direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Plattelandswoning Goorweg 6 te Diessen
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Hilvarenbeek ten behoeve van de omschakeling van een ter plaatse aanwezige agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen.

  • Er is ter plaatse sprake van één agrarisch bouwvlak;
  • Er zijn twee verschillende eigenaren van de aanwezige bebouwing en bedrijfswoning;
  • De bedrijfswoning is momenteel in gebruik als burgerwoning;

De huidige situatie is daarmee in strijd met het bestemmingsplan. Omdat de initiatiefnemer ter plaatse wenst te blijven wonen is omschakeling naar een plattelandswoning wenselijk. Hiermee wordt het gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning mogelijk gemaakt.

De gewenste ontwikkeling is niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan adres en ligt aan de zuidkant van Diessen in het landelijk gebied van gemeente Hilvarenbeek. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Hilvarenbeek, sectie Q, nummers 854 en 855 . In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Hilvarenbeek onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak' en 'overige zone - attentiegebied ehs' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0002.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

In paragraaf 4.2.7 van de toelichting van het geldende bestemmingsplan is opgenomen dat het college bij voormalige agrarische bedrijfswoningen kan besluiten om in afwijking van het bestemmingsplan burgerbewoning van agrarische bedrijfswoningen toe te laten. De bedrijfswoning kan dan als plattelandswoning worden gebruikt. Als gevolg is deze woning niet beschermd tegen de milieubelasting van het bedrijf, waarvan de woning voorheen deel uitmaakte. Met deze regeling wordt de strijdigheid met het bestemmingsplan opgeheven en kunnen er binnen de kaders van het bestemmingsplan omgevingsvergunningen worden verleend.

De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van een in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:

" 3.6.15 Wijzigingsbevoegdheid plattelandswoning

Burgemeester en wethouders kunnen binnen de aanduiding 'bouwvlak' de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning' opnemen teneinde de huidige bedrijfswoning door een derde te laten bewonen en deze aan te merken als plattelandswoning, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • a. de woning is gelegen ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak';
  • b. de landbouwinrichting ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' is in werking;
  • c. de woning ondervindt geen onevenredige milieubelemmeringen op de aspecten, geluid, trilling, fijnstof en/of verkeer van de op het eigen 'bouwvlak' gevestigde landbouwinrichting;
  • d. de activiteit belemmert geen andere activiteiten in de omgeving;
  • e. deze plattelandswoning blijft als bedrijfswoning tellen; toevoeging van een bedrijfswoning is niet toegestaan."

Ad. a:

De woning is gelegen binnen het ter plaatse toegekende bouwvlak. Het is wenselijk een deel van het bouwvlak te voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning'.

Ad. b:

De ter plaatse aanwezige inrichting is in werking. De bedrijvigheid wordt echter niet door de initiatiefnemer uitgevoerd maar door een derde, welke eigenaar is van de bedrijfsgebouwen.

Ad. c:

Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige belemmeringen op de genoemde aspecten.

Ad. d:

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zullen geen omliggende activiteiten in de omgeving worden belemmerd.

Ad. e:

Er zal geen sprake zijn van het toevoegen van een bedrijfswoning na de gewenste omschakeling. De voorgenomen ontwikkeling is gewenst zodat de woning als burgerwoning in gebruik kan worden genomen.

Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Op de locatie is een agrarisch bedrijf in uitvoering. De initiatiefnemer woont in de bedrijfswoning ter plaatse. De bedrijvigheid wordt echter door een derde uitgevoerd welke eveneens eigenaar is van vrijwel alle aanwezige bedrijfsgebouwen. Alleen de bedrijfswoning en een daarbij aanwezige loods zijn nog in eigendom van de initiatiefnemer.

In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

In de volgende figuur is in de luchtfoto de eigendomssituatie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0004.png"

Luchtfoto met eigendomssituatie.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl; DLV Advies.

2.2 Gewenste situatie

De initiatiefnemer is voornemens om ter plaatse de bestaande bedrijfswoning om te zetten naar een plattelandswoning. De woning wordt momenteel niet als bedrijfswoning gebruikt. Het is dan ook gewenst om deze woning te gebruiken voor bewoning door derden, zonder dat de woning beschermd moet worden tegen de hinder van de eigen inrichting.

Het tweede element van de Wet plattelandswoningen heeft specifiek betrekking op zogenoemde plattelandswoningen. Dat zijn (voormalige) agrarische bedrijfswoningen die (tevens) door derden mogen worden bewoond. De wet regelt dat deze woningen niet worden beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende agrarische bedrijf.

Op grond van deze wet is het voor een gemeente mogelijk om het gebruik van een agrarische bedrijfswoning als burgerwoning toe te staan, zonder de planologische bestemming te wijzigen. De bedrijfswoning ter plaatse zal als plattelandswoning gebruikt worden. Hiervoor zal aan een deel van het bouwvlak de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning' worden toegekend. In totaal zal het gaan om een oppervlakte van 400 m2.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatieschets weergegeven. De volledige situatieschets op schaal is als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0005.png"

Situatieschets gewenste situatie (gewenste oppervlakte plattelandswoning gearceerd weergegeven).
Bron: Initiatiefnemer; DLV Advies.

De gewenste ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door middel van een wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Wet plattelandswoningen

Op 1 januari 2013 is de "Wet tot wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van de agrarische bedrijfswoningen aan te passen (plattelandswoningen)", in het kort de "Wet plattelandswoningen" in werking getreden.

Door schaalvergroting in de landbouw komt het nogal eens voor dat het agrarische bedrijf wordt afgesplitst van de agrarische bedrijfswoning. Indien deze woning vervolgens door een burger (een niet-agrariër) wordt bewoond, dan leidt dit feitelijk gebruik in de huidige situatie tot een hoger beschermingsniveau tegen nadelige milieueffecten. Dit is voor het nabijgelegen bedrijf ongunstig, nu haar bedrijfsvoering hierdoor kan worden beperkt. Daarnaast is hiermee sprake van planologisch strijdig gebruik.

De Wet plattelandswoningen biedt een oplossing voor deze onwenselijke situatie. Ingevolge het nieuwe artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) kan het bevoegd gezag van de gemeente bepalen dat een (voormalige) agrarische bedrijfswoning (tevens) door een niet-agrariër mag worden bewoond. Dat dit is toegestaan, moet duidelijk blijken uit de bestemmingsplanregels of de omgevingsvergunning waarmee van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Deze plattelandswoningen worden vervolgens op grond van artikel 1.1a van de Wabo van rechtswege beschouwd als een onderdeel van de nabijgelegen inrichting, zodat de woning niet wordt beschermd tegen milieugevolgen van die inrichting.

Hoewel het eerste element van de wet een brede strekking heeft, heeft de wetgever er – blijkens de memorie van toelichting (TK 2011/2012, 33 078, nr. 3, p. 10.) – bewust voor gekozen om het tweede onderdeel hiervan te beperken tot agrarische bedrijfswoningen. Het bevoegd gezag van de gemeente kan daarom bijvoorbeeld niet bepalen dat ook bedrijfswoningen op industrieterreinen door derden mogen worden bewoond.

Op grond van de Wet plattelandswoningen is het dus mogelijk om de agrarische bedrijfswoning ter plaatse tevens te gebruiken als plattelandswoning.

3.1.2 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.4 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.

Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.

Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.

Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.

Daarnaast is op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 18 december 2013, 201302867/1/R4, Weststellingerwerf en ABRvS 14 januari 2014, nr. 201308263/2/R4, Midden-Delfland) bepaald dat één enkele woning of de bouw van drie woningen, omdat deze ontwikkelingen kleinschalig van aard zijn, niet is aan te merken als een stedelijke ontwikkeling. Op basis hiervan is te concluderen dat bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - Partiële Herziening 2014

Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening in werking getreden. In 2013 is deze herzien met een partiële herziening om het toekomstig gewenst beleid ten aanzien van duurzame veehouderijen hierin op te nemen. Hiermee voldoet de provincie Noord-Brabant aan de eis conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen. De structuurvisie bevat ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar de lange termijn (2040) en is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.

Het grondgebied van de provincie is opgedeeld in verschillende typen gebieden waarbij per (deel)gebied eigen beleidsuitgangspunten gelden. Zoals te zien in de volgende figuren is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Robuust water- en natuursysteem' en 'Groenblauwe mantel'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0006.png"

Uitsnede visiekaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0007.png"

Uitsnede structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De groenblauwe structuur omvat de samenhangende gebieden in Noord-Brabant, waaronder de ecologische hoofdstructuur, waar natuur- en waterfuncties behouden en ontwikkeld worden. De structuur bestaat voornamelijk uit beken en andere waterlopen en uit bos- en natuurgebieden. Daarnaast liggen ook gebieden met een andere functie (zoals agrarisch of recreatie) binnen de groenblauwe structuur, als die gebieden van belang zijn voor de natuur- en waterfuncties.

Behoud en ontwikkeling van natuurwaarden in én buiten natuurgebieden is hier belangrijk. Daarnaast biedt de groenblauwe structuur ruimte aan een natuurlijk en robuust watersysteem. Niet alleen voor een goed waterbeheer (waaronder hoogwaterbescherming en waterberging) maar ook voor de ontwikkeling van de natuur.

De groenblauwe structuur moet robuust en veerkrachtig zijn om de effecten van klimaatverandering en de veranderingen in behoeften vanuit wonen, werken en recreëren op te kunnen vangen. Dit geldt zowel in het landelijke als in het stedelijke gebied.

Voor de opbouw van de groenblauwe structuur is de natuurlijke basis van Noord-Brabant (bodem- en watersysteem) bepalend. De aanwezige en potentiële natuurwaarden binnen de structuur hangen samen met de bodem- en waterkenmerken. Door de ontwikkeling van natuurwaarden worden de verschillen tussen de verschillende gebieden, en daarmee de identiteit van de Brabantse landschappen, versterkt. Ook waterstructuren (beken, kreken en andere waterlopen) zijn bepalend voor de identiteit en ontwikkeling van het landschap.

De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit gemengd landelijk gebied met belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. Het zijn gebieden grenzend aan het kerngebied natuur en water die bijdragen aan de bescherming van de waarden in het kerngebied. Het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, water (-beheer) en landschap is in de groenblauwe mantel een belangrijke opgave. Vormen van grondgebonden agrarisch grondgebruik zijn van blijvend belang voor de ontwikkeling van groene en blauwe waarden. Binnen het gebied liggen kansen voor recreatie en toerisme. Ook een aantal groene gebieden door én nabij het stedelijk kralensnoer zijn onderdeel van de groenblauwe mantel.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Er zullen geen bouw- en/of sloopwerkzaamheden plaatsvinden. Het feitelijk gebruik als woning blijft in stand. Er is daarmee geen sprake van mogelijke aantasting van de groene en/of blauwe waarden in het gebied.

Er is in de visie verder geen specifiek beleid ten aanzien van plattelandswoningen opgenomen.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - partiële herziening 2014 van de provincie Noord-Brabant.

3.2.2 Verordening Ruimte 2014 (geconsolideerde versie per 01-01-2017)

De provincie Noord-Brabant heeft op 17 februari 2014 de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Deze is op 19 maart 2014 in werking getreden. In 2015 is de Verordening Ruimte 2014 geactualiseerd. De meest recente versie is op 18 november 2016 in werking getreden en op 1 januari 2017 geconsolideerd.

De Verordening Ruimte is een juridische verankering van het beleid uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. In de Verordening zijn beleidsregels opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in zowel het stedelijk als het landelijk gebied. Ten aanzien van veehouderijen wordt ingestoken op een transitie naar een zorgvuldige (duurzame) veehouderij.

De regels zoals zijn opgenomen in de verordening zijn per gebied nader gespecificeerd. Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie gelegen in een gebied dat in de verordening is aangemerkt als 'Gemengd landelijk gebied' en 'Attentiegebied Natuurnetwerk Brabant'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0008.png"

Uitsnede kaart Verordening Ruimte.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Ten aanzien van plattelandswoningen is in de verordening geen specifiek beleid opgenomen. Wel geldt de regel dat alleen bestaande woningen zijn toegestaan. Eveneens gelden specifieke regels voor omschakeling van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. Omdat hier sprake is van een plattelandswoning is daar geen sprake van. De functie bedrijfswoning blijft in feite behouden, maar mag met de toekenning van de plattelandswoning worden bewoond door derden.

Binnen het attentiegebied Natuurnetwerk Brabant zijn ontwikkelingen die nadelige effecten hebben op de waterhuishouding van omliggende natuurgebieden niet zomaar mogelijk. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van bouw- en/of sloopwerkzaamheden. Het gebruik van de woning wordt feitelijk ook niet gewijzigd. Hiermee is geen sprake van mogelijk nadelige effecten op de waterhuishouding en/of natuurgebieden.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Verordening Ruimte 2014 (geconsolideerde versie per 01-01-2017) van de provincie Noord-Brabant.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Gemeente Hilvarenbeek

De gemeente Hilvarenbeek heeft op 25 februari 2010 de Structuurvisie Gemeente Hilvarenbeek vastgesteld. Met de structuurvisie wil de gemeente regie voeren op de ontwikkelingen en processen die voor de toekomst van Hilvarenbeek van belang zijn. Ontwikkelingen die het goed wonen, leven en werken ondersteunen en verbeteren wil de gemeente kunnen faciliteren en stimuleren. Voor sommige ontwikkelingen zal de gemeente daarbij zelfs initiatiefnemer willen zijn. Voor andere ontwikkelingen is de gemeente ook afhankelijk van initiatieven van derden, zoals ondernemers, woningcorporaties, instellingen, en burgers. Ontwikkelingen die afbreuk doen aan de toekomst van Hilvarenbeek wil de gemeente waar mogelijk voorkomen. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

Vanuit de structuurvisie is de locatie gelegen in het buitengebied. Binnen het buitengebied is de locatie gelegen in een gebied dat nader is gespecificeerd als 'verwevingsgebied'.

Binnen de verwevingsgebieden staat de verweving van de agrarische sector en andere functies die bijdragen aan een gemengde plattelandseconomie centraal. Ten aanzien van plattelandswoningen heeft de gemeente geen specifiek beleid in de visie opgenomen. Wel is ten aanzien van wonen opgenomen dat dit niet mag leiden tot conflicten met andere (agrarische) functies. Zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is nader aangetoond dat met de voorgenomen ontwikkeling geen omliggende functies, bedrijven en/of waarden worden geschaad.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Gemeente Hilvarenbeek van gemeente Hilvarenbeek.

3.3.2 Structuurvisie Buitengebied Hilvarenbeek

In januari 2014 heeft de gemeente Hilvarenbeek, in samenhang met het bestemmingsplan voor het buitengebied, de Structuurvisie Buitengebied Hilvarenbeek vastgesteld.

De structuurvisie geeft een visie op de gewenste ontwikkeling van het buitengebied. De structuurvisie biedt handreikingen voor de gemeente voor het vastleggen van het ruimtelijk beleid in bestemmingsplannen. De structuurvisie bevat geen nieuw beleid maar wel een aantal benodigde aanvullingen op of detailleringen van het bestaande beleid.

In de structuurvisie wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende landschapstypen. Vanuit de structuurvisie is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'beekdal'.

De beekdalen worden begrensd door flankerende wegen op de overgang naar hoger gelegen delen die zich hebben ontwikkeld tot uitgestrekte akkercomplexen. Van oorsprong is in de beekdalen een opstrekkende verkaveling te onderscheiden, haaks op de beekloop. Het landschap in de beekdalen is als kleinschalig te kenmerken. Ontwikkelingen in de beekdalen dienen bij te dragen aan het behoud en versterking van het kleinschalig karakter van de beekdalen. Waar mogelijk wordt het oorspronkelijke beekdallandschap hersteld. Dit houdt natuurherstel in en waar mogelijk herstel van een meanderende loop van de beek met een oeverzone, gevolgd door een mozaïek van (vochtige) graslanden en een begrenzing door de hogere terreindelen.

Bij de gewenste ontwikkeling is geen sprake van een wijziging van de feitelijke situatie. Er vindt geen nieuwbouw of sloop plaats en er is geen wijziging in de structuur van het landschap. Het kleinschalig karakter van het landschap zal daarmee dan ook niet worden aangetast. De ontwikkeling zal het herstel van het oorspronkelijke beekdallandschap ook niet in de weg staan.

Voor ontwikkelingen in het buitengebied is daarnaast een investeringsregeling in de ruimtelijke kwaliteit opgenomen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen drie categorieën:

  • Categorie 1: Ruimtelijke ontwikkelingen met nauwelijks tot geen landschappelijke invloed en waarbij geen (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap wordt geëist;
  • Categorie 2: Ruimtelijke ontwikkelingen met weinig landschappelijke invloed, dan wel ruimtelijke ontwikkelingen die van nature aan het buitengebied zijn gebonden, of plaatsvinden in hiervoor aangewezen gebieden. De kwaliteitsverbetering vindt plaats in de vorm van landschappelijke inpassingsmaatregelen. Deze categorie is niet limitatief;
  • Categorie 3: Ruimtelijke ontwikkelingen welke niet tot categorie 1 of 2 behoren. De kwaliteitsverbetering wordt berekend op basis van de bestemmingswinst.

De voorgenomen ontwikkeling is, gezien de kleinschaligheid en het feit dat geen verandering van de feitelijke situatie plaatsvindt, aan te merken als een ontwikkeling in categorie 1. Hierbij wordt geen (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap geëist.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Structuurvisie Buitengebied van de gemeente Hilvarenbeek.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

Onderhavig plan betreft enkel een planologische borging van een plattelandswoning. Daarmee is de impact op de planologisch relevante (milieu)aspecten beperkt. De twee vragen die beantwoordt moeten worden zijn:

  • 1. is ter plaatse sprake van een goed woon- en leefklimaat? Daarbij dienen de volgende aspecten onderzocht/onderbouwd te worden:
    • a. is met de voorgenomen ontwikkeling sprake van beperking van omliggende functies?
    • b. is ter plaatse van de gewenste plattelandswoning sprake van onevenredige geurhinder?
    • c. is ter plaatse van de gewenste plattelandswoning sprake van een (te) hoge concentratie fijn stof?
    • d. is ter plaatse van de gewenste plattelandswoning sprake van een te hoge geluidsbelasting?
    • e. is ter plaatse van de gewenste plattelandswoning sprake van een geschikte bodemgesteldheid?
    • f. is de gewenste plattelandswoning binnen een invloedsgebied van een risicobron gelegen?
  • 2. worden omliggende bedrijven onevenredig belemmerd in hun activiteiten?

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Een plattelandwoning geniet geen hogere bescherming dan een agrarische bedrijfswoning en wordt niet beschermd op het aspect geur vanuit de eigen inrichting.

Ter plaatse wordt een kwekerij met als nevenactiviteit stalling van caravans uitgevoerd. Tevens is opslag ten behoeve van de kwekerij aanwezig. Ten aanzien van een kwekerij zijn de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter;
  • Stof: 10 meter;
  • Geluid: 30 meter;
  • Gevaar: 10 meter.

Het dichtstbijzijnd bedrijfsgebouw dat wordt gebruikt voor de uitoefening van de eigen inrichting is gelegen op een afstand van ongeveer 17 meter van de gevel van de woning.

Met uitzondering van het aspect geluid wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan. Ten aanzien van geluid zal, zoals nader omschreven in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4), geen sprake zijn van een onevenredige geluidsbelasting ter plaatse. De normen worden niet overschreden. Hiermee kan voldoende gemotiveerd worden afgeweken van de richtafstand en is geen sprake van belemmeringen voor en vanuit de eigen inrichting.

Aan de Goorweg 4 (direct aansluitend aan de locatie) is een voormalige geitenhouderij gevestigd. Echter is de gehele veestand in 2010 ingetrokken. Ter plaatse worden geen dieren meer gehouden. Momenteel wordt ter plaatse een akkerbouwbedrijf uitgevoerd. Ten aanzien van akkerbouw zijn de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter;
  • Stof: 30 meter;
  • Geluid: 10 meter;
  • Gevaar: 10 meter.

Het dichtstbijzijnd gebouw dat wordt gebruikt voor de uitoefening van de inrichting aan de Goorweg 4 is gelegen op een afstand van ongeveer 14 meter van de om te schakelen woning.

Ook hier wordt met uitzondering van het aspect geluid aan de richtafstanden voldaan. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) worden de normen ter plaatse van de woning niet overschreden en is geen sprake van belemmeringen voor en vanuit de inrichting aan de Goorweg 4.

Aan de overzijde van de weg (aan de Goorweg 5) is een voormalige melkveehouderij gevestigd. In 2010 is hiervoor de gehele veestand ingetrokken. Momenteel wordt ter plaatse eveneens een akkerbouwbedrijf uitgevoerd.

Het dichtstbijzijnd gebouw dat wordt gebruikt voor de uitoefening van de inrichting aan de Goorweg 5 is gelegen op een afstand van ongeveer 62 meter van de om te schakelen woning. Aan de richtafstanden wordt daarmee ruimschoots voldaan. Ook zal de omschakeling van de bedrijfswoning naar een plattelandswoning voor deze inrichting niet leiden tot een verdere beperking van de mogelijkheden omdat deze inrichting reeds al wordt beperkt door dichterbij gelegen burgerwoningen.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen omliggende bedrijven en/of functies in de mogelijkheden zullen worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een omschakeling van een agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Een plattelandswoning veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

Voor wat betreft geur is een plattelandswoning niet beschermd vanuit de eigen inrichting. Voor inrichtingen van derden geldt echter wel een bescherming.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0009.png" Luchtfoto locatie met buren, bron: Ruimtelijkeplannen.nl

1 = de plattelandswoning

2 = landbouwschuur in gebruik voor statische opslag

3 = op de luchtfoto staan hier coniferen, maar dit is inmiddels weiland voor eigen hobby-vee

4 = voormalige veestal buren, nu berging met statische opslag

5 = voormalige veestal buren, nu mechanisatieschuur van akkerbouwbedrijf

6 = woning van akkerbouwbedrijf

7 = mechanisatieschuur van akkerbouwbedrijf

8 = voormalige vleesstierenstal buren, nu berging en statische opslag

9 = voormalige akkerbouwschuur buren, inmiddels gesloopt

10 = voormalige veestal buren, nu berging met statische opslag

In de directe omgeving zijn geen (intensieve) veehouderijbedrijven aanwezig.

De voormalige veestallen in de omgeving (nummer 4, 5 en 10 op de “Luchtfoto locatie met buren”) zijn allemaal buiten gebruik gesteld voor het houden van vee. Gesteld kan worden dat er geen geurhinder van omliggende bedrijven op de plattelandswoning zal plaatsvinden.

Vanuit de Verordening Geurhinder en veehouderij van de gemeente Hilvarenbeek is de locatie, zoals te zien in de volgende figuur, gelegen in het buitengebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0010.png"

Uitsnede kaart Verordening Geurhinder en veehouderij gemeente Hilvarenbeek.
Bron: Gemeente Hilvarenbeek.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0011.png"

Kaart overbelaste woningen en klachtenpatroon, bron: gemeente Hilvarenbeek.

Op de “Kaart overbelaste woningen en klachtenpatroon” is te zien dat er binnen 500 meter geen overbelaste woningen of klachten zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0012.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0013.png"

Combinatiekaart met de VAB's en de achtergrondbelasting op basis van de gemeentelijke geurverordening, bron: gemeente Hilvarenbeek.

.

Voor gevoelige objecten in het buitengebied geldt vanuit deze verordening een maximale geurnorm van 10 odeurunits per kubieke meter lucht (ouE/m3). Nabij de locatie zijn agrarische bedrijven gelegen, welke mogelijk kunnen leiden tot een overschrijding van de betreffende geurnorm.

Bij de omliggende bedrijven wordt echter geen vee meer gehouden. Bij beide nabijgelegen inrichtingen (Goorweg 4 en 5) is volgens het Veehouderijbestand Brabant van de provincie Noord-Brabant de gehele veestand in 2010 ingetrokken. Hiermee is het niet aannemelijk dat de betreffende norm zal worden overschreden en zal ter plaatse geen onevenredige geurhinder worden ondervonden.

Het dichtstbijzijnde bedrijf met een achtergrondbelasting van 10 odour-units is op meer dan 300 meter van de plattelandswoning gelegen

Hiermee zal geen sprake zijn van onevenredige beperkingen ten aanzien van geur.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. Er is uitsluitend sprake van het gebruik van een bedrijfswoning als plattelandswoning. Het feitelijke gebruik zal niet wijzigen. De uitstoot van fijn stof zal met de voorgenomen ontwikkeling daarmee niet toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.

Ter plaatse dient sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Op het gebied van fijn stof wordt een situatie als aanvaardbaar beschouwd zolang de achtergrondconcentratie de norm van 31,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) niet wordt overschreden. Zoals te zien in de volgende figuur bedraagt de achtergrondconcentratie ter plaatse ongeveer 20 µg/m3, waarmee ruimschoots aan de gestelde norm wordt voldaan en sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0014.png"

Kaart achtergrondconcentratie fijn stof.
Bron: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM).

Bij luchtkwaliteit wordt er hoofdzakelijk getoetst aan fijnstof die vrijkomt bij bijvoorbeeld veestallen.

In de directe omgeving zijn geen (intensieve) veehouderijbedrijven aanwezig.

De voormalige veestallen in de omgeving (nummer 4, 5 en 10 op de “Luchtfoto locatie met buren”) zijn allemaal buiten gebruik gesteld voor het houden van vee. Vanuit deze stallen komt dus geen stof meer vrij.

4.1.3.2 Luchtkwaliteit vanuit verkeersbewegingen

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Het aantal vervoersbewegingen op de drie agrarische bedrijven is echter zeer beperkt. Het bedrijf aan de zuidzijde van de plattelandswoning heeft 5-6 hectare akkerbouw en boomteelt. Het bedrijf aan de noordzijde van de plattelandswoning heeft ongeveer 14 hectare akkerbouw. Deze zeer kleine akkerbouwbedrijven hebben nauwelijks vervoersbewegingen. Daarnaast is te zien op de “Luchtfoto locatie met buren”, dat de bedrijfsvervoersbewegingen veelal naar de aansluitende percelen zijn die achter de bedrijven zijn gelegen. De weinige verkeersbewegingen die er zijn, vinden plaats op grote afstand van de plattelandswoning. De verkeersbewegingen van en naar het bedrijf toe via de openbare weg vindt niet plaats langs de plattelandswoning. De toegangsweg naar deze bedrijven is op afstand gelegen van de plattelandswoning, zie de “Luchtfoto locatie met buren”.

Het voormalige melkveebedrijf aan de oostzijde van de plattelandswoning heeft alleen statische opslag in de bestaande stallen. Dit geldt ook voor de voormalige veestal aan de zuidzijde van de plattelandswoning (nummer 4, 5 en 10 op de “Luchtfoto locatie met buren”). De hoeveelheid fijnstof is hierdoor tot nihil gedaald (geen vee meer en nagenoeg geen verkeersbewegingen). Gesteld kan worden dat er dus geen hinder van fijnstof op de plattelandswoning zal plaatsvinden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.

Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.4.1 Geluidsbelasting op de woning

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Het feitelijk gebruik zal niet wijzigen. Op basis van artikel 76, lid 3 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoeft, indien de wijziging wordt geregeld met een bestemmingsplan of wijzigingsplan, de geluidsbelasting van een aanwezige weg (waar geen wijzigingen optreden) op bestaande woningen niet getoetst te worden aan de grenswaarden. Hieronder valt het omzetten van een agrarische bedrijfswoning naar een (burger)woning. Vanwege geluidsoverlast van tractoren, melkmachines, ventilatoren, etc. kan de geluidbelasting voor de bewoners van de plattelandswoning te groot zijn. Bij twijfel moet er een akoestisch onderzoek worden uitgevoerd. Geluid is de afweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening. De plattelandswoning wordt niet beschermd tegen geluid dat geregeld is in de Wet geluidhinder.

Zoals bij het onderdeel luchtkwaliteit al is beschreven is de veestal ten zuiden van de plattelandswoning buiten gebruik voor het houden van vee. Alle ventilatoren zijn derhalve ook buiten gebruik. In de nabijheid van de plattelandswoning zijn geen ventilatoren aanwezig. Melkmachines zijn er ook niet meer omdat het bedrijf ten oosten van de plattelandswoning is gestopt als melkveebedrijf.

Geluid van verkeersbewegingen is ook niet te verwachten omdat het bedrijfsverkeer van de omliggende bedrijven niet langs de plattelandswoning gaat, maar direct naar achteren naar de landerijen. Ook de aan- en afvoer via de inritten van de bedrijven van en naar de openbare weg is geen probleem omdat de inritten niet direct naast de plattelandswoning zijn gelegen en omdat het aantal verkeersbewegingen zeer klein is vanwege de omvang van de twee bedrijven.

Gezien geen wijzigingen plaatsvinden aan de aanwezige weg en aan de feitelijke situatie (de woning blijft als woning in gebruik) is geen nadere toetsing nodig aan de grenswaarden. De conclusie is derhalve dat er geen akoestisch onderzoek uitgevoerd hoeft te worden.

4.1.4.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet toenemen.

Er is sprake van omschakeling van een agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Het feitelijk gebruik zal niet wijzigen.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de geluidsbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.5 Woon- en leefklimaat

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.5.1 Woon- en leefklimaat op de locatie

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijn stof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Geur" (paragraaf 4.1.2), "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) en "Geluid" (paragraaf 4.1.4) zal geen sprake zijn van overschrijding van de gestelde normen. Daarnaast is sprake van een omschakeling van een agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Het feitelijk gebruik zal daarmee niet wijzigen.

Naast geur, luchtkwaliteit en geluid is er ook ook gekeken naar gewasbeschermingsmiddelen en volksgezondheid.

Gewasbeschermingsmiddelen

Er is in de nabije omgeving geen boomgaard of boomteelt aanwezig. Achter de plattelandswoning werden coniferen geteeld (nummer 3 op de “Luchtfoto locatie met buren”). Inmiddels is dit een weiland voor wat hobby-vee. Er worden in de nabije omgeving van de plattelandswoning geen teelten gekweekt met hoog matig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.

Volksgezondheid

Bij een plattelandswoning nabij een intensieve veehouderij moet onderzocht worden welke effecten de bewoning heeft op de gezondheid van de bewoners. Sommige dierziektes kunnen worden overgedragen van dier op mens. Omdat er in de nabijheid van de plattelandswoning echter geen veehouderijen zijn gelegen, is er geen kans op een negatief effect op de gezondheid van de bewoners van de plattelandswoning. De GGD hoeft derhalve ook geen gezondheidstoets uit te voeren.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.5.2 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Een (plattelands)woning veroorzaakt geen milieuhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een wijziging van de feitelijke situatie ten aanzien van externe veiligheid. De betreffende woning is als bedrijfswoning immers al aan te merken als gevoelig object in het kader van externe veiligheid. Een plattelandswonig is eveneens een gevoelig object in het kader van externe veiligheid. Daarnaast is de locatie, zoals weergegeven in de volgende figuur, niet gelegen in een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0015.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen op het gebied van externe veiligheid te verwachten zijn.

4.1.7 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een omschakeling van een agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Er is geen sprake van een functiewijziging. De grond ter plaatse wordt geschikt geacht voor de huidige functie en zal daarmee eveneens geschikt worden geacht voor de gewenste functie, welke feitelijk hetzelfde is.

4.1.8 Voortoets MER-beoordeling

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.8.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in omschakeling van een agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 1.000 woningen.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Er is geen sprake van het oprichten van nieuwe woningen, alleen van omschakeling van één woning. Dit zal de gestelde drempelwaarde niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

4.1.8.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.8.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie weten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000 gebied. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Kempenland - West) is gelegen op een afstand van ongeveer 420 meter van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling uitsluitend sprake van een omschakeling van een agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Het feitelijk gebruik zal niet wijzigen. Er is geen sprake van een toenemende uitstoot van ammoniak en/of stikstofoxiden. Er zullen geen bouw- en/of sloopwerkzaamheden plaatsvinden. Er is daarmee geen sprake van aantasting van de betreffende gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0016.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn gelden de volgende verbodsbepalingen.
    • 1. Artikel 3.1, lid 1: Het is verboden van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn opzettelijk te doden of te vangen;
    • 2. Artikel 3.1, lid 2: Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van de van Nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te vernielen of te beschadigen of nesten van deze vogels weg te nemen;
    • 3. Artikel 3.1, lid 3: Het is verboden eieren van de van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te rapen en deze bij je te hebben;
    • 4. Artikel 3.1, lid 4 en 5: Het is verboden van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn opzettelijk te storen, tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn gelden de volgende verbodsbepalingen:
    • 1. Artikel 3.5, lid 1: Het is verboden in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen;
    • 2. Artikel 3.5, lid 2: Het is verboden in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te verstoren;
    • 3. Artikel 3.5, lid 3: Het is verboden eieren van in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn te rapen of te vernielen;
    • 4. Artikel 3.5, lid 4: Het is verboden voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn te beschadigen of te vernielen;
    • 5. Artikel 3.5, lid 5: Het is verboden planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel b bij de Habitatrichtlijn of bijlage I bij het Verdrag van Bern, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten gelden de volgende verbodsbepalingen:
    • 1. Artikel 3.10, lid 1a: Het is verboden om in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage onderdeel A van de Wet natuurbescherming opzettelijk te doden of te vangen;
    • 2. Artikel 3.10, lid 1b: Het is verboden de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage onderdeel A van de Wet natuurbescherming opzettelijk te beschadigen of te vernielen;
    • 3. Artikel 3.10, lid 1c: Het is verboden vaatplanten van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel B, bij deze wet, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit landbouwgrond en gronden bij een agrarisch erf en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.

Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.

Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.

Er zullen geen bouw- en/of sloopwerkzaamheden plaatsvinden. Er is daarnaast geen sprake van een feitelijke wijziging van de functie en het gebruik ter plaatse.

Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

De provincie Noord-Brabant heeft het beleid ten aanzien van het NNN vertaald in het Natuur Netwerk Brabant (NNB).

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-/NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 420 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0017.png"

Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien de locatie niet in het NNN/NNB is gelegen en geen sprake zal zijn van bouw- en/of sloopwerkzaamheden zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Tevens is geen sprake van een ontwikkeling met een toename van de uitstoot van ammoniak.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0018.png"

Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen en geen sprake is van een ontwikkeling met een toename van de uitstoot van ammoniak zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Hilvarenbeek voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De gemeente heeft de archeologische verwachting verwerkt in het bestemmingsplan en heeft deze vastgelegd in dubbelbestemmingen. De locatie is gelegen in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'.

Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 2.500 m2 en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van bouw- en/of sloopwerkzaamheden. Er is eveneens geen sprake van bodemverstorende werkzaamheden. Er is daarmee geen sprake van een ontwikkeling van 2.500 m2 en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld.

Hiermee is het niet aannemelijk dat met de voorgenomen ontwikkeling sprake zal zijn van aantasting van mogelijk voorkomende archeologische resten.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0019.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Nabij de locatie is een cultuurhistorisch vlak (landschap) gelegen en historisch groen. Deze zijn echter op ruime afstand van de locatie gelegen (ongeveer 420 meter) en zullen met de voorgenomen ontwikkeling, waarbij geen werkzaamheden plaatsvinden en geen sprake is van een wijziging van het feitelijke gebruik, niet worden geschaad.

De Goorweg wordt beschouwd als een historisch geografische lijn met redelijk hoge waarde. Er vinden met de voorgenomen ontwikkeling geen werkzaamheden plaats. Het beeld en de structuur van de Goorweg zullen daarmee niet worden aangetast.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van aantasting van cultuurhistorische waarden.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.WPGoorweg6-VG01_0020.png"

Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Goorweg. De woning is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij is er voldoende ruimte het erf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Het feitelijke gebruik zal niet wijzigen. Er is daarmee geen sprake van een toename van het aantal verkeersbewegingen. Er is ten behoeve van de woning ook uitsluitend sprake van personenvervoer ten behoeve van privédoeleinden.

Het aantal vervoersbewegingen op de drie omliggende agrarische bedrijven is zeer beperkt. Het bedrijf aan de zuidzijde van de plattelandswoning heeft 5-6 hectare akkerbouw en boomteelt. Het bedrijf aan de noordzijde van de plattelandswoning heeft ongeveer 14 hectare akkerbouw. Deze zeer kleine akkerbouwbedrijven hebben nauwelijks vervoersbewegingen. Daarnaast is te zien op de “Luchtfoto locatie met buren”, dat de bedrijfsvervoersbewegingen veelal naar de aansluitende percelen zijn die achter de bedrijven zijn gelegen. De weinige verkeersbewegingen die er zijn, vinden plaats op grote afstand van de plattelandswoning. De verkeersbewegingen van en naar het bedrijf toe via de openbare weg vindt niet plaats langs de plattelandswoning. De toegangsweg naar deze bedrijven is op afstand gelegen van de plattelandswoning, zie de “Luchtfoto locatie met buren”.

Het voormalige melkveebedrijf aan de oostzijde van de plattelandswoning heeft alleen statische opslag in de bestaande stallen. Dit geldt ook voor de voormalige veestal aan de zuidzijde van de plattelandswoning (nummer 4, 5 en 10 op de “Luchtfoto locatie met buren”). De hoeveelheid fijnstof en geluid is hierdoor tot nihil gedaald (nagenoeg geen verkeersbewegingen).


4.5 Wateraspecten

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning, waarbij het feitelijk gebruik niet zal wijzigen.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

  • Voor ontwikkelingen tot 2.000 m2 is geen aanvullende compensatie nodig.
  • Voor ontwikkelingen tussen de 2.000 m2 en 10.000 m2 dient de rekenregel te worden toegepast om te bepalen hoeveel compensatie nodig is.
  • Voor ontwikkelingen boven de 10.000 m2 is maatwerk noodzakelijk.

De gemeente heeft echter een eigen (strenger) beleid ten aanzien van de verwerking van hemelwater. Het waterbeleid van de gemeente is opgenomen in het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan (vGRP). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen uitbreidingen binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De gemeente hanteert voor compensatie bij ontwikkelingen buiten de bebouwde kom de volgende richtlijnen:

  • Hemelwater dient bij nieuw verharde oppervlakken met meer dan 250 m2 gematigd af te wateren op watergangen om zo wateroverlast te voorkomen.
  • Bij een toename van verharde oppervlakken met meer dan 250 m2 geldt de eis dat de hemelwaterafvoer moet voldoen aan de buffer die geldt bij een situatie T=10. Deze buffer bedraagt 35 mm per m2 toename.
  • Bij een toename van verharde oppervlakken met meer dan 250 m2 moet bij het ontwerp van een bergingsvoorziening rekening te worden gehouden met een buffer van 30 mm en een tijd van maximaal 24 uur waarbinnen de voorziening weer is geledigd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen of afnemen. Er is daarmee geen sprake van een toename van verharde oppervlakken met meer dan 250 m2. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.

Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Hilvarenbeek.

Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied" en het bestemmingsplan "Buitengebied Hilvarenbeek 2014, reparatieplan" van gemeente Hilvarenbeek en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

Het wijzigingsplan heeft ter inzage gelegen met ingang van 13 oktober 2017 tot en met 23 november 2017. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen binnen gekomen.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Hilvarenbeek vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Bijlagen bij de toelichting