II TU-e Science Park (studentenhuisvesting)    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Aanleiding     

De ambitie van de TU/e is het aantal studentenwoningen op de campus te verdubbelen. In de huidige situatie zijn er 700 studentenwoningen op de campus, het doel is dit aantal naar 1.435 studentenwoningen te vergroten. Deze vermeerdering is niet uitsluitend bedoeld om het tekort aan studentenwoningen op te vangen, maar juist studenten te binden aan de campus en zodoende een levendig, sociaal actief milieu op de campus te introduceren. Hiertoe is ook het Masterplan Campus 2040 opgesteld.

Binnen deze ambitie bestaat het voornemen om aan de noordzijde van het huidige campusterrein de bestaande verouderde bebouwing (Connector, Paviljoen en Paviljoen-NP) te slopen en te herontwikkelen naar studentenwoningen. Concreet bestaat het voornemen om twee woontorens te realiseren en een laagbouw met in totaal een maximum aan 735 studentenkamers.

Deze ontwikkeling is op grond van de regels in het bestaande bestemmingsplan 'TU -e Science Park' niet mogelijk omdat de beoogde gebouwen niet zijn gelegen binnen een aanduiding 'wonen', buiten het bouwvlak zijn gesitueerd en eveneens de maximaal toegestane hoogte wordt overschreden. Een bestemmingsplanherziening is derhalve noodzakelijk.

Het bestemmingsplan "II TU-e Science Park (studentenhuisvesting)" bestaat uit een digitale en analoge verbeelding (plankaart) met de daarbij behorende regels. Bij het bestemmingsplan is een toelichting gevoegd. In de toelichting wordt aangegeven waarom het bestemmingsplan is opgesteld en welke afwegingen hebben plaatsgevonden in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Naast de digitale versie is er tevens een papieren versie van het bestemmingsplan beschikbaar. De digitale versie is juridisch bindend.

1.2 Het plangebied     

Het plangebied ligt op de TU-campus in het noordoostelijk deel van het centrum van de gemeente en wordt in grote lijnen begrensd door het Dommeldal en de Insulindelaan. Meer specifiek is het plangebied gelegen binnen de woonbuurten/woonwijken TU campus.

verplicht

Figuur 1 Luchtfoto plangebied

1.3 Voorgaande plannen     

Het bestemmingsplan "II TU-e Science Park (studentenhuisvesting)" vervangt deels het bestemmingsplan TU-e Science Park, vastgesteld door de raad op 22-04-2011.

Het plan "II TU-e Science Park (studentenhuisvesting)" vervangt tevens (deels) de paraplubestemmingsplannen 'parkeren, kamerverhuur en woningsplitsing' en 'waterberging' (vastgesteld respectievelijk 12-06-2018 en 18-06-2020).

Binnen deze plannen heeft het plangebied de bestemming 'Maatschappelijk - Universiteit' met de functieaanduiding 'sport' en gebiedsaanduiding 'veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen'.

verplicht

Figuur 2 Uitsnede bestemmingsplan met plangebied

De tot 'Maatschappelijk - Universiteit' bestemde gronden zijn bestemd voor:

  • gebouwen en terreinen ten behoeve van onderwijsdoeleinden, te weten wetenschappelijk onderwijs en beroepsonderwijs, met bijbehorende voorzieningen;
  • wetenschappelijk onderzoek dat voornamelijk arbeidsextensief is en een duidelijke en aantoonbare relatie heeft met kennisinstellingen op het TUe-terrein en waarvan de output (producten en/of diensten) kennisverbonden activiteiten betreffen en die gericht zijn op of voortvloeien uit kennisontwikkeling en/of kennisoverdracht;
  • aan de aan de onderwijsdoeleinden ondergeschikte dan wel nevengeschikte werkzaamheden die in hoofdzaak zijn gericht op onderzoek en ontwikkeling en kennisintensieve bedrijvigheid: die voornamelijk arbeidsextensief zijn en een duidelijke en aantoonbare relatie hebben met kennisinstellingen op het TUe-terrein en waarvan de output (producten en/of diensten) voor 50% of meer kennisverbondenactiviteiten betreffen en die gericht zijn op of voortvloeien uit kennisontwikkeling en/of kennisoverdracht;
  • gebouwen en terreinen ten behoeve van aan onderwijsdoeleinden gelieerde(science)bedrijven en instellingen in de milieucategorieën 2 en 3.1 van de in bijlage 1 opgenomen Lijst van bedrijfsactiviteiten uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf';
  • gebouwen en terreinen ten behoeve van aan onderwijsdoeleinden gelieerde zelfstandige kantoren, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'kantoor';
  • gebouwen en terreinen ten behoeve van aan onderwijsdoeleinden gelieerde woningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'wonen';
  • gebouwen en terreinen ten behoeve van aan onderwijsdoeleinden gelieerde sportvoorzieningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'sport';
  • ter plaatse van de aanduiding 'parkeergarage' is uitsluitend een bouwwerk in de vorm van een al dan niet ondergrondse parkeergarage toegestaan;

1.4 Leeswijzer     

Deze toelichting bestaat uit 9 hoofdstukken. Na deze inleiding volgt hoofdstuk 2. Hierin is een beschrijving van het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 bevat het planvoornemen. Hoofdstuk 4 beschrijft de uitgangspunten bij, en de randvoorwaarden en beleidskaders voor het opstellen van het bestemmingsplan. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in en een verantwoording van alle relevante milieuaspecten. Hoofdstuk 6 bevat de waterparagraaf. In deze paragraaf is beschreven op welke wijze rekening wordt gehouden met de gevolgen van het bestemmingsplan voor de waterhuishouding. De juridische vormgeving van het bestemmingsplan is verwoord in hoofdstuk 7. De financiële uitvoerbaarheid is verantwoord in hoofdstuk 8. Hoofdstuk 9 gaat ten slotte in op de gevolgde procedure, inclusief een paragraaf over de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Beschrijving plangebied     

2.1 Historisch perspectief     

2.1.1 Geomorfologische ondergrond     

Het universiteitscomplex is gebouwd op een terrein dat de gemeente Eindhoven begin jaren vijftig van de vorige eeuw ter beschikking stelde aan het ministerie van Onderwijs. Het betrof een gebied dat in zijn gebruiksmogelijkheden, bodemopbouw en reliëf tot dan toe geheel bepaald werd door de Dommel. Het riviertje liep over de westzijde van het terrein en het stroomgebied was indertijd uitermate drassig en vrijwel onbebouwd. Op het terrein stond enkel de ‘Woenselse watermolen'.

Hoewel het universiteitscomplex zelf grotendeels ter plekke van het beekdal ligt, geldt dat niet voor de gebouwen meer naar het oosten. Daar gaat het gebied over van beekdal naar droge dekzandrug. De universiteitsgebouwen liggen feitelijk op de gradiënt tussen hoge en lage gronden maar dat is nog nauwelijks herkenbaar op het universiteitsterrein. Daar waar het terrein grenst aan het stationsgebied is het fors opgehoogd voor de gebouwen van de universiteit. Ter plekke van de oorspronkelijke loop gaat het om een ophoging van 2,5 tot 3 meter, plaatselijk zelfs nog meer. Meer oostelijk is het terrein bescheiden opgehoogd met 1 tot 1,5 meter. Tegelijkertijd is bij deze ophoging de Dommelloop omgelegd ten noorden van de Woenselse watermolen. De aanblik van het Dommelgebied is daardoor compleet veranderd van een waterrijk cultuurlandschap met een meanderende beek tot een licht golvend gebied met een afwateringskanaal tussen steile en rechte oevers.

Al deze ophogingen en grondverschuivingen vonden plaats vóór de start van de bouw van het universiteitscomplex. Voor de bouwers van de nieuwe universiteit betekende dat een vrijwel vlak terrein zonder enige verwijzing naar zijn waterrijke oorsprong. Alleen de oostelijke dekzandrug lag er nog vrijwel ongeschonden bij.

2.1.2 Het universiteitscomplex     

De Technische Universiteit van Eindhoven is gesticht in 1956, toen nog met de naam Technische Hogeschool Eindhoven. Twee jaar daarvoor in 1954 werd door het ministerie ir. S.J. van Embden aangetrokken om een visie te ontwikkelen voor het nieuwe universiteitscomplex. Hij en zijn partners binnen het bureau kregen vervolgens de kans zijn denkbeelden te realiseren en te materialiseren in de gebouwen, maar ook de verdere inrichting van het terrein.

Ir. S.J. van Embden zag de universiteit als een compact complex met aan de westzijde naar de stad gekeerd het representatieve deel met daarbij algemene voorzieningen, zoals collegezalen, algemene wetenschappen, bibliotheek etc. Ten oosten daarvan drie parallelle zones met gebouwen voor de vakgebieden Elektrotechniek, Werktuigbouwkunde en Scheikunde. Een van west naar oost gericht complex.

verplicht

Figuur 3 Het eerste concept waarin de universiteit als een compact complex is weergegeven

Door de locatiekeuze van het Dommeldal was het mogelijk het concept van de groene campus te koppelen aan de nabijheid van het centrum. Zo kon een uitermate groene campus op loopafstand van het station en het centrum ontstaan. De gebruikers van de campus waren voor wonen en vertier op Eindhoven aangewezen. Dankzij de campus kreeg het gebied over het spoor een hoge kwaliteit en was het mogelijk om de groene wig van het Dommeldal duurzaam in de stad te verankeren.

2.2 Stedenbouwkundige structuur     

Opbouw

Het terrein wordt op een natuurlijk omsloten geheel door het Dommeldal en de verkeersaders/ spoorlijnen. De campus is niet gebouwd volgens een star ruimtelijk concept, maar heeft een aantal groeifases meegemaakt waardoor een samenhangend weefsel ontstond. Het Paviljoen was een van de eerste gebouwen en vertoont als een van de enige gebouwen weinig samenhang met de overige bebouwing. Gemotoriseerd verkeer rijdt en parkeert op het maaiveld, de voetgangers maken grotendeels gebruik van het loopbruggensysteem.

verplicht

Figuur 4 Bebouwing Paviljoen gezien vanaf de Lismortel

verplicht

Figuur 5 Bebouwing Paviljoen gezien vanaf noordzijde plangebied 

Verkeersstructuur

De campus en daarin het plangebied zijn verkeersluw. De infrastructuur is daarop aangepast. Door het grote aantal studenten bestaat de hoofdcomponent van het verkeer uit fietsbewegingen.

De belangrijkste entrees voor het autoverkeer bevinden zich aan de John F. Kennedylaan en de Insulindelaan en doorkruisen de groene rand.

Het parkeren gebeurt op maaiveldniveau, rond de gebouwen. Ook langs de wegen op het universiteitsterrein kan er geparkeerd worden.

Groen en water

Het meest opvallende kenmerk van het universiteitsterrein is de groene setting. De groenstructuur is de verbindende kwaliteit van de campus. De groene lijst rondom (inclusief het Dommeldal) en de terreinbeplanting vormen het ruimtelijk bindmiddel dat de gebouwen, functies en verhalen samenbindt. De groenstructuur is onder te verdelen in een zestal zones: de groene rand, de oostzijde, de zuidzijde, de Dommelstrook, het voorterrein west en de kern van de campus. Deze zones zijn nog steeds herkenbaar als gebieden met elk een eigen sfeer.

Een belangrijk structurerend element voor de groenstructuur is de verkeersstructuur. Van oost naar west loopt er een centrale as met een breed profiel en een uitbundige groenstructuur van bomen, pleinen en gazons.

Meer specifiek op het plangebied bestaan de groene elementen uit de gazons en (monumentale) bomen. In de directe nabijheid ligt voorts het Dommeldal. Het plangebied heeft zo een parkachtige uitstraling.

verplicht

Figuur 6 Kenmerkende parkachtige structuur van het plangebied

2.3 De buurten     

Het plangebied is gelegen binnen het Centrum van Eindhoven (binnen de ring). Uiteraard is de uitstraling van de campus en dus het plangebied anders dan het centrum. Het accent op de campus ligt op onderwijs, onderzoek en daaraan gekoppelde bedrijvigheid en ondergeschikte en nevengeschikte functies als horeca en (studenten)wonen. Daarnaast wordt de campus gekenmerkt door veel sterke groenstructuren dan andere delen van het centrum.

Hoofdstuk 3 Planvoornemen     

3.1 Programma en stedenbouwkundige aspecten     

De ambitie van de TU/e is het aantal studentenwoningen op de campus te verdubbelen. In de huidige situatie zijn er 700 studentenwoningen op de campus, het doel is dit aantal naar 1.435 studentenwoningen te vergroten. Deze vermeerdering is niet uitsluitend bedoeld om het tekort aan studentenwoningen op te vangen, maar juist studenten te binden aan de campus en zodoende een levendig, sociaal actief milieu op de campus te introduceren.

Concreet zal het voornemen op de locatie gaan voorzien in:

  • twee hoogbouwschijven voor ieder ca. 300 bewoners;
  • in de plint van de hoogbouwschijven ruimte voor ondergeschikte nevenfuncties (horeca, detailhandel);
  • één laagbouwmilieu als studentendorp met 135 studentenwooneenheden;
  • groen in de vorm van bos en zoombeplanting;
  • vijvers en oppervlaktewater

Daarbij zullen de hoogbouwschijven bestaan uit zelfstandige en onzelfstandige studentenwooneenheden. De laagbouw in de vorm van het studentendorp wordt gerealiseerd als aaneengeschakelde maisonnettes tussen de twee hoogbouwschijven ingeklemd. Het veld is voorzien van meerdere, kleinschalige collectieve buitenruimten. De woningen hebben een smalle plattegrond en bestaan uit twee verdiepingen, elk voorzien van een eigen keuken, sanitair en dakterras.

Daarbij wordt ingezet op:

  • Een mix van internationale en Nederlandse studenten. Ondergrens is 50% internationale studenten.
  • Minimaal 50% van het totaal aantal studentenwooneenheden bestaat uit onzelfstandige wooneenheden met een omvang van minimaal 14 m2 NVO, waarbij per wooneenheid een keuken/douche/woonkamer gedeeld wordt door 4 tot 10 personen. Voor 10% is het toegestaan dat een keuken/woonkamer wordt gedeeld door 2 tot 3 personen.
  • Minimaal 1 gemeenschappelijke ruimte per gebouw voor de 2 hoogbouwschijven.
  • Voor minimaal 50% van de onzelfstandige studentenwooneenheden geldt een maximale kale huurprijs van €250 per maand met een maximale servicekostentoeslag van €100 per maand. De servicekosten bevatten minimaal gas, water, licht, belastingen en internet/media.”

Met de realisatie van de studentenwoningen wordt een ruimtelijke vervolg op de reeds gerealiseerde studentenwooneenheden in de gebouwen Luna en Aurora gevormd. Dit leidt tot de volgende ruimtelijke invulling van het plangebied binnen het Masterplan Campus 2040:

verplicht

Figuur 7 Overzicht ruimtelijke structuur na voltooiing Masterplan Campus 2040

Stedenbouwkundig zijn deze typologieën zo ingepast, dat te allen tijde de transparantie en doorkijk richting het Dommeldal gewaarborgd blijft. Dat houdt in dat alle bebouwing in noord-zuidelijke richting ingepast is, met een landschappelijk aanvaardbare afstand tot de Dommel en tot elkaar.

De nieuwe hoogbouwschijven zullen zich ieder als drie ranke, ten opzichte van elkaar verschoven volumes manifesteren. Door deze volumetrische behandeling ontstaat de mogelijkheid op de koppen van de buitenste schijven een gemeenschappelijke ruimte te voorzien; de een uitkijkend over de stad, de ander over het groene Dommeldal. De aanwezigheid van deze gemeenschappelijke ruimten is cruciaal; zo wordt niet enkel voorzien in gemeenschappelijkheid in de plint van het gebouw ('lobbyvorming'), maar wordt aangevuld met kleinschalige gemeenschappelijke ruimten per bouwlaag. Dit bevordert de sociale samenhang en -veiligheid op gebouwniveau; de voorgestelde gebouwtypologie is daarvoor uitermate geschikt. Op gebouwniveau worden de hoogbouwschijven door een verhoogd plateau met het maaiveld verbonden. Dit dient zowel tot tektonische articulatie van het gebouw als ruimtelijke aanhechting ten opzichte van het maaiveld. Het verhoogde plateau spant zich met name aan de westkant van de hoogbouwschijf op, zodat het onder meer (als terras) in de avondzon gebruikt kan worden. Met deze geleidelijke overgang tussen gebouw en maaiveld, en bijzondere articulatie van de entreepartij, krijgt het gebouw een heldere oriëntatie op het terrein en wordt een duidelijk leesbare overgang tussen publiek en privaat bewerkstelligd. Het studentendorp bestaat uit één veld van aaneengeschakelde maisonnettes tussen de twee hoogbouwschijven ingeklemd. Het veld is voorzien van meerdere, kleinschalige collectieve buitenruimten direct grenzend aan 'De Blauwe Loper' en aan het Dommeldal, beide onderdeel van een groen, tuinachtig milieu. De woningen hebben een smalle plattegrond en bestaan uit twee verdiepingen, elk voorzien van een eigen keuken, sanitair en dakterras.

verplicht

Figuur 8 Inrichtingstekening plangebied en doorsnede

De gebouwen 3,4 en 5 worden hierbij in het onderhavige plangebied gerealiseerd. Daarbij is de volgende fasering leidend:

  • Uiterlijk 1 augustus 2023: 1e woontoren met 300 studentenwooneenheden (meest westelijk gelegen)
  • Uiterlijk 1 augustus 2024: 2e woontoren met 300 studentenwooneenheden
  • Nader af te stemmen: laagbouw met 100 studentenwooneenheden

Voor het plangebied heeft dit de volgende consequenties ten aanzien van de bebouwing:

verplicht

Figuur 9 Bebouwing in huidige en toekomstige situatie op plangebied

Daarmee heeft het planvoornemen de volgende stedenbouwkundige consequenties:

  • Door de inzet van hoogbouw treedt verdichting op en neemt het aantal bebouwde vierkante meters binnen het plangebied sterk af;
  • De maximum bouwhoogte van 45 meter zal worden overschreden door de realisatie van bouwwerken met maximaal 55 meter;
  • Door de inzet van hoogbouw wordt er in stedenbouwkundige zin beter aangesloten op de huidige bebouwing (onder meer de Luna en Aurora);

De gekozen maximum bouwhoogte komt voort uit de herijkte visie op de ruimtelijke ontwikkeling van de TU/e Campus, die uiteengezet is in het in 2020 door de TU/e vastgestelde TU/e Campus Masterplan 2040.

Het TU/e Campus Masterplan 2040 is hoofdzakelijk gericht op een verdichting van de noordoostflank van het campusterrein, ten behoeve van de groeiende (toekomstige) ruimtevraag van de universiteit en de groeiende behoefte aan studentenhuisvesting op de campus.

Het masterplan bouwt voort op de ruimtelijke kwaliteiten van het bestaande gebouwde erfgoed van de universiteit en streeft ernaar om de eerder ingezette stapsgewijze transformatie van het terrein tot een groen stadspark voort te zetten.

Om tegelijkertijd enerzijds een verdichting van de bebouwing te kunnen realiseren en anderzijds een vergroening van het terrein blijvend te kunnen doorzetten, zijn verspreid over het terrein hoogbouwaccenten voorgesteld. De nieuw voorgestelde hoogbouwaccenten hangen, qua typologie, afmetingen en positionering in relatie tot elkaar en tot het landschap, samen met de bestaande hoogbouwaccenten op de campus. Daarmee blijven, in overeenstemming met het Hoogbouwbeleid van Eindhoven, een open bebouwingsstructuur en een open groene structuur kernwaarden voor het TU-terrein.

De hoogte van de schoorsteen bij gebouw Ceres, 69 meter hoog, geldt in het masterplan als absolute hoogtegrens. Daarmee blijven de nieuwe hoogbouwaccenten binnen de orde van grootte van de bestaande campusbebouwing. Thans is woongebouw Luna met 60 meter het hoogste gebouw op de campus. Woongebouw Aurora is 45 meter hoog. Voor de nieuw te bouwen woontorens wordt een maximum bouwhoogte van 55 meter voorgesteld, waarmee de torens zich qua maatvoering tussen Luna en Aurora voegen. Onder meer deze samenhang in maatvoering en positionering van de vier gebouwen aan de groene Dommeloever belichamen de ambitie om de studentenhuisvesting zich als een ensemble, een stedenbouwkundig en architectonisch geheel te laten presenteren.

In het masterplan wordt dieper ingegaan op de positionering en eigenschappen van de hoogbouwaccenten, en wordt een uitwerking gegeven van het ensemble van studentenhuisvesting.

3.2 Groenstructuren     

De realisatie van de studentenwoningen op het plangebied zorgt voor een geringere footprint van bebouwing ten opzichte van de huidige situatie. Dit biedt tevens de mogelijkheid om een aanzienlijk groter deel groen te realiseren.

verplicht

Figuur 10 Schematische weergave van per saldo toe te voegen groen

In de westzijde van het plangebied zal de bebouwing iets dichter tegen het Dommeldal gelegen zijn en zal ca. 147 m2 worden herbestemd naar maatschappelijk in plaats van de huidige groen/ natuurbestemming. Dit deel is gelegen binnen het natuurnetwerk Brabant. Daar komt voor in de plaats dat aan de oostzijde van het plangebied ruim 7000 m2 wordt 'teruggeven' als groen, waarvan ruim 2000 vierkante meter zal worden teruggegeven aan het NNB. Het natuurtype dat wordt weggenomen uit het NatuurNetwerk Brabant is 'droog bos met productie'. Droog bos met productie bestaat uit verschillende, veelal van oorsprong aangeplante, bosopstanden van den, (winter)eik, beuk, Douglas, lariks of fijnspar. Onder paragraaf 4.3.3 is deze herbegrenzing nader uitgewerkt.

Een en ander zal worden uitgewerkt conform het onderstaande landschapsplan. Dit plan is bijgevoegd in Bijlage 1.

verplicht

Figuur 11 Landschapsplan plangebied binnen Masterplan Campus 2040

3.3 Verkeer en parkeren     

De bestaande ontsluitingswegen voor de campus blijven door het planvoornemen onaangetast. Eveneens geldt dat de wegen rondom het plangebied ook niet veranderen. De capaciteit van deze wegen is ruimschoots voldoende om de verkeersaantrekkende werking van het planvoornemen op te vangen. Studenten verplaatsen zich hoofdzakelijk met de fiets en het openbaar vervoer. Ten behoeve van de stalling van fietsen is op het plangebied eveneens een ondergrondse fietsstalling beoogt.

De TU Eindhoven voert de regie over de openbare ruimte binnen de TU campus en daarmee over het beheer van de parkeerplaatsen. Uitgangspunt in het parkeervraagstuk is dat de parkeerbehoefte op eigen terrein (de Campus) zal worden opgevangen. Op basis van de Parkeernota 2019 van de gemeente Eindhoven geldt een parkeernorm van 0,1 parkeerplaatsen voor een onzelfstandige studentenkamer. Een zelfstandige kamer met campuscontract heeft een norm van 0,2. Er zal in deze behoefte op de campus worden voorzien. Uitgangspunt bij het realiseren van de woontorens op gebied van mobiliteit is het realiseren van hoogwaardige fietsvoorzieningen zodat o.a. actieve mobiliteit wordt gestimuleerd. Dit wordt gesterkt door de strategische / gunstige locatie van de woontorens ten opzichte van het station. Automobiliteit zal worden ontmoedigd.

Hoofdstuk 4 Uitgangspunten, randvoorwaarden en beleidskader     

4.1 Inleiding     

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de ruimtelijke beleidskaders op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. Verantwoord wordt dat de voorgenomen ontwikkeling past in het (toekomstig) ruimtelijk beleid. Er wordt geen complete samenvatting gegeven van alle beleidsaspecten. Uitsluitend de relevante beleidskaders voor het plangebied zijn in dit hoofdstuk weergegeven en verantwoord.

4.2 Rijksbeleid     

4.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte     

In de definitieve Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) schetst het Rijk ambities van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor Nederland in 2040. Het Rijk zet twee zaken helder neer: een kader voor prioritering van investeringen om Nederland in beweging te krijgen en een selectief ruimtelijk beleid dat meer loslaat en overlaat aan provincies en gemeenten.

Het is de uitdaging om Nederland in de wereldeconomie van de toekomst concurrerend te houden. Dat betekent dat onze stedelijke regio's en netwerken versterkt moeten worden door de kwaliteit voor de leefomgeving te verbeteren, hoogwaardige en klimaatbestendige woon- en werkmilieus te realiseren, de bereikbaarheid te verbeteren en de mobiliteit te verduurzamen, maatregelen te treffen ten behoeve van waterveiligheid, zoetwatervoorziening en ruimte te maken voor de noodzakelijke transitie naar duurzame energie.

Het Rijk onderscheidt 13 nationale belangen in de SVIR. Daarnaast kiest ze nadrukkelijk voor een vereenvoudiging van de regelgeving en brengt de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij degenen die het aangaat: burgers en bedrijven. Zo beëindigt het Rijk zijn rol bij nationale landschappen, rijksbufferzones, binnenstedelijk bouwen, landsbrede verstedelijkingsafspraken, sport- en recreatievoorzieningen.

Het Rijk vindt de stedelijke regio's rond de Mainports (Rotterdam en Amsterdam), de Brainport, greenports en de valleys van nationaal belang (nationaal belang 1).

De gebiedsontwikkeling Brainport Avenue is van nationaal belang. In de SVIR wordt Brainport Zuid-Oost Nederland beschouwd als de belangrijkste toptechnologieregio van ons land.Het centrum van deze Brainport is gelegen in Eindhoven met o.a. High-tech systemen, medische technologie en automotive als belangrijkste thema's. Daarnaast zijn Chemelot in Sittard-Geleen als belangrijk chemie-cluster, het medische cluster in Maastricht en de greenport Venlo als cluster van agro-food, tuinbouw en logistiek belangrijk.

In de regio Eindhoven moeten vanwege de groei van het aantal huishoudens in de periode tot 2040 nog circa 40.000 woningen worden bijgebouwd en ook een kleine 30.000 woningen worden vervangen die niet meer voldoen aan de woonwensen. Het vestigingsklimaat voor (buitenlandse) bedrijven en kenniswerkers behoeft versterking met hoogwaardige woonmilieu's, stedelijke voorzieningen, voldoende aanbod van cultuur en sport en grensoverschrijdende verbindingen. Ook de diversiteit aan toegankelijke groengebieden rond de steden en een robuust netwerk voor natuur vormen voor deze regio een belangrijke vestigingsfactor.

Realisatie

Uitgangspunt bij het realiseren van de doelstellingen is een integrale, regionaal-specifieke aanpak, waarmee investeringen en ander rijksinstrumentarium zo effectief en efficiënt mogelijk ingezet kunnen worden. Dat vraagt om een gedegen afweging van alle relevante belangen en goede afstemming en samenwerking tussen regio en Rijk. Over de rijksopgaven zullen op basis van de MIRT-gebiedsagenda's afspraken worden gemaakt.

De SVIR kent een realisatieparagraaf, waarin per nationaal belang de aanpak is uitgewerkt op basis van lopende en voorziene projecten. Het Rijk heeft voor de realisatie van de nationale belangen de beschikking over de volgende vier instrumenten:

  • Kaders (gebiedsgerichte of thematische uitwerkingen van de SVIR, relevante wetgeving);
  • Bestuurlijke prestatieafspraken (bijvoorbeeld afspraken met provincies en gemeenten, internationale afspraken met overheden in buurlanden);
  • Financieel (bijvoorbeeld Infrastructuurfonds, Deltafonds);
  • Kennis (bijvoorbeeld inzetten van het College van Rijksadviseurs bij ruimtelijke ontwikkelingen, verspreiden van “best practices”).

Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit de SVIR heeft het Rijk, op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van aard (beleidsmatig versus procesmatig).

  • Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Dit geeft de juridische kaders die nodig zijn om het geldende ruimtelijk rijksbeleid te borgen.
  • Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro stelt vanuit de rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij de verschillende overheden. De ladder voor duurzame verstedelijking en de proceseisen voor goed ontwerp en aandacht voor de waterhuishouding (watertoets), het milieu en het cultureel erfgoed zijn allen geborgd in het Bro.

Nationaal belang 13 vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de ladder voor duurzame verstedelijking worden onderbouwd. Bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen (bijvoorbeeld kantoorlocaties, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen) moet in het bestemmingsplan worden gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt van het ruimtegebruik.



De ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in artikel 3.1.6 lid 2 Bro. Daarin staat: De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Onderhavige ontwikkeling is een stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6 lid 2 Bro. Hieronder wordt ingegaan op de ladder voor duurzame verstedelijking.

Ladder voor duurzame ontwikkeling

De Ladder-onderbouwing is verplicht voor 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen'. Voordat getoetst wordt of een voorziene ontwikkeling 'nieuw' is, dient te worden getoetst of deze ontwikkeling kan worden aangemerkt als een 'stedelijke' ontwikkeling. De definitie van 'stedelijke ontwikkeling' is: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen (artikel 1.1.1 lid1 sub i van het Bro).

In de definitie voor stedelijke ontwikkeling (artikel 1.1.1 lid 1 sub i van het Bro) is geen ondergrens opgenomen. Hieruit zou men kunnen concluderen dat iedere stedelijke ontwikkeling, hoe kleinschalig ook, valt binnen het toepassingsbereik van de Ladder. Echter, blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, dat er wel sprake kan zijn van een voorziene ontwikkeling die te kleinschalig is om als nieuwe stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. In de literatuur wordt er bij voorziene ontwikkelingen met betrekking tot woningbouw zelfs gesproken over een daadwerkelijke ondergrens.

Volgens vaste jurisprudentie zijn elf woningen (welke op één dezelfde locatie worden gerealiseerd) het maximale aantal woningen wat door de Afdeling als te kleinschalig wordt geacht om als een stedelijke ontwikkeling te kunnen worden gekwalificeerd (ABRvS 18-11-2015, ECLI:NL: RVS:2015:3542, r.o. 8.2.). Het minimale aantal woningen wat gerealiseerd moet worden (op dezelfde locatie) om als stedelijke ontwikkeling te worden gekwalificeerd is aldus twaalf (ABRvS 22-07-2015, ECLI:NL: RVS:2015:2329,r.o. 6.3).

Behoefte

Het faciliteren van voldoende attractief aanbod aan studentenhuisvesting is een randvoorwaarde voor het aantrekken, binden en vasthouden van talent voor Eindhoven.

Het plangebied is gelegen binnen het bestaande bebouwd gebied van Eindhoven. Er zal dus niet aangetoond hoeven te worden dat de behoefte in het stedelijk gebied kan worden voorzien. Wel zal de behoefte aangetoond moeten worden.

Bij de behoefteberekening maken we een onderscheid tussen:

  1. een actueel woonruimte tekort

Bij de berekening van het actuele tekort gebruiken we als basis de berekeningen uit de Lokale monitor Studentenhuisvesting Eindhoven 2019, ABF-Research. Zie Bijlage 2.

 

  1. een vraagontwikkeling omdat groepen de komende 5 jaar toe- of afnemen.

Voor de prognose van de Nederlandse voltijdstudenten gaan we uit van de berekeningen uit de Landelijke monitor Studentenhuisvesting 2019, ABF-Research. Zie Bijlage 3.

Ad 1 Actueel woonruimte tekort

ABF-Research berekent een actueel tekort van 1940 woonruimten. In de berekening zitten zowel studenten die een kwaliteitsverbetering wensen, een 'misschien wel-woonwens' hebben als ook studenten die een dagelijkse reistijd van meer dan anderhalf uur hebben. Het gaat dus om groep die wil doorstromen naar een betere studenteneenheid (student woont te duur, te klein, geen privacy, slechte locatie), de starters (wil niet meer op en neer wil reizen) en de vertrekkers (klaar of gestopt met studie).

De gemeente acht het niet reëel om elke wens in het actueel tekort mee te nemen. Dit tekort bestaat dus uit een mismatch tussen de huidige vraag en aanbod. Uitgaande van de 80-20 regel komen we uit op een actueel tekort van 1.550 wooneenheden (zie figuur 12, links).

Ad 2: tekort als gevolg van groei aantal studenten

Daarnaast verandert het aantal uitwonenden omdat groepen door de jaren heen toe- of afnemen. Bij de groei van het aantal uitwonende studenten in de komende 5 jaar, maken we onderscheid in Nederlandse studenten en Internationale studenten.

  1. Nederlandse studenten

Voor de Nederlandse voltijdstudenten gebruiken we de prognosecijfers uit de Landelijke monitor Studentenhuisvesting 2019, ABF-Research. Zij verwachten een lichte daling van het aantal HBO-studenten in Eindhoven en een groei van het aantal TU/e studenten.

Per saldo is er de komende 5 jaar niet of nauwelijks een groei te verwachten van de uitwonenden Nederlandse studenten: tussen de 50 en 150 eenheden.

  1. Internationale studenten

Op 1 oktober 2019 studeren er totaal 4.200 internationale studenten in Eindhoven. Zij zijn allemaal uitwonend. De drie onderwijsinstellingen, TU/e, Fontys en Design Academy, hebben elk opgegeven hoe deze groepen de komende jaren naar verwachting zullen groeien. In de onderstaande tabel zijn de eerstejaars onderscheiden van de ouderejaars studenten omdat juist deze groep bij aankomst in Nederland gemeubileerde huisvesting nodig heeft. De nieuwkomers groeien de komende 5 jaar met +909 studenten (gemiddelde groei +182 per jaar). Door de jaarlijkse toename van de eerstejaars groeien de ouderejaars ook gestaag: +1.421 in 5 jaar.

De totale groei aan internationale studenten bedraagt 2.330.

verplicht

Figuur 12 Links, de extra behoefte aan eenheden per kalenderjaar.

Rechts, het verwachte aantal 1ste jaars internationale studenten per 1-9-2020, die bij aankomst geen onderdak hebben.

Samenvattend kunnen we op basis van diverse genoemde onderzoeken concluderen dat er in Eindhoven sprake is van een actueel tekort aan studentenhuisvesting en voor de komende 5 jaar ook nog een extra groeiend tekort. De groei van het tekort wordt met name gevormd door de toename van het aantal internationale studenten.

Studenten wonen het liefst binnen of in de buurt van de Ring, in de nabijheid van winkels en andere voorzieningen. De maximale fietsafstand is rond de 15 minuten fietsen van TU/e, Fontys of Design Academy. Beschikbare locaties voor studenten binnen de Ring zijn schaars. De ambitie van de TU/e is dan ook om het aantal studentenwoningen op de campus ruim te verdubbelen. In de huidige situatie zijn er 700 studentenwoningen op de campus, het doel is dit aantal naar 1.435 studentenwoningen te vergroten. Deze vermeerdering is niet uitsluitend bedoeld om het tekort aan studentenwoningen op te vangen, maar juist studenten te binden aan de campus en zodoende een levendig, sociaal actief milieu op de campus te introduceren. Daarbij wordt ingezet op:

  • Een mix van internationale en Nederlandse studenten. Ondergrens is 50% internationale studenten.
  • Minimaal 50% van het totaal aantal studentenwooneenheden bestaat uit onzelfstandige wooneenheden met een omvang van minimaal 14 m2 NVO, waarbij per wooneenheid een keuken/douche/woonkamer gedeeld wordt door 4 tot 10 personen. Voor 10% is het toegestaan dat een keuken/woonkamer wordt gedeeld door 2 tot 3 personen.
  • Minimaal 1 gemeenschappelijke ruimte per gebouw voor de 2 hoogbouwschijven.
  • Voor minimaal 50% van de onzelfstandige studentenwooneenheden geldt een maximale kale huurprijs van €250 per maand met een maximale servicekostentoeslag van €100 per maand. De servicekosten bevatten minimaal gas, water, licht, belastingen en internet/media.”



Op basis van het voorgaande kan worden gesteld dat het planvoornemen om 735 studentenwoningen te realiseren op de campus voorziet in zowel de kwalitatieve alsook kwantitatieve behoefte binnen een stedelijke context.

4.2.2 Ontwerp Nationale Omgevingsvisie (NOVI)     

In Nederland staan we voor een aantal urgente opgaven, die zowel lokaal, nationaal als wereldwijd spelen. Denk aan de opgaven op het gebied van klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw. Deze opgaven zullen Nederland flink veranderen. Door goed in te spelen op deze veranderingen kan Nederland vooroplopen en kansen verzilveren. Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

In de NOVI zijn deze maatschappelijke opgaven samengevat in vier prioriteiten:

  • ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie
  • duurzaam economisch groeipotentieel
  • sterke en gezonde steden en regio’s
  • toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Het ontwerp NOVI heeft van 20 augustus tot en met 30 september 2019 ter inzage gelegen. Naar verwachting wordt de NOVI eind 2020 vastgesteld.

In dit bestemmingsplan zijn geen strijdigheden met de uitgangspunten uit de ontwerp NOVI opgenomen.

4.2.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening     

Naast de SVIR is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel AMvB Ruimte genoemd, van toepassing. Het besluit bevat regels ter borging van een aantal nationale belangen. Het gaat onder meer over rijksbelangen zoals rijksvaarwegen, zones buisleidingen, zones van hoogspanningsleidingen en militaire objecten.

Voor Eindhoven is de 380 Kv hoogspanningsleiding van belang. Deze is gelegen in Eindhoven Noord en (deels) Oost. Verder is in het Barro opgenomen dat de provinciale begrenzing van het Nationaal NatuurNetwerk (NNN) direct doorwerkt naar het bestemmingsplan. De gebieden die het NNN vormen worden bij provinciale Interim Omgevingsverordening aangewezen (zie ook paragraaf 4.3.3) waarmee het NNN een provinciaal belang is geworden. Tot slot worden de belangen van luchthaven Eindhoven via het Barro geborgd.

Het plangebied is niet gelegen binnen het beperkingengebied van Eindhoven Airport.

4.2.4 Bakens luchthaven Eindhoven en radarverstoringsgebied vliegbasis Volkel     

Bij het bepalen van de maximaal toegestane bouwhoogte in het bestemmingsplan moet rekening worden gehouden met de bakens van luchthaven Eindhoven en het radarverstoringsgebied van vliegbasis Volkel.

Bakens luchthaven Eindhoven

Op en nabij de luchthaven Eindhoven zijn bakens (zie figuur 10) aanwezig om de richting van het vliegverkeer (zowel horizontaal als verticaal) te kunnen volgen:

  • een VDF baken: Vertical Directional Finder. Dit is een hulpmiddel voor de luchtverkeersleiding om de richting te kunnen bepalen van het vliegtuig waarmee op dat moment wordt gecommuniceerd.
  • een NDB; Non Directional Beacon. Dit wordt door vliegtuigen gebruikt als navigatiehulpmiddel op luchtroutes. Het is een bakenzender die een radiosignaal uitzendt dat door een peilontvanger in het vliegtuig wordt opgevangen. Hierdoor wordt de richting van het signaal ten opzichte van het vliegtuig bepaald. Door de richting van twee verschillende bakens te peilen kan de piloot zijn/haar positie bepalen.

De toetsingsgebieden liggen voor VDF geheel over het plangebied, maar hebben gezien de maximaal toegestane bouwhoogte van 55 meter geen consequenties.

verplicht

Figuur 13 Afbeelding hoogtebelemmeringen bakens nabij luchthaven Eindhoven. Blauwe lijnen= VDF. Rode lijnen= NDB.

Radarverstoringsgebied Volkel

Om het ongestoord functioneren van radar- en communicatie-apparatuur op de vliegbasis Volkel te waarborgen ligt er rond deze vliegbasis een cirkel met een straal van 50 nautische mijl (=27,8 km), gemeten vanaf de positie van de radar. Binnen dit radarverstoringsgebied moet voor ieder obstakel hoger dan 65 meter worden berekend of er verstoring van de radar optreedt. Onderhavig plangebied binnen dit radarverstoringsgebied, maar maakt geen bebouwing mogelijk die 65 meter of hoger is. Een berekening of er sprake is van verstoring van de radar is derhalve niet noodzakelijk.

verplicht

Figuur 14 Uitsnede uit kaart hoogtebelemmeringen als gevolg van luchthaven Eindhoven. Blauwe lijnen- arcering= radarverstoringsgebied van vliegbasis Volkel.

4.3 Provinciaal beleid     

4.3.1 Omgevingsvisie     

De Brabantse Omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Op 14 december 2018 is de omgevingsvisie vastgesteld. Daarna volgt een doorvertaling in een Omgevingsverordening en programma's. Tot die zijn vastgesteld blijven bestaande beleidsplannen voor natuur, ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer en milieu en water van kracht. Daarmee wil Brabant op tijd klaar zijn voor de Omgevingswet wanneer deze in 2021 wordt ingevoerd (inmiddels is de invoering uitgesteld).

In de Omgevingswet staan waarden als veiligheid, gezondheid en duurzame omgevingskwaliteit centraal. De Brabantse Omgevingsvisie voegt daar ambities aan toe voor vier hoofdopgaven: de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. Voor ieder van deze opgaven geeft de omgevingsvisie aan wat de ambities op lange termijn zijn: wat is er nodig om Brabant in 2050 een gezonde, veilige en prettige leefomgeving te laten zijn? Maar ook een concreet tussendoel: waar moeten we in 2030 op zijn minst staan om dat langetermijndoel te halen? De omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.

4.3.2 Structuurvisie     

Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2014 in werking getreden. Deze structuurvisie is een actualisatie van de visie die in 2010 werd vastgesteld. De structuurvisie bestaat uit twee delen (A en B) en een uitwerking.

Deel A

Deel A bevat de hoofdlijnen van het beleid. Hierin heeft de provincie haar belangen gedefinieerd en ruimtelijke keuzes gemaakt. De ruimtelijke visie van de provincie bestaat op hoofdlijnen uit een robuust en veerkrachtig natuur- en watersysteem, met aandacht voor bescherming tegen hoogwater, droogte en biodiversiteit. Een multifunctioneel landelijk gebied, waar de functies landbouw, recreatie en natuur in relatie tot elkaar ruimte krijgen en een gevarieerd en aantrekkelijk stedelijk gebied met sterke steden, groene geledingszones en uitloopgebieden (intensieve recreatie, stadslandbouw). Aandacht wordt gevraagd voor sterke regionale economische clusters, (inter)nationale bereikbaarheid en knooppuntontwikkeling (zowel in de centra als aan de randen van de steden). De provincie realiseert haar doelen door regionaal samen te werken, te ontwikkelen, te beschermen en te stimuleren.

verplicht

Figuur 15 Uitsnede Visiekaart

Deel B

De ruimtelijke belangen en keuzes zijn in vier ruimtelijke structuren geordend. Deze vier ruimtelijke structuren worden in deel B beschreven en zijn:

1. de groenblauwe structuur

De groenblauwe structuur bestaat uit bestaande natuur, watersystemen en nieuwe natuur in hiervoor kansrijke gebieden. Het behoud en de ontwikkeling van natuurwaarden is hier belangrijk. Daarnaast biedt de groenblauwe structuur ruimte aan een natuurlijk en robuust watersysteem. Dit is nodig voor een goed waterbeheer en biedt mogelijkheden om in te spelen op de effecten van klimaatverandering.

2. het landelijk gebied

Het landelijk gebied ligt buiten de groenblauwe structuur en de stedelijke structuur. Het landelijk gebied biedt een multifunctionele gebruiksruimte voor land- en tuinbouw, natuur, water, recreatie, toerisme en kleinschalige stedelijke functies. Land- en tuinbouw zijn de grootste ruimtegebruikers. De provincie streeft hier naar een multifunctionele gebruiksruimte, met behoud van agrarische productieruimte in die delen van het landelijk gebied waar de landbouw leidend is voor nieuwe ontwikkelingen.

3. de stedelijke structuur

De stedelijke structuur bestaat uit de steden en dorpen in Noord-Brabant. De provincie kiest hier voor twee perspectieven. Ten eerste stedelijke concentratiegebieden waar de groei van de verstedelijking wordt opgevangen. De provincie wil de verstedelijking op goed ontsloten plekken concentreren en de groene ruimte tussen steden openhouden. Ten tweede dienen kernen in het landelijk gebied zoveel mogelijk te worden ontzien van verdere verstedelijking. Alleen de eigen verstedelijkingsbehoefte wordt daar opgevangen.

4. de infrastructuur

Het infrastructuurnetwerk bestaat uit een fijnmazig en samenhangend netwerk van wegen, spoorlijnen, vaarwegen, luchthavens en buisleidingen. De Brabantse infrastructuur maakt deel uit van het internationale netwerk van infrastructuur in noordwest Europa. De provincie kiest hier voor een goede bereikbaarheid van BrabantStad en de economische clusters van Noord-Brabant. Voor het personenvervoer zijn het hoofdwegennet en het OV-netwerk BrabantStad de dragers. Het goederenvervoer wordt zoveel mogelijk via de te ontwikkelen Goederenruit (spoor en waterwegen) geleid. Zo wordt ruimte gemaakt voor het versterken van de (inter)nationale ontsluiting (weg, water, spoor en lucht) van de Brabantse steden.

Uitwerking structuurvisie

De provincie heeft geen aparte ruimtelijke visie op het landschap ontwikkeld, maar geeft haar visie op het landschap vorm in de zogenaamde 'gebiedspaspoorten'. Daarin beschrijft de provincie welke landschapskenmerken zij op regionaal niveau van belang vindt en hoe deze kunnen worden versterkt. Er zijn ook deelstructuurvisies opgesteld voor specifieke onderwerpen. Zo is voor het gebied ten oosten van Eindhoven de deelstructuurvisie Brainport Oost opgesteld. Deze bevat keuzes voor wonen, werken en bereikbaarheid ten oosten van Eindhoven.

Eindhoven vormt samen met de provincie en met de steden Breda, Helmond, 's-Hertogenbosch en Tilburg het stedelijk netwerk BrabantStad. Dit samenwerkingsverband vervult een voortrekkersrol bij de ruimtelijke en economische ontwikkeling van Noord-Brabant. Sterke steden zijn een voorwaarde voor de toekomst van Noord-Brabant. Vooral in deze steden is de dynamiek van Noord-Brabant goed zichtbaar. De provincie ziet deze steden als het brandpunt van de verstedelijking. Hier wordt geïnvesteerd in de binnensteden (stationsgebieden, kanaal- en snelwegzones) en worden hoogstedelijke functies, zoals bovenregionale voorzieningen, geconcentreerd. Daardoor wordt de centrale positie van de steden versterkt en het draagvlak voor hoogwaardig openbaar vervoer en stedelijke- en culturele voorzieningen op peil gehouden. Dat draagt bij een hoogwaardig leef- en vestigingsklimaat in Noord-Brabant.

4.3.3 Interim omgevingsverordening     

De Interim omgevingsverordening is vastgesteld door Provinciale Staten op 25 oktober 2019 en vervangt een aantal provinciale verordeningen:

  • provinciale milieuverordening
  • verordenring natuurbescherming
  • verordening ontgrondingen
  • verordening ruimte
  • verordening water
  • verordening wegen

Om straks klaar te zijn als de Omgevingswet in werking treedt, heeft de provincie eerst een Interim omgevingsverordening vastgesteld. Het is een ‘Interim’ omgevingsverordening om zo te benadrukken dat dit een tussenstap is naar de ‘definitieve’ omgevingsverordening gebaseerd op de Omgevingswet.

De Interim omgevingsverordening is gebaseerd op de huidige wetgeving en moet aan de wettelijke bepalingen van die wetgeving voldoen. Dat betekent dat nieuwe mogelijkheden uit de Omgevingswet nog niet zijn verwerkt. Er is wel zo veel als mogelijk aansluiting gezocht bij de Omgevingswet en de voorwaarden voor een omgevingsverordening (bijvoorbeeld bij de opbouw en de digitale vormgeving).Deze Interim omgevingsverordening voegt de bestaande regels over de fysieke leefomgeving zoveel mogelijk samen in één verordening en is beleidsneutraal. Alleen aanpassingen die nodig zijn vanwege de samenvoeging of vanwege al vastgesteld beleid, zoals de omgevingsvisie, worden meegenomen.

In de Interim omgevingsverordening staan regels voor:

  • Burgers en bedrijven: dit zijn zogenaamde rechtstreeks werkende regels voor activiteiten. Deze regels bevatten voorwaarden om zo’n activiteit te verrichten en geven ook aan of je bijvoorbeeld eerst een melding moet doen voordat je mag beginnen.
  • Bestuursorganen van de overheid: dit zijn zogenaamde instructieregels. Met deze regels kan de provincie een opdracht geven aan gemeenten over onderwerpen die zij in het bestemmingsplan moeten opnemen of aan het waterschap over de manier waarop ze hun taken uitvoeren.

Rechtstreeks werkende regels voor burgers en bedrijven

Het gaat hier om regels die naast een eventuele vergunningplicht gelden. Er zijn in de Interim Omgevingsverordening voor de volgende thema’s rechtstreekse regels opgenomen: grondwaterbescherming, grondwateronttrekking, bodemsanering, stortplaatsen, ontgrondingen, varend ontgassen, stiltegebied, wegen, natuur en landbouw. De meeste van deze regels waren eerst opgenomen in de Provinciale milieuverordening, de Verordening wegen, de Verordening ontgrondingen en de Verordening natuurbescherming.

Binnen het plangebied zijn voor de volgende werkingsgebieden rechtstreekse regels van toepassing:

  • Stedelijk gebied

verplicht

Figuur 16 Uitsnede Omgevingsverordening, plangebied bij marker

Stedelijk gebied

Dit werkingsgebied is relevant voor de rechtstreeks regels ten aanzien van landbouw. Binnen het plangebied is geen landbouw aanwezig of toegestaan. Om die reden is dit werkingsgebied voor dit plangebied niet relevant.

Instructieregels

Dit zijn de regels die tot voor kort waren opgenomen in de Verordening ruimte Noord-Brabant.

Voor het onderhavige plangebied gaat het om de volgende thema's:

  • Stedelijk gebied

Voor stedelijke ontwikkeling zijn er twee werkingsgebieden opgenomen:

Stedelijk gebied met een onderverdeling in:

  • stedelijk concentratiegebied
  • kernen in landelijk gebied

Het plangebied is gelegen binnen het stedelijk concentratiegebied. Hier kunnen stedelijke ontwikkelingen worden gerealiseerd, mits er sprake is van duurzame stedelijke ontwikkeling waarbij eerst mogelijkheden binnen stedelijk gebied worden benut of leegkomend of leegstaand erfgoed elders in de gemeente. Indien een kwalitatieve en kwantitatieve afweging ruimte bied voor stedelijke ontwikkeling is de ontwikkeling in principe aanvaardbaar. Hierbij geldt dat er een relatie dient te worden gelegd bij regionale afspraken.

Het planvoornemen komt voort uit een sterke kwalitatieve en kwantitatieve behoefte aan studentenwoningen, zie ook paragraaf 4.2.1. De ontwikkeling van de beoogde studentenwoningen is voorts voorzien op de campus dicht bij de bestaande onderwijsvoorzieningen. Daarbij wordt verouderde bebouwing herontwikkeld, neemt de nieuwe bebouwing minder ruimte in beslag en wordt er een aanzienlijk deel van het plangebied omgezet in groen. Daarmee is er sprake van duurzaam ruimtegebruik.

In de westzijde van het plangebied zal de bebouwing iets dichter tegen het Dommeldal gelegen zijn en zal ca. 147 m2 worden herbestemd naar maatschappelijk in plaats van de huidige groen/ natuurbestemming. Dit deel is gelegen binnen het natuurnetwerk Brabant, zie blauwe ster in voorgaande figuur 15. Met het bestemmingsplan wordt dus een herbegrenzing van het Natuur Netwerk Brabant voorzien. Het gaat hier concreet om de onttrekking van 147 m2 aan het Natuur Netwerk Brabant.

verplicht

Figuur 17 Herbegrenzing NNB

Een bestemmingsplan kan een ontwikkeling binnen Natuur Netwerk Brabant mogelijk maken in het geval dat: 

  1. de aantasting van areaal Natuur Netwerk Brabant kleinschalig is;

    De onttrekking van 147 m2 aan het Natuur Netwerk Brabant betreft een kleinschalige ontwikkeling omdat in er in de eerste plaats slechts sprake is van een heel geringe oppervlakte die wordt onttrokken. Bovendien is deze zone reeds aan de rand gelegen van het natuurgebied en heeft al het karakter van een overgangszone. Zie hiervoor ook de onderstaande afbeelding van het te onttrekken deel. Met betrekking tot deze kleinschalige herbegrenzing is er een ecologische beoordeling uitgevoerd door Staro (Bijlage 4). Hierin is geconcludeerd dat: "het verwijderen van een stukje van het NNB ten behoeve van het realiseren van een gebouw op het universiteitsterrein van de TU Eindhoven in het kader van “kleinschalige herbegrenzingen” heeft geen negatief effect op het functioneren van het NNB. De voorgenomen verwijdering van het stukje NNB heeft geen significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNB tot gevolg".

verplicht

Figuur 18 Te onttrekken deel NNB

  1. de ontwikkeling slechts leidt tot een beperkte aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant;

De ontwikkeling onttrekt een klein deel van het Natuurnetwerk Brabant.Het te onttrekken deel aan het NNB betreft een randzone van het gebied heeft geen significante aantasting van de kenmerken en waarden van het NNB tot gevolg (Bijlage 4)

  1. de ontwikkeling leidt tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant als geheel;

Zoals hiervoor al aangeven zorgt het planvoornemen voor een per saldo toename van het areaal groen en natuur binnen stedelijk gebied omdat het bestemmingsplan ook voorziet in het toevoegen van extra groen. De ruimte voor natuurontwikkeling binnen het stedelijk gebied is normaliter vanwege de stedelijke context sterk beperkt. Het planvoornemen voorziet daarmee in een uitzonderlijke kans om het natuurareaal te vergroten. De onttrekking van een deel van het droog bos leidt niet tot ecologische schade zoals het natuuronderzoek heeft aangetoond. Daarnaast leidt deze onttrekking ook niet tot een aanzienlijke verandering van de abiotische en biotische karakteristiek van het plangebied. Het functioneren van het natuurgebied komt door het ingrijpen niet in het geding. Doordat in de nieuw te realiseren natuur ingespeeld kan worden op een versterking van de dynamiek, soortenrijkdom en ecologische successie kan er een bijdrage worden geleverd aan het gehele Dommeldal. Tot slot voorziet de planontwikkeling naast de herbegrenzing ook nog in een groenere campus waarbinnen niet alleen de landschappelijke groenstructuren worden versterkt maar ook de bestaande wandelpaden en beleving van het Dommeldal worden versterkt.

  1. er een afweging van alternatieven heeft plaatsgevonden;

Gezien de kleinschaligheid van het planvoornemen en de versterking van het NNB door zowel een kwalitatieve als kwantitatieve impuls, is het voornemen het enige haalbare alternatief. Het voornemen maakt onderdeel uit van het totaalplan van de campus. Naast de lediging van het woningtekort wordt daarmee ook de leefbaarheid van de gehele campus vergroot. Stedenbouwkundig is de positionering van de hoogbouwschijven niet anders mogelijk zonder afbreuk te doen aan de zichtlijnen op het Dommeldal op de campus. Het plangebied is vorm gegeven in lijn met de overige bebouwing om te komen tot een evenwichtig stedenbouwkundig geheel. Binnen het stedelijk gebied van Eindhoven zijn er geen alternatieven voorhanden waarbij zowel studentenwoningbouw mogelijk wordt gemaakt (binnen handbereik van de voor studenten benodigde onderwijsvoorzieningen) alsook het natuurareaal zowel kwalitatief als kwantitatief wordt versterkt.

  1. er sprake is van een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing; 

Het planvoornemen maakt deel uit van een landschapsplan dat door de TU is opgesteld. Hierin wordt de gehele campus groener, leefbaarder en in meer samenhang met het Dommeldal vorm gegeven. Harde overgangen van rood naar groen maken daarbij plaats voor zachte overgangen naar het Dommeldal. Daarbij wordt ook nog eens het areaal NNB binnen het stedelijk gebied fors vergroot. Het planvoornemen is daarmee niet enkel inpasbaar binnen het gebied, maar zorgt voor een kwalitatieve opwaardering van het gehele Dommeldal en de daarin aanwezige natuurdoeltypen en de beleving daarvan.

  1. er bij verlies van ecologische waarden en kenmerken wordt voldaan aan artikel 3.22 Compensatie ;

Er is bij voorgaande punten reeds aangetoond dat de ontwikkeling niet leidt tot het verlies van ecologische waarden, zie ook (Bijlage 4). Compensatie is daarmee niet aan de orde.

  1. op welke wijze de uitvoering en monitoring zijn verzekerd.

De herbegrenzing wordt vastgelegd op de verbeelding bij dit bestemmingsplan. Daarbij krijgt het nieuwe areaal een natuurbestemming. Middels een voorwaardelijke verplichting wordt de uitvoering van die natuurbestemming vervolgens juridisch geborgd.

Het planvoornemen is in lijn met het Provinciaal beleid.

4.4 Gemeentelijk beleid     

4.4.1 Interimstructuurvisie 2009     

In december 2009 is de Interimstructuurvisie 2009 door de gemeenteraad vastgesteld. Met de Interimstructuurvisie 2009 geeft de gemeenteraad invulling aan de ambitie om Eindhoven door te ontwikkelen in zijn kwalitatief hoogwaardige combinatie van wonen, werken en groen. De nadruk ligt daarbij ook op leefbaarheid en bereikbaarheid. Als kerngemeente van Brainport Zuidoost Brabant stuurt Eindhoven aan op het bieden van ruimte aan een krachtige ontwikkeling van deze economische kernzone, een hoge kwaliteit van de leefomgeving en aandacht voor sociale betrokkenheid en ondernemend burgerschap tot op buurtniveau. Op deze wijze geeft de raad invulling aan het begrip duurzame ruimtelijke kwaliteit

Het bestemmingsplangebied ligt in bebouwd gebied en buiten een transformatiegebied.

4.4.1.1 Ruimtelijke hoofdstructuur     

De Interimstructuurvisie is het resultaat van de integratie van de ruimtelijk relevante raadsprogramma's die tot medio 2009 zijn vastgesteld. Dit is onder andere verbeeld in een kaart die inzicht biedt in de ontwikkelingen ten opzichte van de ruimtelijke hoofdstructuur. Met andere woorden de kaart geeft de ontwikkelingen aan binnen de hoofdstructuur.

verplicht Figuur: Ruimtelijke hoofdstructuur Interimstructuurvisie Eindhoven

4.4.1.2 Gebruik van de ruimte     

De Interimstructuurvisie is het resultaat van de integratie van de ruimtelijk relevante raadsprogramma's die tot medio 2009 zijn vastgesteld. Dit is onder andere verbeeld in een kaart die inzicht biedt in de verdeling van het actuele en gewenste grondgebruik.

verplicht

Figuur 19 Gebruik van de ruimte Interimstructuurvisie Eindhoven

Onderhavig plangebied is op de kaart 'Gebruik van de ruimte' uit de Interimstructuurvisie aangeduid als onderwijs.

Onderwijs

Deze gronden zijn bedoeld voor geclusterde onderwijs- en onderzoekfaciliteiten voor voortgezet (speciaal) onderwijs en op MBO, HBO en universitair niveau en daarbij horende voorzieningen als kleine aantallen studentenwoningen, ex-pat hotel, detailhandel, horeca, congresfaciliteiten en sportvoorzieningen.

De realisatie van studentenwoningen is in lijn met de doelstellingen voor de tot onderwijs aangewezen gronden. Door de realisatie van de woningen binnen de campus wordt voorzien in de behoefte, wordt het vestigingsklimaat voor studenten versterkt en daarmee een wezenlijke bijdrage gecreëerd voor de doelstellingen van de TU-Eindhoven en de Brainport Regio in bredere zin.

4.5 Volkshuisvesting     

In regionaal verband zijn afspraken gemaakt over een woningbouwprogramma 2012 t/m 2021. Voor studentenhuisvesting geldt dat dit een specifiek Eindhovense opgave betreft en dat de gemeente zowel in de Woonvisie uit 2004 als het Programma Wonen uit 2009 studentenhuisvesting als speerpunt heeft benoemd. Eindhoven is één van de leidende kennisregio's in Europa en die positie wil ze graag houden. Daarvoor is continu nieuw talent nodig van de universiteit, de hogeschool en het MBO. Alle reden om te zorgen voor een goed huisvestingsklimaat voor studenten. Daarom wordt al een aantal jaren met betrokken partijen gewerkt aan het realiseren van genoeg betaalbare en op de vraag aansluitende huisvesting. Op 26 februari 2013 hebben de gemeente, woningbouwverenigingen, onderwijsinstellingen, vastgoedbeleggers en een vertegenwoordiging van studenten een 'convenant studentenhuisvesting' gesloten. De afspraak daarin is dat tot 2020 1.500 nieuwe studenteneenheden worden gerealiseerd, waarvan minimaal 70% zelfstandige eenheden of kamers met eigen voorzieningen. Er is namelijk een groeiende vraag naar studenteneenheden, vooral ook van internationale studenten en een groeiende vraag naar zelfstandige eenheden of kamers met eigen voorzieningen. In het convenant is ook afgesproken dat in de behoefte aan studentenhuisvesting zoveel mogelijk wordt voorzien door transformatie van bestaande gebouwen en zoveel mogelijk binnen de Ring (dus in het centrum en in de nabije omgeving). Jaarlijks wordt gemonitoord hoe vraag en aanbod zich ontwikkelen en hoe die zich verhouden tot de lange termijndoelstelling (1.500 extra eenheden in 2020). Dit gebeurt op basis van o.a. de 'monitor studentenhuisvesting' die jaarlijks in opdracht van KENCES wordt opgesteld. De uitkomsten worden 'geconfronteerd' met de bij de gemeente bekende plannen die de komende jaren voor studenten worden ontwikkeld. Indien hier aanleiding voor is kan dat leiden tot aanpassing van de afspraken.

4.5.1 Regionaal beleid     

Het bestemmingsplan maakt de bouw van maximaal735 studentenwooneenheden mogelijk. Het ruimtelijk verzorgingsgebied voor de beoogde woningbouw op deze locatie betreft gemeente Eindhoven. Hierbij wordt opgemerkt dat in de gehele regio Stedelijk Gebied Eindhoven (SGE) de woningvraag groter is dan de totale harde plancapaciteit. Het gaat daarbij om reguliere woningen. Hoewel de beoogde studentenwooneenheden niet zullen bijdragen aan de plancapaciteit voor reguliere woningen, wordt onderstaand voor de volledigheid toch nader ingegaan op de regionale behoefte en de relatie tot het planvoornemen.



Voor de behoefte aan woningen, zowel naar kwantiteit als naar kwaliteit, baseren we ons op het onderzoek “Marktmechanismen op de Eindhovense woningmarkt 2018” van Companen.

De woningbehoefte voor Eindhoven is voor de periode 2019 t/m 2023 berekend op 15.000 woningen. Deze kwantitatieve behoefte van 15.000 woningen voor de periode 2019 t/m 2023 is ook opgenomen in de Woondeal.

Op 7 maart 2019 hebben de minister van Binnenlandse Zaken (BZK), de provincie Noord-Brabant en het Stedelijk Gebied Eindhoven (SGE) de Woondeal ondertekend. Met de ondertekening van de Woondeal zetten partijen zich in om de woonopgave in deze regio aan te pakken.

De Woondeal helpt de gewenste versnelling van de woonopgave in Eindhoven en de andere acht gemeenten binnen het SGE te realiseren: meer woningen, op de juiste locatie en voor de goede doelgroep. De versnelling moet in de periode tot 2024 zo'n 27.000 woningen opleveren. Dit komt in Eindhoven neer op een forse versnelling van de jaarlijkse woningbouwproductie naar ongeveer 3.000 woningen gemiddeld per jaar. De Woondeal gaat daarnaast ook over de werking van de woningmarkt (met name op het gebied van regelgeving), de plancapaciteit (de periode tot 2040) en integrale gebiedsontwikkeling in Eindhoven. De Woondeal is een eerste stap van een langjarig partnerschap met de betrokken partijen.

Versnellen woningbouwproductie

Het SGE heeft behoefte aan 27.000 woningen in de periode 2019 tot en met 2023. Deze behoefteraming geldt als richtinggevend bij de versnelling van de woningbouwproductie. De minister, de provincie en het SGE hebben hierover het volgende afgesproken in de Woondeal:

a. Het zwaartepunt voor het realiseren van groen-stedelijke woonmilieus ligt – zoals vastgelegd in het Afsprakenkader Wonen SGE 2017 – in de negen prioritaire locaties: Aarle, Brandevoort, Blixembosch, Ekenrooi Zuid, Nuenen West, Meerhoven, Tongelrese Akkers, Waalre Noord en Zilverackers. De minister, de provincie en het SGE volgen de ontwikkeling van deze locaties als geheel op het gebied van aantallen en exploitatie. Het zwaartepunt voor het realiseren van centrum-stedelijke woonmilieus ligt in Eindhoven binnen de Ring.

b. Onderzoek toont aan dat de woningbehoefte in Eindhoven de komende vijf jaar ca. 15.000 woningen bedraagt (als onderdeel van het totaal van 27.000 voor het SGE). Dit vraagt een forse versnelling van de jaarlijkse woningbouw-productie naar ca. 3.000 woningen gemiddeld per jaar.

c. De minister, de provincie en het SGE onderzoeken of de versnelling kan worden uitgevoerd binnen de bestaande mogelijkheden. Indien aanpassingen nodig zijn in bijvoorbeeld provinciale beleidskaders, regelgeving of instrumenten, dan spannen de provincie en het SGE zich gezamenlijk in om deze wijzigingen door te voeren. De minister spant zich in om, indien nodig, het toepassen van bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte mogelijk te maken.

Monitoren van de woningbouwplanning en -programmering

De woningmarkt is per definitie – en zeker voor de middellange en langere termijn – omkleed met de nodige onzekerheden, samenhangend bijvoorbeeld met (veranderende) demografische, economische en sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen. Om hier goed op in te kunnen spelen wordt in 2019 door het SGE en de provincie een monitoringssysteem ingericht op basis waarvan jaarlijks afspraken worden gemaakt over de woningbouwplanning en -programmering in het SGE. De richtinggevende principes uit de Brabantse Agenda Wonen en de principes uit het Afsprakenkader Wonen 2017 zijn hierbij leidraad. Uitgangspunt is te voorzien in een realistisch, flexibel planaanbod op basis waarvan woningbouwlocaties versneld en vraaggericht worden ontwikkeld. Doel van de monitoring is om steeds een actueel, gezamenlijk beeld te hebben van wat er speelt op de regionale woningmarkt, waar knelpunten zijn of dreigen en welke strategieën moeten worden ingezet om de voortgang van de woningbouwproductie te bevorderen.

Plancapaciteit

Het SGE heeft de behoefte om tussen 2024 en 2040 tussen de 22.500 en 35.000 woningen te realiseren, waarvan voor Eindhoven tussen de 12.500 en 25.000. Om deze productie mogelijk te maken is ook hier bovenstaande formulering onder punt c. van toepassing. Ter onderbouwing gaat het SGE in 2020, in samenwerking met de provincie, de regionale woningbehoefte nader onderzoeken. De uitkomsten hiervan worden gebruikt voor een actualisatie van het woningbouwprogramma vanaf 2024, als onderdeel van het huidige Afsprakenkader 2017.

Monitoren

Op basis van het bovengenoemde monitoringssysteem bespreken de minister, Eindhoven, de provincie en het SGE jaarlijks de ontwikkeling van de feitelijke woningbouwproductie en de woningbehoefte, zowel kwantitatief als kwalitatief, evenals de (harde en zachte) plancapaciteit, met specifieke aandacht voor de betaalbaarheid. Indien nodig wordt op basis van deze monitoring extra inzet gepleegd.

Conclusie

Met het planvoornemen worden maximaal 735 studentenwooneenheden gerealiseerd. Hier is geen reguliere bewoning mogelijk. Derhalve zal de ontwikkeling geen bijdrage hebben in de lediging van de regionale woningbouwbehoefte. De realisatie van de studentenwoningen voorziet echter wel in een lediging van het tekort aan studentwoningen. Daarnaast gaat met de planontwikkeling geen bestaande plancapaciteit verloren, noch wordt er op een locatie gebouwd die mogelijk voor reguliere woningbouw in aanmerking komt.

4.5.2 Lokaal beleid     

Woonvisie

De Woonvisie is op 15 december 2015 vastgesteld. In de woonvisie gaat de gemeente in op haar ambities op het gebied van bouwen en wonen. Daarmee maken we de richting waarin we ons willen ontwikkelen duidelijk aan de stad, haar bewoners en alle partijen die een rol spelen in de verdere ontwikkeling van de stad.

Ambitieuze stad Eindhoven groeit en dat creëert een nieuwe vraag naar wonen. Eindhoven wil verder verstedelijken. Onder stedelijkheid verstaan we een gemengde en gevarieerde omgeving waar mensen wonen, werken en elkaar ontmoeten. En een stad die tegelijk ook groen en gemoedelijk blijft.

We staan voor de unieke kans om de stad als geheel, en het gebied binnen de Rondweg in het bijzonder, de komende jaren te laten groeien. We verwachten dat het inwonersaantal van Eindhoven de komende 10 jaar fors zal toenemen, harder dan de prognoses nu voorspellen. De bijzondere bevolkingsopbouw van Eindhoven (een relatief jonge bevolking) draagt daaraan bij. Die groei moet ook op het vlak van wonen gefaciliteerd worden.

Tot 2030 willen we minstens twee derde van de extra woningcapaciteit binnen de Rondweg realiseren. Voor het gebied binnen de Rondweg staan met projecten als Strijp S, Stations- omgeving, NRE en Philips Lighting in deze periode al circa 5.000 nieuwe woningen in de planning. Daarnaast is de wens dat boven winkels studentenwooneenheden worden gerealiseerd en kantoren worden omgebouwd tot woningen. Hierin is de markt aan zet.

Eindhoven formuleert in deze Woonvisie geen concreet woningbouwprogramma, gegoten in cijfers en categorieën. Dat zou niet passen bij de rol van een gemeente anno 2015. We willen ruimte geven aan de markt om gewenste ontwikkelingen te realiseren. Zonder op voorhand aan te geven wat-waar-wanneer gebouwd moet worden. Dat doen we door gebruik te maken van een model voor de onderbouwing van de wenselijkheid van nieuwe initiatieven. Daarin vragen we van initiatiefnemers (projectontwikkelaars, corporaties, gemeentelijke grondexploitaties) om in te gaan op een aantal punten zoals bijvoorbeeld het marktsegment, het woonmilieu en de periode van oplevering.

Solidaire stad

Wij willen dat Eindhoven een samenleving is, waarvan iedereen onderdeel is. De meeste inwoners kunnen zelfstandig hun plaats vinden in die samenleving, sommigen hebben een steuntje in de rug nodig. We zorgen dat er voor hen een vangnet is.

We hebben oog voor mensen in lastige situaties: asielzoekers, daklozen, mensen in psychische nood en ex-gedetineerden. Door de decentralisatie in de zorg moeten meer mensen met een beperking een plek in de wijk vinden. De vergrijzing zet de komende jaren stevig door. Veel ouderen, met of zonder zorgvraag, zullen langer thuis blijven wonen. Het is belangrijk dat er voor al deze mensen een plek blijft op de woningmarkt. Concentratie in bepaalde wijken is ongewenst.

De sociale woningvoorraad is onderdeel van de sociale basisinfrastructuur. In theorie is in Eindhoven de sociale woningvoorraad in balans met de doelgroep. Twee ontwikkelingen vragen echter om aandacht: de samenstelling van de sociale woningvoorraad en de positie van de 13.500 huishoudens met een middeninkomen. Met de inwerkingtreding van de nieuwe woningwet 2015 moeten woningcorporaties hun woningen 'passend toewijzen'. Minimaal 80% van de vrijkomende sociale huurwoningen moet aan huishoudens met een laag inkomen worden toegewezen. Daarnaast is er ruimte om 10% van de woningen toe te wijzen aan huishoudens met een middeninkomen. De resterende 10% sociale huurwoningen mogen woningcorporaties vrij toewijzen, maar daarbij moeten zij wel voorrang geven aan mensen die door bijvoorbeeld fysieke of psychische beperkingen moeilijk aan voor hen passende huisvesting kunnen komen.

Het aantal eenpersoons- en tweepersoonshuishoudens groeit. Dit betekent een grote uitdaging. Niet alleen in woonwensen maar ook in betaalbaarheid, want alleen wonen is relatief duur. We zetten in op transformatie en ander gebruik. Bij de transformatie van grotere kantoren, zorg- en onderwijsgebouwen kunnen (collectief) particulier opdrachtgeverschap en nieuwe woonconcepten een oplossing bieden. Ook het gebruik van eengezinswoningen door bijvoorbeeld twee eenpersoonshuishoudens, met name in het gebied buiten de Rondweg, behoort tot de mogelijkheden.

Innovatieve stad

We gaan partijen uitdagen om klantgeoriënteerd, sneller, goedkoper en duurzamer te produceren. En ook in de aanpak van de bestaande voorraad en in de transformatie van kantoren en zorggebouwen is er een grote behoefte aan vernieuwing en aan creatieve, betaalbare oplossingen.

Een andere ontwikkeling is het zogenaamde flexwonen. Tot voor kort kende de woningmarkt een vrij overzichtelijk aanbod: koop- of huurwoningen, zelfstandige of onzelfstandige woonruimten, grondgebonden woningen of appartementen. Maar de vraagkant is de afgelopen jaren sterk veranderd. Er komen steeds meer groepen die behoefte hebben aan tijdelijke woonruimte. Denk bijvoorbeeld aan studenten, expats, arbeidsmigranten, mensen die een echtscheiding achter de rug hebben, ex-gedetineerden en mensen die uit een opvangvoorziening komen. Deze mensen zijn op zoek naar goede tijdelijke huisvesting, met passende voorzieningen, die snel beschikbaar is en tegen een prijs die past bij hun budget. Dit flexwonen wordt een belangrijke nieuwe woonvorm in Eindhoven. Het biedt tevens kansen voor de transformatie van leegstaand vastgoed.

Verder willen we in de koopsector dat inwoners zoveel mogelijk invloed hebben op hun eigen woning en woonomgeving, bijvoorbeeld door het stimuleren (collectief) particulier opdrachtgeverschap. En we willen dat zelf bouwen niet alleen bereikbaar is voor de huishoudens met een hoger inkomen. Ook in de huursector is er sinds de herziening van de Woningwet meer aandacht voor mede-eigendom en zelfbeheer, bijvoorbeeld via het model van wooncoöperaties. Wooncoöperaties zijn een soort tussenvorm van huur en koop. Samen met de corporaties willen we de vraag naar deze eigendoms- en beheervorm en de mogelijkheden in Eindhoven onderzoeken.

Door de realisatie van 735 studentenwoning op de campus wordt een aanzienlijke bijdrage geleverd aan het vestigingsklimaat van de gehele stad Eindhoven. Daarbij ligt het accent niet alleen op het aantrekken van studenten, maar met name ook het behouden van de studenten en daarmee van talent. Dit is wezenlijk voor de toekomst van Eindhoven en de Brainport regio. Door de realisatie van de woningen wordt het tekort aan studentenwoningen aanzienlijk verminderd. Daarnaast wordt de ruimtelijke structuur van de campus versterkt.

4.5.3 Kamerverhuur en woningsplitsing     

Op 12 juni 2018 heeft de gemeenteraad het paraplubestemmingsplan 'parkeren, kamerverhuur en woningsplitsing' vastgesteld. Tot het moment van inwerkingtreding van dit paraplubestemmingsplan, werd via de huisvestingsverordening voorkomen dat woningen zonder vergunning werden gesplitst, omgezet, onttrokken en samengevoegd. Hoewel kamerverhuur en woningsplitsing verschillend zijn en andere toetsingskaders kennen, hebben beiden wel een zelfde soort ruimtelijk effect op de omgeving en is het wenselijk om deze initiatieven soortgelijk te reguleren in bestemmingsplannen. Door de regeling in het paraplubestemmingsplan wordt kamerverhuur en woningsplitsing voortaan via één vergunning (omgevingsvergunning) geregeld. Deze regeling moet in opvolgende bestemmingsplannen zoals het onderhavige worden overgenomen om geldend te blijven voor het betreffende plangebied. Om die reden is de regeling uit dit paraplubestemmingsplan in dit bestemmingsplan overgenomen.

4.6 Archeologische en cultuurhistorische waarden     

4.6.1 Archeologie     

Het Verdrag van Valletta (Malta) verplicht de Europese overheden tot het beschermen van archeologisch erfgoed. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat archeologische waarden in situ bewaard moeten blijven. Dat wil zeggen, dat er naar gestreefd moet worden om de waarden op de locatie te behouden. Als dit niet mogelijk blijkt, bijvoorbeeld bij bouwplannen, dan moeten de waarden worden opgegraven en ex situ worden bewaard. Het Verdrag van Valletta is doorvertaald in de Monumentenwet 1988, zoals deze gewijzigd is in september 2007. Sinds deze wijziging van september 2007 is de gemeente bevoegd gezag op het gebied van cultuurhistorie en archeologie. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. De uitgangspunten uit het Verdrag van Valletta (Malta) blijven in de Erfgoedwet de basis van de omgang met archeologie. Gemeenten houden een belangrijke rol in het archeologische stelsel. In bestemmingsplannen houden ze rekening met (te verwachten) archeologische waarden. Dit wordt samen met de andere onderdelen rond de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving overgeheveld naar de toekomstige Omgevingswet.

Gemeentelijk beleid

De gemeente Eindhoven heeft eigen archeologiebeleid, als uitwerking van het nationale en provinciale beleid. Dit beleid staat in het 'Beleidsplan archeologie Eindhoven en Helmond 2008-2012' , dat de raad in september 2008 heeft vastgesteld. De gemeente neemt de verantwoordelijkheid voor het bodemarchief zelf ter hand door te investeren in kerntaken en opbouw van expertise.



De gemeente kent archeologische waarden daterend uit de prehistorie en de Romeinse tijd. Het gemeentelijk bodemarchief herbergt tevens fundamentele gegevens over de geschiedenis van stad en platteland gedurende en na de middeleeuwen. Deze gegevens zijn van groot belang voor de reconstructie van het verleden, temeer omdat archivalische bronnen in Eindhoven nagenoeg ontbreken.

De archeologische gebieden binnen de gemeente Eindhoven staan aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart, onderdeel van de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart. Het beleid is om bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met de archeologische waarden en verwachtingen in de ondergrond en daarbij uit te gaan van de gemeentelijke archeologische waardenkaart.

Volgens de Archeologische Waardenkaart kent onderhavig plangebied geen archeologisch waardevolle gebieden of archeologische verwachtingsgebieden.

verplicht

Figuur 20 Uitsnede archeologische waardenkaart met plangebied in rood kader

Op basis van het vigerende bestemmingsplan is er echter voor een klein deel van het plangebied wel de dubbelbestemming 'Waarde Archeologie 1' opgenomen.

verplicht

Figuur 21 Uitsnede vigerende bestemmingsplan met deel van plangebied waar dubbelbestemming is opgenomen en uitsnede van kaart waarop duidelijk is dat plangebied is gelegen binnen deze dubbelbestemming

Voor gronden met een dergelijke dubbelbestemming geldt dat bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 0,5 meter een onderzoeksplicht geldt. Onderhavige planvoornemen voorziet echter niet in bouwwerken op dit deel van het plangebied die deze maatvoering overschrijden. Een onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.

Wel geldt ten aanzien van archeologie een meldingsplicht voor archeologische toevalsvondsten. Mochten tijdens eventuele grondwerkzaamheden archeologische resten worden aangetroffen, dan dienen deze (op grond van de meldingsplicht ingevolge art. 5.10 Erfgoedwet 2016) direct gemeld te worden aan de Minister van OCW en de afdeling Omgevingskwaliteit van de gemeente Eindhoven. Vervolgens zal bepaald worden of, en zo ja welke, aanvullende maatregelen getroffen dienen te worden.

4.6.2 Cultuurhistorie     

Op 18 maart 2008 is de cultuurhistorische waardenkaart van Eindhoven vastgesteld. De kaart dient als beleidskader om bij ruimtelijke ontwikkelingen in de stad rekening te kunnen houden met de cultuurhistorie van Eindhoven. De kaart geeft, naast rijks- en gemeentelijke monumenten een overzicht van de historische structuur van wegen en waterlopen, historisch waardevolle stedenbouwkundige en landschappelijke- en groenstructuren, beschermde stads- en dorpsgezichten en monumentale bomen. Bij de samenstelling van de kaart is onder andere gebruik gemaakt van de gegevens van de provinciale cultuurhistorische waardenkaart.

verplicht

Figuur 22 Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart, met plangebied in rood kader

Op het plangebied zijn geen cultuurhistorische waardevolle objecten gelegen die planologische bescherming behoeven.

Het plangebied is echter wel gelegen in de nabijheid van het Dommeldal. Deze ligging en de cultuurhistorische waarde daarvan komt nadrukkelijk terug in het landschapsplan dat voor de volledige campus wordt opgesteld. Speerpunten zijn daarin onder meer:

  • Het versterken van de ruimtelijke sequentie van parkachtig naar landschappelijk versterkt in het Dommeldal;
  • Versterking van de beleving van het dommeldal door een nieuwe (loop/fiets)brug en wandelpaden;
  • Het versterken van de recreatieve functie.

verplicht

Figuur 23 Landschapsplan uitsnede voor het plangebied waarin de toe te voegen groenstructuren duidelijk worden

Voor het volledige landschapsplan, de afwegingen en alle uitgangspunten zie Bijlage 1.

4.7 Verkeer en parkeren     

De mobiliteitsvisie 'Eindhoven op Weg' is in 2013 door de gemeenteraad vastgesteld. Hierin is het verkeersbeleid voor de komende decennia (planhorizon 2040) vastgelegd. Deze visie vormt het bestuurlijke beleidskader voor alle verkeers- en mobiliteitsopgaven. In de volgende paragrafen zijn de essentiële elementen voor het plangebied dat gelegen is binnen het deelgebied 'stadsdelen en radialen' beschreven.

Autoverkeer

De wegencategorisering is in Eindhoven op Weg geactualiseerd. Er is een nieuwe tussencategorie opgenomen ten opzichte van de vorige wegencategorisering: de zogenaamde 'wijk- en buurtontsluitingsweg'.



In het plangebied zijn enkel erfontsluitingswegen gelegen met een snelheidsregime van 30 km/uur. De ontsluitingswegen Insulindelaan, Professor Doctor Dorgelolaan en J.F. Kennedylaan behoren tot de stroomwegen.

Fietsverkeer

De gemeente Eindhoven wil het gebruik van de fiets stimuleren. In de mobiliteitsvisie 'Eindhoven op Weg' is een fietsnetwerk opgenomen dat bestaat drie soorten fietsroutes. In volgorde van belangrijkheid; snelfietsroutes, primaire fietsroutes en secundaire fietsroutes. Deze fietsroutes zijn weergegeven in onderstaande afbeelding:

verplicht

Figuur 24 Fietsroutes gemeente Eindhoven

Het plangebied is goed aangesloten op de snelfietsrouters. Zo passeren onder andere de slowlane en de snelfietsroute Son en Breugel - Valkenswaard de campus. De wegen op de campus en het plangebied zelf zijn verkeersluw en derhalve uitermate geschikt voor fietsverkeer.



Openbaar vervoer

Eindhoven op Weg gaat uit van twee netwerken voor het openbaar vervoer: een Hoogwaardig Openbaar Vervoer netwerk (HOV-netwerk) en een netwerk van ontsluitende buslijnen.

Het plangebied is op loopafstand van het Centraal treinstation van Eindhoven gelegen. Hier komen ook diverse HOV lijnen bijeen. Daarnaast geldt dat er verschillende buslijnen in de nabijheid van het plangebied op de Insulindelaan, J.F. Kennedylaan en Professor Doctor Dorgelolaan stoppen.



Autoparkeren

De ruimte in de stad is beperkt en kostbaar. De gemeente moet dan ook de schaarse ruimte efficiënt gebruiken. Daarom worden bij een plan eisen aan het aantal te realiseren parkeerplaatsen gesteld. Bij besluit van 17 mei 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders de Nota Parkeernormen 2016 vastgesteld. Hierin zijn normen vastgelegd voor parkeren. Deze nota is inmiddels geactualiseerd door de Actualisatie Nota Parkeernormen 2019.



De Actualisatie Nota Parkeernormen 2019 is vanaf 4 oktober 2019 van kracht en past in de ontwikkeling naar een groenere, bereikbare en duurzame stad. We hebben te maken met een grote verdichtingsopgave in Eindhoven en tegelijk moeten we het centrum van Eindhoven goed bereikbaar houden. Er is straks minder plaats voor autoverkeer en parkeren in en om het autoluwe centrum. Daarom streven we nu naar het aanleggen van zo min mogelijk nieuwe parkeerplaatsen en we zetten zoveel mogelijk in op duurzame alternatieve vervoerswijzen: lopen, fietsen en openbaar vervoer.

In de nota is dat uitgewerkt in de zogenaamde verplichte "HOV-reductie" (minder parkeerplaatsen bij stations en Hoogwaardig openbaar vervoer-haltes) en het stimuleren van gebruik van deelauto's voor bewoners. Als tweede aanpassing willen we de bestaande (privé) parkeercapaciteit beter en efficiënter gaan benutten ten opzichte van realisatie van parkeerplaatsen op eigen terrein. De derde belangrijke aanpassing is dat ontwikkelaars een bijdrage in het mobiliteitsfonds moeten storten, bij gebruik van reeds aanwezige openbare parkeerplaatsen. Met dat geld willen we onder andere de opbouw van een stadsbreed deelmobiliteit netwerk op weg helpen. In de Actualisatie Nota Parkeernormen 2019 hebben we eveneens de fietsparkeernormen geactualiseerd en gaan daar uitgebreider op toetsen en handhaven.

Het planvoornemen genereert 735 niet zelfstandige studentenwoningen. De TU Eindhoven voert de regie over de openbare ruimte binnen de TU campus en daarmee over het beheer van de parkeerplaatsen. Uitgangspunt in het parkeervraagstuk is dat de parkeerbehoefte op eigen terrein (de Campus) zal worden opgevangen. Op basis van de Parkeernota 2019 van de gemeente Eindhoven geldt een parkeernorm van 0,1 parkeerplaatsen voor een onzelfstandige studentenkamer. Een zelfstandige kamer met campuscontract heeft een norm van 0,2. Er zal in deze behoefte op de campus worden voorzien. Uitgangspunt bij het realiseren van de woontorens op gebied van mobiliteit is het realiseren van hoogwaardige fietsvoorzieningen zodat o.a. actieve mobiliteit wordt gestimuleerd. Dit wordt gesterkt door de strategische / gunstige locatie van de woontorens ten opzichte van het station. Automobiliteit zal worden ontmoedigd. Deze uitgangspunten zijn ook verwerkt in het landschapsplan, waarbij onder meer aandacht is voor fietsmobiliteit. Zie hiervoor Bijlage 1.

4.8 Groen     

4.8.1 Groenbeleidsplan     

Begin 2017 is een actualisatie van Groenbeleidsplan door de gemeenteraad vastgesteld. Dit Groenbeleidsplan 2017 is gemaakt met de veranderende rol van de overheid in het achterhoofd. Het voorziet in vier sporen "het verhaal van de stad", wat de waarde van groen is (functies als uitgangspunt), welke ambitie de gemeente daarmee heeft en het daadwerkelijke groenbeleid. Het groenbeleidsplan heeft als doel het duurzaam veiligstellen en ontwikkelen van een kwalitatief hoogwaardige groenstructuur met daarin passende functies. Hiermee levert de toepassing van het groenbeleid een wezenlijke bijdrage aan een aantrekkelijke en gezonde woon- en werkomgeving als karakteristieke kwaliteit van Eindhoven. Een omgeving die leefbaar en klimaatadaptief is en een volwaardig vestigingsklimaat biedt voor Brainport.

Het groenbeleid sluit aan op de geomorfologische structuur van de stad: de structuur van dekzandruggen en beken (Dommel en Gender) die Eindhoven hebben gevormd. Op basis van de tuinstad gedachte is bij de verdere ontwikkeling van Eindhoven sterk ingezet op het behoud van de groene ruimten tussen de voormalige dorpen. Genneper Parken (tussen Stratum en Gestel), Brainport Park (tussen Strijp en Woensel) en De Karpen (tussen Woensel en Tongelre) vormen nog altijd imposante, groene wiggen, die tot diep in de stad reiken. Het behoud van de robuuste groenstructuur, die vanuit het buitengebied, via de wiggen tot aan de bomen bij de voordeur reikt, is een belangrijk uitgangspunt van het groenbeleidsplan.

Het Groenbeleidsplan heeft in principe betrekking op al het groen van Eindhoven, dus niet alleen het groen in eigendom van de gemeente. Omdat niet al het groen bescherming krijgt door een specifieke groenbestemming en de gemeente enkel directe invloed heeft op haar eigen eigendommen, is niet al het groen automatisch beschermd.

In het Groenbeleidsplan 2017 zijn onder andere procesafspraken genoemd die een relatie hebben met een ruimtelijke procedure. Het betreft een procesafspraak over groenplannen bij ontwikkeling van gebouwen of gebieden en de procesafspraak over de groenregelingen voor bomen (Verordening Bomen en Nadere regels bomen) en de Regeling Groencompensatiefonds. De genoemde groenplannen dienen een toelichting van de groene inrichting van een ontwikkeling te geven. Behoud van het bestaande groen is het uitgangspunt, evenals het (door)ontwikkelen van de groene kwaliteiten waar nodig. Het Groenbeleidsplan 2017 geeft in een kaart met zes ruimtelijke strategieën de kaders voor de ruimtelijke ontwikkeling in relatie tot groen.

verplicht

Figuur 25 Ruimtelijke Strategieënkaart

Onderhavig plangebied is in het Groenbeleidsplan 2017 aangeduid als 'Stad, groen beeldbepalend'. In dit gebied wordt als ordeningsprincipe de volgende strategie(en) aangehouden:

Strategie 2: Stad, groen beeldbepalend

Het betreft gebieden met een bijzonder groen imago, vaak gelegen aan de periferie van de stad. Uitgangspunt voor deze gebieden is het behouden en ontwikkelen van het bijzondere groene karakter. Deze gebieden maken ook onderdeel uit van de groene kaart (onderdeel verordening bomen en nadere regels). Voor de kap van bomen (met een omtrek van 45 centimeter op een stam hoogte van 130 centimeter) in deze gebieden is een vergunning verplicht. Uitzondering hierop vormt de taxus welke vanaf een omtrek van 30 centimeter een vergunningplicht kent.

Het planvoornemen voorziet in de netto toevoeging van ruim 7.000 m2 aan groen. Eveneens neemt de bebouwde oppervlakte op het plangebied af ten gunste van groenontwikkeling. Door het planvoornemen wordt derhalve de groenstructuur versterkt en een natuurlijke overgang gegenereerd naar het nabijgelegen Dommeldal.

Beleidsregel groencompensatie

Op 13 maart 2018 is de 'Regeling Groencompensatiefonds' vastgesteld. Bij deze regeling hoort de 'Beleidsregel Groencompensatie'. Deze beleidsregel is bedoeld als afwegingskader bij aanvragen voor (ruimtelijke) ontwikkelingen die kunnen leiden tot aantasting van groen. Bij aantasting en verlies van groen is compensatie vereist, de Beleidsregel geeft hiervoor de richtlijnen.

In het onderhavige bestemmingsplan wordt er ca. 200 m2 aan groen onttrokken. Daarvoor in de plaats komt er ruim 7.000 m2 groen op de locatie voor terug. Er wordt daarmee ruimschoots voldaan aan de beleidsregel groencompensatie.

4.8.2 Beleid Bomen     

Het gemeentelijk beleid ten aanzien van bomen is vastgelegd in de Verordening Bomen 2015. Deze is op 7 april 2015 door de gemeenteraad vastgesteld en op 24 augustus 2016 in werking getreden. De Verordening en (uitwerking daarvan in) nadere regels Bomen is van toepassing op bomen die niet vallen onder de regelgeving van de Wet natuurbescherming (Wnb). De Wet natuurbescherming is van toepassing op:

  • bossen die buiten de 'bebouwde kom Wnb' liggen;
  • alle beplantingen van bomen die groter zijn dan 10 are;
  • bomen in een rijbeplanting, als de rij uit meer dan 20 bomen bestaat.

Voor bomen geldt dus of de Wet natuurbescherming of de Verordening Bomen 2015. Voor het vellen van bomen dient, behoudens een aantal vrijstellingen, een melding te worden gedaan bij de Provincie Noord Brabant. Er is een herplantplicht van toepassing.

Verordening Bomen

Het bomenbeleid is gebaseerd op drie pijlers: behoud, versterking en ruimte voor dynamiek. Eindhoven wil een aantrekkelijke groene stad zijn en blijven. Bomen spelen daarbij een voorname rol. Een hoogwaardig bomenbestand dat een duurzame bijdrage levert aan de ruimtelijke kwaliteit en recht doet aan het groene imago van de stad is waar de gemeente naar streeft. Duurzaam behoud van de groene signatuur staat voorop. Het bomenbestand dient echter ook aan te sluiten op intensief gebruik van de openbare ruimte en de gewenste ruimtelijke kwaliteit. Dit betekent soms dat in een bepaalde situatie andere belangen preferabel zijn en bomen moeten wijken. Het bomenbeleid voorziet in die gevallen in de mogelijkheden tot mitigatie en compensatie.

Groene kaart Een belangrijk onderdeel van de Verordening Bomen is de Groene Kaart. Het is een topografische kaart met daarop aangegeven de beschermde houtopstand. De Groene Kaart bevat verschillende categorieën houtopstanden. Voor bomen in gemeentelijk eigendom (publiek eigendom) kent de Groene Kaart zes categorieën:

  • Monumentale bomen;
  • Waardevolle bomen;
  • Basisbomen;
  • Bomen hoofdstructuur;
  • Bomen nevenstructuur;
  • Bomen in gebieden stad, groen beeldbepalend.

De Groene Kaart kent daarnaast voor bomen in particulier eigendom (privaat eigendom) drie categorieën:

  • Waardevolle bomen;
  • Bomen in gebieden stad, groen beeldbepalend;
  • Bomen op percelen van 500 m2 of groter.

Voor het vellen van een houtopstand die deel uit maakt van tenminste één van deze categorieën is, behoudens een aantal vrijstellingen, een omgevingsvergunning verplicht.

Nadere regels Bomen

De Verordening is uitgewerkt in nadere regels Bomen. Deze zijn op 19 juli 2016 vastgesteld door het college en op 4 augustus 2016 in werking getreden. De beleidsregels geven inzicht in de wijze waarop het college gebruik maakt van de aan haar in de Verordening toegekende bevoegdheden tot het aanwijzen en plaatsen van houtopstanden op de Groene Kaart. Tevens zijn richtlijnen uitgewerkt voor omgang met overlast, de compensatieplicht bij kap, de indieningvereisten bij een vergunningaanvraag, de weigeringsgronden bij beoordeling van een kapaanvraag en het aanbrengen van verlichting in houtopstanden.

Het plangebied

Onderstaand is de planlocatie aangeduid op de groene kaart.

verplicht

Figuur 26 Groene kaart en waardevolle bomen, plangebied in rood kader

Uit de kaart blijkt dat er geen beschermde bomen op het plangebied gesitueerd zijn. Er is echter wel een boomeffect analyse uitgevoerd (BTL Bomendienst B.V., d.d.22-10-2018, kenmerk 18.0149 ) voor het planvoornemen, Bijlage 5 . Hierin is het volgende geconcludeerd:

Bovengronds:

Het merendeel van de bomen (99 van de 152) heeft een gezonde conditie, 38 bomen hebben een iets verminderde conditie en 12 bomen hebben een sterk verminderde conditie. Deze bomen zijn inpasbaar, mits de juiste maatregelen worden genomen. Tijdens de visuele beoordeling is vastgesteld dat bij veel bomen de kroon zich deels boven de te slopen bebouwing bevindt. Dit vormt een aandachtspunt.

De 2 bomen met een slechte conditie en de dode boom zijn niet inpasbaar en dienen te worden verwijderd.

Ondergronds:

De aangetroffen verschillen in beworteling hebben gevolgen voor de kwaliteit van de groeiplaatsen. Bovendien is de kans op beschadiging door graafwerkzaamheden groter op locaties waar meer beworteling aanwezig is. Ook zal het percentage wortelverlies groter zijn. Voor de bomen die dicht bij de gevel staan, geldt dat de beworteling zich tot aan de bebouwing bevindt.

Tijdens het ondergrondse onderzoek is grondwater aangetroffen op circa 220 cm diepte. De bomen zijn voor hun watervoorziening (deels) van dit grondwater afhankelijk.

De werkzaamheden op het plangebied zullen rekening houden met de bovenstaande conclusies en aanbevelingen in het rapport. Er zijn daarom geen significant negatieve effecten te verwachten voor de op het plangebied aanwezige bomen. Daarnaast wordt er sterk ingezet op een versterking van de algehele groenstructuren binnen het plangebied. Zie hiervoor Bijlage 1.

4.9 Kabels, leidingen en straalpaden     

Binnen het plangebied zijn geen leidingen of kabels gelegen die planologische bescherming behoeven.

4.10 Windklimaat     

Op basis van artikel 3.1. Wro dient in het kader van de zorg voor een goede ruimtelijke ordening bij het opstellen van ruimtelijke plannen windhinder en windgevaar te worden meegenomen in de afwegingen, Indien aard of omvang van de bebouwing en van de omgeving hiertoe aanleiding geeft. In kwestie is sprake van twee woontorens, ieder met een maximale bouwhoogte van 55 meter. Ten einde een goed windklimaat te kunnen waarborgen is in de regels een voorwaardelijke verplichting opgenomen, gekoppeld aan de 'Beleidsregel gemeentelijke normen windhinder' ingevolge waarvan het windklimaat moet worden onderzocht en eventuele daaruit voortvloeiende maatregelen moeten worden uitgevoerd. Conclusie is dat dit aspect de totstandkoming van dit bestemmingsplan niet in de weg staat.

Hoofdstuk 5 Milieuparagraaf     

5.1 Milieueffectrapportage     

5.1.1 Wettelijk kader     

Met een milieueffectrapportage (m.e.r.) worden de milieugevolgen van een plan in beeld gebracht. De m.e.r. is gebaseerd op Europese regelgeving. In Nederland is de m.e.r. geregeld in de Wet milieubeheer (Wm) en in het Besluit m.e.r.. De Wm gaat vooral in op de procedure en de inhoudsvereisten. In het Besluit m.e.r. is geregeld in welke gevallen een m.e.r. moet worden opgesteld.

Bij het Besluit m.e.r. is een bijlage opgenomen waarin de criteria voor een m.e.r.-plicht (onderdeel C) en een m.e.r.-beoordelingsplicht (onderdeel D) staan. Een beoordelingsplicht houdt in dat moet worden nagegaan of er sprake is van (mogelijke) belangrijke milieugevolgen. Als deze niet kunnen worden uitgesloten, dan geldt een m.e.r.-plicht.

De onderdelen C en D zijn onderverdeeld in 4 kolommen:

  • Kolom 1: de activiteit zelf
  • Kolom 2: drempelwaarden activiteit
  • Kolom 3: de kaderstellende plannen (zoals een bestemmingsplan)
  • Kolom 4: de besluiten

De drempelwaarden van activiteiten die zijn opgenomen in onderdeel D zijn indicatief. Indien een activiteit wordt genoemd in onderdeel D, maar beneden de drempelwaarde van kolom 2 valt, moet een vormvrije m.e.r.-beoordeling plaatsvinden. Dit geldt zowel voor kaderstellende plannen, zoals een bestemmingsplan, als voor besluiten.

In dit kader zijn met name 11.2 en 11.3 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r. van belang. Het gaat daarbij om:

  • D 11.2: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen;
  • D 11.3: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Bij een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient aan de hand van verschillende milieuaspecten te worden beoordeeld of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Als een initiatienemer een ruimtelijke ontwikkeling wil realiseren dan dient het bevoegd gezag in een zo vroeg mogelijk stadium (voor de start van de procedure van het bestemmingsplan) een beslissing te nemen of een milieueffectrapportage moet worden opgesteld dan wel een verdere mer-beoordeling noodzakelijk is.

In het kader van onderhavig plan is een aanmeldnotitie opgesteld, Bijlage 6 , en het bevoegd gezag gevraagd om een besluit te nemen of een verdere mer-beoordeling noodzakelijk is.

Op 8 december 2020 heeft het bevoegd gezag van de gemeente Eindhoven besloten op basis van de aanmeldingsnotitie geen milieueffectrapport op te stellen voor deze ontwikkeling.

5.1.2 Conclusie     

De uitgevoerde onderzoeken (bodem, luchtkwaliteit, archeologie en cultuurhistorie, externe veiligheid) tonen aan dat het realiseren van woningen op de locatie voldoet aan de wettelijke eisen en een verantwoorde situatie inhoudt vanuit milieuoogpunt. De verrichte onderzoeken onderstrepen de conclusie dat geen sprake is van aanzienlijke milieueffecten en dat een milieueffectrapportage niet noodzakelijk is.

5.2 Bedrijven en milieuzonering     

Op basis van milieuzonering wordt bepaald welke categorieën bedrijven en/of inrichtingen in het plangebied zijn toegestaan. Dit houdt in dat er voldoende ruimtelijke scheiding moet zijn tussen milieubelastende bedrijven/inrichtingen en woongebieden. Hoe zwaarder de toegestane milieucategorie, hoe groter de afstand. Bij het bepalen van deze afstand wordt gebruik gemaakt van de VNG - brochure 'Bedrijven en milieuzonering', editie 2009.

In deze brochure worden richtafstanden gegeven tot de omgevingstypen rustige woonwijk en gemengd gebied. Bij een gemengd gebied geldt een kortere afstand dan bij een rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren ook tot gemengd gebied.

5.2.1 Staat van bedrijfsactiviteiten     

De indeling van de bedrijven c.q. bedrijfsactiviteiten is vastgelegd in de Staat van bedrijfsactiviteiten. Deze staat is gebaseerd op bovengenoemde VNG - brochure. In deze staat worden bedrijfsactiviteiten ingedeeld in een zestal categorieën met potentiële milieuemissies. Op grond van deze staat wordt een beleidsmatige selectie gemaakt van die bedrijfsactiviteiten die in het plangebied worden toegestaan. De bedrijven zijn op basis van de Standaard Bedrijfs Indeling (SBI -codes) in deze staat gerangschikt. Per bedrijfsactiviteit is voor elke ruimtelijk relevante milieucomponent (geur, stof, geluid en gevaar) een richtafstand aangegeven. Deze afstand moet in beginsel worden aangehouden tussen een bedrijf en milieugevoelige objecten (veelal woningen) om hinder en schade aan mensen binnen aanvaardbare normen te houden. Bij het bepalen van deze richtafstanden zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • het betreft 'gemiddelde' moderne bedrijfsactiviteiten met gebruikelijke productieprocessen en voorzieningen;
  • de richtafstanden hebben betrekking op het omgevingstype 'rustige woonwijk';
  • de richtafstanden bieden in beginsel ruimte voor normale groei van de bedrijfsactiviteiten.

De grootste afstand van de milieucomponenten vormt de indicatie voor de aan te houden afstand van de bedrijfsactiviteit tot een milieugevoelig object. Elk bedrijf c.q. bedrijfsactiviteit wordt in een bepaalde milieucategorie ingedeeld. De milieucategorie is direct afgeleid van de grootste afstand.

  • categorie 1: grootste afstand 10 meter;
  • categorie 2: grootste afstand 30 meter;
  • categorie 3.1: grootste afstand 50 meter;
  • categorie 3.2: grootste afstand 100 meter;
  • categorie 4.1: grootste afstand 200 meter;
  • categorie 4.2: grootste afstand 300 meter;
  • categorie 5.1: grootste afstand 500 meter;
  • categorie 5.2: grootste afstand 700 meter;
  • categorie 5.3: grootste afstand 1.000 meter;
  • categorie 6: grootste afstand 1.500 meter.

Allereerst is het plangebied, gezien de schakering tussen verschillende functies in de nabijheid van het plangebied, aan te merken als een gemengd gebied. Binnen een gemend gebied worden de richtafstanden met één trap verlaagd.

Het plangebied voorziet in de oprichting van gevoelige objecten in de vorm van studentenwoningen. Aangrenzend aan het plangebied is ten zuidoosten een bestemmingsvlak gelegen met een functieaanduiding bedrijf. Hier mogen/ zijn bedrijven gevestigd met maximaal milieucategorie 3.1. Voor een dergelijke milieucategorie geldt een minimale richtafstand van 50 meter. In een gemengd gebied, zoals het plangebied, wordt deze richtafstand met één trap verlaagd naar 30 meter. Het bouwvlak binnen het onderhavige bestemmingsplan is op 30 meter van deze functieaanduiding bedrijf gelegen en voldoet daarmee aan de richtafstand.

De functies ten zuiden van het plangebied zijn conform de bestemming enkel onderwijs gelieerd. Voor degelijke functies geldt een maximale milieucategorie 2 met een grootste afstand van 30 meter. In een gemengd gebied bedraagt deze afstand 10 meter. Deze afstand wordt in het voorliggend bestemmingsplan geborgd.

Met het planvoornemen worden geen bedrijven gerealiseerd die een effect op nabijgelegen gevoelige objecten hebben.

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

5.3 Geluid     

5.3.1 Wettelijk kader     

De normstelling voor geluid is geregeld in de Wet geluidhinder, de Wet milieubeheer en de Wet luchtvaart. Het betreft normen voor industrielawaai, weg- en railverkeerslawaai en luchtvaartlawaai. Er wordt uitgegaan van voorkeursgrenswaarden, waarvan in een aantal gevallen met ontheffing tot een bepaalde maximum hoogte, mag worden afgeweken.

De normstelling heeft tot doel nieuwe geluidhindersituaties en daarmee gezondheidsschade te voorkomen. Om dit doel te bereiken worden zones gedefinieerd, waarbinnen plannen met geluidgevoelige bestemmingen moeten worden getoetst aan de normen. Volgens de Wet geluidhinder gelden er voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden. Bij de voorkeursgrenswaarde mag worden verondersteld dat het percentage gehinderden beperkt is. Wanneer een maximale ontheffingswaarde wordt overschreden dan is er sprake van een locatie die in beginsel niet geschikt is voor de vestiging van een geluidgevoelige bestemming.

Bij plannen met geluidbelastingen in de bandbreedte tussen voorkeursgrenswaarde en maximale ontheffingswaarde moet er een nadere afweging worden gemaakt in hoeverre bron- en/of overdrachtmaatregelen kunnen worden getroffen om de geluidbelastingen te beperken. Voorbeelden van bronmaatregelen zijn een stiller wegdek en een verlaging van de snelheid bij auto's. Geluidschermen en geluidwallen zijn voorbeelden van overdrachtsmaatregelen.

Het voorliggende bestemmingsplan maakt 'wonen' mogelijk.

5.3.2 Wegverkeerslawaai     

Het plan ligt in de zone van de Insulindelaan. Om te vaststellen of met het planvoornemen een goed woon- en leefklimaat is geborgd is er akoestisch onderzoek verricht door Aelmans. Dit is bijgevoegd in Bijlage 7.

Hierin wordt het volgende geconcludeerd:

Uit het onderzoek is gebleken dat de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, maar de maximale te ontheffen waarden niet. De geluidbelasting ligt nog minimaal 2 dB onder de maximaal te ontheffen waarde.

 verplicht

Het aanleggen van een geluidwal of geluidscherm (overdrachtsmaatregelen) of het toepassen van stiller wegdek (bronmaatregel) om de geluidbelasting terug te brengen tot de voorkeursgrenswaarde ontmoet overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, civieltechnische en verkeerskundige aard. Een afschermende voorziening dient namelijk dicht bij de bron of ontvanger geplaatst te worden. Een vliesgevel brengt eveneens bezwaren van financiële en stedenbouwkundige aard met zich mee. Met het in rekening houden van gestelde aanvullende eisen van gemeente Eindhoven kan gekeken worden hoe beeld wordt gegeven aan de te realiseren gebouwen. Daarbij kan onderbouwd worden verzocht hogere waarde te verlenen conform artikel 110a, lid 5 van de Wet geluidhinder. 

Cumulatie

Wet geluidhinder

Ter bepaling van de gecumuleerde waarde dient de totale geluidbelasting (exclusief aftrek artikel 110g Wet geluidhinder) te worden berekend van alle zoneplichtige wegen met een geluidbelasting boven de voorkeursgrenswaarde. In het onderhavige geval is dit niet aan de orde.

Goede ruimtelijke ordening

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de cumulatie bepaald inclusief alle gemodelleerde geluidbronnen. Ter bepaling van de milieukwaliteit in de omgeving is deze gecumuleerde waarde getoetst aan de 'methode Miedema'. De maximale gecumuleerde waarde, welke voornamelijk wordt bepaald door de Insulindelaan/Onze Lieve Vrouwestraat, bedraagt 63 dB, waarmee gesteld kan worden dat er sprake is van de kwalificatie 'slecht' en daarmee dient bezien te worden of maatregelen mogelijk zijn. Daar maatregelen aan de bron en overdrachtsmaatregelen op overwegende bezwaren stuiten, dient de oplossing gezocht te worden in geluidwerende maatregelen in de gevel en/of dak.

Bij toepassing van de juiste geluidwerende materialen en maatregelen is een binnenniveau van 33 dB gewaarborgd. Daarmee is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Karakteristieke geluidwering van de gevel

verplicht

Aangezien de cumulatieve geluidbelasting hoger is dan 53 dB dient er een nader onderzoek te worden uitgevoerd ter bepaling van de geluidwering van de gevel. Bij toepassing van de juiste geluidwerende materialen en maatregelen (conform dat nader onderzoek) is een binnenniveau van 33 dB en daarmee een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd.

Het nader onderzoek wordt momenteel uitgevoerd in samenhang met de uitwerking van de woongebouwen. De woongebouwen zullen dusdanig worden uitgevoerd dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat geborgd wordt.

5.3.3 Luchtvaartlawaai     

Het plangebied ligt op enige afstand (circa 7,5 km) van de luchthaven Eindhoven. Dit is een militaire luchthaven met medegebruik door de burgerluchtvaart (Eindhoven Airport). De Wet luchtvaart regelt het gebruik van luchtvaartuigen en luchtvaartterreinen in Nederland. De wet voorziet in regels over besluitvorming en normen voor alle luchthavens. Op basis van deze wet is voor luchthaven Eindhoven een luchthavenbesluit vastgesteld.

De Wet luchtvaart regelt onder andere dat grenswaarden moeten worden vastgesteld voor de maximaal toegelaten geluidbelasting door landende en opstijgende luchtvaartuigen. Deze geluidsbelasting wordt uitgedrukt in Kosteneenheden (Ke). De nadere regelgeving over de geluidsbelasting staat in het Besluit militaire luchthavens. De grenswaarde voor de maximaal toelaatbare geluidsbelasting voor het burgerluchtverkeer en voor het militaire luchtverkeer is in beginsel 35 Ke. Deze grenswaarde geldt voor woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen (art. 1 Besluit militaire luchthavens jo artikel 1.1 Bouwbesluit 2012) en voor standplaatsen en ligplaatsen.

De ligging van de Ke contouren is opgenomen in het luchthavenbesluit Eindhoven. In bijlage 7 is de 35 Ke contour voor het militaire luchtverkeer aangewezen en in bijlage 8 de contour van het commercieel burgerluchtverkeer. De cumulatieve Ke contouren staan in bijlage 3. De 35 Ke contour is tevens in het Barro en Rarro verwerkt. Hierbinnen zijn geen geluidsgevoelige objecten (woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen, alsmede standplaatsen en ligplaatsen) toegestaan. Het plangebied ligt buiten bereik van deze geluidszone. Deze geluidszone werkt daarom niet belemmerend voor onderhavig plangebied.

verplicht

Figuur 27 Cumulatieve Ke-contouren luchthaven Eindhoven zoals opgenomen in het luchthavenbesluit Eindhoven.

5.4 Luchtkwaliteit     

5.4.1 Wettelijk kader     

Hoofdstuk 5 (met name onder titel 5.2) van de Wet milieubeheer bevat bepalingen over luchtkwaliteit. Dit hoofdstuk voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Dit gebeurt zodanig dat voldaan wordt aan de daartoe gestelde normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Hierdoor kunnen ruimtelijke ontwikkelingen doorgang vinden, terwijl ondertussen maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

Sinds 1 januari 2015 moet voldaan worden aan de Europese grenswaarden: voor stikstofdioxide (NO2) geldt een jaargemiddelde van 40 microgram/m3, voor fijnstof (PM10) geldt een jaargemiddelde van 40 microgram/m3 en een daggemiddelde van 50 microgram/m3. Het daggemiddelde mag jaarlijks maximaal 35 keer worden overschreden. Voor zwevende deeltjes (PM2,5) geldt met ingang van 1 januari 2015 een blootstellings-concentratieverplichting van ten hoogste 20 microgram per m3, gedefinieerd als gemiddelde blootstellingsindex.

5.4.2 Besluit niet in betekenende mate bijdragen     

In artikel 4 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn voor bepaalde categorieën projecten grenzen vastgesteld. Op grond daarvan kan worden gesteld dat deze een 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) leveren aan de luchtverontreiniging. Deze projecten mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Dit geldt onder andere voor:

  • woningbouwlocaties die niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvatten in de situatie met 1 ontsluitingsweg;
  • woningbouwlocaties die niet meer dan 3000 nieuwe woningen omvatten in de situatie met 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling;
  • kantoorlocaties die niet meer dan 100.000 m2 bruto vloeroppervlakte omvatten bij minimaal 1 ontsluitingsweg en
  • kantoorlocaties die niet meer dan 200.000 m2 bruto vloeroppervlakte omvatten bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.

Wanneer projecten wel in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit, dient luchtonderzoek uitgevoerd te worden en moet worden getoetst aan de normen.

Samengevat

Kort samengevat dienen nieuwe plannen te worden beoordeeld op basis van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkelingen mits:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL.

5.4.3 Besluit gevoelige bestemmingen     

Met deze Algemene Maatregel van Bestuur wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het 'Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)' is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer.

Het besluit is gericht op de bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor stikstofdioxide en fijnstof. Het gaat met name om kinderen, ouderen en zieken. Het besluit voorziet in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek nodig is als een 'gevoelige bestemmingen' wordt mogelijk gemaakt. Voor rijkswegen geldt een zone van 300 meter aan weerszijden en langs provinciale wegen 50 meter, gemeten vanaf de rand van de weg.

De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als 'gevoelige bestemming': scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. Van doorslaggevend belang is de (voorziene) functie van het gebouw en het bijbehorende terrein. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties niet als gevoelige bestemming gezien.

In aanvulling op het Besluit gevoelige bestemmingen is er een Brabantse “Handreiking gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit” opgesteld (maar in Eindhoven (nog) niet vastgesteld). Deze Handreiking heeft als uitgangspunt geheel nieuwe bestemmingen voor kinderen en ouderen (conform de AmvB gevoelige bestemmingen) niet te situeren binnen 50 meter van de wegrand van drukke gemeentelijke wegen (als eerstelijns bebouwing) of binnen 300 meter van snelwegen, ongeacht de berekende concentraties.

5.4.4 Goede ruimtelijke ordening     

Naast toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' en het 'Besluit gevoelige bestemmingen' dient altijd te worden onderzocht of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het principe van een 'goede ruimtelijke ordening' blijft naast toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' en het 'Besluit gevoelige bestemmingen' onverkort gelden. De Wet ruimtelijke ordening (Wro), art. 3.1, schrijft voor dat een bestemmingsplan moet voldoen aan de criteria voor goede ruimtelijke ordening. Die verplichting heeft in dit verband betrekking op situaties waarop het Besluit gevoelige bestemmingen niet ziet, maar die vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening onwenselijk zijn, bijvoorbeeld de bouw van woningen langs een snelweg, of de bouw van een school langs een drukke binnenstedelijke weg. In het algemeen is het verstandig om terughoudend te zijn met de vestiging van gevoelige bestemmingen nabij drukke (snel)wegen. De Gezondheidsraad concludeert niet voor niets dat ook bij concentraties beneden de grenswaarden gezondheidsschade kan optreden.

5.4.5 Planbeschrijving en toetsing     

Het plan omvat de aanleg van 735 studentenwoningen. Daarmee kan het voornemen worden aangemerkt als NIBM.

Conclusie

Aangezien het plan niet meer dan 735 nieuwe studentenwoningen omvat, kan gesteld worden dat er geen sprake is van een “in betekende mate “ project zodat de realisatie van het plan niet zal leiden tot overschrijding van de luchtkwaliteitseisen. Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor dit plan.

5.5 Externe veiligheid     

Externe veiligheid gaat over het beperken en beheersen van risico's en effecten van calamiteiten, en over het bevorderen van de veiligheid van personen in de omgeving van activiteiten met gevaarlijke stoffen (inrichtingen, transportroutes en buisleidingen). Dat gebeurt door te voorkomen dat te dicht bij gevoelige bestemmingen activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden, door de zelfredzaamheid te bevorderen en door de calamiteitenbestrijding te optimaliseren.

In deze paragraaf wordt ingegaan op externe veiligheid in relatie tot verschillende risicovolle bronnen en/of objecten in en nabij het plangebied. Hierbij wordt ook een beschrijving gegeven van het wettelijk kader op gebied van externe veiligheid. Tot slot wordt het groepsrisico verantwoord.

5.5.1 Wettelijk kader     

Op nationaal niveau zijn verschillende wetten en regels ten aanzien van externe veiligheid. Voor bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI; oktober 2004). Voor transport is het Besluit externe veiligheid transportroutes van toepassing (Bevt; april 2015). Voor buisleidingen moet worden getoetst aan het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb; januari 2011). Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen het Plaatsgebonden risico en het Groepsrisico.

Plaatsgebonden Risico (PR)

Dit is een maat voor de kans dat iemand dodelijk getroffen kan worden door een calamiteit met een gevaarlijke stof. De gestelde norm is een ten minste in acht te nemen grenswaarde (PR 10-6/jr) die niet mag worden overschreden ten aanzien van 'kwetsbare objecten', alsmede een zoveel mogelijk te bereiken richtwaarde (PR 10-6/jr) ten aanzien van 'beperkt kwetsbare objecten';

Groepsrisico (GR)

Dit is een maat voor de kans dat een grotere groep tegelijkertijd dodelijk getroffen kan worden door een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht.

Het plangebied

Hieronder wordt beschreven welke risicovolle inrichtingen in of nabij het gebied liggen, of er vervoer van gevaarlijke stoffen in het gebied plaatsvindt en of er risicovolle buisleidingen liggen.

Inrichtingen

In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen risicovolle inrichtingen gelegen.

Transport

Het plangebied is gelegen in de invloedsfeer van een transportroute met risicovolle stoffen.

Buisleidingen

Op of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen buisleiding gelegen die een risico vormen.

5.5.2 Groepsverantwoording     

Bij het vaststellen van het bestemmingsplan door de gemeenteraad dient het groepsrisico te worden verantwoord. Daarbij wordt een afweging gemaakt tussen het belang van een ruimtelijke ontwikkeling en het risico dat een groep mensen komt te overlijden als gevolg vaneen ramp of incident met gevaarlijke stoffen. Voor de verantwoording dient de Veiligheidsregio de gelegenheid gesteld te worden een advies uit te brengen. Het groepsrisico moet verantwoord worden conform artikel 13 van het Bevi in geval van inrichtingen, artikel 8 van het Bevt in geval van transportroutes en artikel 12 van het Bevb in geval van buisleidingen.

Advies Veiligheidsregio

Het advies van de Veiligheidsregio is op 4 september 2020 ontvangen. De Veiligheidsregio kan instemmen met onderhavig bestemmingsplan en heeft de gemeente van advies voorzien over drie punten. Hieronder wordt op deze drie punten ingegaan.

  1. Mechanische ventilatie

    De woningen moeten voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Als de woningen worden voorzien van een mechanische ventilatie dient deze conform artikel 3.31 van het Bouwbesluit uitgezet te kunnen worden.
  2. Beleidsregels

    Het betreft een bestaand perceel, waar alleen een functie wijzigt. Aan de bereikbaarheid of bluswatervoorziening vinden geen aanpassingen plaats.
  3. Risicocommunicatie

    Eindhoven sluit zich aan bij de landelijke risicocommunicatie.

5.5.3 Conclusie     

Om tot een beoordeling van het aspect externe veiligheid te komen is er door Windmill een quickscan externe veiligheid uitgevoerd, Bijlage 8. Hierin is geconcludeerd dat er een verantwoording van het groepsrisico aan de orde is ten aanzien van de ligging in de 200 meter zone van de Insulindelaan. Dit is eveneens door Windmill uitgevoerd en bijgevoegd in Bijlage 9. Daarnaast is er de hoogte van het groepsrisico inzichtelijk gemaakt, Bijlage 10. Uit de resultaten blijkt dat zowel voor als na de planrealisatie, de hoogte van het groepsrisico als gevolg van de Rondweg Oost lager is dan 10% van de oriëntatiewaarde. De toename van het groepsrisico is verwaarloosbaar.

Er zijn derhalve geen belemmeringen ten aanzien van de planontwikkeling te verwachten met betrekking tot het aspect externe veiligheid

5.6 Duurzaamheid     

De ambities van de gemeente op het gebied van duurzaamheid zijn vastgelegd in het raadsprogramma Duurzaamheid. Een duurzame stad is een stad die rekening houdt met de behoeften van de huidige generatie zonder die van toekomstige generaties in gevaar te brengen. Onderstaande tekst legt concreet uit wat we als stad willen en waar dat op gebaseerd is.

  1. CO2 reductie

Het klimaat verandert door de toegenomen uitstoot van CO2. Dat gaat sneller dan we gedacht hadden. De temperatuur op aarde neemt toe waardoor de weersomstandigheden extremer worden: meer hitte, meer droogte, hevigere neerslag, meer stormen enz. Om de gevolgen van de klimaatverandering beperkt te houden, moet de CO2 uitstoot drastisch dalen. Wereldwijd zijn eind 2015 afspraken gemaakt om te pogen het probleem van klimaatverandering zoveel mogelijk te beperken: het klimaatakkoord van Parijs. Eindhoven onderschrijft dat akkoord door de in 2016 vastgestelde Klimaatverordening040. Hierin is vastgelegd dat de CO2 emissie van de stad teruggedrongen moet worden met 55% in 2030 en 95% in 2050. Referentiepunt daarbij is de emissie in het jaar 1990. In januari 2017 heeft de gemeenteraad in het Klimaatplan 2016-2020 de doelstellingen van de klimaatverordening uitgewerkt.

1A) Aardgasloze verwarming

Om de vereiste 95% reductie in CO2 uitstoot te realiseren is op termijn een volledig aardgasloze verwarming van de gebouwde omgeving noodzakelijk. We zetten daar als gemeente op in en dit is nadrukkelijk ook het Rijksbeleid. Per 1 juli 2018 is de Wet voortgang energietransitie in werking getreden. Te bouwen bouwwerken (in gewone taal: nieuwbouw) voor kleinverbruikers – woningen, winkels, kantoren – mogen niet langer worden aangesloten op aardgasnetten. Daarnaast streeft de gemeente er nadrukkelijk naar te voorkomen dat ALLE nieuwe ontwikkelingen nog op aardgas worden aangesloten.

In het Klimaatplan 2016-2020 heeft de gemeenteraad vastgelegd dat 'zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat nieuwbouw nog wordt aangesloten op aardgas'. Het is voor bouwers en ontwikkelaars verstandig om zich te realiseren dat aardgas uitgefaseerd zal gaan worden en ook daar waar het nog niet wettelijk is bepaald nu al aardgasloos te bouwen of in ieder geval zodanig dat een alternatieve warmtevoorziening in de toekomst zonder grote ingrepen mogelijk is.

1B) Duurzame mobiliteit

Om de vereiste 95% reductie in CO2 uitstoot in 2050 te bereiken, is een volledig CO2-emissievrije mobiliteit noodzakelijk. Dit betekent dat op termijn voertuigen op fossiele brandstoffen (benzine, diesel en LPG) volledig zullen verdwijnen en vervangen zullen worden door emissievrije voertuigen (elektrisch, waterstof of anderszins). Naast emissievrije voertuigen, willen we ook minder voertuigen in het centrum van de stad om daarmee de leefbaarheid in onze groeiende stad overeind te houden. Dat betekent meer ruimte voor fietsen, wandelen smart mobility concepten, met een belangrijke rol voor autodelen, autonoom rijden en slimme openbaar vervoerconcepten.

1C) warmte- en energiebesparing

Om tot een reductie van 95% CO2 uitstoot te komen in 2050 moeten we naast het dichtdraaien van de aardgaskraan, het overgaan op emissievrije mobiliteit en het zoveel mogelijk duurzaam opwekken, ook naar grote besparingen in energie en warmte. Dit kan door isolatie, mogelijkheden voor opslag, innovatieve technieken enz.

1D) duurzame energie opwekking

Naast de reductie in CO2, willen we als stad ook graag in 2045 energieneutraal zijn. Dat betekent dat de hoeveelheid energie die we dan als stad gebruiken, bij voorkeur binnen de grenzen van stad of regio duurzaam opgewekt wordt. Om dit te realiseren is het noodzakelijk dat alle kansen voor duurzame opwekking genomen worden. Met name op gebied van zonne-energie zijn er kansen in Eindhoven.

2 Circulaire Economie

Circulaire economie is een economisch systeem dat bedoeld is om de herbruikbaarheid van producten en grondstoffen te maximaliseren en waardevernietiging te minimaliseren. We willen een afvalloze stad worden waar producten in gesloten technologische en biologische kringlopen gebruikt worden. (Grond)stoffen, materialen en producten die we gebruiken hebben geen negatieve effecten op mens en milieu, niet bij winning of productie, niet bij transport of gebruik en dus ook niet aan het einde van de levensduur. In ons plan van aanpak CE 2018-2020 hebben we de rijksambitie om in 2050 een circulaire economie te hebben onderschreven net als de ambitie om in 2030 50% minder primaire grondstoffen te gebruiken.

2A) duurzame materialen

Materialen die in gesloten kringlopen steeds weer opnieuw gebruikt kunnen worden zonder schadelijke gevolgen voor mens of natuur, of die biologisch afbreekbaar zijn, zijn duurzame materialen.

2B) geen afval

In 2020 willen we 0% restafval hebben. In eerste instantie geldt deze ambitie voor het huishoudelijk afval maar uiteindelijk voor alle afval.

2C) flexibel en demontabel bouwen

Om te voorkomen dat gebouwen afgebroken moeten worden, moet bij het ontwerp al rekening gehouden worden met de flexibiliteit en demonteerbaarheid van het gebouw.

2D) deeleconomie/ as a service concepten

De deeleconomie biedt een nieuw model voor consumptie en bezit. In plaats van telkens nieuwe goederen aan te schaffen, kunnen we de spullen die we al bezitten delen en zo beter benutten.

Betalen voor vervoer, verlichting, werkruimte enz. voorkomt dat we zelf voertuigen, lampen, stoelen enz. moeten bezitten. Door diensten als een service aan te bieden en niet als een product, kunnen ze efficiënter gebruikt worden en blijft de verantwoordelijkheid voor het (hergebruik van het) product bij de leverancier.

3) Natuur

Eindhoven de groenste! Groene daken en gevels, biodiversiteit, klimaatadaptatie (het wordt steeds warmer en natter), stadslandbouw en aantrekkelijk groen voor recreatie, ontspanning en bewegen. Hoe dragen nieuwe en herontwikkelingen in Eindhoven hieraan bij? Brengt het schade toe aan bestaande natuur of biedt het kansen voor toevoeging/uitbreiding?

3A) biodiversiteit

Om biodiversiteit te behouden wordt op Europees niveau gewerkt aan een duurzaam ecologisch netwerk van grote natuurgebieden met goede verbindingen. Ook in Eindhoven willen we ecologische versnippering in onze stad tegen gaan.

3B) oppervlakte groen

We willen geen verlies van groen in de openbare ruimte en daar waar mogelijk het groen versterken, ook op of aan onze gebouwen.

4. Sociale basisbehoeften

The Natural Step neemt de 9 menselijke behoefte van Manfred Max Neef als uitgangspunt. Omdat het hier om ruimtelijke projecten en activiteiten gaat, richten wij ons op de ruimtelijke component van deze basisbehoeften. We hebben het dan over klimaatadaptatie; gezonde lucht, bodem en water; beperkte geluidsoverlast; externe veiligheid; openbare ruimte om te ontmoeten en bewegen; bereikbaarheid van voorzieningen en het betrekken van bewoners bij projecten. Daarnaast spelen de sociale menselijke basisbehoeften wel een rol bij de aanschaf van materialen en diensten (we willen dat er maatschappelijk verantwoord ingekocht wordt).

4A) Klimaatadaptatie

Extreme regen en onweersbuien, hittegolven en droogte komen steeds vaker voor. In het Klimaatplan 2016-2020 is de ambitie opgenomen dat de gemeente Eindhoven in 2020 klimaatrobuust handelt en dat de gehele stad in 2050 klimaatrobuust is. Met de beleidsregel 'Klimaatrobuust' beogen we in Eindhoven risico op schade in de nabije toekomst te beperken. Nieuwe (her)inrichtingen en ruimtelijke ontwikkelingen in de openbare en de private ruimte, waarbij de gemeente een rol heeft, worden voortaan aan de hand van deze beleidsregel ontwikkeld. We hanteren als uitgangspunt de voorkeursvolgorde gebruiken, vasthouden (infiltreren), vertragen en afvoeren van hemelwater. Groene maatregelen worden hierbij beloond met een lagere bergingsnorm en dragen tevens bij aan het voorkomen van hittestress.

4B) gezonde verstedelijking

Hieronder verstaan we: gezonde lucht, bodem en water; beperkte geluidsoverlast; externe veiligheid en mogelijkheden om te bewegen en ontmoeten in de openbare ruimte

4C) participatieve stad, betrokkenheid van burgers en bereikbare voorzieningen

We betrekken onze inwoners graag bij de ontwikkelingen en veranderingen die hen aangaan. Dit leidt tot meer draagvlak en betere eindresultaten. Onze ambities op gebied van duurzame mobiliteit mogen niet leiden tot een geringere bereikbaarheid van belangrijke voorzieningen.

Specifiek Eindhovens

Daarnaast is er nog een aantal factoren die we specifiek op dit moment en in deze stad belangrijk vinden en die we extra waarderen. Het gaat dan om de zichtbaarheid van de duurzame successen, de duurzaamheid van de betrokken partijen zelf (hun MVO beleid) en het aansluiten bij het DNA van Eindhoven: TDK (technologie, design en kennis). Wat dat laatste betreft sluit innovatie daar dus goed bij aan.

Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen

MVO is een integrale visie op een duurzame bedrijfsvoering. Een bedrijf dat maatschappelijk verantwoord onderneemt, maakt bij iedere bedrijfsbeslissing een afweging tussen de verschillende maatschappelijke en economische effecten hiervan, en houdt hierbij rekening met stakeholderbelangen. Elke bedrijfsbeslissing heeft immers invloed op de stakeholders (belanghebbenden) van een bedrijf. Dat kunnen medewerkers of klanten zijn, maar bijvoorbeeld ook omwonenden, leveranciers, investeerders en ook 'de maatschappij' in algemene zin.

5.6.1 Planbeschrijving     

WKO (Warmte Koude Opslag)

Deze systemen maken gebruik van grondwater met een constante temperatuur. Ze zijn 's zomers geschikt voor het koelen van gebouwen en 's winters voor verwarming. Energiebesparend en CO2-neutraal.

De te realiseren bebouwing zal aangesloten worden op de WKO installatie op de campus. Dit is als een verplichte eis opgenomen in de vraagspecificatie van de aanbesteding.

EPC-eis

Het Bouwbesluit kent sinds 2015 een minimale EPC-eis van 0,4. Deze is de afgelopen jaren verscherpt naar 0,0 in 2020, hetgeen past in de ambitie van gemeente om een energieneutrale stad te worden. De gemeente spant zich, binnen haar mogelijkheden, in om bouwers en ontwikkelaars vooruit te laten denken en woningen te bouwen die nu reeds aan de toekomstige eisen voldoen.

Binnen dit bouwproject wordt er geconformeerd aan deze eis.

Duurzame materialen

Voor de bouw zullen hoofdzakelijk duurzame materialen worden ingezet.

5.7 Bodem     

5.7.1 Bodemkwaliteit     

Het plangebied is opgenomen op de bodemkwaliteitskaart Eindhoven.

verplicht

Figuur 28 Bodemkwaliteitskaart Eindhoven met plangebied in rood kader

Op de locatie blijkt dat er voor een deel sprake is van een verontreiniging in het grondwater (formaldehyde grondwater). Ten aanzien van het planvoornemen is er derhalve een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Tauw, d.d. 9-10-2018 met rapportnummer R001-1266697KDJ-V01-hgm-NL, bijgevoegd in Bijlage 11.

Hierin wordt het volgende geconcludeerd:

"Uit het bodemonderzoek blijkt dat de grond over het algemeen maximaal licht verontreinigd is. Er zijn in de grond geen gehalten boven de interventiewaarde aangetroffen. Wel voldoet de grond op een beperkt deel aan de westkant (ter plaatse van boring 01, 02 en 47) van de onderzoekslocatie niet aan de maximale waarden die gelden voor de bodemfunctieklasse ‘Industrie’. Dit op basis van het voorkomen van verhoogde concentraties aan cadmium boven de tussenwaarde ter plaatse van boring 01 en verhoogde concentraties aan minerale olie boven de achtergrondwaarde ter plaatse van boring 01, 02 en 47. In figuur 3 staat de locatie weergegeven. Grond afkomstig van deze locatie mag niet zondermeer worden hergebruikt.

In de grond rondom het Paviljoen is geen asbest aangetoond. In het grind afkomstig van de grindpaden gelegen langs het Paviljoen is een asbestgehalte van 23 mg/kg d.s. aangetoond. Dit gehalte is minder dan 50 mg/kg d.s.. Op basis hiervan is er geen verontreiniging >I waarde/maximale waarde bouwstof te verwachten.

Op basis van toetsing aan de CROW 400 blijken er gedurende de graafwerkzaamheden geen aanvullende veiligheidsmaatregelen noodzakelijk te zijn".

Op basis van deze conclusies worden de volgende aanbevelingen gedaan:

• Na uitvoeringen van de sloopwerkzaamheden zal er een bodem en asbest onderzoek moeten plaatsvinden naar de grond gelegen onder het Paviljoen (in de huidige kruipruimte)

• Voorafgaand aan de graafwerkzaamheden dient de ODZOB op de hoogte te worden gesteld. Er is geen plan van aanpak noodzakelijk omdat er niet wordt gewerkt in sterk verontreinigde grond (tenzij uit het bodemonderzoek onder het gebouw anders blijkt)

• Er zijn geen specifieke veiligheidsmaatregelen noodzakelijk tijdens de geplande graafwerkzaamheden (tenzij uit het bodemonderzoek onder het gebouw anders blijkt)

• Eventueel vrijkomende grond afkomstig van de westzijde van het Paviljoen dient te worden afgevoerd naar een erkende verwerker

• Indien dieper wordt gewerkt en men in contact komt met grondwater moet rekening worden gehouden met een mogelijk aanwezige restverontreiniging met formaldehyde rond delen van gebouw Paviljoen

Bij de werkzaamheden op locatie zullen de bovenstaande aanbevelingen in acht worden genomen. Het aspect bodemkwaliteit vormt daarmee geen belemmering voor het planvoornemen.

5.7.2 PFAS     

Volgens de notitie  'Aanvulling bodemkwaliteitskaart gemeente Eindhoven voor PFAS-verbindingen en grondstromenbeleid PFAS-houdende grond', is Pfas voor een groot gedeelte van het Eindhovens grondgebied geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkelingen.

verplicht

Figuur 29 PFAS kaart ondergrond Eindhoven

Het plangebied is gelegen binnen uitgesloten gebied. Dit betekent dat er geen gegevens bekend zijn ten aanzien van PFAS verontreiniging. Uit het verkennend bodemonderzoek is echter niet gebleken dat de grond PFAS verontreiniging bevat. Er kan derhalve redelijkerwijs worden aangenomen dat er geen belemmeringen zijn met eventueel af te voeren grond van het plangebied.

5.7.3 Bodem - veiligheid     

In Eindhoven is tijdens de Tweede Wereldoorlog hard gevochten, dat heeft zijn sporen in de bodem achtergelaten. Er worden nog steeds diverse soorten munitie of resten daarvan in de bodem gevonden. Dit noemen we niet gesprongen explosieven (nge’s) ook wel conventionele explosieven.

Explosieven in de grond die niet aangeraakt of verstoort worden, leveren in beginsel geen gevaar op. Maar bij aanraken of verstoring (bv. heien) is er wel een risico op explosie, dat kan leiden tot schade aan gebouwen, infrastructuur en de gezondheid van mensen.

verplicht

Figuur 30 Uitsnede kaart met verdachte locaties explosieven

Op een groot deel van de planlocatie bestaat het risico op explosieven in de ondergrond. Het gaat daarbij om afwerpmunitie, geschutmunitie, geweergranaten, handgranaten, klein-kaliber munitie, munitie voor granaatwerpers, ontstekingsinrichtingen en toebehoren van munitie.

Dit geeft aanleiding om ook voor het plangebied te komen tot aanvullende beoordeling en zo nodig opvolgend onderzoek. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd voorafgaand aan de eerste graafwerkzaamheden in het plangebied en zal als voorwaarde worden opgenomen bij de te verlenen omgevingsvergunning(en). Conclusie is dat dit aspect de totstandkoming van dit bestemmingsplan niet in de weg staat.

5.8 Natuur     

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) en het bijbehorende Besluit natuurbescherming (Bnb) en de Regeling natuurbescherming (Rnb) in werking getreden. Door de inwerkingtreding van deze wet zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet komen te vervallen. Het is de bedoeling dat deze nieuwe wet en de bijbehorende Bnb en Rnb uiteindelijk opgaan in de nieuwe Omgevingswet waarvan verwacht wordt dat die in 2021 in werking treedt. Met het van kracht worden van deze wet komen vrijwel alle verantwoordelijkheden bij de provincies te liggen.

5.8.1 Wet natuurbescherming     

De nieuwe wet beoogt zoveel als mogelijk aan te sluiten bij de Europese kaders (o.a. vastgelegd in de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn). Volgens de wetgever is hiermee sprake van een hoog beschermingsniveau van de natuur. De Europese beschermingskaders zijn met het oog op een goede doorwerking en duidelijkheid over de consequenties daarvan zo veel mogelijk één-op één opgenomen in de wet zelf. Alleen voor zover nodig voor een adequate bescherming van natuurwaarden die niet beschermd worden door Europese regelgeving, voorziet de Wnb in een aanvullende bescherming. Dit betreft bijvoorbeeld de bescherming van diersoorten die niet vallen onder de Europese beschermingskaders. De Wnb voorziet in een instrumentarium in de vorm van beheerplannen en programma's voor gebieden en soorten, teneinde de samenhang tussen gebieds- en soortenbescherming mogelijk te maken. Verder is gekozen voor één vergunning- en ontheffingprocedure en is tegen besluiten rechtsbescherming in twee instanties mogelijk. Zoals eerder al gezegd zijn de provincies in hoofdzaak verantwoordelijk voor de uitvoering van het natuurbeschermingsbeleid.

Gelijktijdig met de in werkingtreding van Wnb veranderen de lijsten met beschermde soorten. Zo zijn een aantal plantensoorten (o.a. orchideeën) en insecten- en vissoorten (o.a. kleine modderkruiper en bittervoorn) niet langer meer beschermd. Andersom zijn dieren die voorheen niet beschermd waren (o.a. haas, bosmuis en kleine ereprijs) nu wel beschermd. Voor de soorten die beschermd zijn geldt een verbod om die opzettelijk te verstoren als dat van wezenlijke invloed is op de gunstige staat van instandhouding.

Door de integratie van de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet in de nieuwe Wnb is er nog maar één natuurvergunning nodig van één bevoegd gezag.

 

Wnb en onderscheid in gebieden 

De Wnb gaat uit van vijf gebiedssoorten te weten: Natura 2000-gebieden, het Natuur Netwerk Nederland, bijzondere nationale natuurgebieden, nationale parken, bijzondere provinciale natuurgebieden en bijzondere provinciale landschappen. De Wnb verplicht tot het tot stand brengen van het Natuur Netwerk Nederland en tot het aanwijzen van Natura 2000-gebieden, die beide van cruciaal belang zijn voor het nakomen van de verplichtingen uit de Habitatrichtlijn.

De provincies kunnen voor de bescherming van het Natuur Netwerk Nederland, de bijzondere provinciale natuurgebieden en bijzondere provinciale landschappen zorg dragen door die gebieden op te nemen in de provinciale ruimtelijke verordeningen door daarin te bepalen dat die in de door de gemeente vast te stellen bestemmingsplannen dienen te worden beschermd. Voor de Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden voorziet de Wnb zelf in verschillende beschermingsregimes, waaronder een vergunningenregime, een toetsingsregime voor (bestemmings)plannen aan de zorgplicht, het programma en het beheerplan. Het aanwijzen van andere soorten natuurgebieden is op grond van deze Wnb niet uitgesloten.

In Nederland waren 64 gebieden aangewezen tot 'beschermd natuurmonument' als bedoeld in de NBW1998. Die status is komen te vervallen door de inwerkintreding van de Wnb per 1 januari 2016. Op grond van de Wnb is het ook niet meer mogelijk om gebieden aan te wijzen teneinde te voldoen aan internationale verplichtingen en komt de beschermde status ook van die gebieden te vervallen. In Nederland betreft dit 49 gebieden (wetlands) die tevens de status van Natura 2000-gebieden bezitten. Daarom blijft de wettelijke bescherming hiervan gewaarborgd. De bevoegdheid om gebieden aan te wijzen teneinde te voldoen aan internationale verplichtingen, mits die hun grondslag vinden in de Vogel- en/of Habitatrichtlijn, blijft nog wel mogelijk.

Artikel 1.12, lid 2 Wnb ziet op het tot stand brengen en het in stand houden van het Natuur Netwerk Nederland. Dit netwerk stond voorheen bekend onder de benaming 'Ecologische hoofdstructuur (EHS)'. Het Natuur Netwerk Nederland is zowel voor de soortenbescherming als voor de gebiedsbescherming van belang. In het Natuurpact zijn de afspraken vastgelegd tussen de rijksoverheid en de provincies over de omvang van het netwerk. De gebieden die tot dit netwerk behoren zijn inmiddels door de provincies als zodanig aangewezen. Deze gebieden gelden op grond van het overgangsrecht, (artikel 9.11 Wnb) als gebieden die behoren tot het natuurnetwerk Nederland.

Zowel de Wnb als het Barro bevatten bepalingen die gericht zijn op de aanwijzing en de bescherming van het Natuur Netwerk Nederland. Opgemerkt moet worden dat deze regelingen niet eenduidig zijn als het gaat om het bestuursorgaan dat bevoegd is om tot aanwijzing te besluiten.

Uitgangspunt voor bestemmingsplannen waarin gebieden zijn begrepen die behoren tot het Natuur Netwerk Nederland is dat deze geen mogelijkheden mogen bieden voor ruimtelijke ontwikkelingen die (per saldo) een significante aantasting tot gevolg hebben van de wezenlijke waarden en/of kenmerken en/of een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden en/of van de samenhang tussen die gebieden. Alleen als sprake is van een groot openbaar belang én er geen reële alternatieven zijn én mits de negatieve effecten worden gecompenseerd kan van dit uitgangspunt worden afgeweken.

Provincies en gemeenten zijn voorts bevoegd om het beschermingsregime verder te laten reiken dan de gebieden die behoren tot dit netwerk. Het gaat dan om ingrepen die weliswaar buiten die gebieden plaatsvinden maar die wel gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke waarden en kenmerken ervan. Ook al is een dergelijk aanvullend beschermingsregime niet van kracht dan nog dient een ruimtelijke ingreep die plaatsvindt buiten de begrenzing van het natuurnetwerk beoordeelt te worden of die zich al dan niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening.

2.2 Bijzondere provinciale natuurgebieden en bijzondere provinciale landschappen 

Gedeputeerde staten zijn op grond van artikel 1.12, 3e lid Wnb bevoegd om gebieden die niet tot het Natuur Netwerk Nederland behoren aan te wijzen als bijzonder provinciaal natuurgebied of als bijzonder provinciaal landschap. Immers ook buiten het Natuur Netwerk Nederland komen gebieden voor met natuurwaarden of landschappelijke waarden, met inbegrip van hun cultuurhistorische kenmerken, die bijzonder zijn en die bijdragen aan hetgeen Nederland mooi en authentiek maakt. Als een provincie een dergelijk gebied van provinciaal belang acht en bijzonder beschermingswaardig vindt, kan het worden aangewezen als bijzonder provinciaal natuurgebied of bijzonder provinciaal landschap.

2.3 Nationale parken

Artikel 8.3 Wnb bepaalt dat gedeputeerde staten de minister van EZ kunnen verzoeken gebieden als 'nationaal park' aan te wijzen. In Nederland gaat het om een twintigtal van dergelijke gebieden die die status al hadden op grond van de Regeling aanwijzing nationale parken. Die status blijft ook ingevolge de Wnb onverkort van kracht. De Nbw voorziet niet in bescherming van nationale parken. Provincies zijn zelf verantwoordelijk voor de bescherming en het beheer daarvan. Zij kunnen de benodigde bescherming bieden onder andere door gebruik te maken van de mogelijkheden die de Wro biedt.

Maakt een nationaal park deel uit van een Natura 2000-gebied of van het Natuur Netwerk Nederland dan is de beschermingsregeling die geldt voor die specifieke gebieden van toepassing. De gebieden die al zijn aangewezen tot nationaal park maken allemaal al deel uit van het Natuur Netwerk Nederland. Het door de minister van EZ vastgestelde Programma Nationale Parken de daarvan deel uitmakende standaard streeft ‘Nationale Parken nieuwe stijl’ na waar integratie van natuur en sociaal economische ontwikkeling centraal staat. Het is niet uitgesloten dat dit programma wijziging brengt in de omvang van die gebieden of in het aantal nationale parken.

2.4 Bijzondere nationale natuurgebieden

Met uitzondering van Natura 2000-gebieden is de minister van EZ bevoegd om gebieden aan te wijzen tot 'bijzonder nationaal natuurgebied'. Een dergelijke aanwijzing is bedoeld voor gebieden waarvan het aannemelijk is dat die in de toekomst de status van Natura 2000-gebied zullen krijgen en die in afwachting daarvan bescherming behoeven. De voorwaarden/redenen om tot aanwijzing te besluiten zijn opgesomd in artikel 2.11, lid 1 Wnb. Op grond van de Wnb is het mogelijk voor die gebieden een programma vast te stellen dat tot doel heeft de belasting van natuurwaarden te verminderen en de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren. Verder kan het programma voorzien in de aanschrijvingsbevoegdheid, het toegangsbeperkingsbesluit, het treffen van feitelijke behoud- of herstelmaatregelen en in instrumenten ter bescherming van deze gebieden.

2.5 Natura 2000-gebieden

Natura 2000-gebieden worden aangewezen door de minister van EZ. Hij is ook bevoegd om eerder genomen besluiten geheel of gedeeltelijk te wijzigen of in te trekken. Behoudens ingeval het gaat om wijzigingen van ondergeschikte aard dienen de besluiten tot stand te komen met inachtneming van afdeling 3.4 Awb. In het aanwijzingsbesluit dient beschreven te worden voor welke vogel- en habitatsoorten en habitattypen het gebied wordt aangewezen alsmede de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (voor zover nodig ter uitvoering van de Vogelrichtlijn) en voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (voor zover nodig ter uitvoering van de Habitatrichtlijn). In Nederland zijn op grond van de Nbw 1998 163 gebieden aangewezen tot Natura 2000-gebied. Deze aanwijzingsbesluiten zijn ook 'overgenomen' in de nieuwe Wnb. Wel is het zo dat de Natura 2000-gebieden die ingevolge de Nbw 1998 tevens waren aangewezen tot beschermd natuurmonument niet langer bescherming bieden ten aanzien van de doelen die ten grondslag hebben gelegen aan die aanwijzing tot natuurmonument.

3. Beschermingsregimes voor bijzondere nationale natuurgebieden en Natura 2000-gebieden

De Nbw kent een aantal instrumenten die zowel voor de 'bijzondere nationale natuurgebieden' als voor de Natura 2000-gebieden gelden; het betreft:

  • de zorgplicht
  • de mogelijkheid programma's vast te stellen die tot doel hebben de belasting van natuurwaarden te verminderen en de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren
  • de aanschrijvingsbevoegdheid
  • het toegangsbeperkingsbesluit
  • en het treffen van feitelijke behoud- of herstelmaatregelen.

Voor Natura 2000-gebieden staan ook nog de volgende instrumenten ter beschikking:

  • het beheer plan
  • het treffen van instandhoudings- en passende maatregelen
  • een vergunningen- en toetsingsregime voor handelingen en projecten die verslechterende of significant verstorende effecten voor een Natura 2000-gebied kunnen hebben. 

Grofweg kunnen deze worden ingedeeld in gebiedsbescherming en soortenbescherming. In het vervolg van deze paragraaf wordt specifiek ingegaan op respectievelijk gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4. Gebiedsbescherming

In het kader van de gebiedsbescherming dient volgens de Wet natuurbescherming te worden getoetst of een voornemen effecten heeft op Natura 2000-gebieden. Gezien de aard van het planvoornemen is in dat verband met name stikstofdepositie relevant Hierbij dient de effectbepaling plaats te vinden middels een stikstofdepositieberekening met Aerius Calculator van zowel de gebruiksfase als van de aanlegfase. Bij een bestemmingsplan gaat het dan om een berekening van het planeffect en van het projecteffect. Enerzijds om te bepalen of een passende beoordeling en dientengevolge een planMER moet worden opgesteld (plantoets). En anderzijds om te bepalen of de activiteit die met het bestemmingsplan wordt toegestaan, vergunningplichtig en vergunbaar is op grond van de Wet natuurbescherming (toets goede ruimtelijke ordening). Bij een aanvraag omgevingsvergunning gaat het alleen om het projecteffect. Dit om eveneens de vergunningplicht en vergunbaarheid te bepalen (projecttoets).

In het kader van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebied is een berekening en nadere onderbouwing uitgevoerd, op grond waarvan geconcludeerd mag worden dat de ontwikkeling niet leidt tot ontoelaatbare effecten. Dit betreft zowel de realisatie- als gebruiksfase. Dit is uitgewerkt in Bijlage 12.

5. Soortenbescherming

Om te kunnen beoordelen of er negatieve effecten te verwachten zijn ten aanzien van beschermde soorten is er een quickscan flora en fauna uitgevoerd door Ecologica B.V., d.d. 19-09-2018, rapportnummer P2018/67,Bijlage 13 . Hieruit volgen de volgende conclusies:

"In het plangebied en de directe omgeving komen verschillende beschermde soorten voor of deze worden verwacht. Dit heeft de volgende consequenties:

  • Aanvullend onderzoek naar verblijfplaatsen van (tenminste) gebouwbewonende vleermuizen conform het meest recente vleermuisprotocol.
  • Indien verwijdering van begroeiing nodig is, dient dit buiten het broedseizoen te gebeuren.
  • Voor de uitvoering van de werkzaamheden dient gewerkt te worden conform de zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht neemt voor beschermde gebieden, in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Iedereen die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen kunnen worden veroorzaakt voor een beschermd gebied of voor in het wild levende soorten, laat deze handelingen achterwege. Indien het achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevraagd, worden maatregelen getroffen om de gevolgen te voorkomen, of zoveel mogelijk beperkt of ongedaan gemaakt. De zorgplicht geldt dus ook voor soorten zonder specifieke beschermingsstatus onder de Wet natuurbescherming."

Conform hetgeen gesteld in deze conclusie is er vervolgonderzoek vleermuizen uitgevoerd. Voor het overige deel worden de aanbevelingen in acht genomen ten tijde van de werkzaamheden. Het vervolgonderzoek vleermuizen is uitgevoerd door Staro, d.d. 30-09-2019, rapportnummer P19-0163, Bijlage 14. Hierin wordt het volgende geconcludeerd:

"Binnen het plangebied zijn twee zomerverblijfplaatsen, een kraamkolonie en drie paarverblijfplaatsen aangetroffen van gewone dwergvleermuis. Voordat de werkzaamheden mogen worden uitgevoerd, dient een ontheffing van de Wet natuurbescherming te worden verkregen en dienen maatregelen te zijn genomen. Deze maatregelen bestaan uit het aanbrengen van tijdelijke alternatieve voorzieningen voor de gewone dwergvleermuis en werken buiten de kwetsbare periode. Na afloop van de werkzaamheden dienen permanente verblijfplaatsen voor gewone dwergvleermuizen aanwezig te zijn in het gebouw of dicht bij de huidige verblijfplaats. Het is niet uitgesloten dat de verblijfplaatsen ook als tijdelijke winterverblijfplaats buiten de vorstperiode wordt gebruikt."

Voordat de werkzaamheden uitgevoerd zullen worden zullen de benodigde maatregelen en de ontheffing Wnb worden aangevraagd/genomen. Negatieve effecten ten aanzien van het planvoornemen voor beschermde soorten zijn derhalve niet te verwachten.

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf     

6.1 Inleiding     

Doel van de waterparagraaf is de component water in een zo vroeg mogelijk stadium een plaats te geven in het besluitvormingsproces voor ruimtelijke plannen. Daarin zijn zowel de actuele waterhuishouding in het plangebied beschreven als de watereisen waaraan ontwikkelingen (binnen de gestelde randvoorwaarden van het bestemmingsplan) moeten voldoen. Ruimtelijke plannen moeten onder meer worden getoetst aan het criterium "hydrologisch neutraal" conform het landelijke en lokale waterbeleid.

Het bestemmingsplan II TU-e Science Park (studentenhuisvesting) heeft een conserverend karakter. Mogelijke ontwikkelingen binnen de planperiode spelen zich daarom hoofdzakelijk af binnen bestaande (water)structuren. Met deze waterparagraaf wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3.1.6, lid 1, onder b en c van het Besluit ruimtelijke ordening.

6.2 Beleid     

6.2.1 Rijksbeleid     

In 2009 is de Waterwet in werking getreden. Deze wet regelt het beheer van oppervlakte- en grondwater en is gericht op de samenhang met de ruimtelijke ordening. De wet kent een vergunningstelsel (watervergunning).

6.2.1.1 Nationaal Waterplan 2016 - 2021     

Op 10 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2016 - 2021 vastgesteld door de minister van Infrastructuur en milieu. Voor wat de ruimtelijke aspecten betreft moet dit plan worden gezien als een structuurvisie en is het bindend voor het Rijk. Het Rijk is verantwoordelijk voor het hoofdwatersysteem. Het waterplan beschrijft de strategische doelen voor het waterbeheer. De condities en maatregelen voor het bereiken van deze doelen staan beschreven in het 'Beheer- en ontwikkelplan voor de rijkswateren' van Rijkswaterstaat. Lagere overheden dienen het Nationaal Waterplan 2016 - 2021 in hun beleid te verwerken.

6.2.2 Provinciaal beleid     

6.2.2.1 Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016 - 2021     

Het Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016 - 2021 (hierna: PMWP) is op 18 december 2015 door Provinciale Staten vastgesteld. Het plan staat voor het samen werken aan een provincie waar iedereen prettig woont, werkt en leeft in een veilige en gezonde leefomgeving en waarin de zorg voor een duurzaam schone en veilige fysieke leefomgeving centraal staat. De agenda van Brabant plaatst provinciaal beleid in dienst van gezondheid, biodiversiteit, sociale ontwikkeling en een innovatieve, duurzame economie. Het PMWP integreert de milieu- en de wateropgave en het zet de nieuwe koers uit voor de provinciale inzet met betrekking tot water, bodem, lucht en de overige milieuaspecten. Behalve het PMWP is er een provinciaal natuurbeleidsplan (Brabant Uitnodigend Groen), een energieplan (Energieagenda) en is er beleid om de Brabantse agrofoodsector duurzaam te maken (Uitvoeringsagenda Brabantse Agrofood). Het PMWP vult deze plannen aan daar waar er grote raakvlakken zijn met het milieu- en waterbeleid. Gedacht kan dan worden aan de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Op deze manier wordt gewerkt aan een integrale benadering van de duurzame fysieke leefomgeving.

Wettelijke taken

De wettelijke taken op het gebied van milieu en water worden zorgvuldig uitgevoerd. Voor de vergunningverlening, toezicht en handhaving binnen het omgevingsrecht besteedt de provincie de uitvoering van taken uit aan de drie Brabantse omgevingsdiensten. De gemeente Eindhoven valt onder het werkgebied van de Omgevingsdienst Oost Brabant (ODZOB). Afstemming vindt plaats in het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht. De provincie bereid zich voor op de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Integrale en gezamenlijke aanpak

Provincie en partners blijven samenwerken (lokaal, regionaal, nationaal en internationaal). De provinciale rol hangt af van het onderwerp en van de onzekerheid die er is over doel en route. De provincie werkt waar mogelijk gebiedsgericht samen en dat moet uiteindelijk vanzelfsprekend worden. Daarbij worden alle belangen zoveel mogelijk meegenomen. De provincie nodigt de Brabantse partners (gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders, bedrijven en maatschappelijke organisaties) uit om een gezamenlijke klimaatagenda voor Brabant op te stellen. De provincie heeft daarbij de rol van kennismakelaar en verbinder (integratie van projecten en uitrol van goede voorbeelden. In de klimaatagenda worden gezamenlijke ambities en maatregelen vastgelegd. Ook op Europees niveau blijft de provincie samenwerken aan de milieu- en wateropgaven.

Bij grote ruimtelijke en infrastructurele werken wordt gezocht naar oplossingen met minder milieueffecten, bijvoorbeeld door de hoogwaardige inzet van secundaire materialen. Groene inpassing krijgt veel aandacht. De gronden en provinciale wegen die bij de provincie in bezit zijn worden beheerd op een natuur- en milieuvriendelijke manier. De provincie brengt de duurzaamheidsaspecten van nieuwe grote projecten en programma's bij aanvang in beeld middels een duurzaamheidsscan.

De provincie gaat verder met het Programma DuurzaamDoor. Provincie en partners kijken samen wie welke rol kan oppakken bij het stimuleren van gedrag dat bijdraagt aan gezondheid, veiligheid en groene groei in relatie tot milieu en water.

6.2.3 Beleid Waterschap     

6.2.3.1 Waterbeheerplan 'Waardevol Water'     

Waterschap de Dommel heeft op 29 september 2015 het Waterbeheerplan “Waardevol Water” vastgesteld. Dit strategisch document dat op 1 januari 2016 in werking getreden beschrijft de doelstellingen voor de periode 2016-2021 en op welke wijze zij die wil bereiken. Het plan is afgestemd op de ontwikkeling van het Stroomgebiedbeheerplan de Dommel, het Nationaal en het Provinciaal Milieu- en Waterplan.

Dit plan biedt ruimte voor initiatieven van derden en speelt in op kansen die zich in het waterschapgebied voordoen, waarbij de in het plan beschreven doelen leidend zijn. In de projecten zelf worden de doelen van het Waterbeheerplan uitgewerkt in concrete maatregelen. Het waterschap heeft de volgende uitgangspunten geformuleerd die richtinggevend zijn voor de plannen en oplossingen.

  • Beekdalbenadering: ook al zijn de verschillen tussen stad en buitengebied groot toch maken zij deel uit van hetzelfde beekdal waar logische natuurwetten gelden. Door dit beekdal als groter geheel steeds voor ogen te houden, kan integraler en effectiever worden gewerkt. wel is samenwerking met andere overheden, waterpartners en inwoners daarbij essentieel. Water verbindt de stad met het buitgebied.
  • De gebruiker centraal: de omgeving wordt op heel veel verschillende manieren gebruikt en de behoeften en belangen van de gebruikers veranderen continu. Ook de waarde van water verandert mee en daarop moet worden ingespeeld.
  • Samen sterker: door samen te werken met andere overheden en waterpartners, boeren en bedrijven en door samen oplossingen te zoeken en uitvoering te geven wordt het meest bereikt. Het waterschap wil daarin een inspirerende rol spelen en partijen daartoe de ruimte bieden. Door flexibel te zijn in de samenwerking met en rekening te houden met de inbreng en ideeën van andere partijen wordt de uitvoeringskracht versterkt.
  • Gezonde toekomst: ook toekomstige generaties moeten over voldoende, veilig en schoon water. Ook in de maatschappij is het streven naar duurzaamheid steeds actueler en de kringloopgedachte sluit hierop aan. Het waterschap ziet dit als een inspirerende uitdaging en wil mensen bewust maken van de waarde van water en het belang van een duurzaam gebruik ervan.
6.2.3.2 Keur Waterschap De Dommel 2015     

De 'Keur Waterschap De Dommel 2015' bevat regels met daarin verboden en verplichtingen ten aanzien van oppervlaktewater en grondwater die gelden voor iedereen die woont of werkt binnen het gebied van Waterschap De Dommel. Hierin wordt het beheer en het onderhoud van watergangen geregeld (bijvoorbeeld betreffende onderhoudsstroken) en is aangegeven wanneer een vergunning of algemene regels van toepassing zijn voor ingrepen in de waterhuishouding. Verder zijn er beleidsregels voor het beschermingsbeleid van gebieden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen beschermde gebieden waterhuishouding, attentiegebieden, beekdalen en overige gebieden. Met deze beleidsregels wordt aangegeven op welke wijze gebiedsgericht wordt omgegaan met vergunning verlening.

6.2.3.3 Hydrologisch neutraal bouwen     

Hydrologisch neutraal bouwen is opgenomen in de Keur. In de Algemene Regels en in de Beleidsregels wordt nader beschreven en uitgewerkt waar dit voor staat en welke maatregelen er nodig zijn om daaraan te kunnen voldoen. Hieronder is een samenvatting voor Hydrologisch neutraal bouwen opgenomen.

Neerslag die op een onverharde bodem valt infiltreert voor een (belangrijk) deel in de bodem en komt dan uiteindelijk in het grondwater of via ondergrondse afstroming in een oppervlaktewaterlichaam terecht. Ter plaatsen van verhard oppervlak zal de neerslag niet of nauwelijks in de bodem dringen. Als het verhard oppervlak niet is aangesloten op de riolering, stroomt vrijwel al het water direct af naar het oppervlaktewatersysteem. Dit betekent dat het oppervlaktewatersysteem bij een flinke regenbui een grote afvoerpiek moet kunnen opvangen en dat infiltratie in de bodem niet of slechts beperkt kan plaatsvinden.

Bij het afkoppelen van verhard oppervlak zal de neerslag die valt op de verharding niet meer worden afgevoerd naar de rioolwaterzuivering maar rechtstreeks op de ontvangende waterloop worden geloosd. Ook dit zorgt voor een versnelde en/of extra afvoer richting het ontvangende oppervlaktewater.

Realisatie van nieuw verhard oppervlak en het afkoppelen van verhard oppervlak moet daarom zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd en optimaal worden ingepast in het bestaande watersysteem. Dit houdt in dat de aanvrager/initiatiefnemer voldoende compenserende maatregelen moet nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na realisatie van de verharding voldoende robuust blijft. Hierbij wordt getoetst aan de trits “vasthouden-bergen-afvoeren”. Wateroverlast door versneld afvoeren van verhard oppervlak moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit kan op twee manieren waarbij de voorkeur uitgaat naar zoveel mogelijk vasthouden aan de bron. Vasthouden kan door hergebruik of door het infiltreren van water in de bodem. Dit past het meest bij het principe hydrologisch neutraal ontwikkelen, zowel voor het ontvangend oppervlaktewatersysteem als het grondwatersysteem. Ingeval niet of onvoldoende kan worden geïnfiltreerd is een aanvullende voorziening die het water tijdelijk bergt noodzakelijk. Het gaat hier dan om een voorziening die er voor zorgt dat water in ieder geval niet versneld wordt afgevoerd.

6.2.4 Gemeentelijk beleid     

6.2.4.1 Gemeentelijk Rioleringsplan (2019-2022)     

Het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) verantwoordt aan de inwoners van Eindhoven de ambities en bijbehorende maatregelen en middelen op watergebied.

In het GRP 2019 – 2022 wordt aangegeven op welke wijze er omgegaan wordt met de zorgplichten rondom afval-, hemel- en grondwater. Hiervoor zijn in het plan activiteiten opgenomen enerzijds gericht op het beheer en onderhoud en anderzijds op het verbeteren van de oppervlaktewaterkwaliteit en het hydraulisch functioneren van het rioolstelsel.

Speerpunt van het GRP is het inspelen op de klimaatverandering welke extreme regenbuien, langdurige droogteperiodes en hittestress met zich meebrengt. Hiervoor zijn uitgangspunten, richtlijnen en ontwerpnormen uit het klimaatplan 2016-2020 en de hierin benoemde beleidsregel ´Klimaat robuust (her)inrichten en ruimtelijk ontwikkelen´ nader uitgewerkt. Concreet betekent dit dat voor het aspect water bij nieuwe ontwikkelingen 60mm berging gerealiseerd dient te worden over het totaal verhard oppervlak binnen het plangebied. Daarbij kan de waterbergingseis gereduceerd worden naargelang de hoeveelheid groen binnen datzelfde plangebied. Om initiatiefnemers te ondersteunen heeft de gemeente een website ontwikkeld waar de benodigde waterberging kan worden berekend en voorbeelden zijn beschreven om invulling te geven aan de opgave.

6.2.5 Paraplubestemmingsplan Waterberging 2020     

De aanleiding van dit bestemmingsplan is het ruimtelijk reguleren van klimaatadaptatie voor de hele gemeente. In dit paraplubestemmingsplan wordt de regeling inzake een uniforme en dynamische waterbergingsopgave juridisch planologisch verankerd. In de loop van de tijd zullen deze regelingen bij de komende actualisaties van de onderliggende bestemmingsplannen worden meegenomen waardoor de werking van dit paraplubestemmingsplan uiteindelijk vervalt.

6.3 Waterbergingsnorm     

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen op openbaar terrein moet minimaal 20 mm en mag tot 60 mm van de waterbergingsopgave ingevuld worden via primaire waterberging. Voorbeelden zijn waterpleinen, wadi’s, watergangen, waterbergende funderingen of bakken. Eventuele resterende mm’s (tot 40mm) van de waterbergingsopgave dient secundair te worden ingevuld. Denk daarbij aan parken, plantsoen c.q. grasvelden, parkeerplaatsen en wegen. Dit is acceptabel zolang er geen schade wordt veroorzaakt en/of dit niet ten koste gaat van andere primaire functies zoals op routes van hulpdiensten, markt- of evenement locaties. Als de secundaire waterbergings-opgave niet mogelijk is binnen de grenzen van de ruimtelijke ontwikkeling dan dient de waterbergingsopgave alsnog als primaire waterberging te worden ingevuld. Of er dienen maatregelen te worden genomen om de secundaire waterberging naar nabijgelegen ruimte te verplaatsen als dat hydraulisch mogelijk is.

Bij ontwikkelingen op privaat terrein ligt de verantwoordelijkheid voor het opvangen en verwerken van hemelwater in eerste instantie bij de eigenaar van het perceel waar de druppel valt. De landelijke voorkeursvolgorde ‘(her)gebruiken, vasthouden, bergen en vertraagd afvoeren´ is van toepassing. Een voorbeeld van hergebruiken is hemelwater als spoelwater voor toiletten en een voorbeeld van vasthouden is infiltratie van hemelwater in de bodem.

Als hergebruik en vasthouden door lokale omstandigheden niet doelmatig is kan hemelwater worden geborgen en vertraagd worden afgevoerd. Dat is de waterbergingsopgave. Hiermee wordt het rioolstelsel bij piekbuien ontlast met als gevolg beperking van wateroverlast. Daarnaast wordt het oppervlaktewatersysteem gelijkmatiger belast. Als ondersteuning voor de berekening van de waterbergingsopgave op privaat terrein is een rekentool ontwikkeld.

De waterbergingsopgave geldt voor alle nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen op privaat terrein in Eindhoven. In gebieden waar vanuit het verleden afspraken over waterberging zijn gemaakt, wordt in overleg bepaald of en hoe de waterbergingsopgave in de ontwikkeling wordt verhoogd. Klimaatverandering kan namelijk ook in deze gebieden aanvullende waterberging noodzakelijk maken en daarmee het risico op waterschade aan (nieuw)bouw verlagen. Indien nodig worden hierover maatwerkafspraken gemaakt.

In het beleid 'Klimaatrobuust (her)inrichten en ruimtelijk ontwikkelen' wordt onderscheid gemaakt tussen ontwikkelingen met 150 m² of meer verharding binnen het plangebied en kleinere ontwikkelingen tot 150 m² verharding binnen het plangebied. Voor de eerste groep geldt de eis tot 75 mm waterberging per m² verharding. Dit komt overeen met 75 liter waterberging per m² of voor een bouwplan met 400 m² verhard oppervlak 30 m³ (ofwel 30.000 liter) waterberging. Voor de tweede groep is de eis tot 25 mm. Dit komt overeen met 25 liter waterberging per m² of voor een woning met 100 m² verhard oppervlak 2,5 m³ (ofwel 2500 liter) waterberging.

De ontwerpnormen ter voorkoming van wateroverlast betekenen voor particulieren, ontwikkelaars en de gemeente een opgave om klimaat adaptief te bouwen. Vanaf 1 januari 2020 geldt voor particulieren en ontwikkelaars een wateropgave om bij ruimtelijke ontwikkelingen klimaat adaptief handelen. De datum van indiening van de omgevingsvergunning is leidend. De uitzonderingsregel is geregeld in artikel4.3 van de regels.

6.3.1 Rekentool     

De gemeente Eindhoven maakt bij de beoordeling van de voor een nieuwe ontwikkeling in een plangebied voorgestelde maatregelen gebruik van een rekentool. Deze rekentool klimaatopgave, beschikbaar op rekentool.eindhovenduurzaam.nl, maakt het een ontwikkeling mogelijk interactief haar plangebied en de te nemen maatregelen te beschrijven en te controleren of aan de gemeentelijke eisen wat betreft waterberging en vergroening wordt voldaan.

Voor onderhavig planvoornemen is de rekentool uitgewerkt en bijgevoegd in Bijlage 15. Uit de rekentool volgt dat er voor het planvoornemen een bergingsopgave 176,6 m3. Er wordt op eigen terrein per m3 te realiseren waterberging 5 m2 ruimte (ca.883 m2) gereserveerd. Er is hiervoor voldoende ruimte aanwezig. Er zal in een later stadium, bij de afgifte omgevingsvergunning voor bouw, nader civieltechnisch worden onderbouwd op welke concrete wijze hieraan invulling wordt gegeven.

 

6.3.2 Waterkwaliteit     

Bij de inrichting, bouw en beheer fase worden zo min mogelijk vervuilende stoffen toegevoegd aan de bodem en het grond- en oppervlaktewatersysteem. Blootstelling van uitloogbare bouwmaterialen zoals zink, koper en lood aan hemelwater moet tot een minimum beperkt worden. Ook een gifvrij beheer van de ruimte (weg- en groenbeheer) levert een belangrijke positieve bijdrage aan de waterkwaliteit en dient aandacht te krijgen bij het uitwerken van het beheersplan voor de ontwikkeling.

6.3.3 Advies/ overleg Waterschap     

Per brief van 12 januari 2021 heeft het Waterschap aangegeven akkoord te kunnen gaan met het planvoornemen de waterhuishoudkundige situatie, zie Bijlage 16.

Hoofdstuk 7 Juridische vormgeving     

7.1 Algemeen     

Het bestemmingsplan "II TU-e Science Park (studentenhuisvesting)" is te typeren als een gedetailleerd plan. De methodiek van het bestemmingsplan is gebaseerd op de SVBP2012. Waar dat noodzakelijk is wordt afgeweken van de standaard en is specifiek ingespeeld op de situatie binnen het onderhavige plangebied.

7.2 Planmethodiek     

Er is, conform de Wro, gekozen voor een analoge en digitale verbeelding van het plan. Aan de bestemmingen zijn bouw- en gebruiksregels gekoppeld die direct inzichtelijk maken welke ontwikkelingen zijn toegestaan. Verbeelding en regels bieden een directe bouwtitel voor bebouwing en gebruik. Al dan niet in combinatie met een nadere - eisen - regeling.

7.3 Verbeelding     

Op de analoge en digitale verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien en voor zover hier in de regels naar wordt verwezen. In verband met de leesbaarheid is het plan op een topografische ondergrond getekend. De bestemmingen en de aanduidingen zijn ingedeeld in hoofdgroepen volgens de SVBP2012 en zijn op de verbeelding opgenomen in het renvooi. Opgemerkt wordt dat de analoge en digitale verbeelding qua verschijning van elkaar verschillen. Dit heeft ermee te maken dat de manier van raadplegen anders is. De digitale verbeelding is juridisch bindend.

7.4 Planregels     

De planregels zijn ondergebracht in inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en overgangs- en slotregels. De  Inleidende regels bestaan uit begrippen en de wijze van meten. Dit is om te voorkomen dat er discussie ontstaat over de interpretatie van de regels. In  " Begrippen " wordt een omschrijving gegeven van de in de regels gehanteerde begrippen. Als in de regels begrippen voorkomen die niet in dit artikel zijn opgenomen, dan geldt hiervoor de uitleg/interpretatie conform het normale taalgebruik. In " Wijze van meten " zijn de te gebruiken meetmethodes opgenomen. De regels bij de bestemmingen worden hierna afzonderlijk toegelicht.

In geval meerdere dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen gelijktijdig van toepassing zijn op een gebied of in het geval dat er meerdere bepalingen van toepassing zijn binnen één bouwperceel, geldt dat deze bepalingen qua rangorde gelijk zijn aan elkaar. Dit betekent dat aan alle voorwaarden uit de relevante bepalingen voldaan moet worden. Logischerwijs heeft dit tot gevolg dat de meest beperkende bepaling geldt.

Bestemming Groen (artikel 3)

Deze bestemming richt zich op de gronden, die voorheen grotendeel onderdeel hebben uitgemaakt van het campusterrein en waarop verhardingen lagen en gebouwen stonden. Deze gronden worden getransformeerd naar een groenbestemming; de gronden worden als onderdeel van een landschapsplan heringericht. De regels binnen deze bestemming zijn regels die binnen de gemeente Eindhoven standaard gelden voor groenvoorzieningen.

Bestemming Maatschappelijk - Universiteit (artikel 4)

Deze bestemming maakt het bouwen en het gebruik van maximaal 735 studenteneenheden mogelijk. Alhoewel de activiteiten zich richten op de studentenhuisvesting, heeft de bestemmingsomschrijving zijn ruime karakter behouden: de beschrijving van de mogelijke activiteiten is afgestemd op de mogelijkheden die op de campus gelden. Om de bouw van de studentenhuisvesting mogelijk te maken, is de aanduiding wonen op de verbeelding toegevoegd. Ook is de ligging en de omvang van de bouwvlakken afgestemd op de stedenbouwkundige randvoorwaarden die voor deze gronden zijn ontwikkeld.

Bestemming Natuur (artikel 5)

De gronden binnen deze bestemming krijgen een natuurbestemming en worden in de nabije toekomst ook daarwerkelijk ontwikkeld als natuurgebied, dat onderdeel uitmaakt van het NatuurNetwerk Brabant.

Dubbelbestemming Waarde - Archeologie - 1

Deze bestemming geldt voor die delen in het plangebied, waarbij bij bepaalde ingrepen eerst nader archeologisch onderzoek vereist is. Door middel van een dubbelbestemming wordt gezorgd dat de aanwezige waarden optimaal beschermd worden.

Onder de Algemene regels zijn opgenomen de Anti-dubbeltelregel , de Algemene gebruiksregels, de Algemene afwijkingsregels en de Overige regels.

In de Overgangs- en slotregels zijn het Overgangsrecht en de  Slotregel opgenomen.

Hoofdstuk 8 Financiële aspecten     

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan, waarin ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, dient de gemeenteraad eveneens een exploitatieplan vast te stellen. Dit heeft te maken met de wettelijke verplichting om de kosten; die de gemeente moet maken om deze ontwikkeling mogelijk te maken, te verhalen op de eigenaar/ontwikkelaar.

Van deze verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan kan worden afgezien indien het kostenverhaal op een andere manier is geregeld. Dit kan bijvoorbeeld door middel van gemeentelijke gronduitgifte of door het afsluiten van een overeenkomst.

Ook kan er sprake zijn van zogenaamde “kruimelgevallen”. Het komt er hierbij op neer dat de door de gemeente te maken kosten beperkt zijn en de kosten verhaald kunnen worden via de legesverordening. Voorwaarde hierbij is dat er geen sprake is van fasering, locatie-eisen of eisen aan woningbouwcategorieën.

Er is in casu een anterieure overeenkomst afgesloten zodat er geen verplichting bestaat tot het vaststellen van een exploitatieplan.

Hoofdstuk 9 Procedure en maatschappelijke uitvoerbaarheid     

9.1 Bekendmaking ex artikel 1.3.1 Bro     

Op grond van artikel 1.3.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet van het voornemen een bestemmingsplan voor te bereiden, kennis worden gegeven. De kennisgeving van de voorbereiding van onderhavig bestemmingsplan is geplaatst in Groot Eindhoven op 9 september 2020. De kennisgeving is tevens bij de officiële publicaties op de gemeentelijke website www.eindhoven.nl geplaatst. Er zijn geen stukken betreffende het voornemen ter inzage gelegd, noch de mogelijkheid open gesteld om zienswijzen tegen het voornemen in te dienen of instanties om advies te vragen.

9.2 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro     

Op grond van artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moeten burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de rijks- en provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Bij de voorbereiding is overleg geweest met Brabant Water, Tennet, ProRail, Rijksvastgoedbedrijf en Rijkswaterstaat.

De instanties hebben kenbaar gemaakt dat het plan geen van de belangen raakt. Er zijn geen opmerkingen naar voren gekomen die aanleiding vormden om het plan aan te passen. Brabant Water heeft voor de realisatie van de woontorens wel verzocht te zijner tijd nadere informatie aan te leveren voor de realisatie van het leveringspunt. Dit zal met Brabant Water worden afgestemd.

9.3 Zienswijzen     

Het ontwerp van het bestemmingsplan heeft met ingang van donderdag 17 december 2020 tot en met woensdag 27 januari 2021 op de gebruikelijke wijze ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn is iedereen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk of mondeling een zienswijze ten aanzien van het ontwerp van het bestemmingsplan kenbaar te maken.

Kennisgeving van de ter inzage legging en de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen is in de edities van de Staatscourant en het weekblad Groot Eindhoven gepubliceerd. Ook is kennis gegeven van de mogelijkheid om de digitale versie van het ontwerp bestemmingsplan via de gemeentelijke website www.eindhoven.nl/bestemmingsplannen en de landelijke website www.ruimtelijkeplannen.nl te raadplegen.

Er is één zienswijze ingediend door de provincie Noord-Brabant. De provincie Noord-Brabant geeft in haar zienswijze aan dat het concept verzoek kleinschalige herbegrenzing NNB niet aan de eisen uit de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant voldoet. Dit klopt en daarom is de zienswijze gegrond. Op aanraden van GS wordt de herbegrenzing ter plaatse van de bestemming 'Maatschappelijk – Universiteit' financieel gecompenseerd. Voorts zijn op aanraden van GS aanpassingen doorgevoerd binnen de bestemming Natuur.

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan     

het bestemmingsplan II TU-e Science Park (studentenhuisvesting) met identificatienummer NL.IMRO.0772.80395-0301 van de gemeente Eindhoven.

1.2 Bestemmingsplan     

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.3 Aanbouw     

een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

1.4 Aanduiding     

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.5 Aanduidingsgrens     

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.6 Actualisatie nota parkeernormen 2019     

parkeernormen gepubliceerd op 3 oktober 2019 en in werking getreden op 4 oktober 2019.

1.7 Archeologisch onderzoek     

onderzoek verricht door of namens een dienst of instelling dat voldoet aan de meest actuele versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).

1.8 Archeologische waarde     

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de in het gebied voorkomende overblijfselen uit oude tijden.

1.9 Bebouwing     

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.10 Bestaande situatie     

bij bouwwerken: legale bouwwerken die aanwezig of in uitvoering zijn op het tijdstip van ter visie legging van het ontwerp van het bestemmingsplan, dan wel bouwwerken zoals die mogen worden gebouwd krachtens een vergunning;

bij gebruik: legaal gebruik van grond en opstallen zoals aanwezig tijdens de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

1.11 Bestemmingsgrens     

de grens van een bestemmingsvlak.

1.12 Bestemmingsvlak     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.13 Bijgebouw     

een op zichzelf staand al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

1.14 Bouwen     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.15 Bouwgrens     

de grens van een bouwvlak.

1.16 Bouwperceel     

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.17 Bouwperceelgrens     

een grens van een bouwperceel.

1.18 Bouwvlak     

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.19 Bouwwerk     

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.20 Cultuurhistorische waarde     

de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat bouwwerk of gebied.

1.21 Duurzame energie     

energiebronnen die niet opraken en oneindig beschikbaar zijn en waarbij, door het gebruik ervan, het leefmilieu en de mogelijkheden voor toekomstige generaties niet worden benadeeld.

1.22 Dak     

iedere bovenbeëindiging van een gebouw.

1.23 Detailhandel     

het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop), verkopen en leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit. Onder detailhandel wordt ook begrepen grootschalige detailhandel, volumineuze detailhandel, tuincentrum, internetwinkel/webwinkel, afhaalpunten en supermarkt.

1.24 Dienstverlenend bedrijf en/of dienstverlenende instelling     

bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van diensten aan derden, waarbij het publiek rechtstreeks (al dan niet via een balie) te woord wordt gestaan en geholpen, waaronder zijn begrepen kapperszaken, belwinkels, internetcafé, schoonheidsinstituten, fotostudio´s en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf en een seksinrichting.

1.25 Dienstverlening     

het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij het publiek rechtstreeks (al dan niet via een balie) te woord wordt gestaan en geholpen.

1.26 Erotisch getinte vermaaksfunctie     

een vermaaksfunctie, welke is gericht op het doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van porno-erotische aard, waaronder begrepen een seksbioscoop, een seksclub en een seksautomatenhal.

1.27 Evenementen     

een evenement zoals bedoeld in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV).

1.28 Extensief recreatief medegebruik     

die vormen van recreatie welke in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen en fietsen.

1.29 Gebouw     

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.30 Gebruiken     

het gebruiken, in gebruik geven of laten gebruiken.

1.31 Geluidgevoelige functies     

bewoning of andere geluidgevoelige functies zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.

1.32 Geluidgevoelige gebouwen     

gebouwen welke dienen ter bewoning of ten behoeve van een andere geluidgevoelige functie als bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.

1.33 Gevaarlijke stoffen     

gevaarlijke stoffen zijn stoffen waarvan het gebruik, het transport of de opslag (overslag e.d.), risico's met zich meebrengt. Het kan gaan om explosiegevaar, brand, giftigheid of radioactiviteit.

1.34 GR (groepsrisico)     

een maat voor de kans, dat door een ramp bij een activiteit met gevaarlijke stoffen of met een vliegtuig, een (grote) groep mensen, die niet rechtstreeks bij de activiteit betrokken is, tegelijkertijd omkomt. Het GR kan toenemen door uitbreiding van risicovolle activiteiten enerzijds en door het verhogen van de personendichtheid anderzijds.

1.35 Hogere grenswaarde     

een maximale waarde voor de geluidbelasting, die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde en die in een concreet geval kan worden vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.

1.36 Hoofdgebouw     

een gebouw dat, op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.

1.37 Horeca     

een bedrijf, waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies wordt verstrekt, één en ander al dan niet in combinatie met een vermaaksfunctie, met uitzondering van een erotisch getinte vermaaksfunctie.

1.38 Huishouden     

een meerderjarige alleenstaande, dan wel twee of meer personen waarvan er ten minste één meerderjarig is, die duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voeren.

1.39 Invloedsgebied     

gebied waarin, volgens de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi), personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico. De grens van het invloedsgebied is gelijk aan de 1% letaliteitsgrens, bepaald bij weertype F 1.5, tenzij in de bij het Revi behorende uitvoeringsregeling voor een specifieke stof of activiteit een ander invloedsgebied is gedefinieerd.

1.40 Kunstobject     

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of onderdelen van bouwwerken die worden aangemerkt als uitingen van één der beeldende kunsten.

1.41 Kunstwerk     

bouwwerk, geen gebouw zijnde ten behoeve van civieltechnische en/of infrastructurele doeleinden, zoals een brug, een dam, een duiker, een tunnel, een via- of aquaduct, een sluis, dan wel een daarmee gelijk te stellen voorziening.

1.42 Nutsvoorzieningen     

voorzieningen ten behoeve van algemeen nut in ruime zin zoals: voorzieningen / installaties ten behoeve van gas, water en elektriciteit, signaalverdeling, telecommunicatieverkeer, waterzuivering, waterbeheersing, waterhuishouding, vuil- en afvalverwerking, compostering, wijkverwarming, milieuvoorzieningen e.d.

1.43 Parkeerbalans     

met een parkeerbalans wordt de (on)balans berekend tussen parkeervraag en parkeeraanbod binnen een bepaald gebied. Vaak valt de parkeervraag van functies niet samen in de tijd. Gecombineerd gebruik van parkeerplaatsen is dan mogelijk (dubbelgebruik).

1.44 Peil     

0.30 m' boven de kruin van de weg.

1.45 PR (plaatsgebonden risico)     

risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel is betrokken.

1.46 PR10-6/jaar contour     

een contour die het plaatsgebonden risico aanduidt, en waarbinnen de kans bestaat van 1 op de 1.000.000 per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats buiten een inrichting zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel is betrokken.

1.47 Verminderd zelfredzame functies     

functies voor verminderd zelfredzame personen, zoals kinderdagverblijf, gastouderopvang, basisschool, bejaardenhuis, verpleeghuis, ziekenhuis.

1.48 Verminderd zelfredzame personen     

personen die in het algemeen alleen met individuele begeleiding een onveilige zone kunnen verlaten.

1.49 Water     

al het oppervlaktewater zoals sloten, greppels, (infiltratie)vijvers, kanalen, beken en andere waterlopen, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen.

1.50 Waterberging     

voorziening voor het tijdelijk vasthouden van regenwater dat afstroomt vanaf de oppervlakte van een bouwwerk.

1.51 Waterhuishoudkundige voorzieningen     

voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, hemelwaterinfiltratie en waterkwaliteit (zoals duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, gemalen, inlaten, sloten, greppels en vijvers, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen etc.).

1.52 Wet geluidhinder     

Wet van 16 februari 1979 (Stb. 99) houdende regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder, zoals deze luidde op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan.

1.53 Wet milieubeheer     

Wet van 13 juni 1979 (Stb. 442) houdende regelen met betrekking tot een aantal algemene onderwerpen op het gebied van de milieuhygiëne, zoals deze luidde op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan.

1.54 Wet ruimtelijke ordening     

Wet van 20 oktober 2006 (Stb. 2006, nr. 566) houdende nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening, zoals deze luidde op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan.

1.55 Woning     

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden, dan wel voor de huisvesting van maximaal twee personen die geen gezamenlijk huishouden voeren. Een woonwagen wordt niet tot een woning gerekend.

1.56 Woongebouw     

een gebouw, dat één woning omvat, dan wel twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 Bebouwingspercentage     

een aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van het bouwvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd.

2.2 Dakhelling     

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.3 Goothoogte van een bouwwerk     

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.4 Inhoud van een bouwwerk     

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.5 Bouwhoogte van een bouwwerk     

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, liftopbouwen, installatieruimten en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.6 Oppervlakte van een bouwwerk     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.7 Hoogte van een windturbine     

vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.

2.8 Ondergeschikte bouwdelen     

bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen wordt de overschrijding van de bouwgrens door ondergeschikte bouwdelen, zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, gevel- en kroonlijsten, gevelisolatie, ventilatiekanalen, reclameaanduidingen, luifels, erkers, balkons en overstekende daken e.d. buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van de bouwgrens niet meer dan 1 meter bedraagt.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

 

Artikel 3 Groen     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor `Groen´ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. groenvoorzieningen;
  2. bermen en beplanting;
  3. paden;
  4. speelvoorzieningen;
  5. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  6. beheer en/of zuivering van oppervlakte- en rioolwater;
  7. kunstobjecten;

met daarbij behorende:

  1. verhardingen;
  2. (ondergrondse) parkeervoorzieningen;
  3. nutsvoorzieningen;
  4. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

3.2 Bouwregels     

3.2.1 Voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie     

Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie gelden de volgende regels:

  1. de maximum bouwhoogte is 3 m;
  2. de maximum oppervlakte is 15 m2.

3.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt een maximum bouwhoogte van 4 m.

Artikel 4 Maatschappelijk - Universiteit     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor `Maatschappelijk - Universiteit´ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. gebouwen en terreinen ten behoeve van onderwijsdoeleinden, te weten wetenschappelijk onderwijs en beroepsonderwijs, met bijbehorende voorzieningen;
  2. wetenschappelijk onderzoek dat voornamelijk arbeidsextensief is en een duidelijke en aantoonbare relatie heeft met kennisinstellingen op het TUe-terrein en waarvan de output (producten en/of diensten) kennisverbonden activiteiten betreffen en die gericht zijn op of voortvloeien uit kennisontwikkeling en/of kennisoverdracht;
  3. aan de aan de onderwijsdoeleinden ondergeschikte dan wel nevengeschikte werkzaamheden die in hoofdzaak zijn gericht op onderzoek en ontwikkeling en kennisintensieve bedrijvigheid: die voornamelijk arbeidsextensief zijn en een duidelijke en aantoonbare relatie hebben met kennisinstellingen op het TUe-terrein en waarvan de output (producten en/of diensten) voor 50% of meer kennisverbonden activiteiten betreffen en die gericht zijn op of voortvloeien uit kennisontwikkeling en/of kennisoverdracht;
  4. gebouwen en terreinen ten behoeve van aan onderwijsdoeleinden gelieerde studentenwoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'wonen';

met daarbij behorende:

  1. horecavoorzieningen, culturele en ontspannende voorzieningen, detailhandelsvoorzieningen, dienstverlenende bedrijven, installaties en opslagvoorzieningen voor zover ten dienste van en gerelateerd aan de onder d genoemde functie;
  2. evenementen, voor zover verband houdend met de bestemming Maatschappelijk - Universiteit
  3. tuinen, erven en terreinen;
  4. (ondergrondse) parkeervoorzieningen;
  5. groenvoorzieningen;
  6. speelvoorzieningen;
  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  8. voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie;
  9. nutsvoorzieningen;
  10. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

4.2 Bouwregels     

4.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  1. de gebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding `bouwvlak´ worden gebouwd;
  2. in afwijking van het bepaalde onder a zijn zowel binnen als buiten de aanduiding 'bouwvlak' boven- en/ of ondergrondse gebouwen ten behoeve van fietsparkeren toegestaan
  3. de bouwhoogte voor gebouwen mag niet meer bedragen dat ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)' is aangegeven;
  4. ter plaatse van de aanduiding 'wonen' bedraagt het aantal studentenwooneenheden maximaal 735.
4.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende regels:

  1. de maximale bouwhoogte van lichtmasten is 10 m;
  2. de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde is 4 m met dien verstande dat de maximale bouwhoogte van erfafscheidingen 2 m is.

4.3 Nadere eisen     

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  2. voldoende doorzichten tussen de bebouwing, met name in de noord-zuidrichting, dan wel een voldoende open inrichting van het terrein;
  3. de verkeersveiligheid;
  4. de sociale veiligheid;
  5. de waterhuishouding;
  6. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

4.4 Afwijken van de bouwregels     

  1. Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het in lid 4.2.1 bepaalde voor het bouwen van gebouwen met een grotere bouwhoogte, met in achtneming van de volgende regels:
    1. er mag geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat plaatsvinden;
    2. er mogen geen milieuhygiënische belemmeringen aanwezig zijn;
    3. er mogen geen belemmeringen uit cultuurhistorisch oogpunt zijn;
    4. de gewenste bouwhoogte passend is binnen het gemeentelijke hoogbouwbeleid;
  2. Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het in lid 4.2.2 bepaalde voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een maximale hoogte van 4 m, mits deze vanuit een oogpunt van veiligheid noodzakelijk zijn.

4.5 Specifieke gebruiksregels     

4.5.1 Gebruik     

Met betrekking tot het gebruik gelden de volgende regels:

  1. ter plaatse van de aanduiding 'wonen' bedraagt het aantal studentenwooneenheden maximaal 735.

Artikel 5 Natuur     

5.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor `Natuur´ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het behoud, herstel en ontwikkeling van aardkundige waarden;
  2. het behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden;
  3. het behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en cultuurhistorische waarden;

met daarbij behorende:

  1. extensief recreatief medegebruik;
  2. water en waterhuishoudkundige voorzieningen
  3. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

5.2 Bouwregels     

5.2.1 Gebouwen     

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

5.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt een maximum bouwhoogte van 2 m, met dien verstande dat voor bouwwerken voor informatievoorziening, entreevoorziening dan wel schuilvoorziening een maximum bouwhoogte geldt van 3 m.

5.3 Specifieke gebruiksregels     

5.3.1 Strijdig gebruik     

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

  1. het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, behoudens voor zover zulks nodig is voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  2. het beoefenen van (lawaai)sporten;
  3. kleinschalig kamperen.

5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

5.4.1 Vergunningvereiste     

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden) op of in de gronden met de bestemming `Natuur´ de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ontgronden, uitdiepen, egaliseren, afgraven, diepploegen en ophogen van gronden en/of anderszins wijzigen van de bodemstructuur;
  2. het opslaan, storten of bergen van materialen en producten voor andere doeleinden dan die bedoeld in 5.1
  3. het planten, rooien, kappen of verminken van de houtopstand en gewassen;
  4. het aanleggen van oppervlakteverhardingen (al dan niet tijdelijk);
  5. het aanbrengen van oeverbeschoeiingen;
  6. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse (infrastructurele) leidingen;

5.4.2 Uitzonderingen     

Het in lid 5.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden:

  1. welke het normale onderhoud en/of natuurontwikkeling en/of landschapsbeheer betreffen;
  2. welke ten tijde van inwerkingtreding van het bestemmingsplan in uitvoering waren;
  3. waarvoor ten tijde van inwerkingtreding van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden is verleend.

5.4.3 Toelaatbaarheid     

De in lid 5.4.1 genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de aanwezige waarden zoals beschreven in lid 5.1.

Artikel 6 Waarde - Archeologie - 1     

6.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie - 1' (hoge archeologische verwachting) aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische waarden.

In geval van strijdigheid van bepalingen gaan de bepalingen van dit artikel voor de bepalingen die ingevolge andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

6.2 Bouwregels     

6.2.1 Bouwverbod     

Op de voor 'Waarde - Archeologie - 1' aangewezen gronden is het niet toegestaan om te bouwen, met uitzondering van:

  1. het bebouwen van gronden waarbij minder dan 100m2 van de grond wordt geroerd;
  2. het bebouwen van gronden waarbij werkzaamheden plaatsvinden tot een maximum diepte van 0,5 m onder maaiveld.

6.3 Afwijken van de bouwregels     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd af te wijken van het bepaalde in lid 6.2.1 voor het bouwen van gebouwen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen, alsmede bouwwerken geen gebouwen zijnde, mits:

  1. dit in overeenstemming is met de andere te plaatse geldende bestemming(en) en;
  2. met een archeologisch onderzoek is vastgesteld dat met oprichting van het bouwwerk geen onevenredige verstoring plaatsvindt van de archeologische waarden. Als het oprichten van het bouwwerk waarvoor ontheffing wordt gevraagd, kan leiden tot onevenredige verstoring van archeologische waarden, dan worden aan de ontheffing de volgende regels verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, en/of;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen.

6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

6.4.1 Vergunningvereiste     

Het is verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden dieper dan 0,5 m onder maaiveld over een oppervlakte van 100m2 of meer, uit te voeren:

  1. het uitvoeren van grondwerkzaamheden, waartoe ook wordt gerekend het aanleggen van drainage, diepwoelen, mengen van grond, diepploegen en ontginnen;
  2. het verlagen of afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem;
  3. het graven, verbreden, verdiepen en dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  4. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en bomen;
  5. het rooien en vellen van diepwortelende beplantingen en bomen, waarbij de stobben worden verwijderd;
  6. het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;
  7. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van voorwerpen in de grond;
  8. het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee verband houdende constructies;
  9. het uitvoeren van werkzaamheden ter verlaging van de grondwaterstand;
  10. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen waarbij grondroering plaatsvindt;
  11. het aanbrengen van verhardingen.

6.4.2 Uitzonderingen     

Het in lid 6.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:

  1. van ondergeschikte betekenis zijn dan wel behoren tot het normale onderhoud;
  2. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning;
  3. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het inwerkingtreding van dit bestemmingsplan.

6.4.3 Toelaatbaarheid     
  1. De in lid 6.4.1 genoemde werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden zijn slechts toelaatbaar indien door die werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen geen onevenredige aantasting van de archeologische waarden ontstaat kan ontstaan.
  2. Indien het niet mogelijk is om de middels archeologisch vooronderzoek vastgestelde aanwezige archeologische waarden geheel of gedeeltelijk ter plekke te behouden, wordt aan de vergunning het voorschrift gebonden dat voorafgaand aan het uitvoeren van de werken en/of werkzaamheden een archeologische opgraving zal plaatsvinden.
  3. Alvorens een vergunning wordt verleend, wordt advies ingewonnen bij de gemeentelijke adviseur archeologie.

 

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 8 Algemene gebruiksregels     

8.1 Gebruik overeenkomstig de bestemming     

Al dan niet in afwijking van het bepaalde in de bestemmingsregels van Hoofdstuk 2 wordt ter plaatse van een functie-aanduiding het gebruik van gronden en opstallen in overeenstemming met die functie-aanduiding aangemerkt als gebruik overeenkomstig die bestemming.

Artikel 9 Algemene aanduidingsregels     

9.1 Geluidzone - weg     

  1. Op de gronden ter plaatse van de aanduiding Geluidzone - weg is geen nieuwbouw van geluidgevoelige objecten, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, toegestaan.
  2. Bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van het bepaalde onder sub a en geluidgevoelige objecten toestaan, mits uit milieuhygiënisch onderzoek is gebleken dat het betreffende object op een dusdanig afstand is gelegen dat toch sprake is van een aanvaardbare geluidsbelasting voor dat object.

9.2 Veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen     

Ter plaatse van de aanduiding Veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen mogen de gronden en/of gebouwen niet worden gebruikt voor verminderd zelfredzame functies.

Artikel 10 Algemene afwijkingsregels     

10.1 Binnenplans afwijken     

Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, bij een omgevingsvergunning afwijken van:

  1. de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10 % van die maten, afmetingen en percentages, met dien verstande dat ter plaatse van de dubbelbestemming Waarde-Cultuurhistorie-1 geen gebruik kan worden gemaakt van deze afwijkingsbevoegdheid voor zover het betreft afwijking ten behoeve van het overschrijden van de voorgevelrooilijnen, de bestaande goot- en bouwhoogte of de bestaande dakhelling;
  2. de regels ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de maximum hoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot 10 m, met dien verstande dat de maximum bouwhoogte van erfafscheidingen 2 m is;
  3. de regels ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de maximum bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken en van zend-, ontvang- en/of sirenemasten 20 m is.
  4. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat de aanduiding 'bouwvlak' wordt overschreden met maximaal 40 cm ten behoeve van gevelisolatie om energie te besparen;
  5. de regels ten aanzien van de realisatie van gebouwen ten behoeve van het opwekken van duurzame energie en toestaan dat de maximum oppervlakte wordt vergroot tot maximaal 100 m2.

Artikel 11 Overige regels     

11.1 Voorwaardelijke verplichting parkeren     

  1. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen, staat vast dat voldoende parkeergelegenheid, overeenkomstig de Nota Parkeernormen 2019 wordt gerealiseerd en in stand gehouden.
  2. Als de onder sub a bedoelde beleidsregels worden gewijzigd, wordt met die wijziging rekening gehouden.

11.2 Afwijken van parkeereis     

Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 11.1 indien:

  1. uit een parkeerbalans blijkt dat meer of minder parkeerplaatsen noodzakelijk zijn;
  2. het voldoen aan de in lid 11.1 genoemde parkeernormen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit of voor zover op andere wijze in de nodige parkeerplaatsen wordt voorzien.

11.3 Nadere eisen     

Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning nadere eisen stellen ten aanzien van de maatvoering van de parkeervoorzieningen, zoals bedoeld in lid 11.1 indien dit, gelet op de feitelijke omstandigheden, noodzakelijk is.

11.4 Voorwaardelijke verplichting waterberging     

  1. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen staat vast dat wordt voorzien in een waterberging of andere maatregelen die bijdragen aan de klimaatbestendigheid.
  2. De inhoud van de waterberging en de omvang van de andere maatregelen worden vastgesteld met toepassing van de beleidsregel "Klimaat robuust (her)inrichten en ruimtelijk ontwikkelen" behorende bij de bijlage uit het Gemeentelijk Rioleringsplan Eindhoven 2019-2022;
  3. Als de onder sub b. bedoelde (beleids)regeling wordt gewijzigd, wordt met die wijziging rekening gehouden.

11.5 NNB     

Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone – in de Interim Omgevingsverordening te verwijderen Natuur Netwerk Brabant' worden de gronden onttrokken aan het behoud, de ontwikkeling en het beheer van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB.

11.6 Voorwaardelijke verplichting windklimaat     

  1. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen staat vast dat sprake is van een acceptabel windklimaat, overeenkomstig de beleidsregel 'gemeentelijke normen windhinder';
  2. De eventueel te treffen maatregelen om tot een acceptabel windklimaat te komen dienen in stand gehouden te worden;
  3. Als de onder sub a. bedoelde (beleids)regeling wordt gewijzigd, wordt met die wijziging rekening gehouden.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 12 Overgangsrecht     

12.1 Overgangsrecht bouwwerken     

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

12.2 Afwijken     

het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van lid 12.1 een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 12.1 met maximaal 10%.

12.3 Uitzondering op het overgangsrecht bouwwerken     

Lid 12.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

12.4 Overgangsrecht gebruik     

Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

12.5 Strijdig gebruik     

Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 12.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

12.6 Verboden gebruik     

Indien het gebruik, bedoeld in lid 12.4, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

12.7 Uitzondering op het overgangsrecht gebruik     

Lid 12.4 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 13 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan II TU-e Science Park (studentenhuisvesting).