die het plan biedt, inspelen op de woonbehoefte die er op dat moment is. Tegelijkertijd is het behoud van betaalbare woningen in de wijk van belang om een goede mix te houden. De openbare ruimte biedt voldoende ruimte voor ontmoeting, spel en sport dat bijdraagt aan de sociale cohesie van de buurt. De openbare ruimte wordt flexibel ingericht zodat deze kan mee veranderen met de behoefte van zowel de jongste als oudste bewoners.

5.14.3 Conclusie

Bij nadere uitwerking zullen bovenstaande ambities nader worden uitgewerkt. Op deze manier kan de wijk zich ontwikkelen tot een gezonde, toekomstbestendige en duurzame wijk.

5.15 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

5.15.1 Normstelling en beleid

De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r. De richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (verder Wm) en in het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de bijlagen behorende bij het Besluit m.e.r. zijn de m.e.r.-plichtige activiteiten (de C-lijst) en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten (de D-lijst) beschreven. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Voor de betreffende activiteiten die niet aan de drempelwaarden voldoen, dient het bevoegd gezag na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.
5.15.2 Onderzoek en conclusie

In het Besluit milieueffectrapportage is opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject m.e.r.-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 'een oppervlakte van 100 hectare of meer' of 'een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat' (Besluit milieueffectrapportage, Bijlage onderdeel D11.2). De beoogde ontwikkeling betreft de realisatie van 50 woningen. Hiermee blijft de ontwikkeling ruim onder de drempelwaarde. Dit betekent dat een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' noodzakelijk is waarin dit document in voorziet. Gelet op de kenmerken van het plan zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de plaats van het plan en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling die is opgesteld voor dit plan, zie bijlage 11.

Voor dit plan is dan ook geen uitgebreide plan-of project m.e.r.-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r. Wel dient door het bevoegd gezag voorafgaand op het besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning een besluit genomen moeten worden op de m.e.r.-beoordeling.

Hoofdstuk 6 Toelichting op de juridische regeling

Bij het voorliggende wijzigingsplan blijven de regels van het bestemmingsplan 'Sweensstraat-West fase 1 en 2’ (vastgesteld op 24 september 2015) onverminderd van kracht. Regels zijn een-op-een overgenomen. Uitsluitend daar waar specifieke regels op basis van de wijzigingsvoorwaarden noodzakelijk waren, zijn regels toegevoegd.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Economische uitvoerbaarheid

Conform artikel 6.12 lid 1 Wro wordt tegelijk met het bestemmingsplan een exploitatieplan vastgesteld. Vervolgens wordt een koopovereenkomst gesloten tussen de gemeente en de toekomstige bewoners. De gemeente draagt eerst zorg voor het planologisch mogelijk maken van de ontwikkeling en levert daarna de gronden bouwrijp op. De verkoopopbrengst dekt de kosten voor onder andere de planologische procedure, het bouwrijp maken, eventuele planschade, et cetera.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient inzicht te worden gegeven in de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan. Het gaat daarbij zowel om de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de planvoorbereiding zijn betrokken alsook om de resultaten van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro.

7.2.1 Participatietraject

In het kader van het participatietraject heeft op het gemeentehuis 't Klavier op 21 april 2022 van 18:30 tot 20:30 een inloopavond plaatsgevonden. Tijdens de inloopavond werden belangstellenden, buurtbewoners en ondernemers aan de hand van presentatieposters bijgepraat over de plannen en in de gelegenheid gesteld om vragen, opmerkingen en belangen kenbaar te maken. De inloopavond, waarvan het verslag is weergegeven als bijlage 12, wordt gezien als een eerste stap op basis waarvan gemeente in samenwerking met diverse partijen de plannen verder gaat uitwerken.

7.2.2 Resultaten overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Over het voorontwerpwijzigingsplan 'Westwaard fase 2 Kaatsheuvel' is op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening overleg gevoerd met diverse (overheids)organisaties. Van de volgende organisaties is over het wijzigingsplan een reactie ontvangen:

  • Waterschap;
  • Brandweer Midden- en West-Brabant;
  • Petrochemical Pipeline Services bv;
  • Rijkswaterstaat;
  • Tennet;
  • Provincie Noord-Brabant;
  • N.V. Nederlandse Gasunie.

In de als bijlage 13 opgenomen Nota vooroverleg zijn de ontvangen reacties samengevat en van beantwoording gezien. Naar aanleiding van de reacties zijn een aantal wijzigingen doorgevoerd.

7.2.3 Ontwerpwijzigingsplan

Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan (voor de duur van zes weken) wordt de formele vaststellingsprocedure gestart. Gedurende deze periode kan iedereen op het ontwerp bestemmingsplan een schriftelijke of mondelinge zienswijze indienen. De zienswijzen worden samengevat en voorzien van beantwoording. Deze zienswijzen zullen worden beoordeeld op het feit of, en zo ja, in hoeverre het ontwerp aanpassing behoeft. Vervolgens zal het college van B&W de gemeenteraad voorstellen het bestemmingsplan al dan niet gewijzigd vast te stellen.

7.2.4 Vaststelling

Na vaststelling door de gemeenteraad wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.