direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Biest-Houtakker, Vossenhol 6
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0798.OVVossenhol6-VG01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1. Aanleiding voor het project

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing betreft een afwijking van de regels uit het bestemmingsplan "Kern Biest-houtakker" van gemeente Hilvarenbeek ten behoeve van het realiseren van twee aaneengesloten woningen met de daarbij behorende bijgebouwen aan de Vossenhol 6 te Biest-Houtakker. De gewenste twee aaneengesloten woningen en de daarbij behorende bijgebouwen voldoen niet aan de regels van het geldende bestemmingsplan, waardoor er afgeweken dient te worden van het bestemmingsplan. De ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door middel van een omgevingsvergunning.

In het hoofdstuk "Projectbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De gewenste ontwikkeling is niet in overeenstemming met de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. De gewenste ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt met een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de voorgenomen ontwikkeling, mits goed onderbouwd. Middels voorliggende ruimtelijke onderbouwing wordt gemotiveerd waarom de voorgenomen ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en dat geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op het ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2. Projectlocatie

De projectlocatie is gelegen aan de Vossenhol 6 te Biest-Houtakker en ligt aan de oostkant van het dorp in het landelijk gebied van gemeente Hilvarenbeek. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Hilvarenbeek, sectie N, nummers 2044, 2045, 2049, 2050, 2047 en 2052 In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.OVVossenhol6-VG01_0001.png"
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3. Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Kern Biest-Houtakker" van de gemeente Hilvarenbeek, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 22-09-2011, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de enkelbestemming 'Wonen' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting hoog' en 'Waterstaat - Reservering waterberging' toegekend. Tevens is ter plaatse de aanduidingen 'Bouwaanduiding specifieke bouwaanduiding - 3' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.OVVossenhol6-VG01_0002.png"
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Ter plaatse is sprake van het slopen van de bestaande bebouwing en daarvoor in de plaats het bouwen van twee aaneengesloten woningen. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met het bepaalde in het geldende bestemmingsplan op de volgende punten:

  • 11.1.3 sub d: ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 3' geldt in aanvulling op lid b dat twee vrijstaande woningen niet zijn toegestaan, tevens geldt dat de wooneenheden binnen de bestaande bebouwing gerealiseerd dient te worden;
  • 11.2 sub a: de voorgevel van hoofdgebouwen mag uitsluitend in de (voor)gevellijn worden gebouwd;
  • 11.2 sub k: de goot- en/of bouwhoogte van hoofdgebouwen mag ten hoogste bedragen de ter plaatse van de aanduiding “maximale goot- en bouwhoogte” aangegeven maten:

    maatvoering:
    • maximum bouwhoogte: 8 m
    • maximum goothoogte: 4,5 m

De twee aaneengesloten woningen worden gedeeltelijk buiten de bestaande bebouwing gerealiseerd en de bouwhoogte bedraagt meer dan 8 meter. Daarbij worden de twee aaneengesloten woningen niet gebouwd in de (voor)gevellijn maar iets daarachter. Hierdoor is het voorliggende plan in strijd met het geldende bestemmingsplan.

Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken wordt op de hiervoor genoemde punten een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan aangevraagd conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing welke dient te worden overlegd bij de aanvraag omgevingsvergunning.

Op termijn zullen, naast de (her)bouw van de wooneenheden ook nog bijgebouwen bij de woningen worden opgericht. Deze zullen echter voldoen aan de bepalingen uit artikel 2 uit bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en kunnen daarmee vergunningsvrij en zonder verdere toets aan het bestemmingsplan worden opgericht. Derhalve zijn deze op termijn te realiseren bijgebouwen niet in deze aanvraag meegenomen. Voor de volledigheid zijn de gewenste op termijn te realiseren vergunningsvrije bijgebouwen wel indicatief op de bij deze onderbouwing opgenomen tekeningen weergegeven.

1.4. Leeswijzer

Deze ruimtelijke onderbouwing is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van het project.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin wordt het project getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het project aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het project. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

2.1. Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

Biest-Houtakker is één van de kleine kernen in de gemeente Hilvarenbeek. Het is ontstaan uit de dorpen Biest en Houtakker. Centraal tussen beide dorpen is een kerk gebouwd en sindsdien zijn de dorpen naar elkaar toe gegroeid. Er is dan ook geen sprake van een historisch centrum.

Biest-Houtakker bestaat hoofdzakelijk uit lintbebouwing aan de Biestsestraat en kruisende wegen als de Akkerstraat en het Vossenhol. De linten kenmerken zich door een divers bebouwingsbeeld met historische langgevelboerderijen, eenvoudige woningen van voor en na de oorlog, traditionele nieuwbouw, functiemenging en doorzichten naar het landschap. De dichtheid van het lint neemt, verder van het centrum van de kern, steeds meer af. De woningen hebben een traditionele dorpse uitstraling door een opbouw in één tot twee bouwlagen met kap, gevels opgetrokken in baksteen en pannendaken. De rooilijn varieert, enkele gebouwen staan direct aan de straat, maar het merendeel heeft voortuinen. Tezamen met de bomenrijen aan weerszijden geven deze tuinen het dorp een groene uitstraling.

Markant punt is de kerk die het silhouet van het dorp vanuit het landelijke gebied bepaalt. Planmatige woningbouw heeft alleen in het zuidwestelijke gedeelte van het dorp plaatsgevonden. Hier is Beverakkers gesitueerd, een woongebied dat nog steeds in ontwikkeling is. Het grootste deel van de bebouwing binnen het dorp bestaat uit woningen. Daarnaast zijn van oudsher nog enkele agrarische bedrijven aanwezig. In het centrum zijn enkele voorzieningen gesitueerd.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de locatie is momenteel een woonhuis aanwezig. Het bestemmingsplan maakt de bouw van twee aaneengesloten woningen reeds mogelijk.

Ter plaatse is een bestemmingsvlak voor het wonen toegekend. Het huidige bestemmingsvlak is ongeveer 2.800 m² groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.OVVossenhol6-VG01_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2. Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse twee aaneengesloten woningen te realiseren met bijgebouwen. Twee aaneengesloten woningen zijn volgens het bestemmingsplan toegestaan echter voldoet de gewenste ontwikkeling niet geheel aan de daarvoor geldende voorwaarden.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.OVVossenhol6-VG01_0004.png"

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: Vermeer Architecten b.v..

Ten opzichte van de huidige woningen zullen de nieuwe woningen op ongeveer 1,4 meter verder naar achteren worden geplaatst. Tevens zal de bouwmassa van de nieuw te bouwen woningen aan weerszijden ongeveer 1,45 meter (in totaal dus ongeveer 2,9 meter) breder worden dan de huidige woning/bouwmassa.

De ontwikkeling is in strijd met het bestemmingsplan omdat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 3' geldt dat twee aaneengesloten woningen binnen de bestaande bebouwing gerealiseerd dienen te worden en in de bestaande (voor)gevellijn opgericht moeten worden. Tevens mag de bouwhoogte niet meer dan 8 meter bedragen.

De gewenste woningen voldoen niet aan deze eisen omdat deze deels buiten de bestaande contouren en niet in de bestaande (voor)gevel komen te liggen en omdat de woningen hoger worden dan 8 meter.

Op deze punten wordt middels een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een afwijking verleend.

Op termijn is het wenselijk om de woningen te voorzien van bijgebouwen. Deze zullen op termijn worden gerealiseerd. De gewenste bijgebouwen zullen echter voldoen aan de bepalingen uit artikel 2 uit bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor), waarmee zij zonder vergunning en zonder nadere toets aan het bestemmingsplan gerealiseerd kunnen en mogen worden. De betreffende bijgebouwen zijn derhalve buiten deze aanvraag gelaten. Voor de volledigheid zijn de op termijn vergunningsvrij op te richten bijgebouwen wel al (indicatief) op tekening weergegeven, zodat er wel al een totaalbeeld van de gewenste eindsituatie kan worden weergegeven.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1. Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de projectlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2. Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie

Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening in werking getreden. In 2014 is deze herzien met een partiële herziening om het toekomstig gewenst beleid ten aanzien van duurzame veehouderijen hierin op te nemen. Hiermee voldoet de provincie Noord-Brabant aan de eis conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen. De structuurvisie bevat ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar de lange termijn (2040) en is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.

Het grondgebied van de provincie is opgedeeld in verschillende typen gebieden waarbij per (deel)gebied eigen beleidsuitgangspunten gelden. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een

gebied dat is aangemerkt als 'Mozaïeklandschap', 'Economisch Kenniscluster', 'Waterbergingsgebied' en 'Kernen in het landelijk gebied'.


afbeelding "i_NL.IMRO.0798.OVVossenhol6-VG01_0005.png"

Uitsnede visiekaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.OVVossenhol6-VG01_0006.png"

Uitsnede structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Binnen het mozaïeklandschap wil de provincie de contrasten tussen klei, zand en veenontgingen versterken door menging van functies die de afwisseling en kleinschaligheid versterken. Het stedelijk gebied staat hierbij niet tegenover het landelijk gebied, maar de gebieden ontwikkelen zich in balans met elkaar. Behoud van reliëf staat daarbij eveneens centraal. Met de voorgenomen ontwikkeling zal aan de structuur van het landschap niets veranderen. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de uitgangspunten voor het mozaïeklandschap.

De economische kennisclusters richten zich vooral op de grote kenniseconomie op de bedrijventerreinen in de grote steden en zijn voor het landelijk gebied niet zo van belang. De voorgenomen ontwikkeling zal de versterking van de kenniseconomie niet in de weg staan.

Ten aanzien van de waterbergingsgebieden stelt de provincie dat deze gebieden - bij dreigende wateroverlast - van belang zijn voor hoogwaterbescherming (ruimte voor de rivier) en waterberging (regionale waterberging). Binnen de gebieden voor waterberging kunnen andere functies zoals grondgebonden landbouw, extensieve recreatie en natuurontwikkeling zich blijvend ontwikkelen mits ze afgestemd zijn op de beoogde waterfuncties. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van de waterhuishouding.

De kernen in het landelijk gebied, met de bijbehorende zoekgebieden voor verstedelijking, voorzien in de opvang van de lokale verstedelijkingsbehoefte (wonen, werken, voorzieningen). De ontwikkeling van een woning in dit gebied past bij de doelstellingen die de provincie heeft voor de kernen in het landelijk gebied.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - partiële herziening 2014 van de provincie Noord-Brabant.

3.2.2 Verordening Ruimte

Op 31-07-2018 heeft de provincie Noord-Brabant de Verordening ruimte Noord-Brabant vastgesteld. De Verordening ruimte Noord-Brabant bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Structuurvisie naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.

" 4.3 Nieuwbouw van woningen

  • 1. De toelichting bij een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied dat voorziet in nieuwbouw van woningen bevat een verantwoording over de wijze waarop:
    • a. de afspraken die daarover zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg bedoeld in artikel 39.4, onder b, worden nagekomen;
    • b. de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de afspraken bedoeld onder a, en tot de beschikbare harde plancapaciteit voor woningbouw.
  • 2. Onder harde plancapaciteit voor woningbouw als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan de capaciteit voor nieuw te bouwen woningen waarover een gemeente beschikt, die:
    • a. wordt uitgedrukt in aantallen woningen;
    • b. is opgenomen in een vastgesteld bestemmingsplan waarvan de bestemming nog niet is verwezenlijkt."

Nieuwe woningen zijn in principe toelaatbaar zolang zij passen binnen het woningbouwprogramma zoals dat door de gemeente, in overleg met de provincie, tot stand is gekomen. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de voorgenomen ontwikkeling. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de harde plancapaciteit omdat op deze bestemming reeds twee wooneenheden zijn toegestaan. De gewenste woningen passen binnen het woningbouwprogramma en kunnen daarmee mogelijk worden gemaakt.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Verordening ruimte Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.

3.3. Gemeentelijk beleid

3.3.1 Gemeentelijke structuurvisie

De gemeente Hilvarenbeek heeft op 25 februari 2010 de "Structuurvisie Hilvarenbeek" vastgesteld. De gemeente heeft met deze visie niet zozeer een toekomstvisie als wel een toetsingskader voor initiatieven voor de komende jaren. Hier en daar maakt de visie een doorkijk op langere termijn. De gemeente wil dat haar ruimtelijk beleid aansluit bij maatschappelijke ontwikkelingen. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

Vanuit de structuurvisie is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Landschapsverbinder' bij de kern Biest-Houtakker. Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in de structuurvisie dat deze linten een relatie hebben met het omliggende landschap. Voor ontwikkelingen in het gebied gelden specifieke criteria. Voor woningbouw geldt dat de nieuwbouw (als eveneens wordt gesloopt, zoals bij de voorgenomen ontwikkeling het geval is) geen grote verschillen in bouwhoogte, bouwmassa, gevelindeling en architectuurvorm met de directe omgeving zullen worden veroorzaakt.

In de omgeving zijn veel relatief grote wooneenheden gelegen. De gewenste twee aaneengesloten woningen zullen qua ontwerp en stijl aansluiten bij de bebouwing in de omgeving. Ook zal de bouwhoogte en het bouwvolume niet in grote mate verschillen met die van de bebouwing in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling sluit daarmee aan bij de beleidsuitgangspunten zoals zijn opgenomen in de structuurvisie.

Bij nieuwe woningen dient daarnaast te worden voldaan aan hetgeen is gesteld in de woonvisie van de gemeente. De gemeente Hilvarenbeek heeft de woonvisie op 4 november 2009 vastgesteld. In de woonvisie is zowel de kwalitatieve als de kwantitatieve woningbouwopgave van de gemeente opgenomen.

Het huidig geldend bestemmingsplan, het bestemmingsplan "Kern Biest-Houtakker", laat al één extra wooneenheid toe. Planologisch zijn er daarmee al twee woningen toelaatbaar. De voorgenomen ontwikkeling betreft daarmee enkel de realisatie van de harde plancapaciteit. De woonvisie is daarmee geen toetsingskader voor de voorgenomen ontwikkeling. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee niet in strijd met de woonvisie van gemeente Hilvarenbeek.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de "Structuurvisie Hilvarenbeek" van gemeente Hilvarenbeek.

3.3.2 Nota Ruimtelijke Kwaliteit Hilvarenbeek

De gemeente Hilvarenbeek heeft in 2016 de Nota Ruimtelijke Kwaliteit Hilvarenbeek vastgesteld. De nota bevat richtlijnen voor de uitstraling van nieuwe bebouwing binnen de gemeente. In de nota zijn algemene criteria opgenomen welke gelden voor elke nieuwe ontwikkeling. Daarnaast zijn specifieke criteria opgenomen welke alleen van toepassing zijn voor ontwikkelingen in specifieke gebieden.

De locatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als Historisch bebouwingslint. Binnen deze gebieden geldt dat wanneer de locatie in een gebied met een kritisch toetsingsniveau is gelegen zowel de gebiedscriteria als de algemene criteria van toepassing zijn. De locatie is gelegen in een gebied met een kritisch toetsingsniveau, waarmee de in de nota opgenomen criteria van toepassing zijn bij de bouw van de gewenste woning.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen de van toepassing zijnde criteria in acht worden genomen. Daarnaast is het plan reeds getoetst door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit en door hen akkoord bevonden.

Hiermee past de voorgenomen binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Nota Ruimtelijke Kwaliteit Hilvarenbeek van de gemeente Hilvarenbeek.

3.3.3 Parkeerbeleid gemeente Hilvarenbeek
3.3.3.1 Parapluplan parkeren Hilvarenbeek 2018

Op 8 november 2018 heeft de gemeente Hilvarenbeek het Parapluplan parkeren Hilvarenbeek 2018 vastgesteld. In het parapluplan parkeren is het huidige parkeerbeleid uit het Parkeerbeleidsplan 2015-2020 en diens rechtsopvolgers in de geldende bestemmingsplannen ingepast.

In de regels van het parapluplan is opgenomen dat alle regels die betrekking hebben op parkeernormen, parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden, aantal parkeerplaatsen, afmetingen van parkeerplaatsen, oppervlakte van parkeerplaatsen, situering parkeerplaats, een andere parkeernormennota dan bedoeld in de regels, parkeren op eigen terrein, niet meer van toepassing zijn en worden vervangen door de regels uit het parapluplan.

Dat betekent dat bij elke nieuwe ontwikkeling dient te worden getoetst aan de normen uit het parapluplan parkeren.

In artikel 4.1 van het parapluplan is onder a opgenomen dat bij oprichting of uitbreiding van een gebouw dient te worden voorzien in voldoende parkeer- en stallingsgelegenheid. Vervolgens is onder c opgenomen dat voor het bepalen van de benodigde parkeer- en stallingsgelegenheid dient te worden voldaan aan de gemeentelijke parkeernota, zoals bedoeld in artikel 1.3 van het parapluplan.

In artikel 1.3 van het parapluplan is het volgende opgenomen:

" 1.3 Gemeentelijke parkeernota

de beleidsregels parkeren van de gemeente Hilvarenbeek, zoals opgenomen in het, door de gemeenteraad op 16 juli 2015 vastgestelde, Parkeerbeleidsplan 2015-2020 van de gemeente Hilvarenbeek, dan wel in het beleidsplan dat is vastgesteld ter vervanging van dit parkeerbeleidsplan."

Daarmee zijn de normen uit het Parkeerbeleidsplan 2015-2020 (of wanneer deze wordt geactualiseerd diens opvolger) leidend. Het Parkeerbeleidsplan 2015-2020 is tot op heden nog niet geactualiseerd, waarmee de normen uit dit beleidsplan leidend zijn voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.3.3.2 Parkeerbeleidsplan 2015 - 2020

Op 16 juli 2015 heeft de gemeente Hilvarenbeek het Parkeerbeleidsplan 2015 - 2020 vastgesteld. Hierin is het parkeerbeleid van de gemeente opgenomen. In het beleidsplan zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen parkeernormen opgenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het slopen van een bestaande woning en het oprichten van twee nieuwe aaneengesloten woningen. In feite is daarmee sprake van het oprichten van één extra woning ten aanzien van de huidige feitelijke situatie. Vanuit het bestemmingsplan zijn ter plaatse echter al twee wooneenheden toegestaan. Planologisch gezien worden er geen extra wooneenheden toegestaan.

De locatie is gelegen in de bebouwde kom van Biest-Houtakker. In het parkeerbeleidsplan wordt onderscheid gemaakt tussen de bebouwde kom van de kern Hilvarenbeek en de overige bebouwde kom. Voor twee aaneengesloten woningen in de overige bebouwde kom geldt een parkeernorm van minimaal 1,8 per woning en maximaal 2,6 per woning. Omdat bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van twee wooneenheden dient ter plaatse te worden voorzien in minimaal 3,6, dus afgerond 4 parkeerplaatsen en maximaal 5,2, dus afgerond 6 parkeerplaatsen. De minimum en maximum normen gelden als een bandbreedte. De gemeente wil voldoende parkeerplaatsen om parkeerproblemen te voorkomen, maar wil ook geen parkeeroverschot. Vandaar dat er met een minimum en een maximum wordt gewerkt. In ieder geval dient aan de minimale parkeernorm (voor de voorgenomen ontwikkeling 4 parkeerplaatsen) te worden voldaan. Om parkeeroverschot te voorkomen mogen niet meer dan de maximale parkeernorm (voor de voorgenomen ontwikkeling 6 parkeerplaatsen) worden gerealiseerd. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt in ieder geval aan de minimale parkeernorm voldaan.

Zoals te zien in de situatietekening, zoals is opgenomen als bijlage 1 bij deze toelichting, wordt ter plaatse voorzien in 4 extra parkeerplaatsen bij de woningen (2 per woning). Daarmee wordt aan de minimale parkeernormen voldaan.

Hiermee voldoet het voorgenomen initiatief aan het gestelde in het Parkeerbeleidsplan 2015 - 2020 van de gemeente Hilvarenbeek.

3.3.4 Cultuurhistoriekaart Hilvarenbeek

Op 13 juni 2013 heeft de gemeente Hilvarenbeek, in samenwerking met Monumentenhuis Brabant, de Cultuurhistoriekaart Hilvarenbeek vastgesteld. Het primaire doel van de cultuurhistoriekaart is het inzichtelijk maken van het aanwezige bovengrondse erfgoed in de gemeente en omvat een overzicht van cultuurhistorische waarden binnen de gemeentegrenzen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de gemeentelijke cultuurhistoriekaart gelegen in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.OVVossenhol6-VG01_0007.png"

Uitsnede Cultuurhistoriekaart Hilvarenbeek.
Bron: Gemeente Hilvarenbeek.

Nabij de locatie zijn enkele historische panden gelegen. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen invloed op de betreffende panden. Er is daarmee geen sprake van aantasting van een of meerdere panden die zijn aangemerkt als historische bouwkunst.

Nabij de locatie is de lintbebouwing aan de Biestsestraat aangemerkt als historische dorpsstructuur. De voorgenomen ontwikkeling vindt buiten de historische dorpsstructuur plaats en zal geen wijzigingen aan deze structuur tot gevolg hebben. Qua stijl en uitstraling is met het oprichten van de nieuwe twee aaneengesloten woningen gekozen voor een bouwmassa die bij het gebied passen. De voorgenomen ontwikkeling sluit daarmee goed aan op de historische dorpsstructuur. De historische dorpsstructuur zal daarom met de voorgenomen ontwikkeling niet worden aangetast. Tevens is de gewenste situatie en bebouwing getoetst door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit en door hen akkoord bevonden.

De wegen Vossenhol en Biestseweg zijn aangemerkt als historisch geografische wegen van voor 1840. De voorgenomen ontwikkeling zal geen wijzigingen aan deze wegen en/of de structuur ervan tot gevolg hebben. Er is daarmee geen sprake van een aantasting van de historisch geografische wegen.

Vanuit de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart is de locatie gelegen in een cultuurhistorisch vlak. Dit betreft het landschap De Kempen. In de paragraaf "Cultuurhistorie" (paragraaf 4.3.2) is nader omschreven dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen zal hebben op het cultuurhistorisch landschap ter plaatse.

De voorgenomen ontwikkeling is op het gebied van cultuurhistorie en archeologie ook getoetst door Monumentenhuis Brabant. Zij hebben aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de voorgenomen ontwikkeling en zijn akkoord met de voorgestelde inrichting. Het advies van het Monumentenhuis Brabant is als bijlage 2 opgenomen bij deze onderbouwing.

De voorgenomen ontwikkeling leidt daarmee niet tot een onevenredige aantasting van de in de Cultuurhistoriekaart Hilvarenbeek aangegeven cultuurhistorische waarden.

3.3.5 Archeologiebeleid gemeente Hilvarenbeek

Op 18 september 2012 heeft de gemeente Hilvarenbeek, in samenwerking met archeologisch bureau RAAP, de archeologische beleidskaart en de bijbehorende nota "Verborgen tussen het groen, een archeologische verwachtings- en beleidskaart voor de gemeente Hilvarenbeek" vastgesteld. In deze kaart en bijbehorende nota is het beleid ten aanzien van archeologie binnen de gemeente opgenomen.

De toetsing aan de gemeentelijke verwachtings- en beleidskaart is in deze toelichting nader omschreven in de paragraaf "Archeologie" (paragraaf 4.3.1). Daaruit blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische waarden onevenredig zullen worden geschaad.

Tevens is de voorgenomen ontwikkeling op het gebied van cultuurhistorie en archeologie getoetst door Monumentenhuis Brabant. Zij hebben aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de voorgenomen ontwikkeling en zijn akkoord met de voorgestelde inrichting. Het advies van het Monumentenhuis Brabant is als bijlage 2 opgenomen bij deze onderbouwing

Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen het beleid ten aanzien van archeologie zoals nader is opgenomen in het archeologiebeleid van de gemeente Hilvarenbeek.

3.3.6 Hemel- en grondwaterbeleid Hilvarenbeek

In december 2016 heeft de gemeente Hilvarenbeek het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan (vGRP) vastgesteld. Onderdeel van het vGRP is het Hemel- en grondwaterbeleid Hilvarenbeek, wat als bijlage bij het vGRP is opgenomen. Doel van het hemel- en grondwaterbeleid is om een meer duurzame omgang met water af te dwingen bij ruimtelijke ontwikkelingen.

De gemeente streeft naar een zo duurzaam mogelijke en doelmatige inzameling en afvoer van hemelwater, waarbij hemelwater op een zo natuurlijk mogelijke manier wordt verwerkt. Verontreinigingen naar bodem, lucht en oppervlaktewater worden zoveel mogelijk voorkomen en wateroverlast voor burgers moet zoveel mogelijk worden beperkt. De gemeente legt de verantwoordelijkheid voor de verwerking van hemelwater dat afkomstig is van particuliere terreinen bij de bewoner/eigenaar binnen de grenzen van redelijkheid en doelmatigheid.

Sinds 1 maart 2015 hanteren de Brabantse waterschappen, vanuit de Keur, dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Het uitgangspunt is het nastreven van hydrologisch neutraal bouwen. Het waterschap redeneert hierbij vanuit het oppervlaktewater, de gemeente vanuit de riolering.

Om de afkoppelambitie van de gemeente te realiseren is, buiten de aanpassingen in het rioolstelsel en openbare ruimte, de aanscherping ten opzichte van het hydrologisch neutraal bouwen ten opzichte van de Keur nodig. De gemeente hanteert daarmee dus aanvullend beleid ten aanzien van het beleid van het waterschap.

In de bijlagen bij het hemel- en grondwaterbeleid zijn aanwijsgebieden opgenomen waarbinnen het afkoppelen van hemelwater bij ontwikkelingen in de openbare ruimte, verplicht wordt gesteld. Daarbij geldt een verplichte afkoppeling van de voorzijde van daken. Buiten de aangewezen gebieden zijn ook gebieden waar drukriolering aanwezig is gekenmerkt als aanwijsgebied.

De locatie is niet gelegen in een van de aanwijsgebieden. Tevens is ter plaatse geen sprake van een drukriolering. De locatie is derhalve niet aan te merken als een locatie in een aanwijsgebied.

De waterschappen in Brabant hebben in het beleid opgenomen dat voor ontwikkelingen waarbij het verharde oppervlak met minder dan 2.000 m² toeneemt geen compenserende waterberging nodig is. De gemeente wijkt daar in het gemeentelijk beleid vanaf. De gemeente stelt dat voor elke toename van het verhard oppervlak compenserende waterberging nodig is, ook van de kleinere toenames.

De toetsing aan het hemel- en grondwaterbeleid van de gemeente is opgenomen in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5). Daaruit blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling kan worden voldaan aan de beleidsuitgangspunten uit het Hemel- en grondwaterbeleid van de gemeente Hilvarenbeek.

3.3.7 Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Hilvarenbeek

Op 22 september 2011 heeft de gemeente Hilvarenbeek de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Hilvarenbeek vastgesteld. In 2015 is deze geactualiseerd en aangevuld. De aangevulde en geactualiseerde versie is op 17 december 2015 vastgesteld.

Vanuit artikel 2, onder a van de verordening is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'invloedsgebied van de woonkernen'. Binnen deze gebieden mag de voorgrondbelasting van veehouderijen op gevoelige objecten in dit gebied niet meer dan 2 odeurunits per kubieke meter lucht (ouE/m³) bedragen. De vaste afstanden van een veehouderij tot een gevoelig object in dit gebied mag, vanuit artikel 3, onder e van de verordening, ook niet minder dan 50 meter bedragen. Dit betreft de afstand van de gevel van het gevoelig object tot aan het dichtstbijzijnde emissiepunt van de betreffende veehouderij. Deze afstand wijkt af van de afstand tussen een veehouderij en een gevoelig object binnen de bebouwde kom vanuit de Wet geurhinder en veehouderij, maar wordt middels de verordening toegelaten.

Het aspect geur is verder getoetst en omschreven in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2), in de paragraaf "Woon- en leefklimaat" (paragraaf 4.1.6) en in de ten behoeve van de gewenste ontwikkeling opgestelde notitie Woon- en leefklimaat, welke als bijlage 3 bij deze onderbouwing is opgenomen.

Bij de toetsing aan het aspect geur zijn de voorwaarden uit de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Hilvarenbeek meegenomen.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1. Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal wordt een bestaande woning gesloopt en worden twee nieuwe aaneengesloten woningen gebouwd. Woningen veroorzaken geen onevenredige milieuhinder aan de omgeving, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige milieuhinder aan de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling geen onevenredige milieuhinder mag veroorzaken aan de omgeving mag een ontwikkeling ook niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende functies en bedrijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is in feite geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Er zijn vanuit het bestemmingsplan ter plaatse reeds twee wooneenheden toegestaan. Om echter zeker te zijn dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een beperking van de mogelijkheden van omliggende functies is voor de volledigheid wel aan de afstanden uit de VNG handreiking getoetst. Dit is voornamelijk omdat de nieuw te bouwen woningen, ten opzichte van de bestaande woningen, verder naar achteren (ten opzichte van de voorgevelrooilijn) worden teruggebouwd.

Naast de locatie is een locatie gelegen welke in het bestemmingsplan nog is bestemd als agrarisch bedrijf, zijnde een veehouderij. Het betreffende bedrijf, zijnde het bedrijf aan de Vossenhol 10, betreft een melkrundveehouderij. Een dergelijk bedrijf valt onder milieucategorie 3.2. Het bedrijf aan de Vossenhol 10 is echter reeds beëindigd. Tevens loopt voor deze locatie reeds een procedure om de agrarische bestemming te wijzigen in een woonbestemming ten behoeve van het oprichten van een nieuwe woning. De gemeente heeft voor deze omschakeling ook al een principe uitspraak gedaan waarin zij in principe instemmen met de omschakeling van het bedrijf naar een burgerwoning. Er is met de voorgenomen ontwikkeling daarmee geen sprake van beperkingen voor de bedrijfsvoering van de locatie Vossenhol 10, er is daar immers niet langer een bedrijf. Op de geplande woning aan de Vossenhol 10 zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige milieuhinder veroorzaken.

Verder is aan de Vossenhol 11 een intensieve veehouderij gevestigd. Ter plaatse worden volgens de geldende vergunning vleeskalveren, jongvee, vleesvarkens en zoogkoeien gehouden. Een dergelijk bedrijf valt onder milieucategorie 4.1. Voor een dergelijke inrichting is als grootste richtafstand (die voor geur) een afstand van 200 meter opgenomen. De betreffende inrichting is op minder dan 200 meter van de locatie gelegen. Echter wordt de locatie aan de Vossenhol 11 al reeds eerder beperkt door naastgelegen burgerwoningen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een verdere beperking van het betreffende bedrijf aan de Vossenhol 11. Wel dient op de locatie te worden aangetoond dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Woon- en leefklimaat" (paragraaf 4.1.6) is met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, waarmee de bedrijfsvoering van het bedrijf aan de Vossenhol 11 niet wordt beperkt.

Nabij de locatie is een sportvoorziening aanwezig voor veldsport. Een dergelijke voorziening valt onder milieucategorie 3.1. Voor dergelijke voorzieningen geldt als grootste richtafstand (die voor geluid) een afstand van 50 meter. De betreffende sportvoorziening is gelegen op een afstand van ongeveer 95 meter van de locatie (gemeten van bestemmingsgrens tot bestemmingsgrens). Daarmee wordt aan de richtafstanden voldaan en wordt de sportvoorziening niet beperkt door de voorgenomen ontwikkeling. Ook deze voorziening wordt daarnaast eerder beperkt door dichterbij gelegen burgerwoningen, waarmee de voorgenomen ontwikkeling deze voorziening niet verder beperkt.

Voor het overige zijn er geen inrichtingen nabij de locatie gelegen die mogelijk kunnen worden beperkt.

4.1.2 Geur

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een de bouw van twee nieuwe aaneengesloten woningen. Woningen veroorzaken geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee leidt de voorgenomen ontwikkeling niet tot een toename van de geurbelasting op gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving mag een nieuwe ontwikkeling ook niet leiden tot beperking van omliggende functies en bedrijven (omgekeerde werking). Daarbij dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Zoals nader is uitgewerkt in de paragraaf "Woon- en leefklimaat" (paragraaf 4.1.6) kan ter plaatse van de locatie een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd.

Ten aanzien van het aspect geur zijn er daarmee geen belemmeringen te verwachten.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van vervangende nieuwbouw van een woning waarbij in de plaats van de te slopen woning twee aaneengesloten woningen worden teruggebouwd. Woningen hebben geen onevenredige uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden en zijn daarmee per definitie aan te merken als een NIBM-project. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden en zal daarmee geen betekenisvolle bijdrage hebben aan de achtergrondconcentratie.

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.1) zal met de voorgenomen ontwikkeling slechts in beperkte mate sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen. Een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen valt onder de noemer NIBM wanneer de bijdrage van de verkeersbewegingen niet meer bedraagt dan 1,2 µg/m³. Deze norm wordt pas bij een toename van het aantal verkeersbewegingen overschreden als per dag gemiddeld meer dan 80 verkeersbewegingen met vrachtverkeer extra plaatsvinden. Voor personenvervoer wordt deze norm pas overschreden wanneer sprake is van per dag gemiddeld 1.425 extra verkeersbewegingen of meer. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een toename van het aantal verkeersbewegingen met meer dan 80 verkeersbewegingen met vrachtverkeer en/of 1.425 verkeersbewegingen met personenverkeer. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen bij de voorgenomen ontwikkeling verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Tevens dient ter plaatse sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Zoals nader is omschreven in de paragraaf "Woon- en leefklimaat" (paragraaf 4.1.6) kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd.

Ten aanzien van luchtkwaliteit zijn er daarmee geen belemmeringen te verwachten.

4.1.4 Volksgezondheid

Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.

Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.

Voor de voorgenomen ontwikkeling is een notitie woon- en leefklimaat opgesteld, waarin het onderdeel volksgezondheid ook is meegenomen. Uit de notitie, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 3 van deze onderbouwing, blijkt dat er geen onevenredige risico's ten aanzien van de volksgezondheid te verwachten zijn. Verder zijn de aspecten van toepassing zoals zijn uitgewerkt in de hierop volgende paragrafen.

4.1.4.1 Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0

Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een GGD-advies noodzakelijk wordt geacht.

Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit Verordening ruimte Noord-Brabant op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten gecombineerd gehouden en is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit.

Gezien het voorgaande ontbreekt de noodzaak om de GGD om een advies te vragen.

4.1.4.2 Volksgezondheid ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen

Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 2.0' zoals is opgesteld door de provincie Noord-Brabant, de verschillende omgevingsdiensten van Brabant en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) van Brabant, kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Hierin zijn richtafstanden opgenomen voor varkens- en pluimveehouderijen waarbinnen een nadere afweging van de mogelijke risico's op de volksgezondheid nodig is wanneer er sprake is van het oprichten van gevoelige objecten. Voor varkenshouderijen bedraagt deze afstand 200 meter. Voor pluimveehouderijen bedraagt deze afstand 500 meter.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden twee nieuwe aaneengesloten woningen opgericht. Dit is aan te merken als een gevoelig object. Binnen 500 meter van de locatie zijn geen pluimveehouderijen gelegen. Binnen 200 meter van de locatie is één varkenshouderij gelegen. Gezien de ligging van de locatie binnen de richtafstand ten aanzien van omliggende varkenshouderijen is een nadere afweging op het gebied van volksgezondheid nodig.

De betreffende varkenshouderij is gelegen aan de Vossenhol 11. Deze is, gemeten vanaf de grens van het bouwvlak van deze varkenshouderij tot aan de grens van het bouwvlak van de initiatiefnemer, gelegen op een afstand van ongeveer 47 meter van de locatie.

De verspreiding van zoönosen en endotoxinen vindt voornamelijk plaats via fijnstof. Daarnaast kan geurhinder leiden tot gezondheidsklachten.

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Woon- en leefklimaat" (paragraaf 4.1.6) is ter plaatse sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur alsmede op het gebied van fijnstof. Daarmee is het risico op gezondheidseffecten vanwege de nabijgelegen varkenshouderij (zeer) beperkt.

In het Besluit NIBM legt vast wat geldt als projecten die niet in betekende mate bijdragen. Voor veehouderijen geldt, tot een afstand van 70 meter tot gevoelige objecten, een grens van 320.000 gram fijnstof per jaar als ondergrens. Zo lang de ondergrens niet wordt overschreden dan is sprake van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijnstof.

De uitstoot van fijnstof van de betreffende varkenshouderij is (zeer) beperkt. Volgens de vergunning van het bedrijf heeft de betreffende varkenshouderij een fijnstof emissie van 92.000 gram per jaar. Dit is ruimschoots onder de ondergrens, waarmee de gehele bedrijfsvoering van de varkenshouderij aan de Vossenhol 10 niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijnstof. Omdat de uitstoot van fijnstof van de varkenshouderij beperkt is en gezien de achtergrondconcentratie fijnstof ter plaatse (zeer) beperkt is, is de kans op verspreiding van zoönosen en endotoxinen zeer beperkt.

De GGD hanteert daarnaast voor varkenshouderijen met een emissie van fijnstof van 92.000 gram per jaar een richtafstand van emissiepunt van de stal tot aan de gevel van het gevoelige object van 40 meter. Aan deze richtafstand wordt ruimschoots voldaan.

Daarnaast is de locatie zuidwestelijk van de betreffende veehouderij gelegen. Omdat de meest voorkomende windrichting in Nederland zuidwesten wind is zal voor het overgrote deel sprake zijn van een wind die de stofdeeltjes van de betreffende veehouderij juist van de locatie weg blaast.

Er is daarmee geen sprake van een onevenredig volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen.

4.1.4.3 Volksgezondheid ten aanzien van geitenhouderijen

Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2) blijkt dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.

Binnen 2 kilometer van de locatie is één geitenhouderij gelegen. Het betreft de geitenhouderij aan de Kanaaldijk in Biest-Houtakker, welke is gelegen op ongeveer 1,47 kilometer van de locatie. Hiermee is een nadere afweging van eventuele gezondheidsrisico's noodzakelijk.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zijn reeds twee wooneenheden toegestaan. Planologisch is er daarmee geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Daarnaast is de geitenhouderij niet in de overheersende windrichting gelegen, maar daarvan af. Daarmee is de verspreiding van mogelijke ziektekiemen vanuit de geitenhouderij naar de locatie toe beperkt. Daarnaast verspreiden de meeste ziektekiemen zich middels fijnstof. Omdat de achtergrondconcentratie fijnstof op de locatie (zeer) beperkt is, is ook de kans op verspreiding van ziektekiemen beperkt. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Woon- en leefklimaat" (paragraaf 4.1.6) is ter plaatse ook sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, waarmee de risico's ten aanzien van de volksgezondheid in relatie tot de betreffende geitenhouderij beperkt zijn.

Gezien het voorgaande worden de mogelijke gezondheidsrisico's in relatie tot de betreffende geitenhouderij aanvaardbaar geacht.

4.1.5 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.5.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

De Vossenhol betreft een weg met een maximale snelheid van 30 km/uur. Ook de omliggende wegen betreffen wegen met een snelheid van maximaal 30 km/uur. Bij wegen met een maximale snelheid van 30 km/uur hoeft geen aanvullende toetsing aan verkeerslawaai plaats te vinden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarnaast geen sprake van het oprichten van een nieuwe woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Er is slechts sprake van het anders positioneren van de toegestane wooneenheden. Vanuit het bestemmingsplan zijn al reeds twee woningen toegestaan. Daarnaast is sprake van het verplaatsen van de woningen, waarbij deze op grotere afstand van de weg af zullen komen liggen. Tevens zullen de woningen voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit. Daarmee is het niet aannemelijk dat ter plaatse van de woningen sprake is van onevenredige geluidshinder.

Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.6 Woon- en leefklimaat

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.6.1 Woon- en leefklimaat op de locatie

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof, geluid en/of gezondheid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Het woon- en leefklimaat wordt getoetst op de aspecten geur, luchtkwaliteit, gezondheid en geluid.

Geur:

Bij de voorgenomen ontwikkeling is planologisch gezien geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Vanuit het bestemmingsplan zijn namelijk reeds twee wooneenheden toegestaan. Daarnaast zijn in de directe omgeving van de locatie twee veehouderijbedrijven gelegen. Het bedrijf aan de Vossenhol 10 is reeds beëindigd. Er loopt voor dit bedrijf al een bestemmingsplanprocedure om de bestemming te wijzigen naar een woonbestemming. De gemeente heeft voor deze omschakeling reeds een principebesluit genomen waarin zij in principe instemmen met de omschakeling van het bedrijf aan de Vossenhol 10 naar een woonbestemming. Dit bedrijf zal daarmee niet worden beperkt, er is immers geen bedrijf meer aanwezig. Het bedrijf aan de Vossenhol 11 wordt al door dichterbij gelegen burgerwoningen beperkt. De twee nieuwe aaneengesloten woningen zullen daarmee niet leiden tot een verdere beperking van het betreffende bedrijf.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een onderzoek gedaan naar het woon- en leefklimaat ter plaatse. Hierin is ook het onderdeel geur meegenomen. Uit de daarvoor uitgevoerde berekeningen blijkt dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Dit blijkt uit het volgende:

  • Aan het afstandscriterium wordt niet voldaan, maar de veranderende afstanden staat de toesteming niet in de weg.
  • Wat betreft de voorgrondbelasting op het plangebied is de veehouderij aan de Vossenhol 11 in Biest-Houtakker maatgevend.
  • De rechten van geen van de veehouderijen in de omgeving van het plangebied worden aangetast omdat het voornemen voor geen van de bedrijven tot extra belemmeringen leidt. De locatie was vanuit het huidige ook al aan te merken als geurgevoelig object.
  • De voorgrondbelasting (3,2 ouE/m³) voldoet aan een goede milieukwaliteit en laat zich kwantificeren als passend voor de omgeving.
  • De achtergrondbelasting (10,3 ouE/m³) voldoet aan een goede milieukwaliteit en laat zich kwantificeren als passend voor de omgeving.

De resultaten van het uitgevoerde geuronderzoek zijn opgenomen in de notitie woon- en leefklimaat, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 3 van deze onderbouwing.

Omdat op het bedrijf aan de Vossenhol 11 nog een deel van de varkens traditioneel gehouden worden zal de uitvoerder van dat bedrijf, om te kunnen voldoen aan het beleid ten aanzien van emissie en huisvesting van de provincie Noord-Brabant, vóór 1 januari 2020 een ontvankelijke aanvraag moeten doen voor het emissiearm huisvesten van de varkens. Doet de uitvoerder van het bedrijf dit niet dan zal het moeten stoppen met het traditioneel huisvesten van varkens. De geurbelasting van het bedrijf aan de Vossenhol 11 op de omgeving zal daarmee alleen nog maar verder afnemen op korte termijn. Dit zal het woon- en leefklimaat ter plaatse alleen maar verbeteren.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit zal op korte termijn ook alleen maar verbeteren

Luchtkwaliteit:

Voor fijnstof en stikstofoxiden geldt dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wanneer de achtergrondconcentratie niet hoger is dan 40 µg/m³. De provincie Noord-Brabant heeft deze norm echter aangescherpt tot 31,2 µg/m³. Er kan daarmee worden gesteld dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden niet meer bedraagt dan 31,2 µg/m³.

Volgens gegevens van de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut van Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarbij gebruik wordt gemaakt van de NSL monitoringstool, bedraagt de achtergrondconcentratie fijnstof ter plaatse ongeveer 18,2 µg/m³ en de achtergrondconcentratie van stikstofoxiden ter plaatse ongeveer 18,5 µg/m³. Dit is ruimschoots onder de gestelde norm waarmee ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarnaast een notitie woon- en leefklimaat opgesteld, waarin verschillende onderdelen, waaronder ook luchtkwaliteit, nader zijn onderzocht. Uit de notitie, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 3 van deze onderbouwing, blijkt dat ten aanzien van luchtkwaliteit ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

Gezondheid:

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Volksgezondheid" (paragraaf 4.1.4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van onevenredige en/of onaanvaardbare risico's ten aanzien van de volksgezondheid. Hiermee kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van gezondheid worden geborgd.

Geluid:

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.5) is het niet aannemelijk dat ter plaatse onevenredige geluidshinder zal worden ondervonden en dat de voorkeursgrenswaarden zullen worden overschreden. Op het gebied van geluid kan daarmee een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd.

4.1.6.2 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het slopen van een woning en het daarvoor in de plaats terug bouwen van twee nieuwe aaneengesloten woningen. Woningen veroorzaken geen milieuhinder aan de omgeving. Hiermee heeft de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.7 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.7.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.OVVossenhol6-VG01_0008.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

4.1.7.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.

4.1.7.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.8 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt zijn reeds in gebruik en bestemd voor wonen. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn. Een uitzondering hierbij is als bestrijdingsmiddelen zijn gebruikt, boomgaarden aanwezig zijn geweest of sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is, voor zover bekend, geen sprake van gebruik van bestrijdingsmiddelen, boomgaarden en/of gedempte sloten. Hiermee is geen sprake van een te verwachten verontreiniging.

Daarnaast is reeds sprake van een woonfunctie. Na realisatie van het voorgenomen initiatief is nog steeds sprake van een woonfunctie. Tevens zijn vanuit het geldende bestemmingsplan reeds twee wooneenheden toegestaan. Er is daarmee geen sprake van een functiewijziging en/of van een bestemmingswijziging.

Hiermee is het aannemelijk dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staat.

4.1.9 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.9.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de uitbreiding van een dubbelwoonhuis. Deze ontwikkeling wordt niet vermeldt op de C-Lijst of D-Lijst. Een verdere MER toetsing is derhalve niet nodig.

4.1.9.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.9.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Volksgezondheid", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.8) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2. Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied Kempenland-West is gelegen op een afstand van ongeveer 5 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het onwaarschijnlijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Het betreft hier het vervangen van een reeds bestaande woning door twee nieuwe aaneengesloten woningen. Een dergelijke ontwikkeling heeft geen effect op het Natura 2000 gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.OVVossenhol6-VG01_0009.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: www.pdokviewer.nl

Gezien het voorgaande worden met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bestaande woning gesloopt en vervangen door twee aaneengesloten woningen welke nieuw zullen worden gebouwd. Mogelijk leidt de sloop van de bebouwing tot aantasting van beschermde soorten die zich in de bebouwing hebben verschanst. Om aan te tonen of ter plaatse mogelijk beschermde soorten voorkomen is door een ecologisch deskundige een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat het niet aannemelijk is dat met de gewenste ontwikkeling mogelijk voorkomende beschermde soorten worden geschaad. Voor de volledige rapportage van de uitgevoerde quickscan wordt verwezen naar bijlage 4 van deze onderbouwing.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in of nabij het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 1.000 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.OVVossenhol6-VG01_0010.png"

Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien de locatie niet in of nabij het NNN is gelegen heeft de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.3. Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Hilvarenbeek voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'hoge archeologische verwachting voor uitsluitend vindplaatsen van jager-verzamelaars '.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.OVVossenhol6-VG01_0011.png"

Uitsnede archeologische verwachtingskaart.
Bron: Gemeente Hilvarenbeek.

De gemeente heeft de archeologische verwachtingswaarden daarnaast vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Ter plaatse van de locatie is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting hoog' van toepassing. In gevallen waar meerdere (mogelijke) verwachtingswaarden en beleidsuitgangspunten van toepassing zijn geldt het zwaarste regime. Derhalve geldt ter plaatse dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 100 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van ingrepen van meer dan 100 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld, waarmee nader onderzoek naar archeologische resten noodzakelijk is. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarom een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat:

"In het plangebied is sprake van twee verschillende verwachtingen op het aantreffen van archeologische waarden. De aan te treffen archeologische waarden in het zuidelijk deel van het plangebied zullen naar verwachting bestaan uit sporen van landgebruik in de randzone laatmiddeleeuwse of de vroege Nieuwe tijd. Deze zullen naar waarschijnlijk geen concrete kenniswinst opleveren over de geschiedenis van Biest-Houtakker. In het noordelijk deel van het plangebied is sprake van een lage verwachting op het aantreffen van archeologische waarden. De voorgenomen ingrepen in het plangebied zullen bovendien plaatsvinden in het noordelijk deel van het plangebied, waar reeds sprake is van een lage verwachting op het aantreffen van intacte archeologische waarden. Omdat de voorgenomen ingrepen in het plangebied naar verwachting niet zullen zorgen voor de verstoring van behoudenswaardige archeologische resten, adviseren wij om het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkelingen."

Voor het volledig onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5 van deze onderbouwing.

Het onderzoek en de voorgenomen ontwikkeling zijn getoetst door Monumentenhuis Brabant. Zij hebben aangegeven geen bezwaren te hebben ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Voor het advies van Monumentenhuis Brabant wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.

Hiermee worden met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is nabij de locatie 1 cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Dit betreft een woonhuis aan de Vossenhol 2. Deze ontwikkeling heeft daar geen invloed op.

afbeelding "i_NL.IMRO.0798.OVVossenhol6-VG01_0012.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant

De locatie is gelegen in een cultuurhistorisch landschap en voor een klein deel in een cultuurhistorisch vlak. Het betreft het gebied De Kempen. Ten aanzien van dit gebied stelt de provincie het volgende:

" Beschrijving

De Kempen is een zwak golvend dekzandlandschap dat bestaat uit dekzandvlakten en -ruggen. Het gebied wordt doorsneden door de bovenlopen van de Grote en Kleine Dommel, Beerze en Reusel. De dekzandruggen hebben een zandige bodem waar regenwater infiltreert, dat in de beekdalen als kwel naar boven komt. Plaatsen met leem in de ondergrond hadden een gebrekkige afwatering, zodat daar vennen en kleine veenmoerassen ontstonden. De ruimtelijke identiteit van het ontginningslandschap van de Kempen wordt gevormd door de contrasten tussen de verschillende agrarische gebruikseenheden: de akkers, graslanden en woeste gronden.

De akkercomplexen, dorpen en gehuchten liggen vanouds op de rand van de beekdalen. Langs de beken lagen de graslanden, vaak verdeeld in lange smalle percelen die omzoomd waren door elzensingels. Op de hogere delen van het landschap bevonden zich vroeger uitgestrekte heidevelden, bossen en stuifzanden. Door overbeweiding en het steken van heideplaggen ontstonden plaatselijk zandverstuivingen.

Goed bewaard gebleven voorbeelden van oude zandontginningen met bolle akkers, beemden, hakhoutbosjes en -wallen zijn de buurtschappen in de omgeving van Cartierheide en Oerle-Knegsel. Gave beekland-schappen vinden we in (delen van) de dalen van de Dommel en de Beerze. Het Belvedèregebied beeklandschap van de Dommel ligt ten zuiden van Eindhoven. Kenmerkend zijn vloeiweiden en viskwekerijen, watermolens, omvangrijke bossen met heidevelden en vennen en aangrenzend cultuurlandschap.

Het cultuurhistorisch gave beeklandschap van de Beerze ligt in het noordelijke deel van de Kempen en maakt deel uit van het Nationale Landschap Het Groene Woud. De identiteit wordt bepaald door bossen met heide en vennen en nieuwe natuur in het beekdal.In de Kempen liggen tal van - vaak uitgestrekte - landgoederen. Oude landgoederen zijn bijvoorbeeld Baest, Heeze en Annanina's Rust. De landhuizen met bijgebouwen, de parken en lanen en de afwisseling van bossen en landbouwgronden verlenen de landgoederen grote cultuurhistorische betekenis. In de negentiende en begin twintigste eeuw zijn veel heidevelden omgezet in landbouwgrond of bos.

De jonge landbouwontginningen zijn tamelijk grootschalig en rationeel ingericht. De jonge bosgebieden maken vaak deel uit van ontginnings-landgoederen, zoals De Utrecht en Gorp en Rovert, of zijn aangeplant door het Staatsbosbeheer. In de afgelopen decennia zijn de verschillen tussen de oude en jonge ontginningen genivelleerd door ruilverkaveling, normalisatie van de beken en de uitbreiding van steden en dorpen.

De dorpen van de Kempen hebben zich afhankelijk van hun ligging verschillend ontwikkeld. De kernen die liggen aan belangrijke routes zijn uitgegroeid tot suburbane woonkernen met soms redelijk grote bedrijventerreinen. De dorpen op afstand van deze routes hebben een landelijker karakter en zijn beperkter in omvang gebleven.

Cultuurhistorisch belang

De bewoningsgeschiedenis en de inrichting van het gebied zijn in hoge mate bepaald door de natuurlijke terreingesteldheid. De indeling in agrarische gebruikseenheden (akkers, graslanden en woeste gronden) is op veel plaatsen nog goed herkenbaar. Vooral de beekdalen zijn hier en daar buitengewoon goed bewaard gebleven. In combinatie met de dorpen en buurtschappen en de plaatselijk aanwezige klein-schaligheid verleent dit het gebied een grote landschappelijke en cultuurhistorische waarde. Het beekdallandschap van de Dommel ten zuiden van Eindhoven is aangewezen als Belvederegebied, en is dus één van de meest waardevolle cultuurhistorische landschappen van Nederland.

Essentiële acpecten

In de regio liggen de volgende cultuurhistorisch landschappen van provinciaal belang:

  • 1. Het Groene Woud (grotendeels in regio Meierij);
  • 2. Dommeldal;
  • 3. Oud zandlandschap bij Oerle-Knegsel;
  • 4. Oud zandlandschap Cartierheide;
  • 5. Oud zandlandschap bij Stiphout (ook deels in regio Peelrand);
  • 6. Landgoederenzone ten zuiden van Tilburg.

Dragende structuren in de regio zijn:

  • 1. De oude agrarische cultuurlandschappen met akkercomplexen, beemden, broekgebieden, en hakhoutbosjes en -wallen;
  • 2. De dorpen en buurtschappen met langgevelboerderijen;
  • 3. De woeste gronden met heidevelden, vennen en zandverstuivingen;
  • 4. Plantages met naaldhout;
  • 5. De (grote) landgoederen;
  • 6. De vloeiweiden en visvijvers;
  • 7. De watermolens;
  • 8. De oude kerklocaties buiten de dorpen;
  • 9. De grafheuvels.

Ontwikkelingsstrategie

  • 1. Behoud door ontwikkeling of versterking van de samenhang van de dragende structuren van de regio;
  • 2. De cultuurhistorische waarden van de Kempen in hun samenhang verder ontwikkelen, beschermen en toeristisch-recreatief ontsluiten. Dit geldt in het bijzonder voor de cultuurhistorische landschappen:
    • a. "Het Groene Woud" (grotendeels in gebiedspaspoort Meierij);
    • b. "Dommeldal";
    • c. "Oud zandlandschap bij Oerle-Knegsel";
    • d. "Oud zandlandschap Cartierheide" (met omliggende akkercomplexen);
    • e. "Oud zandlandschap bij Stiphout" (ook deels in gebiedspaspoort Peelrand);
    • f. "Landgoederenzone ten zuiden van Tilburg" (Gorp en Rovert, De Utrecht, De Hoevens, Het Ooijvaarsnest, Wellenseind; ook deels in gebiedspaspoort Baronie);
  • 3. Het duurzaam en in samenhang behouden van het bodemarchief (o.a. door afstemming van het gemeentelijk archeologiebeleid) van de archeologische landschappen: 'Dekzandeiland Moergestel-Hilvarenbeek', 'Kempenland', 'Keersop-Dommel', 'Dekzandeiland Tongelreep-Groote Aa' en 'Helmondse Akkers'."

De locatie is gelegen in een van de dorpen in De Kempen. Van belang hierbij is dat het landelijk karakter ervan zoveel mogelijk behouden blijft. Daarnaast dient de herkenbaarheid en de structuur van het landschap zoveel mogelijk behouden blijven.

Bij de gewenste ontwikkeling is sprake van sloop van een bestaande woning waarbij ter vervanging twee aaneengesloten woningen nieuw zullen worden teruggebouwd. Deze nieuwe woningen zullen een landelijk karakter krijgen en dragen daarmee bij aan de landelijke uitstraling van de kern. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het bebouwde oppervlak slecht in (zeer) geringe mate toenemen. Dit zal geen onevenredige gevolgen hebben voor de structuur van het landschap. De voorgenomen ontwikkeling heeft daarmee geen nadelige gevolgen op het cultuurlandschap De Kempen.

Het Vossenhol is aangemerkt als een historisch geografische zichtlijn met een redelijk hoge waarde. De voorgenomen ontwikkeling zal geen aanpassingen aan de structuur van deze zichtlijn tot gevolgen hebben. De ontwikkeling is relatief kleinschalig van aard en vindt niet plaats op het Vossenhol, maar op een bestaand erf aan deze weg. Daarnaast zal de bebouwde oppervlakte slechts in (zeer) geringe mate toenemen door de voorgenomen ontwikkeling, wat de zichtlijnen en openheid ter plaatse niet onevenredig zal verstoren. Hiermee heeft de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen op de betreffende zichtlijn.

De voorgenomen ontwikkeling is getoetst door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit en door hen akkoord bevonden. Tevens heeft Monumentenhuis Brabant de ontwikkeling getoetst en heeft aangegeven geen bezwaren te hebben. Voor het advies van het Monumentenhuis Brabant wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.

De dubbele boerderijwoning aan het Vossenhol 10 is aangemerkt als cultuurhistorisch waardevol pand. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen geen wijzigingen aan het betreffende pand plaatsvinden. De werkzaamheden vinden in geheel op het naastgelegen perceel plaats. Hiermee is geen sprake van aantasting van het betreffende cultuurhistorisch waardevolle pand. Daarnaast heeft de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit de voorgenomen ontwikkeling beoordeeld en akkoord bevonden. De commissie heeft de mogelijke gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling op de bebouwing aan het Vossenhol 10 eveneens meegenomen in de beoordeling van het bouwplan. Daarmee is het niet aannemelijk dat de voorgenomen ontwikkeling de historische waarde van de bebouwing aan het Vossenhol 10 zal schaden.

Hiermee is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen. Deze zijn opgenomen op de "Aardkundig waardevolle gebiedenkaart Noord-Brabant" van de provincie Noord-Brabant. In de gemeente Hilvarenbeek zijn geen gebieden als aardkundig waardevol gebied aangewezen.

De locatie is daarmee niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

Hiermee worden met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden geschaad.

4.4. Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het aanpassen of wijzigen van de bestaande infrastructuur. Daarnaast wordt, zoals nader omschreven in de paragraaf "Parkeerbeleid gemeente Hilvarenbeek" (paragraaf 3.3.3), ter plaatse voorzien in voldoende parkeergelegenheid, waarmee het parkeren geheel op eigen terrein zal plaatsvinden.

4.4.1 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het slopen van een bestaande woning en het daarvoor terugbouwen van twee aaneengesloten woningen. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen beperkt toenemen.

Het aantal verkeersbewegingen bij een woning is relatief beperkt. Er is geen sprake van verkeersbewegingen met vrachtverkeer en/of zwaar landbouwverkeer. Er is daarmee uitsluitend sprake van verkeersbewegingen met personenverkeer. Een woning heeft geen onevenredig grote verkeersaantrekkende werking. Het aantal verkeersbewegingen zal ter plaatse als gevolg van de gewenste ontwikkeling slechts in beperkte mate toenemen.

De huidige infrastructuur heeft voldoende capaciteit om de verkeersafwikkeling van één extra woning goed te kunnen verwerken. De voorgenomen ontwikkeling heeft daarmee geen onevenredig nadelige gevolgen op de verkeersinfrastructuur en verkeersafwikkeling in de omgeving.

4.5. Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip "waterhuishouding" breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het Waterschap de Dommel (hierna: het waterschap).

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een kleine vergroting van het reeds toegestane bebouwingsoppervlak.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

  • Voor ontwikkelingen tot 2.000 m² is geen aanvullende compensatie nodig.
  • Voor ontwikkelingen tussen de 2.000 m² en 10.000 m² dient de rekenregel te worden toegepast om te bepalen hoeveel compensatie nodig is.
  • Voor ontwikkelingen boven de 10.000 m² is maatwerk noodzakelijk.

De gemeente heeft echter een eigen (strenger) beleid ten aanzien van de verwerking van hemelwater. Het waterbeleid van de gemeente is opgenomen in het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan (vGRP). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen uitbreidingen binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De gemeente hanteert voor compensatie bij ontwikkelingen buiten de bebouwde kom de volgende richtlijnen:

  • Hemelwater dient bij nieuw verharde oppervlakken met meer dan 250 m² gematigd af te wateren op watergangen om zo wateroverlast te voorkomen.
  • Bij een toename van verharde oppervlakken met meer dan 250 m² geldt de eis dat de hemelwaterafvoer moet voldoen aan de buffer die geldt bij een situatie T=10. Deze buffer bedraagt 35 mm per m² toename.
  • Bij een toename van verharde oppervlakken met meer dan 250 m² moet bij het ontwerp van een bergingsvoorziening rekening te worden gehouden met een buffer van 30 mm en een tijd van maximaal 24 uur waarbinnen de voorziening weer is geledigd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling slechts met een beperkt oppervlakte toenemen. Er is daarmee geen sprake van een toename van verharde oppervlakken met meer dan 250 m². Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de woning op wordt geloosd.

Hiermee is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1. Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub a van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Hilvarenbeek. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee wordt het project financieel haalbaar geacht.

5.2. Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend project betreft een afwijking met omgevingsvergunning op de bepalingen uit het bestemmingsplan "Kern Biest-Houtakker" van gemeente Hilvarenbeek conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

In het kader van deze procedure wordt de ontwerp omgevingsvergunning voor eenieder ter inzage gelegd. Tijdens deze terinzage termijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Wanneer het besluit en de vergunning met bijbehorende onderbouwing ter inzage ligt wordt gepubliceerd op de gebruikelijke wijze conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).