|
Een initiatiefnemer is voornemens om ter plaatse van de hoek Kronehoefstraat-Van Brakelstraat een nieuw appartementencomplex met 42 wooneenheden op te richten. Deze 42 wooneenheden worden verdeeld over vijf bouwlagen. Tevens wordt het complex voorzien van een half verdiepte parkeerkelder.
In Eindhoven is sprake van een woningtekort. Om dit tekort te verminderen is er gezocht naar geschikte locaties en is op sommige plaatsen verdichting nodig. Na afweging van alle belangen is voor deze ontwikkeling een bestemmingsplanprocedure opgestart. Dit bestemmingsplan levert een bijdrage aan de woningbouwopgave.
Het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Oud Woensel 2012' biedt geen ruimte voor de realisatie van bovenstaand plan omdat de ontwikkeling deels is bestemd voor 'Gemengd- Uit te werken'. De woonfunctie op zich past wel in deze bestemming, maar het betreft een gebied waar een uitwerkingsplan voor gemaakt moet worden. Bovendien wordt het bouwvlak vergroot of is niet aanwezig. Om het plan mogelijk te maken dient een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld. Het nieuwe bestemmingsplan is genaamd 'I Oud Woensel 2012 (Kronehoefstraat - Van Brakelstraat)'.
Het plangebied bevindt zich ten noorden van het centrum van Eindhoven, in het stadsdeel Oud Woensel. Het betreft de percelen kadastraal bekend als gemeente Woensel, sectie G, nummers 3138, 3139, 3140, 3141, 3142 en 6458 met een gezamenlijk oppervlak van 1.986 m2 (zie figuur 1 en 2).
Figuur 1: globale ligging planlocatie (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
Figuur 2: globale begrenzing planlocatie (bron: www.cyclomedia.nl)
Het bestemmingsplan ''I Oud Woensel 2012 (Kronehoefstraat - Van Brakelstraat)'' vervangt een beperkt deel van het bestemmingsplan ''Oud Woensel 2012'', vastgesteld door de raad op 20 november 2012 (zie figuur 3). Binnen het vigerende bestemmingsplan is de realisatie van het appartementencomplex niet mogelijk.
Figuur 3: uitsnede bestemmingsplan 'Oud Woensel 2012' (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
Deze toelichting bestaat uit 9 hoofdstukken. Na deze inleiding volgt hoofdstuk 2. Hierin is een beschrijving van het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 bevat de uitgangspunten, randvoorwaarden en beleidskaders voor het opstellen van het bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 geeft inzicht in en verantwoording van alle relevante milieuaspecten. Hoofdstuk 5 bevat de waterparagraaf. In deze paragraaf is beschreven op welke wijze rekening wordt gehouden met de gevolgen van het bestemmingsplan voor de waterhuishouding. De juridische vormgeving van het bestemmingsplan is verwoord in hoofdstuk 6. In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de handhaving van het bestemmingsplan. De financiële uitvoerbaarheid is verantwoord in hoofdstuk 8. Hoofdstuk 9 gaat ten slotte in op de gevolgde procedure, inclusief een paragraaf over de maatschappelijke uitvoerbaarheid.
Het plangebied bevindt zich in het stadsdeel Oud Woensel. Tot 1920 was Woensel een zelfstandige gemeente, die bestond uit verschillende gehuchten. De middeleeuwse kern van Woensel lag bij de Oude Toren (vroegere dorpskerk). De nederzetting verplaatste zich later meer in noordwestelijke richting naar de rand van de zandrug langs de Frankrijkstraat, de Woenselsestraat en de Vlokhovenseweg.
In de nabijheid van het plangebied vormt de Kruisstraat de belangrijkste historische weg. Deze vormde de verbinding tussen de stad Eindhoven en de dorpsnederzetting. Ter hoogte van de Woenselse Markt liep de weg in de richting van de Van Brakelstraat en daarmee werd de aanzet gevormd voor de oude route naar Den Bosch via de Oude Bossche Baan. In de tweede helft van de 19e eeuw werd vanaf de Kruisstraat een weg aangelegd naar een nieuw dorpscentrum nabij de Sint-Petruskerk (de huidige Kloosterdreef). In de wig tussen deze twee wegen ontstond kort na 1900 de Markt (na de herindeling Woenselse Markt genoemd). Deze Markt is direct ten zuidoosten van het plangebied gelegen en de omliggende panden bieden van oudsher ruimte aan diverse horeca- en winkelgelegenheden.
In het eerste decennium van de twintigste eeuw bood de bestaande structuur niet meer voldoende ruimte voor huisvesting van de groeiende bevolking. In 1900 bouwde Eindhoven Vooruit al woningen aan de Weverstraat en vanaf 1914 werden aan de Hemelrijken en vervolgens ook aan aangrenzende straten tot aan de Boschdijk woningen gebouwd door de Vereeniging Volkshuisvesting. Deze woningbouwvereniging realiseerde in 1918 de eerste planmatige uitbreiding in de vorm van sociale woningbouw rond het Vredesplein. Tussen 1922 en 1924 volgde de protestantse woningbouwvereniging Helpt Uzelf door Samenwerking met een woningbuurt in het noordoosten van het gebied. Beide buurten pasten in het uitbreidingsplan voor Groot Eindhoven van Cuypers en Kooken uit 1918, waarvan de Ringweg ter hoogte van de Kronehoefstraat de noordelijke omsluiting vormde. Onderhavig plangebied is gevestigd aan deze ontsluitingsweg.
In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich verder twee belangrijke cultuurhistorisch waardevolle panden. Het betreft de boerderijen aan de adressen Van Brakelstraat 9 (gemeentelijk monument) en Kortenaerstraat 1A (in het verleden nog gedeeltelijk dienende als café) , uit respectievelijk 1912 en 1926. Beide panden leveren in historisch opzicht een belangrijke waarde aan het gebied en vertonen een voorbeeld van de oude bouwwijze van Woensel.
Het binnen het plangebied zelf gelegen kadastrale perceel gemeente Woensel, sectie G, nummer 6458 ligt al geruime tijd braakliggend. Een gedeelte van dit perceel heeft lange tijd gediend ten behoeve van een chemische wasserij en stomerij, die gehuisvest was op het adres Van Brakelstraat 7. In 1970 is een vergunning in het kader van de (voormalige) Hinderwet afgegeven voor het oprichten en het in werking nemen van deze wasserij en stomerij. De overige percelen binnen het plangebied – bestaande uit de adressen Kronehoefstraat 15 en 17 en Van Brakelstraat 1, 3 en 5 - hebben tot recent voor de planwijziging gefungeerd als woongebied met een vijftal wooneenheden. De betreffende woningen zijn omstreeks 1959 gebouwd.
Oud Woensel kent een zeer gevarieerde bebouwing met zo nu en dan grotere, heldere stedenbouwkundige eenheden. De bebouwing aan de ring buiten beschouwing gelaten is er nagenoeg geen hoogbouw gelegen. De verschillende buurten hebben over het algemeen een stenig karakter, waardoor wel sprake is van een hoge woondichtheid. De aanwezige openbare ruimte is als gevolg daarvan redelijk beperkt. De Woenselse Markt vormt de centrale plek binnen de wijk en heeft een ontmoetings-, winkel- en recreatiefunctie.
Het plangebied bevindt zich verder direct aan de binnenring van Eindhoven en is daarmee goed ontsloten voor autoverkeer. Tevens vormt de Kruisstraat van oudsher een belangrijke (fiets- en voetgangers)verbinding met het centrum van de stad. In de nabije omgeving bevinden zich voorts diverse groenvoorzieningen. De beek De Dommel bevindt zich op een afstand van circa 1 kilometer in oostelijke richting van het plangebied.
Het planvoornemen ziet toe op de ontwikkeling van een appartementencomplex met 42 wooneenheden. In de figuren 4, 5 en 6 worden enkele impressies getoond van een mogelijk eindbeeld. Het betreft een gevarieerd aanbod aan koopappartementen die verdeeld worden over vijf bouwlagen. Daarnaast wordt er een halfverdiept parkeerterrein aangelegd ten behoeve van het bewoners en bezoekersparkeren.
Figuur 4: impressie van een mogelijk eindbeeld vanuit noordwestelijke richting (bron:
VFO
Architects)
Figuur 5: impressie van een mogelijk eindbeeld vanuit zuidwestelijke richting (bron:
VFO
Architects)
Figuur 6: impressie van een mogelijk eindbeeld vanuit zuidoostelijke richting (bron: VFO Architects)
Van het plangebied wordt circa 38 m2 overgedragen aan de gemeente Eindhoven ten behoeve van de aanleg van een openbaar trottoir (zie de in geel aangeduide strook in figuur 7). Deze strook is op de verbeelding dan ook bestemd als 'Verkeer – Verblijfsgebied'.
Figuur 7: situatietekening van een mogelijk eindbeeld (bron: VFO Architects)
Ten oosten van het plangebied – op de hoek van de Kloosterdreef - bevindt zich een naar studio's getransformeerd kantoorgebouw uit de jaren 80 van de vorige eeuw. Het betreft een gebouw van vier lagen met kap. Ten westen van het plangebied bevindt zich aan de overzijde van de Van Brakelstraat een kantoorgebouw van twee lagen met kap.
Het voorziene bouwplan is hoofdzakelijk georiënteerd op de ring. De ring is een combinatie van oude delen van wegen en verbindingen die gezamenlijk de ontsluiting van de kern verzorgen. Grote delen van de ring snijden dwars door oude stedelijke structuren en het groene Dommeldal. Ter plaats van het plangebied snijdt de ring door een weefsel van de oude kern van Woensel.
Stedenbouwkundig is het conform de visie van de gemeente Eindhoven enerzijds van belang dat de hoofdstructuur en de snelle bewegingen van het verkeer op de ring afleesbaar is in een hoge mate van stedelijkheid van de blokken en massa's aan de Kronehoefstraat. Anderzijds moeten waar mogelijk de oude structuren door de doorzichten in de dwarsstraten leesbaar zijn en dient er een logische afbouw naar het binnengebied gerealiseerd te worden. Idealiter zou in de massaopbouw de doorsnijding van de oude linten afleesbaar moeten zijn.
Ter plaatse van de Van Brakelstraat is dit extra duidelijk door de sterke knik in het wegverloop en de aanwezige witte boerderij op het adres Kortenaerstraat 1A. Deze boerderij staat dwars in de zichtlijn en onderstreept de oude bouwwijze van Woensel. Daarnaast wordt met het ontwerp sterk aansluiting gezocht bij de met groen omgeven monumentale boerderij op het adres Van Brakelstraat 9. Hiervoor wordt de massa in de staart sterk afgebouwd tot onder de nokhoogte van de boerderij. Als gevolg van deze subtiele overgang en de aan te houden afstand wordt de betreffende boerderij niet overschaduwd door de nieuwbouw.
De ring manifesteert zich in dit noordelijke gedeelte verder door een aantal grote kantoor- en woongebouwen in allemaal eigen kleuren metselwerk. De variatie is hier de constante, met een lichte voorkeur voor zestiger jaren geel. Het appartementencomplex zal dus ook een zelfstandige, van de buren duidelijke afwijkende kleur krijgen. Om een overgang tussen de sterk verschillende bouwhoogtes van de twee buren te krijgen is ervoor gekozen om op de hoogte van de vloer van de vierde verdieping een se back te maken en dit te gebruiken om de verdere afbouw richting de Van Brakelstraat in te zetten. Door de plaatsing van de drie ontsluitingen en een regelmatige verdeling van de kozijnpatronen ontstaat een korrel die passend is binnen de omgeving.
Het ontwerp van het gebouw is aan de zijde van de Kronehoefstraat ter waarborging van een goed woon- en leefklimaat uitgevoerd met een dove gevel. De buitenruimtes worden voornamelijk voorzien aan de groene binnenzijde van het plan. Om het woonmilieu iets van afstand te geven van de verkeerstroom op de binnenring is er gekozen voor halfverdiept parkeren in een kelder. Door deze ingreep heeft de begane grondvloer een gepaste afstand tot maaiveld en wordt een veiliger gevoel gecreëerd voor de bewoners van deze eerste laag. Bergingen zijn in de met de lift bereikbare kelderlaag voorzien. Het op de hoek met de Kloosterdreef gelegen complex met 110 studio's heeft een recht van overpad via de kelder van het woongebouw (zie ook de rode pijl in figuur 8). De monumentale beuk in de tuin van de boerderij aan de Van Brakelstraat 9 wordt zoveel mogelijk ontzien door het korter houden van deze oprit naar het buurgebouw.
Figuur 8: overzichtstekening plangebied en omgeving (bron: VFO Architects)
Aan de hand van de voorgenomen planontwikkeling wordt dus primair aansluiting gezocht bij het aan de Kronehoefstraat gelegen studentenstudiocomplex. Aan de zijde van de Kronehoefstraat is de grootschalige korrel van de ringweg leidend in het ontwerp. De hoogte past in dat verband bij de grootstedelijke korrel van de ringweg en de snelle passant.
De aansluiting in de Van Brakelstraat is daarentegen zodanig dat deze passend is bij het kleinschalige karakter van de wijk Woensel. Daarmee wordt in het bijzonder recht gedaan aan de zuidelijk gelegen karakteristieke boerderij, de knik in de weg en het front van het witte woonhuis. Het woonmilieu op het binnenterrein sluit tot slot aan op het groene karakter van het boerderijerf, waarbij de bestaande bomen gehandhaafd blijven.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de ruimtelijke beleidskaders op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. Verantwoord wordt dat de voorgenomen ontwikkeling past in het (toekomstig) ruimtelijk beleid. Er wordt geen complete samenvatting gegeven van alle beleidsaspecten. Uitsluitend de relevante beleidskaders voor het plangebied zijn in dit hoofdstuk weergegeven en verantwoord.
In de definitieve Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) schetst het Rijk ambities van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor Nederland in 2040. Het Rijk zet twee zaken helder neer: een kader voor prioritering van investeringen om Nederland in beweging te krijgen en een selectief ruimtelijk beleid dat meer loslaat en overlaat aan provincies en gemeenten.
Het is de uitdaging om Nederland in de wereldeconomie van de toekomst concurrerend te houden. Dat betekent dat onze stedelijke regio's en netwerken versterkt moeten worden door de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren, hoogwaardige en klimaatbestendige woon- en werkmilieus te realiseren, de bereikbaarheid te verbeteren en de mobiliteit te verduurzamen, maatregelen te treffen ten behoeve van de waterveiligheid en de zoetwatervoorziening en ruimte te maken voor de noodzakelijke transitie naar duurzame energie.
Het Rijk onderscheidt 13 nationale belangen in de SVIR. Daarnaast kiest ze nadrukkelijk voor een vereenvoudiging van de regelgeving en brengt ze de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij degenen die het aangaat: burgers en bedrijven. Zo beëindigt het Rijk zijn rol bij nationale landschappen, rijksbufferzones, binnenstedelijk bouwen, landsbrede verstedelijkingsafspraken en sport- en recreatievoorzieningen.
Het Rijk vindt de stedelijke regio's rond de Mainports (Rotterdam en Amsterdam), de Brainport, greenports en de valleys van nationaal belang (nationaal belang 1). De gebiedsontwikkeling Brainport Avenue wordt eveneens van nationaal belang geacht. In de SVIR wordt Brainport Zuid-Oost Nederland beschouwd als de belangrijkste toptechnologieregio van ons land. Het centrum van deze Brainport is gelegen in Eindhoven met onder andere hightech-systemen, medische technologie en automotive als belangrijke thema's. Daarnaast zijn Chemelot als belangrijk chemiecluster in Sittard-Geleen, het medische cluster in Maastricht en de greenport Venlo als cluster van agro-food, tuinbouw en logistiek, van belang.
In de regio Eindhoven dienen er vanwege de groei van het aantal huishoudens in de periode tot 2040 nog circa 40.000 woningen te worden bijgebouwd. Daarnaast dienen er ook een kleine 30.000 woningen die niet meer voldoen aan de woonwensen vervangen te worden. Het vestigingsklimaat voor (buitenlandse) bedrijven en kenniswerkers behoeft versterking met hoogwaardige woonmilieus, stedelijke voorzieningen, voldoende aanbod van cultuur en sport en grensoverschrijdende verbindingen. Ook de diversiteit aan toegankelijke groengebieden rond de steden en een robuust netwerk voor natuur vormen voor deze regio een belangrijke vestigingsfactor.
Uitgangspunt bij het realiseren van de doelstellingen is een integrale, regionaal-specifieke aanpak, waarmee investeringen en ander rijksinstrumentarium zo effectief en efficiënt mogelijk ingezet kunnen worden. Dat vraagt om een gedegen afweging van alle relevante belangen en een goede afstemming en samenwerking tussen regio en Rijk. Over de rijksopgaven zullen op basis van de MIRT-gebiedsagenda's afspraken worden gemaakt.
De SVIR kent een realisatieparagraaf, waarin de aanpak per nationaal belang is uitgewerkt op basis van lopende en voorziene projecten. Het Rijk heeft voor de realisatie van de nationale belangen de beschikking over de volgende vier instrumenten:
Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit de SVIR heeft het Rijk, op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van aard (beleidsmatig versus procesmatig).
Nationaal belang 13 vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de ladder voor duurzame verstedelijking worden onderbouwd.
De ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in artikel 3.1.6 lid 2, Bro. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. Wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet een beschrijving van de behoefte plaatsvinden en, indien de ontwikkeling plaatsvindt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom
niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Ingevolge artikel 1.1.1 onder i van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) luidt de omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Het Bro verschaft echter geen ondergrens voor de minimale omvang.
Op grond van een overzichtsuitspraak (ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724) komt naar voren dat indien een ruimtelijk besluit voorziet in meer dan elf woningen, die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie aan te merken zijn, de ontwikkeling in beginsel als 'stedelijke ontwikkeling' te classificeren is. Onderhavig planvoornemen voorziet in de realisatie van 42 woningen. Het bestaand planologisch regime ter plaatse van het plangebied biedt echter ook de mogelijkheid om te voorzien in woningbouw. Zo biedt de vigerende woonbestemming de rechtstreekse mogelijkheid om woningen te realiseren en biedt de nader uit te werken bestemming 'Gemengd – Uit te werken' eveneens de optie om onder voorwaarden woningbouw te realiseren. In beide bestemmingen is geen specifieke bepaling opgenomen ten aanzien van het maximum aantal te realiseren woningen. Op basis van de geldende maatvoeringskaders is het echter niet aannemelijk dat er 42 wooneenheden gerealiseerd zouden worden. Bovendien bevat de bestemming 'Gemengd – Uit te werken' nog een uitwerkingsplicht, waarin de laddertoets – indien sprake is van een stedelijke ontwikkeling - onverminderd doorlopen zou moeten worden. Onderstaand wordt derhalve een motivering ten aanzien van de ladder voor duurzame verstedelijking uiteengezet. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de kwalitatieve en kwantitatieve behoefte.
Ter verantwoording van de kwantitatieve behoefte voor de realisatie van de appartementen, wordt gebruik gemaakt van de cijfers die voortkomen uit de afspraken die de provincie en de gemeenten met elkaar maken binnen het Regionaal Ruimtelijk Overleg (RRO). Deze afspraken worden vastgelegd in de Regionale Agenda Wonen en zijn gebaseerd op de 'Bevolkings- en woningbehoeftenprognose Noord-Brabant'. In 2017 heeft de provincie deze prognose geactualiseerd. In vergelijking met de vorige prognose van 2014, valt de verwachte groei van de Noord-Brabantse bevolking hoger uit. Dit hangt vooral samen met hogere buitenlandse migratiesaldi en een ietwat sterkere natuurlijke aanwas.
De hogere bevolkingsgroei leidt tezamen met de vergrijzing en de individualisering tot een sterke groei van het aantal huishoudens. Hiermee groeit ook de behoefte aan woningen. In de periode 2017 tot 2030 zal de woningvoorraad in Noord-Brabant met ruim 120.000 woningen toe moeten nemen, om de verwachte groei van het aantal huishoudens op te kunnen vangen en de bestaande woningtekorten terug te dringen.
Specifiek voor de regio Zuidoost-Brabant zijn in de Regionale Agenda Wonen Zuidoost-Brabant 2016 relevante ontwikkelingen ten aanzien van de woningmarkt benoemd. Om in de totale woningbehoefte voor de periode 2016 tot 2026, exclusief vervangende nieuwbouw door sloop, te kunnen voorzien dienen de 21 gemeenten in Zuidoost-Brabant gezamenlijk circa 31.000 woningen te realiseren. Een zorgvuldige afstemming van vraag en aanbod blijft hierbij van groot belang.
In december 2017 is het richtinggevende 'Afsprakenkader Wonen 2017' vastgesteld in het RRO. Hierin is opgenomen dat ruim baan gegeven wordt aan initiatieven die uitgaan van herstructurering, transformatie en inbreiding. Dit betreft de locaties die binnen het bestaand stedelijk, zoals aangegeven in de provinciale Verordening ruimte. Op deze manier kunnen zowel de groei van de bevolking opgevangen worden, als kwalitatief aantrekkelijke, unieke, toonaangevende, innovatieve en gevarieerde woonmilieus ontstaan. Hierbij worden de kwantitatieve provinciale prognoses 2017 als richtinggevend beschouwd. Hieruit volgt dat de bevolking in het stedelijk gebied tot 2030 met nog ruim 25.000 personen toe zal nemen. Daarnaast geldt dat het aantal huishoudens eveneens met 25.000 toe zal nemen.
Specifiek voor de gemeente Eindhoven is geprognosticeerd dat de bevolking groeit van 232.535 personen in 2020 naar 256.680 personen in 2030. Daarnaast is de prognose dat de woningvoorraad in de gemeente Eindhoven in een laag scenario toeneemt van 107.810 woningen in 2017 naar 126.390 woningen in 2040.
Eind 2017 is bovendien een woningbouwoffensief aangekondigd., als reactie op de actuele oververhitte woningmarkt. In dat verband is het planvoornemen (destijds nog uitgaande van 43 wooneenheden) tevens opgenomen in het 'Overzicht bouwlocaties 2018' van de gemeente Eindhoven. Het streven is om de komende jaren een jaarlijkse woningbouwproductie van circa 3.000 woningen te realiseren. Hierbij wordt gefocust op de woningtypen waar momenteel een groot tekort aan is. Gelet op de vergrijzing en de individualisering (meer één- en tweepersoons huishoudens) spitst de behoefte zich onder meer toe op middeldure koopappartementen. Aan de hand van onderhavig planvoornemen wordt voorzien in een toevoeging van 42 appartementen binnen dit specifieke segment.
Reflecterend op bovenstaande wordt met onderhavig planvoornemen zowel op kwantitatief, als kwalitatief vlak tegemoet gekomen aan de ontwikkeling van een duurzame woningvoorraad in Eindhoven en omgeving. Er is sprake van een inbreidingslocatie binnen bestaand stedelijk gebied, waarbij een langdurig braakliggend terrein van een duurzame invulling wordt voorzien.
Naast de SVIR is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel de AMvB Ruimte genoemd, van toepassing. Het Barro bevat regels ter borging van een aantal nationale belangen. Het gaat onder meer over rijksbelangen, zoals rijksvaarwegen, zones van buis- en hoogspanningsleidingen en militaire objecten.
Voor Eindhoven is de 380 kV-hoogspanningsleiding in Eindhoven Noord en (deels) Oost relevant. Het plangebied bevindt zich echter niet in de zone van deze hoogspanningsverbinding. Verder is in het Barro opgenomen dat de provinciale begrenzing van het Natuurnetwerk Brabant (NNB) direct doorwerkt naar het bestemmingsplan. Tot slot worden de belangen van Eindhoven Airport via het Barro geborgd. Zo is in figuur 9 op de kaart 'militaire luchtvaartterreinen' van bij het Barro behorende ministeriële regeling (Rarro) zichtbaar dat het plangebied zich binnen het obstakelbeheergebied rondom de vliegbasis bevindt. Binnen een obstakelbeheergebied dient de maximaal toelaatbare hoogte van objecten in, op of boven de grond in overeenstemming te zijn met het Besluit militaire luchthavens. Voor onderhavig planvoornemen is in dat verband het Luchthavenbesluit Eindhoven van belang, waaruit volgt dat ter plaatse van het plangebied niet hoger gebouwd mag worden dan 66 meter boven NAP. Aangezien onderhavig planvoornemen deze grens niet overschrijdt, treedt er geen strijdigheid met het Barro op.
Figuur 9: Rarro-kaart 'militaire luchtvaartterreinen' (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
De Brabantse Omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Op 14 december 2018 is de omgevingsvisie vastgesteld. Daarna volgt een doorvertaling in een Omgevingsverordening en programma's. Tot die zijn vastgesteld blijven bestaande beleidsplannen voor natuur, ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer en milieu en water van kracht. Daarmee wil Brabant op tijd klaar zijn voor de Omgevingswet wanneer deze in 2021 wordt ingevoerd.
In de Omgevingswet staan waarden als veiligheid, gezondheid en duurzame omgevingskwaliteit centraal. De Brabantse Omgevingsvisie voegt daar ambities aan toe voor vier hoofdopgaven: de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. Voor ieder van deze opgaven geeft de omgevingsvisie aan wat de ambities op lange termijn zijn: wat is er nodig om Brabant in 2050 een gezonde, veilige en prettige leefomgeving te laten zijn? Maar ook een concreet tussendoel: waar moeten we in 2030 op zijn minst staan om dat langetermijndoel te halen? De omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.
Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2014 in werking getreden. Deze structuurvisie is een actualisatie van de visie die in 2010 werd vastgesteld. De structuurvisie bestaat uit twee delen (A en B) en een uitwerking.
Deel A bevat de hoofdlijnen van het beleid. Hierin heeft de provincie haar belangen gedefinieerd en ruimtelijke keuzes gemaakt. De ruimtelijke visie van de provincie bestaat op hoofdlijnen uit een robuust en veerkrachtig natuur- en watersysteem, met aandacht voor bescherming tegen hoogwater, droogte en biodiversiteit. Een multifunctioneel landelijk gebied, waar de functies landbouw, recreatie en natuur in relatie tot elkaar ruimte krijgen en een gevarieerd en aantrekkelijk stedelijk gebied met sterke steden, groene geledingszones en uitloopgebieden (intensieve recreatie, stadslandbouw). Aandacht wordt gevraagd voor sterke regionale economische clusters, (inter)nationale bereikbaarheid en knooppuntontwikkeling (zowel in centra, als aan de randen van de steden). De provincie realiseert haar doelen door regionaal samen te werken, te ontwikkelen, te beschermen en te stimuleren.
De ruimtelijke belangen en keuzes zijn in vier ruimtelijke structuren geordend. Deze vier ruimtelijke structuren worden in deel B beschreven en zijn:
1. de groenblauwe structuur
De groenblauwe structuur bestaat uit bestaande natuur, watersystemen en nieuwe natuur in hiervoor kansrijke gebieden. Het behoud en de ontwikkeling van natuurwaarden is hier belangrijk. Daarnaast biedt de groenblauwe structuur ruimte aan een natuurlijk en robuust watersysteem. Dit is nodig voor een goed waterbeheer en biedt mogelijkheden om in te spelen op de effecten van klimaatverandering.
2. het landelijk gebied
Het landelijk gebied ligt buiten de groenblauwe structuur en de stedelijke structuur. Het landelijk gebied biedt een multifunctionele gebruiksruimte voor land- en tuinbouw, natuur, water, recreatie, toerisme en kleinschalige stedelijke functies. Land- en tuinbouw zijn de grootste ruimtegebruikers. De provincie streeft hier naar een multifunctionele gebruiksruimte, met behoud van agrarische productieruimte in die delen van het landelijk gebied waar de landbouw leidend is voor nieuwe ontwikkelingen.
3. de stedelijke structuur
De stedelijke structuur bestaat uit de steden en dorpen in Noord-Brabant. De provincie kiest hier voor twee perspectieven. Ten eerste stedelijke concentratiegebieden waar de groei van de verstedelijking wordt opgevangen. De provincie wil de verstedelijking op goed ontsloten plekken concentreren en de groene ruimte tussen steden open houden. Ten tweede dienen kernen in het landelijk gebied zoveel mogelijk te worden ontzien van verdere verstedelijking. Alleen de eigen verstedelijkingsbehoefte wordt daar opgevangen.
4. de infrastructuur
Het infrastructuurnetwerk bestaat uit een fijnmazig en samenhangend netwerk van wegen, spoorlijnen, vaarwegen, luchthavens en buisleidingen. De Brabantse infrastructuur maakt deel uit van het internationale netwerk van infrastructuur in noordwest Europa. De provincie kiest hier voor een goede bereikbaarheid van BrabantStad en de economische clusters van Noord-Brabant. Voor het personenvervoer zijn het hoofdwegennet en het OV-netwerk BrabantStad de dragers. Het goederenvervoer wordt zoveel mogelijk via de te ontwikkelen Goederenruit (spoor en waterwegen) geleid. Zo wordt ruimte gemaakt voor het versterken van de (inter)nationale ontsluiting (weg, water, spoor en lucht) van Brabantse steden.
Onderhavig planvoornemen bevindt zich in zijn geheel binnen de stedelijke structuur en meer specifiek in stedelijk concentratiegebied. De provincie wil dat de kansen voor functiemenging, inbreiding, herstructurering en zo nodig transformatie in het stedelijk gebied goed worden benut. Hierdoor is minder ruimte nodig voor stedelijk uitbreidingen. Het planvoornemen voorziet in een herontwikkeling van een binnenstedelijke locatie en voldoet daarmee aan de uitgangspunten van de SVRO.
De provincie heeft geen aparte ruimtelijke visie op het landschap ontwikkeld, maar geeft haar visie op het landschap vorm in de zogenaamde 'gebiedspaspoorten'. Daarin beschrijft de provincie welke landschapskenmerken zij op regionaal niveau van belang vindt en hoe deze kunnen worden versterkt. Er zijn ook deelstructuurvisies opgesteld voor specifieke onderwerpen. Zo is voor het gebied ten oosten van Eindhoven de deelstructuurvisie Brainport Oost opgesteld. Deze bevat keuzes voor wonen, werken en bereikbaarheid ten oosten van Eindhoven.
Eindhoven vormt samen met de provincie en met de steden Breda, Helmond, 's-Hertogenbosch en Tilburg het stedelijk netwerk BrabantStad. Dit samenwerkingsverband vervult een voortrekkersrol bij de ruimtelijke en economische ontwikkeling van Noord-Brabant. Sterke steden zijn een voorwaarde voor de toekomst van Noord-Brabant. Vooral in deze steden is de dynamiek van Noord-Brabant goed zichtbaar. De provincie ziet deze steden als het brandpunt van de verstedelijking. Hier wordt geïnvesteerd in de binnensteden (stationsgebieden, kanaal- en snelwegzones) en worden hoogstedelijke functies, zoals bovenregionale voorzieningen, geconcentreerd. Daardoor wordt de centrale positie van de steden versterkt en het draagvlak voor hoogwaardig openbaar vervoer en stedelijke- en culturele voorzieningen op peil gehouden. Dat draagt bij aan een hoogwaardig leef- en vestigingsklimaat in Noord-Brabant.
Provinciale Staten van Noord-Brabant heeft op 7 februari 2014 de 'Verordening ruimte Noord-Brabant' vastgesteld. Op 8 juli 2017 is de 'Wijziging Verordening Ruimte 2014, actualisatie 2017' vastgesteld. Inmiddels is ook een nieuwe Interim omgevingsverordening Noord-Brabant in ontwerp ter inzage gelegd. Beoogd is om deze omgevingsverordening in het najaar van 2019 vast te stellen. Tot die blijft de Verordening ruimte het vigerend provinciaal kader. In de verordening zijn regels opgenomen waarmee een gemeente rekening moet houden bij het ontwikkelen van bestemmingsplannen. Door deze regels weten gemeenten al in een vroeg stadium waar ze aan toe zijn. De provincie stelt algemene regels die voor heel Brabant gelden, maar verdeelt het grondgebied ook in vier structuren waarvoor apart beleid geldt.
In de verordening zijn algemene regels opgenomen die altijd en voor heel Noord-Brabant gelden. Deze regels hebben betrekking op zorgvuldig ruimtegebruik en op het bevorderen van de ruimtelijke kwaliteit binnen de provincie. In het algemeen houdt dit in dat gebruikers van een gebied rekening houden met het karakter, de grootte en de functie ervan. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen belevingswaarde, toekomstwaarde en gebruikerswaarde. Het doel van zorgvuldig ruimtegebruik is om bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten. Pas als dat niet kan, wordt gezocht naar de beste plek in het buitengebied om nieuwe ruimte te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verouderde locaties in stedelijk gebied opnieuw invullen en ongewenste functies in het buitengebied saneren.
Verder onderscheidt de verordening de volgende vier structuren:
Deze structuren zijn gekoppeld aan de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening en zijn Brabant-dekkend. Elk ruimtelijk oppervlak van Brabant valt onder één van deze structuren. Per structuur is uitgewerkt welke functies ontwikkeld kunnen worden en onder welke voorwaarden. De vier structuren zijn zichtbaar op de hoofdkaart van de verordening.
Naast de hoofdkaart zijn er vijf themakaarten opgenomen in de Verordening Ruimte. Voor onderhavig plangebied is de themakaart 'stedelijke ontwikkeling' van belang. Op deze themakaart wordt onderscheid gemaakt tussen het bestaand stedelijk gebied, het zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, integratie stad-land en de regionale bedrijventerreinen. Het plangebied is aangeduid als 'bestaand stedelijk gebied'. Het provinciale beleid is er al decennia op gericht om stedelijke ontwikkeling in stedelijke concentratiegebieden te bundelen. Het doel daarvan is om voldoende draagvlak voor de steden als economische en culturele motor te creëren en om het dichtslibben van het landelijk gebied tegen te gaan. Op provinciale schaal betekent dit dat het merendeel van de woningbouw, de bedrijventerreinen, voorzieningen en bijbehorende infrastructuur moet plaatsvinden in of aansluitend op de stedelijke concentratiegebieden. Binnen het bestaand stedelijk gebied is de gemeente in het algemeen vrij om te voorzien in stedelijke ontwikkeling.
Daarnaast is het plangebied aangeduid als stalderingsgebied. Aangezien dit artikel zich toespitst op de vestiging van, of de omschakeling naar een hokdierhouderij, is deze aanduiding niet van toepassing op onderhavig planvoornemen.
Tot slot geldt op grond van artikel 3.1, lid 2, een verantwoordingsplicht ten aanzien zorgvuldig ruimtegebruik met toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking. Deze verantwoording is reeds uiteengezet in paragraaf 3.2.1.
In december 2009 is de Interimstructuurvisie 2009 door de gemeenteraad vastgesteld. Met de Interimstructuurvisie 2009 geeft de gemeenteraad invulling aan de ambitie om Eindhoven door te ontwikkelen in zijn kwalitatief hoogwaardige combinatie van wonen, werken en groen. De nadruk ligt daarbij ook op leefbaarheid en bereikbaarheid. Als kerngemeente van Brainport Zuidoost-Brabant stuurt Eindhoven aan op het bieden van ruimte aan een krachtige ontwikkeling van deze economische kernzone, een hoge kwaliteit van de leefomgeving en aandacht voor sociale betrokkenheid en ondernemend burgerschap tot op buurtniveau. Op deze wijze geeft de raad invulling aan het begrip duurzame ruimtelijke kwaliteit.
Het bestemmingsplangebied ligt buiten een transformatiegebied.
De Interimstructuurvisie is het resultaat van de integratie van de ruimtelijk relevante raadsprogramma's die tot medio 2009 zijn vastgesteld. Dit is onder andere verbeeld in een kaart die inzicht biedt in de ontwikkelingen ten opzichte van de ruimtelijke hoofdstructuur (zie figuur 10). Met andere woorden de kaart geeft de ontwikkelingen aan binnen de hoofdstructuur.
Figuur 10: ruimtelijke hoofdstructuur Interimstructuurvisie Eindhoven
De Interimstructuurvisie is het resultaat van de integratie van de ruimtelijk relevante raadsprogramma's die tot medio 2009 zijn vastgesteld. Dit is onder andere verbeeld in een kaart die inzicht biedt in de verdeling van het actuele en gewenste grondgebruik (zie figuur 11).
Figuur 11: 'Gebruik van de ruimte' Interimstructuurvisie Eindhoven
Onderhavig plangebied is op de kaart 'Gebruik van de ruimte' uit de Interimstructuurvisie aangeduid als wonen/centrumvoorzieningen. Deze gronden zijn voornamelijk bedoeld voor wonen, inclusief alle afgeleide wijk- en buurtgerichte functies op het gebied van (middelbaar/ basis)onderwijs, zorg, opvang, cultuur, religieuze voorzieningen, ontspanning en vrije tijd, groen (o.a. buurt- en wijkparken, sportfaciliteiten en –velden, buurtontmoetingsruimten), detailhandel en werken (woonwerkcombinaties en kleine bedrijven met milieucategorie 1, 2 en gedeeltelijk 3). Deze functies zijn noodzakelijk voor het functioneren van een gebied als woongebied. Zij vallen dus onder deze definitie en worden niet afzonderlijk in beeld gebracht, mede omdat hun ruimtebeslag relatief beperkt is.
In het onderhavige plangebied zijn concrete nieuwe ontwikkelingen voorzien. De voorgenomen ontwikkeling wordt onderstaand getoetst aan het volkshuisvestingsbeleid.
De negen gemeenten in het Stedelijk Gebied Eindhoven (SGE) staan samen aan de lat om een woon- en leefklimaat van hoge kwaliteit te realiseren en de veranderende kwalitatieve en kwantitatieve vraag zo goed mogelijk te bedienen. Dit is een voorwaarde voor een aantrekkelijke vestigingsplek voor nieuwe inwoners en om te kunnen blijven concurreren met andere (inter)nationale topregio's. Dit gaat niet alleen. We hebben elkaar maar vooral bewoners en partners, zoals corporaties, ontwikkelaars, beleggers, bouwondernemingen en makelaars, nodig. Die investeren mee in de kwaliteit van de regio en het woonklimaat. Als samenwerkende partners in een creatieve regio zoeken we daarbij ook naar mogelijkheden om innovaties in het bouwproces te realiseren.
Het Regionaal Ruimtelijk Overleg (gemeenten, provincie) heeft op 13 december 2017 het 'Afsprakenkader Wonen 2017' bekrachtigd dat door de afzonderlijke negen gemeenteraden is vastgesteld. Hierin zijn onder andere de volgende afspraken over woningbouwontwikkelingen opgenomen:
Onderhavige ontwikkeling voorziet in de realisatie van 42 appartementen. Dit voornemen past binnen de kwantitatieve prognose voor Eindhoven. Bovendien is de locatie gelegen binnen het 'bestaand stedelijk gebied' zoals aangegeven in de provinciale Verordening ruimte Noord-Brabant. Daarmee past het planvoornemen binnen de afspraken voor woningbouwontwikkelingen.
De Woonvisie is op 15 december 2015 vastgesteld. In de woonvisie gaat de gemeente in op haar ambities op het gebied van bouwen en wonen. Daarmee maken we de richting waarin we ons willen ontwikkelen duidelijk aan de stad, haar bewoners en alle partijen die een rol spelen in de verdere ontwikkeling van de stad.
Ambitieuze stad
Eindhoven groeit en dat creëert een nieuwe vraag naar wonen. Eindhoven wil verder verstedelijken. Onder stedelijkheid verstaan we een gemengde en gevarieerde omgeving waar mensen wonen, werken en elkaar ontmoeten. En een stad die tegelijk ook groen en gemoedelijk blijft.
We staan voor de unieke kans om de stad als geheel, en het gebied binnen de Rondweg in het bijzonder, de komende jaren te laten groeien. We verwachten dat het inwonersaantal van Eindhoven de komende tien jaar fors zal toenemen; harder dan de prognoses nu voorspellen. De bijzondere bevolkingsopbouw van Eindhoven (een relatief jonge bevolking) draagt daaraan bij. Die groei moet ook op het vlak van wonen gefaciliteerd worden.
Tot 2030 willen we minstens twee derde van de extra woningcapaciteit binnen de Rondweg realiseren. Voor het gebied binnen de Rondweg staan met projecten als Strijp S, Stations- omgeving, NRE en Philips Lighting in deze periode al circa 5.000 nieuwe woningen in de planning. Daarnaast is de wens dat boven winkels wooneenheden worden gerealiseerd en kantoren worden omgebouwd tot woningen. Hierin is de markt aan zet.
Eindhoven formuleert in deze Woonvisie geen concreet woningbouwprogramma, gegoten in cijfers en categorieën. Dat zou niet passen bij de rol van een gemeente anno 2015. We willen ruimte geven aan de markt om gewenste ontwikkelingen te realiseren. Zonder op voorhand aan te geven wat-waar-wanneer gebouwd moet worden. Dat doen we door gebruik te maken van een model voor de onderbouwing van de wenselijkheid van nieuwe initiatieven. Daarin vragen we van initiatiefnemers (projectontwikkelaars, corporaties, gemeentelijke grondexploitaties) om in te gaan op een aantal punten zoals bijvoorbeeld het marktsegment, het woonmilieu en de periode van oplevering.
Solidaire stad
Wij willen dat Eindhoven een samenleving is, waarvan iedereen onderdeel is. De meeste inwoners kunnen zelfstandig hun plaats vinden in die samenleving, sommigen hebben een steuntje in de rug nodig. We zorgen dat er voor hen een vangnet is.
We hebben oog voor mensen in lastige situaties: asielzoekers, daklozen, mensen in psychische nood en ex-gedetineerden. Door de decentralisatie in de zorg moeten meer mensen met een beperking een plek in de wijk vinden. De vergrijzing zet de komende jaren stevig door. Veel ouderen, met of zonder zorgvraag, zullen langer thuis blijven wonen. Het is belangrijk dat er voor al deze mensen een plek blijft op de woningmarkt. Concentratie in bepaalde wijken is ongewenst.
De sociale woningvoorraad is onderdeel van de sociale basisinfrastructuur. In theorie is in Eindhoven de sociale woningvoorraad in balans met de doelgroep. Twee ontwikkelingen vragen echter om aandacht: de samenstelling van de sociale woningvoorraad en de positie van de 13.500 huishoudens met een middeninkomen. Met de inwerkingtreding van de nieuwe woningwet 2015 moeten woningcorporaties hun woningen 'passend toewijzen'. Minimaal 80% van de vrijkomende sociale huurwoningen moet aan huishoudens met een laag inkomen worden toegewezen. Daarnaast is er ruimte om 10% van de woningen toe te wijzen aan huishoudens met een middeninkomen. De resterende 10% sociale huurwoningen mogen woningcorporaties vrij toewijzen, maar daarbij moeten zij wel voorrang geven aan mensen die door bijvoorbeeld fysieke of psychische beperkingen moeilijk aan voor hen passende huisvesting kunnen komen.
Het aantal eenpersoons- en tweepersoonshuishoudens groeit. Dit betekent een grote uitdaging. Niet alleen in woonwensen maar ook in betaalbaarheid, want alleen wonen is relatief duur. We zetten in op transformatie en ander gebruik. Bij de transformatie van grotere kantoren, zorg- en onderwijsgebouwen kunnen (collectief) particulier opdrachtgeverschap en nieuwe woonconcepten een oplossing bieden. Ook het gebruik van eengezinswoningen door bijvoorbeeld twee eenpersoonshuishoudens, met name in het gebied buiten de Rondweg, behoort tot de mogelijkheden.
Innovatieve stad
We gaan partijen uitdagen om klantgeoriënteerd, sneller, goedkoper en duurzamer te produceren. En ook in de aanpak van de bestaande voorraad en in de transformatie van kantoren en zorggebouwen is er een grote behoefte aan vernieuwing en aan creatieve, betaalbare oplossingen.
Een andere ontwikkeling is het zogenaamde flexwonen. Tot voor kort kende de woningmarkt een vrij overzichtelijk aanbod: koop- of huurwoningen, zelfstandige of onzelfstandige woonruimten, grondgebonden woningen of appartementen. Maar de vraagkant is de afgelopen jaren sterk veranderd. Er komen steeds meer groepen die behoefte hebben aan tijdelijke woonruimte. Denk bijvoorbeeld aan studenten, expats, arbeidsmigranten, mensen die een echtscheiding achter de rug hebben, ex-gedetineerden en mensen die uit een opvangvoorziening komen. Deze mensen zijn op zoek naar goede tijdelijke huisvesting, met passende voorzieningen, die snel beschikbaar is en tegen een prijs die past bij hun budget. Dit flexwonen wordt een belangrijke nieuwe woonvorm in Eindhoven. Het biedt tevens kansen voor de transformatie van leegstaand vastgoed.
Verder willen we in de koopsector dat inwoners zoveel mogelijk invloed hebben op hun eigen woning en woonomgeving, bijvoorbeeld door het stimuleren (collectief) particulier opdrachtgeverschap. En we willen dat zelf bouwen niet alleen bereikbaar is voor de huishoudens met een hoger inkomen. Ook in de huursector is er sinds de herziening van de Woningwet meer aandacht voor mede-eigendom en zelfbeheer, bijvoorbeeld via het model van wooncoöperaties. Wooncoöperaties zijn een soort tussenvorm van huur en koop. Samen met de corporaties willen we de vraag naar deze eigendoms- en beheervorm en de mogelijkheden in Eindhoven onderzoeken.
Op 12 juni 2018 heeft de gemeenteraad het paraplubestemmingsplan 'parkeren, kamerverhuur en woningsplitsing' vastgesteld. Tot het moment van inwerkingtreding van dit paraplubestemmingsplan, werd via de huisvestingsverordening voorkomen dat woningen zonder vergunning werden gesplitst, omgezet, onttrokken en samengevoegd. Hoewel kamerverhuur en woningsplitsing verschillend zijn en andere toetsingskaders kennen, hebben beiden wel een zelfde soort ruimtelijk effect op de omgeving en is het wenselijk om deze initiatieven soortgelijk te reguleren in bestemmingsplannen. Door de regeling in het paraplubestemmingsplan wordt kamerverhuur en woningsplitsing voortaan via één vergunning (omgevingsvergunning) geregeld. Deze regeling moet in opvolgende bestemmingsplannen zoals het onderhavige worden overgenomen om geldend te blijven voor het betreffende plangebied. Om die reden is de regeling uit dit paraplubestemmingsplan in dit bestemmingsplan overgenomen.
Het Verdrag van Valletta (Malta) verplicht de Europese overheden tot het beschermen van archeologisch erfgoed. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat archeologische waarden in situ bewaard moeten blijven. Dat wil zeggen, dat er naar gestreefd moet worden om de waarden op de locatie te behouden. Als dit niet mogelijk blijkt, bijvoorbeeld bij bouwplannen, dan moeten de waarden worden opgegraven en ex situ worden bewaard. Het Verdrag van Valletta is doorvertaald in de Monumentenwet 1988, zoals deze gewijzigd is in september 2007. Sinds deze wijziging van september 2007 is de gemeente bevoegd gezag op het gebied van cultuurhistorie en archeologie. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. De uitgangspunten uit het Verdrag van Valletta (Malta) blijven in de Erfgoedwet de basis van de omgang met archeologie. Gemeenten houden een belangrijke rol in het archeologische stelsel. In bestemmingsplannen houden ze rekening met (te verwachten) archeologische waarden. Dit wordt samen met de andere onderdelen rond de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving overgeheveld naar de toekomstige Omgevingswet.
De gemeente Eindhoven heeft eigen archeologiebeleid, als uitwerking van het nationale en provinciale beleid. Dit beleid staat in het 'Beleidsplan archeologie Eindhoven en Helmond 2008-2012', dat de raad in september 2008 heeft vastgesteld. De gemeente neemt de verantwoordelijkheid voor het bodemarchief zelf ter hand door te investeren in kerntaken en opbouw van expertise.
De gemeente kent archeologische waarden daterend uit de prehistorie en de Romeinse
tijd.
Het gemeentelijk bodemarchief herbergt tevens fundamentele gegevens over de geschiedenis
van stad en platteland gedurende en na de middeleeuwen. Deze gegevens zijn van groot
belang voor de reconstructie van het verleden, temeer omdat archivalische bronnen
in Eindhoven nagenoeg ontbreken.
De archeologische gebieden binnen de gemeente Eindhoven staan aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart, onderdeel van de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart. Het beleid is om bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met de archeologische waarden en verwachtingen in de ondergrond en daarbij uit te gaan van de gemeentelijke archeologische waardenkaart. Volgens de Archeologische Waardenkaart behoort onderhavig plangebied niet tot een archeologisch waardevol gebied of archeologisch verwachtingsgebied (zie figuur 12).
Figuur 12: globaal plangebied (in rood) in relatie tot de archeologische waardenkaart
Binnen het bestemmingsplan hoeft dan ook op voorhand geen rekening gehouden te worden met archeologische waarden of verwachtingen. Wel geldt ten aanzien van archeologie een meldingsplicht voor archeologische toevalsvondsten. Mochten tijdens eventuele grondwerkzaamheden archeologische resten worden aangetroffen, dan dienen deze (op grond van de meldingsplicht ingevolge art. 5.10 Erfgoedwet 2016) direct gemeld te worden aan de Minister van OCW en de afdeling Omgevingskwaliteit van de gemeente Eindhoven. Vervolgens zal bepaald worden of, en zo ja welke, aanvullende maatregelen getroffen dienen te worden.
Op 18 maart 2008 is de cultuurhistorische waardenkaart van Eindhoven vastgesteld. De kaart dient als beleidskader om bij ruimtelijke ontwikkelingen in de stad rekening te kunnen houden met de cultuurhistorie van Eindhoven. De kaart geeft, naast rijks- en gemeentelijke monumenten een overzicht van de historische structuur van wegen en waterlopen, historisch waardevolle stedenbouwkundige en landschappelijke- en groenstructuren, beschermde stads- en dorpsgezichten en monumentale bomen. Bij de samenstelling van de kaart is onder andere gebruik gemaakt van de gegevens van de provinciale cultuurhistorische waardenkaart.
Onderhavig plangebied bevindt zich binnen de cultuurhistorisch waardevolle stedenbouwkundige structuur 'Woensel' (zie figuur 13). Daarnaast maken de aangrenzende wegen Kronehoefstraat en Van Brakelstraat deel uit van de 'historische wegenstructuur voor 1900'. Beide waarden worden onderstaand achtereenvolgens beschreven. Vervolgens worden de direct ten zuiden van het plangebied gelegen cultuurhistorisch waardevolle panden belicht. Tot slot worden de beleidskaders uit het vigerende bestemmingsplan uiteengezet en wordt het afwegingskader voor de ruimtelijke inpassing met betrekking tot de cultuurhistorische waarden toegelicht.
Figuur 13: globaal plangebied (in rood) in relatie tot de cultuurhistorische waardenkaart (bewerkt)
De historische stedenbouwkundige structuur 'Oud Woensel' is qua bebouwingstypologie zeer gevarieerd en is opgebouwd uit doorgaans grotere, heldere stedenbouwkundige eenheden. Het gebied wordt gedefinieerd door een aantal duidelijke stedenbouwkundige 'landmarks' en structuren in de vorm van markante en historische gebouwen (zoals Sancta Maria en de boerderij aan de Woenselse Markt) respectievelijk de ruimtelijke structuren die gevormd worden door de Kloosterstraat, Van Brakelstraat, Kruisstraat, Woenselse Markt, Van Kinsbergenstraat, Hemelrijken, Verwerstraat-Schoenmakersstraat en Vredesplein-Trompstraat. Dragende elementen zijn hierbij het pleinkarakter en de (opbouw van de) bebouwingswanden. De vroegere kern lag bij de Oude Toren. De bebouwing ontstond aan de Kloosterdreef na de bouw van de Sint Petruskerk in 1870 en is nu nog herkenbaar als een ensemble van monumenten. Ten zuiden daarvan ontstond rond 1900 op een splitsing van wegen de Woenselse Markt. In het noorden sloot deze kern via de Runstraat aan op de Frankrijkstraat met een gevarieerde lintbebouwing. Ondanks een gewijzigd bebouwingsbeeld is de historische structuur nog herkenbaar.
Nabij het plangebied vormen de Kruisstraat, de Gildebuurt en de Woenselse Markt met hun bebouwing cultuurhistorisch waardevolle stedenbouwkundige structuren. De begeleidende bebouwing aan de Kruisstraat is nadrukkelijk onderdeel van de cultuurhistorische waarde. De Kruisstraat en de Woenselse Markt hebben ook een cultuurhistorische waarde, omdat alle bouwstijlen uit de periode 1900 tot heden vertegenwoordigd zijn. De variatie in bouwstijlen en kleinschaligheid van de Kruisstraat zijn waardevol. De architectonische waarde van de panden afzonderlijk is over het algemeen beperkt. De panden worden vooral gewaardeerd als ensemble. Daarnaast waarderen de winkeliers en bewoners de kleinschaligheid en variatie van de winkels in het gebied. Ook vanuit het Masterplan is het niet gewenst om de kleine winkels te vervangen door grote winkels.
De verschillende buurten hebben over het algemeen een stenig karakter. De kwaliteit van de openbare ruimte is daardoor op veel plekken aan de magere kant. Er zijn weinig aantrekkelijke verblijfplekken en er is weinig groen in de wijk. Vooral het parkeren en het autoverkeer op en rond de Kruisstraat en de Woenselse Markt vormt een toenemende bedreiging voor de verblijfskwaliteit. De ambitie is de huidige stedenbouwkundige structuur en markante gebouwen grotendeels te behouden. Dat bepaalt de herkenbaarheid van Oud Woensel en de verschillende buurten als onderdelen daarvan.
De omgeving van Eindhoven werd - vóór de eerste stadsuitbreidingen en de annexatie van de randgemeenten Woensel, Gestel, Stratum, Strijp en Tongelre in 1920 - gekenmerkt door een radiale wegenstructuur die nog altijd goed herkenbaar is. Het waren wegen die de stad met de dorpen en met de regio verbonden. De oudste wegen volgden het natuurlijk beloop van de zandruggen tussen de beekdalen. De Woenselsestraat vormt een restant van het oude Woenselse dorpslint, dat thans gefragmenteerd gelegen is over de stadsdelen Woensel-Noord en Woensel–Zuid. Dit lint was de doorgaande weg tussen Eindhoven/Woensel en Son. De Eckartseweg Zuid en Noord vormden de verbinding door het broek tussen Eindhoven/Fellenoord en Eckart/Nuenen. Ook de Generaal Dibbetslaan (voorheen Bleekersweg, verbinding tussen Woenselsestraat en Eckart) en de Byrdstraat (verbinding Woenselse dorpslint en Oude Toren) behoren tot de infrastructuur die in het begin van de 19e eeuw al aanwezig was. Met de komst van de Sint Petruskerk in 1874 werd een nieuwe dorpskern gecreëerd met de Kloosterdreef als belangrijke verkeersroute.
Al voor de oorlog werd in fragmenten een start gemaakt met de aanleg van de ring. Deze werd in het uitbreidingsplan van Cuypers en Kooken uit 1918 ontworpen als verbinding tussen de stadsdelen en in gewijzigde vorm voltooid in 1957. De Pastoriestraat maakt onderdeel uit van de naoorlogse aanleg van de ring. Vanaf eind jaren '50 kwamen in Woensel grootschalige stadsuitbreidingen tot stand. Deze stadsuitbreidingen gingen gepaard met de aanleg van ruim opgezette boulevards met veel groen. De Veldmaarschalk Montgomerylaan is de as van het uitbreidingsplan Woensel uit 1957 en was oorspronkelijk als doorgaande weg geprojecteerd. De J.F. Kennedylaan, uitgevoerd in de periode 1960-1970 als parkway met viaducten, werd de nieuwe uitvalsweg richting Son en Nijmegen.
Nabij het plangebied zijn de Boschdijk, Van Brakelstraat, Kruisstraat, Kronehoefstraat, Schoenmakerstraat, Van Kinsbergenstraat en Verwerstraat de historische wegenstructuren van voor 1900. Het beleid is erop gericht om deze wegenstructuur zoveel als mogelijk in tact te houden.
In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich nog de nodige cultuurhistorisch waardevolle panden. Met name de direct nabijgelegen boerderijen op de adressen Kortenaerstraat 1A en Van Brakelstraat 9 zijn daarbij vermeldenswaardig (zie figuur 13 voor de situering). Beide panden geven een belangrijke waarde aan het gebied en vertonen een voorbeeld van de oude bouwwijze van Woensel.
De boerderij aan de Van Brakelstraat 9 is met name vanwege de herkenbaarheid van de historische ontwikkeling als gemeentelijk monument aangewezen. Vanuit die optiek heeft de langgevelboerderij typologisch, als markering van de historische structuur en als verwijzing naar het agrarisch verleden (de enige in zijn soort binnen de Ring) cultuurhistorische waarde. Het pand is in kruisverband opgetrokken in een traditionele, harmonieuze doch eenvoudige baksteenarchitectuurstijl en voorzien van een mansardedak met gesmoorde muldenpannen. Naast de voordeur bevindt zich een gedenksteen met het opschrift 'Hendrikus Oppers 1912'. De boerderij met bijgebouw is representatief voor de landelijke bouwkunst in Noord-Brabant van het langgeveltype en kenmerkt zich door de boerenesthetica 'Form Follows Function'. Het pand bezit een typologische zeldzaamheid als voorbeeld van de late ontwikkeling van de boerderijen en is zeldzaam door zijn gaafheid. De ruimtelijke samenhang met de omgeving en de andere bebouwing is niet meer duidelijk waarneembaar. Het betreft derhalve een bijzonder element in een veranderende omgeving.
In het vigerende bestemmingsplan 'Oud Woensel 2012' zijn in het kader van cultuurhistorie geen directe regels (bijvoorbeeld in de vorm van een dubbelbestemming 'Cultuurhistorie') opgenomen. In de binnen het plangebied geldende bestemmingen 'Wonen' en 'Gemengd – Uit te werken' vindt daarnaast ook geen verwijzing plaats naar de bij de regels behorende bijlage 4 ('Parcellering'). Desalniettemin is het plangebied aan de zijde van de Van Brakelstraat in samenhang met het naastgelegen gemeentelijk monument in deze bijlage opgenomen (zie figuur 14 voor een uitsnede).
Figuur 14: uitsnede bijlage 4 (parcellering) bij de regels van bestemmingsplan 'Oud Woensel'
De betreffende bijlage omtrent parcellering is bedoeld om te borgen dat de daarin opgenomen percelen/panden omwille van het behoud van de kleinschaligheid en geleding van het ensemble niet zonder meer vergroot mogen worden. Zo is de maatvoering van de breedte van de percelen opgenomen. Het is echter niet de bedoeling om daarmee alle ontwikkelingen – waarbij vergroting van panden plaatsvindt – tegen te houden. Wijzigingen kunnen plaatsvinden, mits de cultuurhistorische waarden niet worden aangetast.
De verschillende cultuurhistorisch waardevolle elementen en structuren in Woensel zijn nog altijd goed herkenbaar. De Kruisstraat, De Gildebuurt en de Woenselse Markt vormen met hun cultuurhistorische bebouwing, kleinschaligheid en verschillende bouwstijlen nog altijd de primaire elementen in de betreffende stedenbouwkundige structuur. Deze specifieke waarden komen als gevolg van de planontwikkeling niet in het geding. Ter plaatse van het plangebied en het direct aangrenzende perceel met het studentenstudiocomplex is inmiddels geen cultuurhistorische waardevolle bebouwing meer aanwezig. Als gevolg hiervan is de verbinding van bovengenoemd gebied met het nog aanwezige cultuurhistorische bebouwingscluster rondom de Sint-Petruskerk - met name vanuit de Van Brakelstraat - door bebouwing uit latere periodes vertroebeld. De diverse doorgevoerde herontwikkelingen van locaties gelegen aan de binnenring hebben in dat verband gezorgd voor een doorbreking van verschillende stedenbouwkundige structuren en hebben geleid tot een eigen identiteit met een variatie in zowel functie als verschijningsvorm, die hoofdzakelijk gericht is op de binnenring zelf.
Onderhavig planvoornemen sluit hier in zowel oriëntatie als vormgeving bij aan. Door het ontwerp aan de Van Brakelstraat wat betreft aan te houden bebouwingsafstand en qua hoogte aan te laten sluiten op de nog altijd prominent aanwezige 'binnenwijkse' cultuurhistorische waardevolle bebouwing, wordt afbreuk aan de betreffende cultuurhistorische uitstraling van de omgeving voorkomen. Qua vormgeving van de bouwmassa's wordt voor wat betreft het afbouwen van de volumes in zekere zin aangesloten bij de beoogde parcellering (zie figuur 14). Tevens wordt de voorziene afstand tot de naastgelegen monumentale langgevelboerderij gerespecteerd, vinden aan de zijde van de Van Brakelstraat geen substantieel hogere bouwvolumes plaats en wordt tussen de beoogde bebouwing en de boerderij – conform advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit – groen ingepast in de vorm van een markante boom om zo een zachtere overgang te creëren. De grootste bouwvolumes zijn geprojecteerd aan de zijde van de Kronehoefstraat om zo een passende stedenbouwkundige verbinding te leggen met het naastgelegen studentenstudiocomplex. Hierbij is gebruik gemaakt van een setback om zo een betere aansluiting te vinden bij de korrelgrootte van de naastgelegen bebouwing.
Het plangebied wordt nu nog grotendeels gekenmerkt door een braakliggend terrein.
Door de realisatie van onderhavig appartementencomplex wordt een langdurig – stedenbouwkundig
ongewenst - 'gat' opgevuld in de structuur van zowel de wijk, als de binnenring. Hierbij
is een zorgvuldig ingepaste stedenbouwkundige verbinding gelegd met de direct omliggende
bebouwing, waarbij zowel historische stedenbouwkundige structuur en de historische
wegenstructuur, als de individuele cultuurhistorisch waardevolle panden onaangetast
blijven.
De mobiliteitsvisie 'Eindhoven op Weg' is in 2013 door de gemeenteraad vastgesteld. Hierin is het verkeersbeleid voor de komende decennia (planhorizon 2040) vastgelegd. Deze visie vormt het bestuurlijke beleidskader voor alle verkeers- en mobiliteitsopgaven. In de volgende paragrafen zijn de essentiële elementen voor het plangebied beschreven.
De wegencategorisering is in de visie 'Eindhoven op Weg' geactualiseerd. Er is een nieuwe tussencategorie opgenomen ten opzichte van de vorige wegencategorisering: de zogenaamde 'wijk- en buurtontsluitingsweg'.
In het plangebied zelf bevinden zich geen wegen. Het plangebied grenst wel aan een tweetal wegen die geschikt zijn voor autoverkeer. Zo vindt er een directe ontsluiting vanuit het parkeerterrein plaats op de Van Brakelstraat en is de hoofdingang van het appartementencomplex gesitueerd aan de Kronehoefstraat. Deze laatste weg maakt onderdeel uit van de ring. Binnen de visie 'Eindhoven op weg' wordt onder het mom van 'fast forward' het optimaliseren van de verkeersafwikkeling op ring nagestreefd. Verder wordt een herkenbare ring als centrale verdeelroute in de auto-ontsluiting van de stad geambieerd.
De Van Brakelstraat kan verder worden getypeerd als een 'wijk- en buurtontsluitingsweg' voor diverse zuidelijker gelegen 'erftoegangswegen'. Met uitzondering van zaterdagen (tussen 02:00 uur en 20:00 uur) is er voor autoverkeer sprake van een éénrichtingsweg in noordelijke richting. De Van Brakelstraat sluit dan aan op een ventweg van de ring, die vervolgens in oostelijke richting op de ring ontsluit. Aangezien er hoofdzakelijk sprake is van éénrichtingsverkeer, dient het parkeerterrein onder/bij het appartementencomplex op de meeste momenten benaderd te worden vanuit ofwel de Woenselse Markt ofwel de Kortenaerstraat. Gezien de huidige wegenstructuur en de geringe omvang van de ontwikkeling, kunnen deze wegen de beperkte toename aan verkeersbewegingen zonder meer opvangen en ontstaan er geen mobiliteitsknelpunten.
De gemeente Eindhoven wil het gebruik van de fiets stimuleren. In de mobiliteitsvisie 'Eindhoven op Weg' is een fietsnetwerk opgenomen dat bestaat uit drie soorten fietsroutes. In volgorde van belangrijkheid; snelfietsroutes, primaire fietsroutes en secundaire fietsroutes. Onderhavig plangebied bevindt zich in de directe nabijheid van de snelfietsroute 'Best - Geldrop'. Deze snelfietsroute passeert vanuit zuidelijke richting via de Kruisstraat, de Woenselse Markt en loopt in noordelijke richting verder via de Kloosterdreef. In zuidelijke richting vormt deze snelfietsroute ook een directe verbinding met het centrum. Tevens grenst het plangebied direct aan de fietspaden langs de ring, die als primaire fietsroutes worden aangemerkt. Al met al kan dus geconcludeerd worden dat het plangebied goede fietsverbindingen met de omgeving en het centrum kent.
Eindhoven op Weg gaat uit van twee netwerken voor het openbaar vervoer: een Hoogwaardig Openbaar Vervoer netwerk (HOV-netwerk) en een netwerk van ontsluitende buslijnen. In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich diverse bushaltes, waaronder haltes aan de Veldmaarschalk Montgomerylaan die onderdeel uitmaken van het HOV-netwerk. Het centraal station van Eindhoven bevindt zich verder op een afstand van circa 1,2 km.
Bij besluit van 24 september 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders de Nota Parkeernormen 2019 vastgesteld. Deze nota komt in de plaats van de voorheen geldende Nota Parkeernormen 2016, die gericht was op voldoende parkeergelegenheid bij voorkeur op eigen terrein. De afgelopen jaren bleek dit uitgangspunt steeds meer problemen op te leveren. Met de aanpassing van de nota parkeernormen is het mogelijk geworden om op een andere manier in de parkeerbehoefte te voorzien, waarbij tegelijkertijd duurzame vormen van mobiliteit in de stad worden gestimuleerd.
De gemeente Eindhoven heeft een 'Rekentool Parkeerbehoefte Auto' ontwikkeld, waarmee de specifieke parkeerbehoefte van een ontwikkeling op basis van de nieuwe parkeernormen inzichtelijk gemaakt kan worden. Voor onderhavige ontwikkeling geldt een parkeerbehoefte van 33 parkeerplaatsen, die gebaseerd is op de ligging binnen 'de schil' en onderstaande normen in combinatie met de toepassing van aanwezigheidspercentages ten behoeve van dubbelgebruik.
In het huidige bouwplan zijn conform de bekrachtigde anterieure overeenkomst 41 parkeerplaatsen opgenomen. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de norm en ontstaat er voldoende ruimte om het bezoekersparkeren eveneens volledig op eigen terrein te faciliteren. De betreffende parkeerplaatsen worden allen gesitueerd op het halfverdiepte en deels overdekte parkeerterrein (zie figuur 15 en 16 voor een impressie en de plattegrond).
Figuur 15: impressie halfverdiept parkeerterrein
Figuur 16: plattegrond parkeerterrein
Op basis van de Nota Parkeernormen 2019 dient elk plan te voorzien in de vereiste norm voor fietsparkeervoorzieningen. De fietsparkeeropgave bedraagt conform de 'Rekentool Parkeerbehoefte Fiets' voor onderhavige ontwikkeling 128 stallingen. Deze opgave kan op eigen terrein worden opgevangen door de ruimte die de bij de wooneenheden behorende bergingen bieden. Voor het fietsparkeren specifiek voor bezoekers zal – op basis van de afgeronde parkeerbehoefte van 9 plaatsen - voorafgaand aan de aanvraag omgevingsvergunning, een separate voorziening worden uitgewerkt.
Op basis van bovenstaande is gemotiveerd dat voldaan kan worden aan het parkeerbeleid. Ten tijde van de aanvraag omgevingsvergunning zal concreet aangetoond worden dat er voldoende parkeergelegenheid voor zowel auto's, als fietsen gerealiseerd wordt conform het definitief uitgewerkte plan.
Begin 2017 is een actualisatie van het groenbeleidsplan door de gemeenteraad vastgesteld. Dit Groenbeleidsplan 2017 is gemaakt met de veranderende rol van de overheid in het achterhoofd. Het voorziet in vier sporen "het verhaal van de stad", wat de waarde van groen is (functies als uitgangspunt), welke ambitie de gemeente daarmee heeft en het daadwerkelijke groenbeleid. Het groenbeleidsplan heeft als doel het duurzaam veiligstellen en ontwikkelen van een kwalitatief hoogwaardige groenstructuur met daarin passende functies. Hiermee levert de toepassing van het groenbeleid een wezenlijke bijdrage aan een aantrekkelijke en gezonde woon- en werkomgeving als karakteristieke kwaliteit van Eindhoven. Een omgeving die leefbaar en klimaatadaptief is en een volwaardig vestigingsklimaat biedt voor Brainport.
Het groenbeleid sluit aan op de geomorfologische structuur van de stad: de structuur van dekzandruggen en beken (Dommel en Gender) die Eindhoven hebben gevormd. Op basis van de tuinstadgedachte is bij de verdere ontwikkeling van Eindhoven sterk ingezet op het behoud van de groene ruimten tussen de voormalige dorpen. Genneper Parken (tussen Stratum en Gestel), Brainport Park (tussen Strijp en Woensel) en De Karpen (tussen Woensel en Tongelre) vormen nog altijd imposante, groene wiggen, die tot diep in de stad reiken. Het behoud van de robuuste groenstructuur, die vanuit het buitengebied, via de wiggen tot aan de bomen bij de voordeur reikt, is een belangrijk uitgangspunt van het groenbeleidsplan.
Het groenbeleidsplan heeft in principe betrekking op al het groen van Eindhoven, dus niet alleen het groen in eigendom van de gemeente. Aangezien niet al het groen bescherming krijgt door een specifieke groenbestemming en de gemeente enkel directe invloed heeft op haar eigen eigendommen, is niet al het groen automatisch beschermd.
In het Groenbeleidsplan 2017 zijn onder andere procesafspraken genoemd die een relatie hebben met een ruimtelijke procedure. Het betreft een procesafspraak over groenplannen bij ontwikkeling van gebouwen of gebieden en de procesafspraak over de groenregelingen voor bomen (Verordening Bomen en Nadere regels bomen) en de Regeling Groencompensatiefonds. De genoemde groenplannen dienen een toelichting van de groene inrichting van een ontwikkeling te geven. Behoud van het bestaande groen is het uitgangspunt, evenals het (door)ontwikkelen van de groene kwaliteiten waar nodig. Het Groenbeleidsplan 2017 geeft in een kaart met zes ruimtelijke strategieën de kaders voor de ruimtelijke ontwikkeling in relatie tot groen (zie figuur 17).
Figuur 17: Ruimtelijke Strategieënkaart
Onderhavig plangebied is in het Groenbeleidsplan 2017 aangeduid als 'Stad, rood beeldbepalend'. In dit gebied wordt als ordeningsprincipe de volgende strategie aangehouden:
Strategie 1: Stad, rood beeldbepalend
In deze gebieden heeft groen een ondersteunende functie aan de stedelijke identiteit ('aankledingsgroen') of een recreatieve functie voor de woonomgeving (parken). Het beleid is gericht op behoud en ontwikkeling van deze groene elementen of functies. Het oppervlak groen binnen deze categorie zou niet verder af moeten nemen. Binnen de aangeduide groenarme buurten wordt gestreefd naar uitbreiding van het groenareaal.
Op 13 maart 2018 is de 'Regeling Groencompensatiefonds' vastgesteld. Bij deze regeling hoort de 'Beleidsregel Groencompensatie'. Deze beleidsregel is bedoeld als afwegingskader bij aanvragen voor (ruimtelijke) ontwikkelingen die kunnen leiden tot aantasting van groen. In de beleidsregel is de procesafspraak opgenomen dat een initiatiefnemer die voorziet in de (her)ontwikkeling van gebouwen en/of gebieden, een groenplan opstelt. Dit groenplan (zie bijlage 1) beschrijft in de vorm van een vragenlijst de aantasting, de bestaande situatie en het beoogde eindbeeld. Bij aantasting en verlies van groen is compensatie vereist. Voornoemde beleidsregel geeft hiervoor de richtlijnen.
Als leidend principe geldt:
Bij fysieke compensatie binnen het plangebied is er sprake van een nieuwe groene inrichting die door de initiatiefnemer/aanvrager wordt uitgevoerd en betaald. Hierbij geldt de huidige kwaliteit als uitgangspunt. Deze dient minstens gerealiseerd te worden na de ontwikkeling. In een groenplan wordt vastgelegd hoe de aangetaste groene kwaliteit wordt beschermd, hersteld en/of gecompenseerd. In dat verband kan ook gebruik gemaakt worden van groen op daken en gevels. Mocht fysieke compensatie niet (volledig) mogelijk en/of toereikend zijn, dan kan een deel financieel gecompenseerd worden in een groencompensatiefonds.
In de huidige situatie is het plangebied grotendeels braakliggend en is het aanwezige groen kwalitatief laagwaardig. In de toekomstige situatie zal een strook in het zuiden van het plangebied groen aangekleed worden. Ter plaatse zal een boom worden geplaatst die de ingang van het parkeerterrein markeert (zie figuur 18 voor een impressie). Tevens zal de erfafscheiding van het zuidelijke buurperceel groen uitgevoerd worden en worden de verschillende dakterrassen groen aangekleed door middel van beplanting in vaste bakken.
Figuur 18: impressie groene entree parkeerterrein
Voorafgaand aan de aanvraag omgevingsvergunning zal de uiteindelijke (groen)compensatie aan de hand van een definitieve inrichtingstekening nader overeengekomen worden. Dit wordt geborgd via een voorwaardelijke verplichting in de bestemmingsplanregels.
Het gemeentelijk beleid ten aanzien van bomen is vastgelegd in de Verordening Bomen 2015. Deze is op 7 april 2015 door de gemeenteraad vastgesteld en op 24 augustus 2016 in werking getreden. De Verordening en (uitwerking daarvan in) nadere regels Bomen is van toepassing op bomen die niet onder de regelgeving van de Wet natuurbescherming (Wnb) vallen. De Wet natuurbescherming is van toepassing op:
Voor bomen geldt dus ofwel de Wet natuurbescherming ofwel de Verordening Bomen 2015. Voor het vellen van bomen dient, behoudens een aantal vrijstellingen, een melding te worden gedaan bij de Provincie Noord-Brabant. Er is een herplantplicht van toepassing.
Het bomenbeleid is gebaseerd op drie pijlers: behoud, versterking en ruimte voor dynamiek. Eindhoven wil een aantrekkelijke groene stad zijn en blijven. Bomen spelen daarbij een voorname rol. Een hoogwaardig bomenbestand dat een duurzame bijdrage levert aan de ruimtelijke kwaliteit en recht doet aan het groene imago van de stad is waar de gemeente naar streeft. Duurzaam behoud van de groene signatuur staat voorop. Het bomenbestand dient echter ook aan te sluiten op intensief gebruik van de openbare ruimte en de gewenste ruimtelijke kwaliteit. Dit betekent soms dat in een bepaalde situatie andere belangen preferabel zijn en bomen moeten wijken. Het bomenbeleid voorziet in die gevallen in de mogelijkheden tot mitigatie en compensatie.
Een belangrijk onderdeel van de Verordening Bomen is de Groene Kaart. Het is een topografische kaart met daarop aangegeven de beschermde houtopstand. De Groene Kaart bevat verschillende categorieën houtopstanden. Voor bomen in gemeentelijk eigendom (publiek eigendom) kent de Groene Kaart zes categorieën:
De Groene Kaart kent daarnaast voor bomen in particulier eigendom (privaat eigendom) drie categorieën:
Voor het vellen van een houtopstand die deel uitmaakt van tenminste één van deze categorieën is, behoudens een aantal vrijstellingen, een omgevingsvergunning verplicht.
De Verordening is uitgewerkt in nadere regels Bomen. Deze zijn op 19 juli 2016 vastgesteld door het college en op 4 augustus 2016 in werking getreden. De beleidsregels geven inzicht in de wijze waarop het college gebruik maakt van de aan haar in de Verordening toegekende bevoegdheden tot het aanwijzen en plaatsen van houtopstanden op de Groene Kaart. Tevens zijn richtlijnen uitgewerkt voor omgang met overlast, de compensatieplicht bij kap, de indieningvereisten bij een vergunningaanvraag, de weigeringsgronden bij beoordeling van een kapaanvraag en het aanbrengen van verlichting in houtopstanden.
Binnen het plangebied bevinden zich geen bomen die als waardevol zijn aangemerkt. De aangrenzende percelen beschikken eveneens niet over waardevolle bomen die als zodanig op de Groene kaart opgenomen zijn. Op het zuidelijk buurperceel bevindt zich echter wel een omvangrijke boom die deels overhangt. Deze boom vormt echter geen beletsel voor het beoogde bouwplan en kan dan ook als zodanig gehandhaafd worden.
Het perceel kadastraal bekend als gemeente Woensel, sectie G, nummer 8040 is verder groter dan 500 m2, waardoor ter plaatse een vergunningplicht geldt voor bomen die op een stamhoogte van 1,30 m een omtrek hebben van minstens 45 centimeter. Specifiek voor de boomsoort Taxus geldt reeds een vergunningplicht bij een omtrek van 30 centimeter of op een hoogte van 1,30 meter. Binnen het plangebied zijn echter geen bomen aanwezig die aan bovengenoemde criteria voldoen.
Binnen het plangebied bevinden zich in zowel de huidige, als toekomstige situatie geen maatschappelijke voorzieningen. In de brede omgeving is wel een breed aanbod aan maatschappelijke voorzieningen gelegen, zoals scholen, kinderdagverblijven en (para)medische dienstverlening.
Met een milieueffectrapportage (m.e.r.) worden de milieugevolgen van een plan in beeld gebracht. De m.e.r. is gebaseerd op Europese regelgeving. In Nederland is de m.e.r. geregeld in de Wet milieubeheer (Wm) en in het Besluit m.e.r.. De Wm gaat vooral in op de procedure en de inhoudsvereisten. In het Besluit m.e.r. is geregeld in welke gevallen een m.e.r. moet worden opgesteld.
Bij het Besluit m.e.r. is een bijlage opgenomen waarin de criteria voor een m.e.r.-plicht (onderdeel C) en een m.e.r.-beoordelingsplicht (onderdeel D) staan. Een beoordelingsplicht houdt in dat moet worden nagegaan of er sprake is van (mogelijke) belangrijke milieugevolgen. Als deze niet kunnen worden uitgesloten, dan geldt een m.e.r.-plicht.
De onderdelen C en D zijn onderverdeeld in vier kolommen:
De drempelwaarden van activiteiten die zijn opgenomen in onderdeel D zijn indicatief. Indien een activiteit wordt genoemd in onderdeel D, maar beneden de drempelwaarde van kolom 2 valt, moet een vormvrije m.e.r.-beoordeling plaatsvinden. Dit geldt zowel voor kaderstellende plannen, zoals een bestemmingsplan, als voor besluiten.
Onderhavig planvoornemen wordt niet aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van artikel 11.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r.. Alhoewel er in principe geen vastomlijnde definitie en/of concrete criteria voor dit begrip zijn opgesteld, heerst er in den lande nog veel onduidelijkheid over het toepassingsbereik. Onderhavig planvoornemen vervangt echter enkele woningen en is naar aard en omvang dusdanig beperkt, dat gemotiveerd kan worden dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Het betreft immers een binnenstedelijke, goed ontsloten herontwikkelingslocatie die reeds bestemd is voor een dergelijk gebruik. Bovendien gaat er slechts een beperkte verkeersaantrekkende werking van het planvoornemen uit en draagt het planvoornemen niet onevenredig bij aan milieubelasting. Om deze redenen wordt het uitvoeren van een vormvrije m.e.r.-beoordeling niet noodzakelijk geacht. De bij het voorliggende bestemmingsplan behorende onderzoeken tonen bovendien aan dat er geen belangrijk nadelige milieueffecten optreden als gevolg van de realisatie van het planvoornemen.
Op basis van milieuzonering wordt bepaald welke categorieën bedrijven en/of inrichtingen in het plangebied zijn toegestaan. Dit houdt in dat er voldoende ruimtelijke scheiding moet zijn tussen milieubelastende bedrijven/inrichtingen en woongebieden. Hoe zwaarder de toegestane milieucategorie, hoe groter de afstand. Bij het bepalen van deze afstand wordt gebruik gemaakt van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering', editie 2009.
Per bedrijfsactiviteit is voor elke ruimtelijk relevante milieucomponent (geur, stof, geluid en gevaar) een richtafstand aangegeven. Deze afstand moet in beginsel worden aangehouden tussen een bedrijf en milieugevoelige objecten (veelal woningen) om hinder en schade aan mensen binnen aanvaardbare normen te houden. Bij het bepalen van deze richtafstanden zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
De grootste afstand van de milieucomponenten vormt de indicatie voor de aan te houden afstand van de bedrijfsactiviteit tot een milieugevoelig object. Elk bedrijf c.q. bedrijfsactiviteit wordt in een bepaalde milieucategorie ingedeeld. De milieucategorie is direct afgeleid van de grootste afstand.
In de VNG-brochure worden richtafstanden gegeven tot de omgevingstypen rustige woonwijk en gemengd gebied. Bij een gemengd gebied geldt een kortere afstand dan bij een rustige woonwijk en kan de richtafstand van de eerstvolgende lagere milieucategorie worden gehanteerd. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren ook tot gemengd gebied.
Onderhavig plangebied bevindt zich direct naast een hoofdverkeersader in de vorm van de ring. Daarnaast wordt de nabije omgeving gekenmerkt door een variatie aan functies. Als uitgangspunt wordt dan ook het omgevingstype 'gemengd gebied' gehanteerd.
Binnen het plangebied wordt enkel de milieugevoelige functie 'wonen' gerealiseerd. In de directe omgeving bevinden zich enkele (potentieel) milieubelastende functies. Zo ligt aan de overzijde van de Van Brakelstraat - op circa 12 meter van het geprojecteerde appartementencomplex - een kantoorpand. Dergelijke bedrijfsactiviteiten vallen binnen milieucategorie 1, maar als gevolg van de ligging in gemengd gebied komt de richtafstand van deze functie in dit geval te vervallen. Aan de richtafstand van de aan de overzijde van de ring gelegen bestemming voor maatschappelijke doeleinden - die op basis van de maximale planologische mogelijkheden 30 meter bedraagt – wordt eveneens voldaan. De afstand tot deze bestemming bedraagt immers circa 35 meter.
Het direct aangrenzende perceel aan de oostzijde beschikt over de bestemming 'Gemengd – 2'. Binnen deze bestemming zijn diverse functies toegestaan in de vorm van wonen, waarbij op de begane grond tevens ruimte is voor detailhandel, dienstverlening, kantoren, bepaalde vormen van horeca, maatschappelijke doeleinden en bedrijven in de categorieën 1 en 2. Op basis van afweging binnen het vigerende bestemmingsplan zijn dit functies die zich ten opzichte van elkaar goed verhouden en derhalve – zonder elkaar onevenredig te hinderen- direct naast elkaar plaats kunnen vinden. Een mix van dergelijke functies past bovendien bij de gebiedstypologie ter plaatse.
Op basis van voorgaande kan dan ook geconcludeerd worden dat er ten aanzien van het aspect bedrijven en milieuzonering geen bezwaren optreden.
De normstelling voor geluid is geregeld in de Wet geluidhinder, de Wet milieubeheer en de Wet luchtvaart. Het betreft normen voor industrielawaai, weg- en railverkeerslawaai en luchtvaartlawaai. Er wordt uitgegaan van voorkeursgrenswaarden, waarvan in een aantal gevallen met ontheffing tot een bepaalde maximum hoogte, mag worden afgeweken.
De normstelling heeft tot doel nieuwe geluidhindersituaties en daarmee gezondheidsschade te voorkomen. Om dit doel te bereiken worden zones gedefinieerd, waarbinnen plannen met geluidgevoelige bestemmingen moeten worden getoetst aan de normen. Volgens de Wet geluidhinder gelden er voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden. Bij de voorkeursgrenswaarde mag worden verondersteld dat het percentage gehinderden beperkt is. Wanneer een maximale ontheffingswaarde wordt overschreden, dan is er sprake van een locatie die in beginsel niet geschikt is voor de vestiging van een geluidgevoelige bestemming.
Bij plannen met geluidbelastingen in de bandbreedte tussen voorkeursgrenswaarde en maximale ontheffingswaarde moet er een nadere afweging worden gemaakt in hoeverre bron- en/of overdrachtsmaatregelen kunnen worden getroffen om de geluidbelastingen te beperken. Voorbeelden van bronmaatregelen zijn een stiller wegdek en een verlaging van de snelheid bij auto's. Geluidschermen en geluidwallen zijn voorbeelden van overdrachtsmaatregelen.
Aan de hand van voorliggend bestemmingsplan worden geluidgevoelige bestemmingen in de vorm van woonappartementen gerealiseerd. Gezien de (aard van de) omgeving is in potentie enkel sprake van wegverkeerslawaai. Dit aspect wordt dan ook in navolgende paragraaf beschouwd.
In het kader van wegverkeerslawaai is het plangebied binnen de geluidzone van de Kronehoefstraat en de Pastoriestraat gesitueerd. Tevens is het plangebied gelegen in de nabijheid van de 30 km/u-wegen Van Brakelstraat, Kloosterdreef en de parallelweg van de Kronehoefstraat. Derhalve is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd (zie bijlage 2). Onderstaand worden de resultaten en conclusies van dit onderzoek uiteengezet.
Voor de 30 km/u-wegen Van Brakelstraat en parallelweg Kronehoefstraat geldt dat de geluidsbelasting op de gevels van enkele appartementen, de richtwaarde van 48 dB respectievelijk met maximaal 2 en 4 dB overschrijdt. Voor de 30 km/u-weg Kloosterdreef geldt dat de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op deze weg de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op geen enkele gevel van de voorziene appartementen/maisonnettes overschrijdt.
Voor de Pastoriestraat geldt dat de geluidsbelasting op de gevels van enkel de aan de voorgevel gelegen appartementen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschrijdt. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB voor nieuwbouw in stedelijk gebied wordt nergens overschreden.
Voor de Kronehoefstraat geldt verder dat de geluidbelasting de voorkeursgrenswaarde op alle toetspunten ter plaatse van de voorgevel en de rechterzijgevel overschrijdt. De maximale ontheffingswaarde wordt ter plaatse van de gehele voorgevel en een deel van de rechterzijgevel eveneens overschreden. Een dergelijke overschrijding van de maximale ontheffingswaarde wordt in principe niet toegestaan op basis van de Wet geluidhinder. Om de beoogde ontwikkeling toch te realiseren, is het mogelijk om de geveldelen ter plaatse van deze toetspunten als 'dove gevel' conform artikel 1b, lid 4 van de Wet geluidhinder uit te voeren. Een 'dove gevel' wordt conform de Wet geluidhinder immers niet als gevel aangemerkt. Dit betekent derhalve dat er geen te openen delen (ramen en deuren) in deze gevels zijn toegestaan, met uitzondering van eventuele incidenteel te openen delen (zoals een verhuisraam), mits deze delen niet direct grenzen aan een geluidgevoelige ruimte. Aangezien draaiende delen voor de vereiste spuiventilatie noodzakelijk zijn, dient hier bij de vormgeving van de plattegronden rekening mee gehouden te worden. Om toch spuiventilatie te creëren, is het mogelijk om een afsluitbare loggia (met buitenluchtcondities) te realiseren, waardoor de geluidbelasting wordt teruggebracht tot maximaal de maximale ontheffingswaarde. Voor de appartementen en maisonnettes welke enkel grenzen aan de achtergevel geldt overigens geen overschrijding van de voorkeursgrenswaarde.
Voor de appartementen en de ene maisonnette waarvoor een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde geldt ten gevolge van de Pastoriestraat en/of de Kronehoefstraat is het mogelijk om een beschikking hogere waarde aan te vragen bij de gemeente, indien de toepassing van overdrachts- of bronmaatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting onvoldoende doeltreffend is dan wel andere overwegende bezwaren ontmoet.
Het aanleggen van een geluidscherm (overdrachtsmaatregel) gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer tot de voorkeursgrenswaarde ontmoet in de onderhavige situatie overwegende bezwaren van overwegende aard. Het vergroten van de afstand tussen de geluidbron en ontvanger is daarnaast niet doeltreffend in onderhavige situatie. Voor het toepassen van een stiller wegdek (bronmaatregel) geldt dat de voorkeursgrenswaarde nog altijd wordt overschreden. Deze geluidsreducerende maatregel is derhalve eveneens niet erg doeltreffend.
Als gevolg van hiervan zullen alle appartementen/maisonnettes waarbij de geluidbelasting hoger is dan 53 dB voorzien moeten worden van een geluidluwe gevel waaraan een verblijfsruimte is gelegen. In het huidige plan geldt dat in de meeste appartementen en maisonnettes een verblijfsruimte is gelegen aan de geluidluwe achtergevel, waardoor aan de eis van een geluidluwe zijde voldaan wordt. Voor enkele hoekappartementen dient een (afsluitbare) loggia (met buitenluchtcondities) te worden gecreëerd voor het realiseren van een geluidluwe gevel.
Op basis van bovenstaande is derhalve onderbouwd om hogere waarden te verlenen conform artikel 110a, lid 5 van de Wet geluidhinder. Het betreffende ontwerpbesluit hogere waarden is in dat verband opgenomen als bijlage bij de regels van onderhavig bestemmingsplan. De procedure voor het vaststellen van de betreffende hogere waarden loopt parallel aan de procedure voor vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.
Aangezien in onderhavige situatie sprake is van een procedure hogere waarde, is voor de appartementen/maisonnettes een aanvullend onderzoek ter bepaling van de geluidwering van de gevels nodig. Bij toepassing van de juiste geluidwerende materialen en maatregelen (conform nader onderzoek) kan vervolgens een goed akoestisch woon- en leefklimaat gewaarborgd worden. Er treden dan ook geen bezwaren op ten aanzien van het aspect geluid.
Hoofdstuk 5 (met name onder titel 5.2) van de Wet milieubeheer bevat bepalingen over luchtkwaliteit. Dit hoofdstuk voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Dit gebeurt zodanig dat voldaan wordt aan de daartoe gestelde normen, ook in gebieden waar de normen voor luchtkwaliteit momenteel niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Hierdoor kunnen ruimtelijke ontwikkelingen doorgang vinden, terwijl ondertussen maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
Sinds 1 januari 2015 moet voldaan worden aan de Europese grenswaarden: voor stikstofdioxide (NO2) geldt een jaargemiddelde van 40 microgram/m3, voor fijnstof (PM10) geldt een jaargemiddelde van 40 microgram/m3 en een daggemiddelde van 50 microgram/m3. Het daggemiddelde mag jaarlijks maximaal 35 keer worden overschreden. Voor zwevende deeltjes (PM2,5) geldt met ingang van 1 januari 2015 een blootstellingsconcentratieverplichting van ten hoogste 20 microgram per m3, gedefinieerd als gemiddelde blootstellingsindex.
In artikel 4 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn voor bepaalde categorieën projecten grenzen vastgesteld. Op grond daarvan kan worden gesteld dat deze een 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) leveren aan de luchtverontreiniging. Deze projecten mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Dit geldt onder andere voor:
Aangezien onderhavig planvoornemen slechts een relatief kleinschalige woningbouwontwikkeling behelst, kan toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit achterwege blijven. Op basis van bovenstaande kan dan ook gesteld worden dat er sprake is van een ontwikkeling die niet in betekenende mate bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Met deze Algemene Maatregel van Bestuur wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het 'Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)' is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer.
Het besluit is gericht op de bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor stikstofdioxide en fijnstof. Het gaat met name om kinderen, ouderen en zieken. Het besluit voorziet in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek nodig is als een 'gevoelige bestemming' mogelijk wordt gemaakt. Voor rijkswegen geldt een zone van 300 meter aan weerszijden en langs provinciale wegen 50 meter, gemeten vanaf de rand van de weg.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als 'gevoelige bestemming': scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. Van doorslaggevend belang is de (voorziene) functie van het gebouw en het bijbehorende terrein. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties niet als gevoelige bestemming gezien.
In aanvulling op het Besluit gevoelige bestemmingen is er een Brabantse “Handreiking gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit” opgesteld (maar in Eindhoven (nog) niet vastgesteld). Deze Handreiking heeft als uitgangspunt geheel nieuwe bestemmingen voor kinderen en ouderen (conform de AMvB gevoelige bestemmingen) niet te situeren binnen 50 meter van de wegrand van drukke gemeentelijke wegen (als eerstelijns bebouwing) of binnen 300 meter van snelwegen, ongeacht de berekende concentraties.
Specifiek voor het plangebied geldt dat er geen sprake is van een ontwikkeling van een gevoelige bestemming, als bedoeld in het Besluit gevoelige bestemmingen of de Brabantse 'Handreiking gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit'. Wel is het plangebied gelegen binnen 50 meter van de wegrand van een drukke gemeentelijke weg. Ongeacht de doelgroep is het van belang om een goed woon- en leefklimaat te garanderen. In onderstaande paragraaf wordt het aspect luchtkwaliteit dan ook beschouwd in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
Naast toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' en het 'Besluit gevoelige bestemmingen' dient altijd te worden onderzocht of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het principe van een 'goede ruimtelijke ordening' blijft naast toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' en het 'Besluit gevoelige bestemmingen' onverkort gelden. De Wet ruimtelijke ordening (Wro), art. 3.1, schrijft voor dat een bestemmingsplan moet voldoen aan de criteria voor goede ruimtelijke ordening. Die verplichting heeft in dit verband betrekking op situaties waarop het Besluit gevoelige bestemmingen niet ziet, maar die vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening onwenselijk zijn, bijvoorbeeld de bouw van woningen langs een snelweg, of de bouw van een school langs een drukke binnenstedelijke weg. In het algemeen is het verstandig om terughoudend te zijn met de vestiging van gevoelige bestemmingen nabij drukke (snel)wegen. De Gezondheidsraad concludeert niet voor niets dat ook bij concentraties beneden de grenswaarden gezondheidsschade kan optreden.
Om aan te tonen dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat, heeft een luchtkwaliteitscheck plaatsgevonden via de Grootschalige Concentratie en Depositiekaarten van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Deze kaarten maken de luchtkwaliteit in Nederland in zowel de bestaande, als de toekomstige situatie inzichtelijk en zijn samengesteld op basis van metingen en modelberekeningen. In tabel 1 zijn de resultaten voor het plangebied opgenomen.
Stikstofdioxide (NO2) | Fijn stof (PM2,5) | Fijn stof (PM10) | |
2015 | 24,90 µg/m3 | 13,10 µg/m3 | 21,32 µg/m3 |
2020 | 22,29 µg/m3 | 11,94 µg/m3 | 19,22 µg/m3 |
2025 | 17,76 µg/m3 | 10,37 µg/m3 | 17,37 µg/m3 |
2030 | 13,23 µg/m3 | 8,986 µg/m3 | 15,73 µg/m3 |
tabel : luchtkwaliteit bestaande en toekomstige situatie op basis van de x-y coördinaten 160770 -384800 en de gegevens uit 2019 (bron: http://geodata.rivm.nl/gcn/)
Uit de gemeten en berekende achtergrondconcentraties blijkt dat deze ruim onder de wettelijke normen van 40 µg/m3 blijven. Op basis van de grootschalige concentratiekaart valt bovendien te concluderen dat er in het plangebied een substantiële afname van zowel stikstof, als fijnstof op de middellange termijn verwacht wordt.
Gelet op de achtergrondconcentraties is ter plaatse wat betreft het aspect luchtkwaliteit sprake van een goed woon- en leefklimaat. Het project zelf is aan te merken als 'niet in betekenende mate' ten aanzien van de verslechtering van de luchtkwaliteit. Dit betekent dat nader onderzoek niet benodigd is en er geen belemmeringen zijn ten aanzien van luchtkwaliteit.
Externe veiligheid gaat over het beperken en beheersen van risico's en effecten van calamiteiten, en over het bevorderen van de veiligheid van personen in de omgeving van activiteiten met gevaarlijke stoffen (inrichtingen, transportroutes en buisleidingen). Dat gebeurt door te voorkomen dat te dicht bij gevoelige bestemmingen activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden, door de zelfredzaamheid te bevorderen en door de calamiteitenbestrijding te optimaliseren.
In deze paragraaf wordt ingegaan op externe veiligheid in relatie tot verschillende risicovolle bronnen en/of objecten in en nabij het plangebied. Hierbij wordt ook een beschrijving gegeven van het wettelijk kader op gebied van externe veiligheid.
Op nationaal niveau zijn er verschillende wetten en regels ten aanzien van externe veiligheid. Voor bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI; oktober 2004). Voor transport is het Besluit externe veiligheid transportroutes van toepassing (Bevt; april 2015). Voor buisleidingen moet worden getoetst aan het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb; januari 2011). Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Plaatsgebonden risico (PR)
Dit is een maat voor de kans dat iemand dodelijk getroffen kan worden door een calamiteit met een gevaarlijke stof. De gestelde norm is een tenminste in acht te nemen grenswaarde (PR 10-6/jr) die niet mag worden overschreden ten aanzien van 'kwetsbare objecten', alsmede een zoveel mogelijk te bereiken richtwaarde (PR 10-6/jr) ten aanzien van 'beperkt kwetsbare objecten';
Groepsrisico (GR)
Dit is een maat voor de kans dat een grotere groep tegelijkertijd dodelijk getroffen kan worden door een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht.
Aan de hand van het planvoornemen wordt een kwetsbaar object in de vorm van een appartementencomplex gerealiseerd. Onderstaand wordt derhalve beschreven welke risicovolle inrichtingen in of nabij het gebied liggen, of er vervoer van gevaarlijke stoffen in het gebied plaatsvindt, of er risicovolle buisleidingen liggen en of er mogelijk niet gesprongen explosieven voorkomen in het plangebied. In figuur 19 is een uitsnede van de risicokaart weergegeven.
Figuur 19: uitsnede risicokaart: plangebied in relatie tot risicovolle objecten (bron: www.risicokaart.nl)
Inrichtingen
De dichtstbijzijnde risicovolle inrichting bevindt zich in de vorm van een transformatorstation op circa 700 meter afstand. Daarnaast bevinden er zich ook geen andere risicovolle inrichtingen in de nabijheid. Het plangebied bevindt zich dan ook niet binnen de PR 10-6 risicocontouren of invloedsgebieden van risicovolle inrichtingen. Op basis hiervan vormen risicovolle inrichtingen dan ook geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.
Transport
Transport over water en spoor vormen gezien de afstand geen aandachtspunt voor het planvoornemen. Dit geldt wel voor transport over wegen. Onderhavig plangebied bevindt zich op slechts enkele meters van de Kronehoefstraat, die als lokale weg met een lage frequentie van vervoer met gevaarlijke stoffen aangemerkt kan worden. Hiervoor geldt een beperkte verantwoordingsplicht voor het groepsrisico (zie onderstaand).
Buisleidingen
De meest nabijgelegen buisleiding met gevaarlijke stoffen bevindt zich op ruim 1 km afstand. Dit houdt in dat het plangebied zich niet binnen de 1%-letaliteitsafstand van een buisleiding bevindt, waardoor buisleidingentransport geen aandachtspunt vormt voor het planvoornemen.
De gemeente Eindhoven heeft in mei 2009 de Visie externe veiligheid vastgesteld. Hierin is onder meer vastgelegd hoe in de stad nabij risicobronnen wordt omgegaan met het veilig stellen van een acceptabel niveau voor risico's in het kader van externe veiligheid en de beheersbaarheid ervan. Ook is in de visie voor de gebieden buiten invloedsgebieden van risicobronnen een verantwoording van het groepsrisico uitgewerkt.
Op de lokale vervoersaders door de stad vinden transporten plaats van gevaarlijke stoffen. Op basis van de gebleken zeer beperkte risico's als gevolg van transport over de lokale wegen, kan het afwegingskader rondom deze wegen vereenvoudigd worden toegepast. Binnen de Visie Externe Veiligheid is voor ruimtelijke ontwikkelingen van beperkte omvang (uitbreiding, verbouwing of nieuwbouw tot 50 woningen, waarbij deze woningen niet bedoeld zijn voor een specifieke hulpbehoevende of minderjarige doelgroep) een standaard beleidskader van toepassing voor de verantwoording van het groepsrisico in een zone van 0 tot 200 meter van een lokale weg. Gezien de aard en omvang van onderhavig planvoornemen geldt deze standaard verantwoording ook voor de ontwikkeling die aan de hand van voorliggend bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt. De betreffende verantwoording van het groepsrisico wordt onderstaand uiteengezet.
Binnen een zone van 0 tot 200 meter zijn de blootstelling aan brandbare gassen (BLEVE) en toxische gassen de bepalende scenario's. Uitgaande van de diverse elementen van de verantwoordingsplicht, leidt dit tot het volgende standaard externe veiligheidsadvies:
Bovenstaande punten worden evenals de algemene uitgangspunten ten aanzien van zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid binnen de Visie externe veiligheid, in acht genomen.
De gemeente Eindhoven heeft een CE-bodembelastingkaart laten opstellen omtrent niet gesprongen explosieven in de gemeente. De planlocatie ligt volgens deze CE-bodembelastingkaart van de gemeente Eindhoven niet in een verdacht gebied. Hierdoor is verder onderzoek naar mogelijke niet gesprongen explosieven niet nodig.
De ambities van de gemeente op het gebied van duurzaamheid zijn vastgelegd in het raadsprogramma Duurzaamheid. Een duurzame stad is een stad die rekening houdt met de behoeften van de huidige generatie zonder die van toekomstige generaties in gevaar te brengen. Onderstaande tekst legt concreet uit wat we als stad willen en waar dat op gebaseerd is.
Het klimaat verandert door de toegenomen uitstoot van CO2. Dat gaat sneller dan we gedacht hadden. De temperatuur op aarde neemt toe waardoor de weersomstandigheden extremer worden: meer hitte, meer droogte, hevigere neerslag, meer stormen enz. Om de gevolgen van de klimaatverandering beperkt te houden, moet de CO2 uitstoot drastisch dalen. Wereldwijd zijn eind 2015 afspraken gemaakt om te pogen het probleem van klimaatverandering zoveel mogelijk te beperken: het klimaatakkoord van Parijs. Eindhoven onderschrijft dat akkoord door de in 2016 vastgestelde Klimaatverordening040. Hierin is vastgelegd dat de CO2 emissie van de stad teruggedrongen moet worden met 55% in 2030 en 95% in 2050. Referentiepunt daarbij is de emissie in het jaar 1990. In januari 2017 heeft de gemeenteraad in het Klimaatplan 2016-2020 de doelstellingen van de klimaatverordening uitgewerkt.
Om de vereiste 95% reductie in CO2 uitstoot te realiseren is op termijn een volledig aardgasloze verwarming van de gebouwde omgeving noodzakelijk. We zetten daar als gemeente op in en dit is nadrukkelijk ook het Rijksbeleid. Per 1 juli 2018 is de Wet voortgang energietransitie in werking getreden. Te bouwen bouwwerken (in gewone taal: nieuwbouw) voor kleinverbruikers – woningen, winkels, kantoren – mogen niet langer worden aangesloten op aardgasnetten. Daarnaast streeft de gemeente er nadrukkelijk naar te voorkomen dat ALLE nieuwe ontwikkelingen nog op aardgas worden aangesloten.
In het Klimaatplan 2016-2020 heeft de gemeenteraad vastgelegd dat 'zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat nieuwbouw nog wordt aangesloten op aardgas'. Het is voor bouwers en ontwikkelaars verstandig om zich te realiseren dat aardgas uitgefaseerd zal gaan worden en ook daar waar het nog niet wettelijk is bepaald nu al aardgasloos te bouwen of in ieder geval zodanig dat een alternatieve warmtevoorziening in de toekomst zonder grote ingrepen mogelijk is.
Om de vereiste 95% reductie in CO2 uitstoot in 2050 te bereiken, is een volledig CO2-emissievrije mobiliteit noodzakelijk. Dit betekent dat op termijn voertuigen op fossiele brandstoffen (benzine, diesel en LPG) volledig zullen verdwijnen en vervangen zullen worden door emissievrije voertuigen (elektrisch, waterstof of anderszins). Naast emissievrije voertuigen, willen we ook minder voertuigen in het centrum van de stad om daarmee de leefbaarheid in onze groeiende stad overeind te houden. Dat betekent meer ruimte voor fietsen, wandelen smart mobility concepten, met een belangrijke rol voor autodelen, autonoom rijden en slimme openbaar vervoerconcepten.
Om tot een reductie van 95% CO2 uitstoot te komen in 2050 moeten we naast het dichtdraaien van de aardgaskraan, het overgaan op emissievrije mobiliteit en het zoveel mogelijk duurzaam opwekken, ook naar grote besparingen in energie en warmte. Dit kan door isolatie, mogelijkheden voor opslag, innovatieve technieken enz.
Naast de reductie in CO2, willen we als stad ook graag in 2045 energieneutraal zijn. Dat betekent dat de hoeveelheid energie die we dan als stad gebruiken, bij voorkeur binnen de grenzen van stad of regio duurzaam opgewekt wordt. Om dit te realiseren is het noodzakelijk dat alle kansen voor duurzame opwekking genomen worden. Met name op gebied van zonne-energie zijn er kansen in Eindhoven.
Circulaire economie is een economisch systeem dat bedoeld is om de herbruikbaarheid van producten en grondstoffen te maximaliseren en waardevernietiging te minimaliseren. We willen een afvalloze stad worden waar producten in gesloten technologische en biologische kringlopen gebruikt worden. (Grond)stoffen, materialen en producten die we gebruiken hebben geen negatieve effecten op mens en milieu, niet bij winning of productie, niet bij transport of gebruik en dus ook niet aan het einde van de levensduur. In ons plan van aanpak CE 2018-2020 hebben we de rijksambitie om in 2050 een circulaire economie te hebben onderschreven net als de ambitie om in 2030 50% minder primaire grondstoffen te gebruiken.
Materialen die in gesloten kringlopen steeds weer opnieuw gebruikt kunnen worden zonder schadelijke gevolgen voor mens of natuur, of die biologisch afbreekbaar zijn, zijn duurzame materialen.
In 2020 willen we 0% restafval hebben. In eerste instantie geldt deze ambitie voor het huishoudelijk afval maar uiteindelijk voor alle afval.
Om te voorkomen dat gebouwen afgebroken moeten worden, moet bij het ontwerp al rekening gehouden worden met de flexibiliteit en demonteerbaarheid van het gebouw.
De deeleconomie biedt een nieuw model voor consumptie en bezit. In plaats van telkens nieuwe goederen aan te schaffen, kunnen we de spullen die we al bezitten delen en zo beter benutten.
Betalen voor vervoer, verlichting, werkruimte enz. voorkomt dat we zelf voertuigen, lampen, stoelen enz. moeten bezitten. Door diensten als een service aan te bieden en niet als een product, kunnen ze efficiënter gebruikt worden en blijft de verantwoordelijkheid voor het (hergebruik van het) product bij de leverancier.
Eindhoven de groenste! Groene daken en gevels, biodiversiteit, klimaatadaptatie (het wordt steeds warmer en natter), stadslandbouw en aantrekkelijk groen voor recreatie, ontspanning en bewegen. Hoe dragen nieuwe en herontwikkelingen in Eindhoven hieraan bij? Brengt het schade toe aan bestaande natuur of biedt het kansen voor toevoeging/uitbreiding?
The Natural Step neemt de 9 menselijke behoefte van Manfred Max Neef als uitgangspunt. Omdat het hier om ruimtelijke projecten en activiteiten gaat, richten wij ons op de ruimtelijke component van deze basisbehoeften. We hebben het dan over klimaatadaptatie; gezonde lucht, bodem en water; beperkte geluidsoverlast; externe veiligheid; openbare ruimte om te ontmoeten en bewegen; bereikbaarheid van voorzieningen en het betrekken van bewoners bij projecten. Daarnaast spelen de sociale menselijke basisbehoeften wel een rol bij de aanschaf van materialen en diensten (we willen dat er maatschappelijk verantwoord ingekocht wordt).
Extreme regen en onweersbuien, hittegolven en droogte komen steeds vaker voor. In het Klimaatplan 2016-2020 is de ambitie opgenomen dat de gemeente Eindhoven in 2020 klimaatrobuust handelt en dat de gehele stad in 2050 klimaatrobuust is. Met de beleidsregel 'Klimaatrobuust' beogen we in Eindhoven risico op schade in de nabije toekomst te beperken. Nieuwe (her)inrichtingen en ruimtelijke ontwikkelingen in de openbare en de private ruimte, waarbij de gemeente een rol heeft, worden voortaan aan de hand van deze beleidsregel ontwikkeld. We hanteren als uitgangspunt de voorkeursvolgorde gebruiken, vasthouden (infiltreren), vertragen en afvoeren van hemelwater. Groene maatregelen worden hierbij beloond met een lagere bergingsnorm en dragen tevens bij aan het voorkomen van hittestress.
Hieronder verstaan we: gezonde lucht, bodem en water; beperkte geluidsoverlast; externe veiligheid en mogelijkheden om te bewegen en ontmoeten in de openbare ruimte
We betrekken onze inwoners graag bij de ontwikkelingen en veranderingen die hen aangaan. Dit leidt tot meer draagvlak en betere eindresultaten. Onze ambities op gebied van duurzame mobiliteit mogen niet leiden tot een geringere bereikbaarheid van belangrijke voorzieningen.
Daarnaast is er nog een aantal factoren die we specifiek op dit moment en in deze stad belangrijk vinden en die we extra waarderen. Het gaat dan om de zichtbaarheid van de duurzame successen, de duurzaamheid van de betrokken partijen zelf (hun MVO beleid) en het aansluiten bij het DNA van Eindhoven: TDK (technologie, design en kennis). Wat dat laatste betreft sluit innovatie daar dus goed bij aan.
MVO is een integrale visie op een duurzame bedrijfsvoering. Een bedrijf dat maatschappelijk verantwoord onderneemt, maakt bij iedere bedrijfsbeslissing een afweging tussen de verschillende maatschappelijke en economische effecten hiervan, en houdt hierbij rekening met stakeholderbelangen. Elke bedrijfsbeslissing heeft immers invloed op de stakeholders (belanghebbenden) van een bedrijf. Dat kunnen medewerkers of klanten zijn, maar bijvoorbeeld ook omwonenden, leveranciers, investeerders en ook 'de maatschappij' in algemene zin.
Sinds 1 juli 2018 is de Wet Voortgang Energietransitie van kracht. Deze wet vormt de basis voor het verbod op aardgas in nieuwbouw en draagt derhalve bij aan een reductie van de CO2-uitstoot. Enkel bij zwaarwegende redenen van algemeen belang kan een college van burgemeester en wethouders een uitzondering maken om toch in een gasaansluiting te voorzien. Bij onderhavig planvoornemen zijn geen zwaarwegende redenen van algemeen belang aan de orde. Het gehele appartementencomplex wordt dan ook geheel aardgasvrij uitgevoerd.
Voor iedere functiewijziging dient in principe een onderzoek te worden verricht naar de bodem- en grondwaterkwaliteit. De bodemkwaliteit kan immers van invloed zijn op de beoogde functie en/of de financiële haalbaarheid van het planvoornemen. Derhalve is middels een verkennend bodemonderzoek nagegaan of er grond- en/of grondwaterverontreiniging aanwezig is in onderhavig plangebied. De bevindingen zijn in de navolgende paragraaf uiteengezet.
Uit de analyseresultaten van het verkennend onderzoek (zie bijlage 3) blijkt dat in het grondwater onder andere een lichte verhoging aan barium aangetroffen is. Aangezien er geen mogelijke bron voorhanden is, hoeft deze parameter formeel niet getoetst te worden. Aangezien de betreffende achtergrondwaarden in de bovengrond op de parameters lood, zink, PAK en som PCB overschreden worden, dient de initiële onderzoekshypothese 'onverdacht' wel verworpen te worden.
Het grondwater nabij de voormalige chemische wasserij is - in overeenstemming met de hypothese - licht verontreinigd met tetrachlooretheen. Aangezien er sprake is van licht verhoogde concentraties en omdat dit beeld ook is aangetoond in eerder uitgevoerde bodemonderzoeken ter plaatse wordt een nader onderzoek niet noodzakelijk geacht.
Formeel gezien is de bodem op de locatie niet geheel vrij van bodemverontreiniging. Gezien de aard en mate van de aangetroffen verontreiniging is nader onderzoek echter niet noodzakelijk. Er bestaan vanuit bodemkwaliteitsoogpunt geen beperkingen ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Wel dient er als gevolg van het uitgraven van de parkeerkelder grondverzet plaats te vinden, waardoor er te zijner tijd een tweetal partijkeuringen (enerzijds voor de boven- en anderzijds voor de ondergrond) conform het Besluit bodemkwaliteit (AP04 onderzoek) overlegd zullen worden. In dat verband zal tevens de voormalige huisbrandolietank aan de Kronehoefstraat 17 gesaneerd worden. Tot slot wordt nog opgemerkt dat er geen verkennend asbest onderzoek verricht is. Wel heeft een inspectie van het terrein plaatsgevonden. In de vrijkomende grond en op het maaiveld zijn geen asbestverdachte materialen aangetroffen.
Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) en het bijbehorende Besluit natuurbescherming (Bnb) en de Regeling natuurbescherming (Rnb) in werking getreden. Door de inwerkingtreding van deze wet zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet komen te vervallen. Het is de bedoeling dat deze nieuwe wet en de bijbehorende Bnb en Rnb uiteindelijk opgaan in de nieuwe Omgevingswet, waarvan verwacht wordt dat deze in 2021 in werking treedt. Met het van kracht worden van de Omgevingswet komen vrijwel alle verantwoordelijkheden bij de provincies te liggen.
De nieuwe wet beoogt zoveel als mogelijk aan te sluiten bij de Europese kaders (onder andere vastgelegd in de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn). Volgens de wetgever is hiermee sprake van een hoog beschermingsniveau van de natuur. De Europese beschermingskaders zijn met het oog op een goede doorwerking en duidelijkheid over de consequenties daarvan zo veel mogelijk één-op één opgenomen in de wet zelf. Alleen voor zover nodig voor een adequate bescherming van natuurwaarden die niet beschermd worden door Europese regelgeving, voorziet de Wnb in een aanvullende bescherming. Dit betreft bijvoorbeeld de bescherming van diersoorten die niet vallen onder de Europese beschermingskaders. De Wnb voorziet in een instrumentarium in de vorm van beheerplannen en programma's voor gebieden en soorten, teneinde de samenhang tussen gebieds- en soortenbescherming mogelijk te maken. Verder is gekozen voor één vergunning- en ontheffingprocedure en is tegen besluiten rechtsbescherming in twee instanties mogelijk. De provincies zijn in hoofdzaak verantwoordelijk voor de uitvoering van het natuurbeschermingsbeleid.
Gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Wnb, zijn de lijsten met beschermde soorten veranderd. Zo zijn een aantal plantensoorten (onder andere orchideeën) en insecten- en vissoorten (onder andere kleine modderkruiper en bittervoorn) niet langer meer beschermd. Andersom zijn dieren die voorheen niet beschermd waren (onder andere haas, bosmuis en kleine ereprijs) nu wel beschermd. Voor de soorten die beschermd zijn geldt een verbod om die opzettelijk te verstoren als dat van wezenlijke invloed is op de gunstige staat van instandhouding.
Door de integratie van de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet in de nieuwe Wnb is er nog maar één natuurvergunning nodig van één bevoegd gezag.
Wnb en onderscheid in gebieden
De Wnb gaat uit van vijf gebiedssoorten, te weten: Natura 2000-gebieden, het Natuur Netwerk Nederland (NNN), bijzondere nationale natuurgebieden, nationale parken, alsook bijzondere provinciale natuurgebieden en bijzondere provinciale landschappen. De Wnb verplicht tot het tot stand brengen van het NNN en tot het aanwijzen van Natura 2000-gebieden, die beide van cruciaal belang zijn voor het nakomen van de verplichtingen uit de Habitatrichtlijn.
De provincies kunnen voor de bescherming van het NNN, de bijzondere provinciale natuurgebieden en bijzondere provinciale landschappen zorg dragen door die gebieden op te nemen in de provinciale ruimtelijke verordeningen en daarin te bepalen dat deze in de door de gemeente vast te stellen bestemmingsplannen dienen te worden beschermd. Voor de Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden voorziet de Wnb zelf in verschillende beschermingsregimes, waaronder een vergunningenregime, een toetsingsregime voor (bestemmings)plannen aan de zorgplicht, het programma en het beheerplan. Het aanwijzen van andere soorten natuurgebieden is op grond van deze Wnb niet uitgesloten.
Ter plaatse van de planlocatie is een quickscan natuurwetgeving (zie bijlage 4) uitgevoerd. Op basis hiervan komt naar voren dat de plannen naar alle waarschijnlijkheid geen effect hebben op de natuurwaarden in Natura 2000-gebieden, waardoor er geen vergunning nodig is op grond van de Wet natuurbescherming. Dit wordt bevestigd door een uitgevoerde stikstofberekening (zie bijlage 5). Hieruit komt naar voren dat er geen rekenresultaten zijn hoger dan 0,00 mol/ha/jaar, wat inhoudt dat er geen sprake is van een toename van stikstofdepositie ten gevolge van de voorgenomen ontwikkeling. In figuur 20 is de ligging van onderhavig plangebied weergegeven ten opzichte van de omliggende Natura 2000 gebieden. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied is 'Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux'. Dit natuurgebied bevindt zich op een afstand van ruim 5,9 kilometer.
Figuur 20: globale ligging plangebied (in rood) ten opzichte van de omliggende Natura 2000-gebieden (in geel)(bron: www.synbiosys.alterra.nl/natura2000)
Voorts bevindt onderhavig plangebied zich op een afstand van circa 920 meter tot het dichtstbijzijnde Natuurnetwerk Brabant(NNB)-gebied. Aangezien er geen negatieve effecten op het NNB te verwachten zijn, ontstaan er eveneens geen bezwaren vanuit het provinciale natuurbeleid.
Wat betreft beschermde plant- en diersoorten komen er in het plangebied mogelijk zoogdieren en amfibieën voor die onder de Wet natuurbescherming beschermd zijn. Het gaat om algemeen voorkomende soorten (zogenaamde A-soorten), waarvoor in de provincie Noord-Brabant een algemene vrijstelling geldt in geval van ruimtelijke ontwikkeling en beheer en onderhoud. Dit betekent dat deze soorten verstoord mogen worden, zonder dat voorafgaand een ontheffing is verkregen. Wel geldt te allen tijde de zorgplicht, wat inhoudt dat nadelige gevolgen voor dieren en planten altijd zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. Om aan de algemene zorgplicht te voldoen, dienen dieren die tijdens de werkzaamheden aangetroffen worden, zo snel mogelijk naar een aangrenzende locatie buiten het plangebied worden verplaatst.
Verder geldt dat de woningen aan de Kronehoefstraat mogelijk vleermuisverblijven bevatten. Het slopen van deze gebouwen kan daarom leiden tot verstoring of vernietiging van vleermuizen en hun verblijven. Aangezien alle vleermuissoorten streng beschermd zijn, dient de eventuele aanwezigheid van dergelijke verblijven conform het vleermuisprotocol te worden onderzocht. Dit onderzoek is inmiddels in gang gezet.
Indien uit de onderzoeksresultaten blijkt dat er vleermuisverblijven aanwezig zijn, dient de functionaliteit daarvan gewaarborgd te worden. Dit houdt in dat er op aangepaste wijze gesloopt dient te worden en dat er nieuwe vleermuisverblijven gecreëerd moeten worden. Om vertraging te voorkomen worden derhalve vooruitlopend op de resultaten van het vleermuizenonderzoek alvast vleermuisverblijven verspreid over de wijk opgehangen. Gewone dwergvleermuizen hebben bijvoorbeeld de tijd nodig om aan nieuwe verblijfsplaatsen te wennen. Gedurende deze gewenningsperiode dienen zowel de oorspronkelijk situatie, als de nieuw aangebrachte vervangende voorzieningen beide aanwezig te zijn.
Opgehangen vleermuiskasten zijn in principe echter niet geschikt als permanente vervanging. Indien blijkt dat er in de te slopen woningen vleermuisverblijven aanwezig zijn, dan dient er een veelvoud van het aantal gevonden vleermuisverblijven integraal in de nieuwbouw te worden gerealiseerd.
Voorts geldt dat er mogelijk jaarlijks huismussen broeden in de daken van alle woningen. Tevens geldt dat er minstens 6 huismusnesten in het plangebied aanwezig zijn. Nesten van de huismus zijn jaarrond beschermd. Voordat de woningen worden gesloopt, dient derhalve eerst de eventuele aanwezigheid van huismusnesten conform het Kennisdocument Huismus onderzocht te worden. Dit onderzoek is inmiddels eveneens in gang gezet.
Voor elk huismussennest dat verloren gaat, dienen meerdere alternatieve nestlocaties gerealiseerd te worden. Dit is mogelijk door het plaatsen van vogelvides of nestkasten. Huismussen hebben de tijd nodig om aan de nieuwe nestplaatsen te wennen. Gedurende deze gewenningsperiode dienen zowel de oorspronkelijk situatie, als de nieuw aangebrachte vervangende voorzieningen beiden aanwezig te zijn (minimaal 3 maanden voor de start van de werkzaamheden). Om vertraging te voorkomen worden derhalve vooruitlopend op de onderzoeksresultaten alvast een 20-tal houtbetonnen huismusnestkasten verspreid over de wijk opgehangen. Dit vindt plaats onder begeleiding van een deskundige op te behouden gebouwen binnen een straal van 200 meter van de te slopen woningen.
Verder geldt - om schade aan jongen en eieren van de huismus te voorkomen – dat de woningen na afronding van het huismussenonderzoek buiten de periode van 1 maart tot 1 oktober gesloopt dienen te worden. Een andere optie is om de daken af te dichten buiten de periode van 1 maart tot 1 oktober.
In de daken van de woningen aan de Kronehoefstraat broeden mogelijk jaarlijks gierzwaluwen. Aangezien gierzwaluwnesten jaarrond beschermd zijn, dient de eventuele aanwezigheid conform het Kennisdocument Gierzwaluw nader onderzocht te worden. Pas na afronding van het gierzwaluwonderzoek, mag gestart worden met de sloopwerkzaamheden van de daken. Dit onderzoek is inmiddels in gang gezet.
Indien blijkt dat er gierzwaluwnesten aanwezig zijn, dient te functionaliteit daarvan te worden gewaarborgd. Dit houdt in dat er buiten de broedtijd (15 april tot 31 augustus) van de gierzwaluw gesloopt dient te worden en dat voor elk nest dat zijn functie niet meer kan vervullen, gezorgd wordt dat er in de eindsituatie meerdere nieuwe alternatieve nestlocaties aanwezig zijn. Vervangende nestlocaties moeten voor de eigenlijk werkzaamheden en voor terugkomst van de gierzwaluwen uit het zuiden al beschikbaar zijn. Om vertraging te voorkomen worden derhalve vooruitlopend op de onderzoeksresultaten al een 20-tal gierzwaluwkasten verspreid over de wijk opgehangen. Dit vindt plaats onder begeleiding van een deskundige op te behouden gebouwen binnen een straal van 200 meter van de te slopen woningen.
Tot slot komen er in de opgaande vegetaties in het broedseizoen mogelijk beschermde vogelnesten voor. Het gaat om vogels waarvan het nest niet jaarrond wordt beschermd en waarvoor geen omgevingscheck nodig is. Doden en vernielen van broedvogels/eieren/jongen moet worden voorkomen door het verwijderen van opgaande vegetaties buiten het broedseizoen (periode van 15 maart – 15 juli) uit te voeren. Door naleving van deze mitigerende maatregel worden ten aanzien van vogels geen overtredingen van de Wet natuurbescherming begaan.
Doel van de waterparagraaf is om de component water in een zo vroeg mogelijk stadium een plaats te geven in het besluitvormingsproces voor ruimtelijke plannen. Daarin zijn zowel de actuele waterhuishouding in het plangebied beschreven, als de watereisen waaraan ontwikkelingen (binnen de gestelde randvoorwaarden van het bestemmingsplan) moeten voldoen. Ruimtelijke plannen moeten onder meer worden getoetst aan het criterium "hydrologisch neutraal" conform het landelijke en lokale waterbeleid.
Het bestemmingsplan Oud Woensel 2012 (Kronehoefstraat – Van Brakelstraat) voorziet in een herontwikkeling van onderhavige locatie. Als gevolg van de sloop en nieuwbouw van het appartementencomplex wijzigt de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse. Om die reden is het wenselijk om meer inzicht te krijgen op welke wijze de afvoer- en infiltratiemogelijkheden binnen het plangebied plaats kunnen vinden. In dat verband is een geohydrologisch onderzoek watertoets (zie bijlage 6) uitgevoerd.
Met deze waterparagraaf wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3.1.6, lid 1, onder b en c van het Besluit ruimtelijke ordening.
In 2009 is de Waterwet in werking getreden. Deze wet regelt het beheer van oppervlakte- en grondwater en is gericht op de samenhang met de ruimtelijke ordening. De wet kent een vergunningstelsel (watervergunning).
Op 10 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Milieu. Voor wat de ruimtelijke aspecten betreft moet dit plan worden gezien als een structuurvisie en is het bindend voor het Rijk. Het Rijk is verantwoordelijk voor het hoofdwatersysteem. Het waterplan beschrijft de strategische doelen voor het waterbeheer. De condities en maatregelen voor het bereiken van deze doelen staan beschreven in het 'Beheer- en ontwikkelplan voor de rijkswateren van Rijkswaterstaat. Lagere overheden dienen het Nationaal Waterplan 2016 - 2021 in hun beleid te verwerken.
Het Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016 - 2021 (hierna: PMWP) is op 18 december 2015 door Provinciale Staten vastgesteld. Het plan staat voor het samen werken aan een provincie waar iedereen prettig woont, werkt en leeft in een veilige en gezonde leefomgeving en waarin de zorg voor een duurzaam schone en veilige fysieke leefomgeving centraal staat. De agenda van Brabant plaatst provinciaal beleid in dienst van gezondheid, biodiversiteit, sociale ontwikkeling en een innovatieve, duurzame economie. Het PMWP integreert de milieu- en de wateropgave en het zet de nieuwe koers uit voor de provinciale inzet met betrekking tot water, bodem, lucht en de overige milieuaspecten. Behalve het PMWP is er een provinciaal natuurbeleidsplan (Brabant Uitnodigend Groen), een energieplan (Energieagenda) en is er beleid om de Brabantse agrofoodsector te verduurzamen (Uitvoeringsagenda Brabantse Agrofood). Het PMWP vult deze plannen aan daar waar er grote raakvlakken zijn met het milieu- en waterbeleid. Op deze manier wordt gewerkt aan een integrale benadering van de duurzame fysieke leefomgeving.
Wettelijke taken
De wettelijke taken op het gebied van milieu en water worden zorgvuldig uitgevoerd. Voor de vergunningverlening, toezicht en handhaving binnen het omgevingsrecht besteedt de provincie de uitvoering van taken uit aan de drie Brabantse omgevingsdiensten. De gemeente Eindhoven valt onder het werkgebied van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant (ODZOB). Afstemming vindt plaats in het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht. Tot slot bereidt de provincie zich voor op de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Integrale en gezamenlijke aanpak
Provincie en partners blijven samenwerken (lokaal, regionaal, nationaal en internationaal). De provinciale rol hangt af van het onderwerp en van de onzekerheid die er is over doel en route. De provincie werkt waar mogelijk gebiedsgericht samen en dat moet uiteindelijk vanzelfsprekend worden. Daarbij worden alle belangen zoveel mogelijk meegenomen. De provincie nodigt de Brabantse partners (gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders, bedrijven en maatschappelijke organisaties) uit om een gezamenlijke klimaatagenda voor Brabant op te stellen. De provincie heeft daarbij de rol van kennismakelaar en verbinder (integratie van projecten en uitrol van goede voorbeelden. In de klimaatagenda worden gezamenlijke ambities en maatregelen vastgelegd. Ook op Europees niveau blijft de provincie samenwerken aan de milieu- en wateropgaven.
Bij grote ruimtelijke en infrastructurele werken wordt gezocht naar oplossingen met minder milieueffecten, bijvoorbeeld door de hoogwaardige inzet van secundaire materialen. Groene inpassing krijgt veel aandacht. De gronden en provinciale wegen die bij de provincie in bezit zijn worden beheerd op een natuur- en milieuvriendelijke manier. De provincie brengt de duurzaamheidsaspecten van nieuwe grote projecten en programma's bij aanvang in beeld middels een duurzaamheidsscan.
De provincie gaat verder met het Programma 'DuurzaamDoor'. Provincie en partners kijken samen wie welke rol kan oppakken bij het stimuleren van gedrag dat bijdraagt aan gezondheid, veiligheid en groene groei in relatie tot milieu en water.
Waterschap de Dommel heeft op 19 september 2015 het Waterbeheerplan “Waardevol Water” vastgesteld. Dit strategisch document is op 1 januari 2016 in werking getreden en beschrijft de doelstellingen voor de periode 2016-2021, alsmede de wijze waarop deze bereikt dienen te worden. Het plan is afgestemd op de ontwikkeling van het Stroomgebiedbeheerplan de Dommel, het Nationaal en het Provinciaal Milieu- en Waterplan.
Dit plan biedt ruimte voor initiatieven van derden en speelt in op kansen die zich in het waterschapgebied voordoen, waarbij de in het plan beschreven doelen leidend zijn. In de projecten zelf worden de doelen van het Waterbeheerplan uitgewerkt in concrete maatregelen. Het waterschap heeft de volgende uitgangspunten geformuleerd die richtinggevend zijn voor de plannen en oplossingen.
De 'Keur Waterschap De Dommel 2015' bevat regels met daarin verboden en verplichtingen ten aanzien van oppervlaktewater en grondwater die gelden voor iedereen die woont of werkt binnen het gebied van Waterschap De Dommel. Hierin wordt het beheer en het onderhoud van watergangen geregeld (bijvoorbeeld betreffende onderhoudsstroken) en is aangegeven wanneer een vergunning of algemene regels van toepassing zijn voor ingrepen in de waterhuishouding. Verder zijn er beleidsregels voor het beschermingsbeleid van gebieden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen beschermde gebieden waterhuishouding, attentiegebieden, beekdalen en overige gebieden. Met deze beleidsregels wordt aangegeven op welke wijze gebiedsgericht wordt omgegaan met vergunningverlening.
Hydrologisch neutraal bouwen is opgenomen in de Keur. In de Algemene Regels en in de Beleidsregels wordt nader beschreven en uitgewerkt waar dit voor staat en welke maatregelen er nodig zijn om daaraan te kunnen voldoen. Hieronder is een samenvatting voor Hydrologisch neutraal bouwen opgenomen.
Neerslag die op een onverharde bodem valt, infiltreert voor een (belangrijk) deel in de bodem en komt dan uiteindelijk in het grondwater of via ondergrondse afstroming in een oppervlaktewaterlichaam terecht. Ter plaatse van verhard oppervlak zal de neerslag niet of nauwelijks in de bodem dringen. Als het verhard oppervlak niet is aangesloten op de riolering, stroomt vrijwel al het water direct af naar het oppervlaktewatersysteem. Dit betekent dat het oppervlaktewatersysteem bij een flinke regenbui een grote afvoerpiek moet kunnen opvangen en dat infiltratie in de bodem niet of slechts beperkt kan plaatsvinden.
Bij het afkoppelen van verhard oppervlak zal de neerslag die valt op de verharding niet meer worden afgevoerd naar de rioolwaterzuivering maar rechtstreeks op de ontvangende waterloop worden geloosd. Ook dit zorgt voor een versnelde en/of extra afvoer richting het ontvangende oppervlaktewater.
Realisatie van nieuwe verhard oppervlak en het afkoppelen van verhard oppervlak moet daarom zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd en optimaal worden ingepast in het bestaande watersysteem. Dit houdt in dat de aanvrager/initiatiefnemer voldoende compenserende maatregelen moet nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na realisatie van de verharding voldoende robuust blijft. Hierbij wordt getoetst aan de trits “vasthouden-bergen-afvoeren”. Wateroverlast door versneld afvoeren van verhard oppervlak moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit kan op twee manieren waarbij de voorkeur uitgaat naar zoveel mogelijk vasthouden aan de bron. Vasthouden kan door hergebruik of door het infiltreren van water in de bodem. Dit past het meest bij het principe hydrologisch neutraal ontwikkelen, zowel voor het ontvangend oppervlaktewatersysteem als het grondwatersysteem. Ingeval niet of onvoldoende kan worden geïnfiltreerd is een aanvullende voorziening die het water tijdelijk bergt noodzakelijk. Het gaat hier dan om een voorziening die er voor zorgt dat water in ieder geval niet versneld wordt afgevoerd.
Het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) verantwoordt aan de inwoners van Eindhoven de ambities en bijbehorende maatregelen en middelen op watergebied. Met het GRP geeft de gemeente invulling aan de gemeentelijke zorgplicht op het gebied van het afval- en oppervlakte- en grondwater. Het GRP bevat de geplande activiteiten gericht op het beheer en onderhoud van het rioolstelsel en bevat maatregelen ter verbetering van de oppervlaktewaterkwaliteit en het hydraulisch functioneren van het rioolstelsel. Deze maatregelen bestaan vooral uit het afkoppelen van verhard oppervlak. Daarbij wordt regenwater gescheiden van afvalwater ingezameld en afgevoerd naar het oppervlaktewater. Waar mogelijk dient regenwater eerst te worden geborgen binnen het plangebied waarna alsnog vertraagd kan worden afgevoerd.
Daarnaast geeft het GRP antwoord op en invulling aan de wateropgave in de stad in verband met het veranderende klimaat. Het GRP levert een belangrijke bijdrage aan een gezonde, duurzame en leefbare stad. Daarvoor zijn door de raad vastgestelde uitgangspunten, richtlijnen en ontwerpnormen uit het Klimaatplan 2016-2020 en de Beleidsregel klimaatrobuust (her)inrichten en ruimtelijk ontwerpen opgenomen en nader uitgewerkt.
Het Waterplan is een plan dat is opgesteld door de gemeente Eindhoven, Waterschap De Dommel, de provincie Noord-Brabant en het (drink)waterleidingbedrijf Brabant Water. Het plan omvat drie delen. Het "Visiedocument" (vastgesteld door de gemeenteraad op 26 januari 2004) geeft het gezamenlijke streefbeeld van de waterpartijen weer. De onderdelen "Taken en Bevoegdheden" en "Maatregelen" zijn achterhaald.
Checklist watersysteem | |
Hoofdwatergang c.q. open water | Niet aanwezig binnen het plangebied |
Zijwatergang | Niet aanwezig binnen het plangebied |
Keurgebied binnen plangebied? | Nee |
Binnen 25-100 jaarszone? | Nee |
Binnen boringsvrije zone? | Nee |
Ecologische verbindingszone? | Nee |
Binnen reserveringsgebied waterberging 2050? | Nee |
Attentiegebied EHS | Nee |
Rioolwatertransportleiding | Nee |
Waterschap gemaal | Nee |
Landelijke afvoernorm binnen plangebied | Niet van toepassing |
Verdachte/verontreinigde locaties? | Zie bodemparagraaf |
Infiltratie praktisch mogelijk? | Ja |
Uitwerkingsplicht/wijzigingsbevoegdheidNiet van toepassing |
Ter plaatse van de onderzoekspunten varieert het maaiveld van het plangebied van 18,59 tot 19,21 boven NAP. De huidige verharding van het plangebied bestaat uit de woningen met bijbehorende paden en terrassen. De overige ruimte bestaat momenteel uit onverhard braakliggend terrein.
De lokale bodemopbouw kan, tot de maximaal verkend diepte, als volgt worden gekarakteriseerd:
Onder invloed van seizoensafhankelijke factoren zal de grondwaterstand in de loop der tijd fluctueren. Op basis van de TNO gegevens wordt de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) ter plaatse van het plangebied 16,3 meter boven NAP ingeschat. De gemiddelde grondwaterstand (GMG) en de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) worden ingeschat op respectievelijk 15,8 en 15,2 m boven NAP. Op grond van de beschikbare gegevens – verkregen uit de gemeten grondwaterstanden - mag echter worden verwacht dat alle voornoemde grondwaterstanden in de praktijk circa 0,1 á 0,2 m lager zullen liggen. De grondwaterstand varieert derhalve van 2,3 tot 2,9 m beneden maaiveld.
Op basis van figuur 7 (paragraaf 2.3) kunnen de relevante oppervlakten berekend worden wat betreft het verhardingsoppervlak. In de bestaande situatie beschikt het circa 1.962 m2 grote plangebied over een verhard oppervlak van circa 576 m2. In de toekomstige situatie zal het verharde oppervlak naar verwachting circa 1.920 m2 bedragen. Dit houdt in dat er een verwachte verhardingstoename van circa 1.345 m2 ontstaat. Op basis van deze oppervlakten is de watertoets (zie bijlage 6) uitgevoerd.
Conform de gemeentelijke beleidsregels is het voor de aanleg van een retentievoorziening als onderdeel van het plan vereist om het volledige verharde oppervlak te compenseren. Wegens een verhard oppervlak van meer dan 150 m2 hanteert de gemeente Eindhoven een waterbergingseis van 60 mm. Voor onderhavige planontwikkeling betekent dit derhalve een waterbergingsopgave van 115 m3. Dit volgt tevens uit de rekentool die gemeente Eindhoven hanteert (zie bijlage 7). Aangezien wordt uitgegaan van ondergrondse voorzieningen én het een groenarme wijk betreft geldt verder een malus van 20% op de dimensionering. De hemelwaterretentie dient binnen het perceel of in overleg met de gemeente elders gerealiseerd te worden.
Aan de hand van de definitieve uitwerking wordt een bergingsvoorziening aangelegd in verhouding tot het uiteindelijke verharde oppervlak. Voorafgaand aan de aanvraag omgevingsvergunning wordt het RWA- en DWA-stelsel gedetailleerd uitgewerkt conform de geldende normen, in overleg met de gemeente en Waterschap De Dommel. De insteek is om de benodigde waterberging te realiseren via infiltratiekratten. Met inachtneming van één nieuw te realiseren boom, is op basis van de rekentool van de gemeente Eindhoven 143 m3 aan infiltratiekratten vereist. Bij de aanvraag omgevingsvergunning zal op basis van het uiteindelijke ontwerp aangetoond worden hoe de benodigde waterberging exact gerealiseerd zal worden.
Te behoeve van de waterkwaliteit zal het hemelwater en het huishoudelijke afvalwater gescheiden worden ingezameld en separaat van elkaar worden afgevoerd. Voor het huishoudelijke afvalwater zal in overleg met de afdeling huisaansluitingen van de gemeente, een aansluiting op het gemeentelijke rioolstelsel worden gerealiseerd.
Daarnaast wordt de toepassing van uitloogbare bouwmaterialen zoals zink, koper en lood tot een minimum beperkt en worden chemische bestrijdingsmiddelen en/of agressieve reinigingsmiddelen zoveel als mogelijk voorkomen. Op deze manier worden zo min mogelijk vervuilende stoffen toegevoegd aan de bodem, alsmede het grond- en oppervlaktewatersysteem.
Aan de hand van bovenstaande maatregelen blijft de nieuwe watersituatie minimaal gelijk aan de uitgangssituatie, waarmee invulling wordt gegeven aan klimaatrobuust bouwen conform de beleidsregel. Hiermee wordt voldaan aan de diverse beleidsuitgangspunten ten aanzien van waterhuishouding en waterkwaliteit. In dat verband zijn de volgende afspraken gemaakt:
Het bestemmingsplan ''Oud Woensel 2012 (Kronehoefstraat – Van Brakelstraat)" is te typeren als een gedetailleerd plan. De methodiek van het bestemmingsplan is gebaseerd op de SVBP2012. Daar waar noodzakelijk, wordt afgeweken van de standaard en is specifiek ingespeeld op de situatie binnen het onderhavige plangebied.
Er is, conform de Wro, gekozen voor een analoge en digitale verbeelding van het plan. Aan de bestemmingen zijn bouw- en gebruiksregels gekoppeld die direct inzichtelijk maken welke ontwikkelingen zijn toegestaan. De verbeelding en de regels bieden een directe (bouw)titel voor bebouwing en gebruik, al dan niet in combinatie met een nadere-eisen-regeling.
Op de analoge en digitale verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien en voor zover hier in de regels naar wordt verwezen. In verband met de leesbaarheid is het plan op een topografische ondergrond getekend. De bestemmingen en de aanduidingen zijn ingedeeld in hoofdgroepen volgens de SVBP2012 en zijn op de verbeelding opgenomen in het renvooi. Opgemerkt wordt dat de analoge en digitale verbeelding qua verschijning van elkaar verschillen. Dit heeft ermee te maken dat de manier van raadplegen anders is. De digitale verbeelding is juridisch bindend.
De planregels zijn ondergebracht in inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en overgangs- en slotregels. De inleidende regels bestaan uit begrippen en de wijze van meten. Dit is om te voorkomen dat er discussie ontstaat over de interpretatie van de regels. In "Artikel 1 Begrippen" wordt een omschrijving gegeven van de in de regels gehanteerde begrippen. Als in de regels begrippen voorkomen die niet in dit artikel zijn opgenomen, dan geldt hiervoor de uitleg/interpretatie conform het normale taalgebruik. In "Artikel 2 Wijze van meten" zijn de te gebruiken meetmethodes opgenomen. De regels bij de bestemmingen worden hierna afzonderlijk toegelicht.
De gronden met de enkelbestemming 'Verkeer – Verblijfsgebied ' zijn bestemd voor woonstraten, pleinen, voet- en fietspaden, parkeervoorzieningen alsmede voor onder meer groenvoorzieningen, speelvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, anders dan rechtstreeks voor de geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer is de maximum bouwhoogte 4 meter. Uitzondering hierop vormen lichtmasten. Voor dergelijke bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt een maximum bouwhoogte van 8 meter.
De gronden met de enkelbestemming 'Wonen' zijn bestemd voor woongebouwen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep alsmede aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen. Daarnaast zijn binnen deze bestemming onder meer tuinen, erven, wegen en paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan.
Het binnen de verbeelding opgenomen bouwvlak schrijft voor waar het/de hoofdgebouw(en) gerealiseerd dienen te worden. Binnen deze bestemming mag het maximum aantal woningen niet meer bedragen dan 42 woningen. Op de verbeelding zijn binnen het bouwvlak de verschillende maximale bouwhoogten vastgelegd via de ter plaatse geldende aanduiding 'maximum bouwhoogte'.
In Eindhoven streven we naar een aantrekkelijke stad waar inwoners en bezoekers zich welkom, thuis en veilig voelen. Voor het behoud van een prettige leefomgeving zijn regels nodig. Het voorkomen van overtredingen en de bereidheid om regels na te leven heeft een hoge prioriteit. Hoe dit wordt vormgegeven staat in de 'nota Handhaving Leefomgeving 2018-2021'. De nota is op 27 februari 2018 door het college vastgesteld. Het is een integraal beleidsplan waarin op hoofdlijnen de keuzes voor het handhaven van de fysieke leefomgeving staan beschreven. Op basis van de nota wordt jaarlijks een uitvoeringsplan opgesteld waarin de aanpak wordt geconcretiseerd.
Bij de vertaling van dit beleidskader naar een concreet, jaarlijks uitvoeringsplan worden een aantal uitgangspunten in acht genomen. De belangrijkste uitgangspunten zijn:
De gemeente Eindhoven ziet informatiegestuurde handhaving als een belangrijke pijler. Er zijn ontwikkelingen op het gebied van ICT en data-analyse. Door gemeentelijke en andere informatiebronnen te ontsluiten, te analyseren en te combineren kunnen we problematiek eerder (of preventief) en gerichter aanpakken.
Om optimaal in te kunnen spelen op vraagstukken van inwoners, zet de gemeente Eindhoven binnen het ruimtelijk domein al geruime tijd in op gebiedsgericht toezicht. Dit doen we door - vanuit een actieve samenwerking met wijkteams - te kijken naar naleefgedrag, oorzaken en oplossingen gerelateerd aan geografische gebieden. Er zijn verschillende vragen, doelgroepen en belangen. Kennis wordt gedeeld en ervaringen van inwoners en bedrijven worden verzameld. Deze input is van invloed op de prioriteiten in het jaarlijkse uitvoeringsplan, waar mogelijk toegespitst op een specifieke wijk. Per wijk kunnen er dus op basis van gebiedsanalyses en bijvoorbeeld buurtcontracten verschillende bouwstenen zijn voor het uitvoeringsplan.
De gemeente Eindhoven benadert toezicht en handhaving risico- en oplossingsgericht. De prioriteiten worden in beginsel gebaseerd op een inschatting van de veiligheids- en gezondheidsrisico's voor inwoners. Ook aspecten als leefbaarheid, duurzaamheid en omgevingskwaliteit wegen in belangrijke mate mee. Daarnaast worden prioriteiten mede gebaseerd op wat inwoners en bedrijven belangrijk vinden. Eindhoven hecht er waarde aan om vraagstukken waar mogelijk gezamenlijk op te lossen. Er zijn onderwerpen die in algemene zin aandacht vragen. Brandveilig gebruik van woongebouwen verdient (nog) meer aandacht, in de context van kwetsbare groepen die langer zelfstandig blijven wonen. Ook aanpak van jeugdoverlast, duurzaamheid en de bestaande bouw zijn voorbeelden. Er wordt gezocht naar de beste oplossing die nodig is voor het versterken van de veiligheid in de leefomgeving van onze inwoners. Hiermee ontstaat een risicoanalyse op basis waarvan vervolgens de prioriteiten binnen het toezicht worden gesteld.
Uitvoeringsplannen en jaarverslagen bevatten een overzicht van de inzet en capaciteit voor handhaving. In het verlengde van informatiegestuurde en oplossingsgerichte handhaving, vergt doelmatige handhaving een analyse van resultaten. Meetbare doelen om te beoordelen of de beschikbare capaciteit zo doelmatig mogelijk wordt ingezet. We beogen de komende jaren een ontwikkeling door te maken in de vierslag capaciteit – prioriteit – risicoanalyse - nalevingsniveau. Dit moet onder andere leiden tot meer inzicht in de relatie tussen handhavingsinspanningen en het nalevingsniveau (effect).
De gemeente Eindhoven maakt keuzes om ervoor te zorgen dat de beschikbare capaciteit zo adequaat mogelijk wordt ingezet. Om goede prioriteiten te stellen, is inzicht in mogelijke problemen, risico's en negatieve effecten noodzakelijk. Hierdoor kan beter worden ingespeeld op de grootste ergernissen en notoire overtreders en draagt handhaving bij aan een verhoogd gevoel van veiligheid. Met inachtneming van de uitgangspunten zijn in de nota prioriteiten gesteld. Aan de hand van deze prioriteiten, het budget uit de programmabegroting, incidentele bestuurlijke prioriteiten en het naleefgedrag van burgers en bedrijven, wordt jaarlijks het uitvoeringsplan voor toezicht en handhavingsprogramma opgesteld.
In het uitvoeringsplan wordt op hoofdlijnen opgenomen waar de capaciteit dat jaar wordt ingezet. Daarbij is een onderverdeling gemaakt in:
Bovengenoemde onderverdeling komt in elk uitvoeringsplan terug. Per jaar wordt aangegeven welke prioriteit een onderdeel heeft en hoeveel capaciteit er wordt ingezet.
Om overtredingen te voorkomen en goed te kunnen handhaven, is het belangrijk dat regels duidelijk zijn. Het moet duidelijk zijn wat wel en niet mag. Regels dienen niet voor verschillende uitleg vatbaar te zijn. Bij het opstellen van bestemmingsplannen is daarom gekozen voor een zo helder mogelijke juridische methodiek. De regels zijn zo geschreven, dat deze in de praktijk goed toetsbaar zijn. De juridische toelichting op het bestemmingsplan en de begrippenlijst geven nadere uitleg over de regels en over de begrippen die gebruikt worden.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan waarin ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, dient de gemeenteraad eveneens een exploitatieplan vast te stellen. Dit heeft te maken met de wettelijke verplichting om de kosten die de gemeente moet maken om deze ontwikkeling mogelijk te maken, te verhalen op de eigenaar/ontwikkelaar.
Van deze verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan kan worden afgezien, indien het kostenverhaal op een andere manier is geregeld. Dit kan bijvoorbeeld door middel van gemeentelijke gronduitgifte of door het afsluiten van een overeenkomst.
Ook kan er sprake zijn van zogenaamde “kruimelgevallen”. In dergelijke gevallen zijn de door de gemeente te maken kosten beperkt en kunnen de kosten verhaald worden via de legesverordening. Voorwaarde hierbij is dat er geen sprake is van fasering, locatie-eisen of eisen aan woningbouwcategorieën.
Voor onderhavig planvoornemen is een anterieure overeenkomst afgesloten, zodat er geen verplichting bestaat tot het vaststellen van een exploitatieplan.
Op grond van artikel 1.3.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet van het voornemen een bestemmingsplan voor te bereiden, kennis worden gegeven. De kennisgeving van de voorbereiding van onderhavig bestemmingsplan is geplaatst in Groot Eindhoven op …. De kennisgeving is tevens bij de officiële publicaties op de gemeentelijke website www.eindhoven.nl geplaatst. Er zijn geen stukken betreffende het voornemen ter inzage gelegd, noch is de mogelijkheid open gesteld om zienswijzen tegen het voornemen in te dienen of instanties om advies te vragen.
Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moeten burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de rijks- en provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke binnen het plan in het geding zijn.
Aangezien geen rijksbelangen in het geding zijn, heeft geen vooroverleg plaatsgevonden met het Rijk. Met de provincie heeft vooroverleg plaatsgevonden middels het digitale vooroverlegformulier. Hieruit is gebleken dat er geen provinciale belangen in het geding zijn. Tevens heeft vooroverleg met Waterschap De Dommel plaatsgevonden. De resultaten van dit vooroverleg zijn verwerkt in hoofdstuk 5 van deze toelichting.
Naast bovengenoemde instanties, heeft tevens vooroverleg plaatsgevonden met Trefpunt Groen Eindhoven, de Van Abbestichting en Stichting Wederopbouw Eindhoven. Onderstaand zijn achtereenvolgens de reacties van voornoemde partijen uiteengezet:
Trefpunt Groen Eindhoven staat positief tegenover het bestemmingsplan.
Men is blij met het vullen van een gat in het stedelijk weefsel door de bouw van woningen.
Anderzijds is men niet enthousiast over het bouwplan. Volgens de cultuurhistorische
waardenkaart maakt dit gebied deel uit van een historische stedenbouwkundige structuur
waarvan kleinschaligheid het kenmerk is.
Deze kleinschaligheid komt in het voorliggende bouwplan onvoldoende tot uiting. Een
kleinere korrelgrootte (meer geleding) zou wenselijk zijn evenals een levendiger plint
die nu wel erg saai lijkt te worden.
Men kan zich vinden in het bestemmingsplan.Ten aanzien van het bouwplan merkt zij op dat de overgang van de nieuwbouw naar de monumentale boerderij met tuin meer gestroomlijnd moet worden. Het einddeel van de nieuwbouw naast het perceel van de boerderij moet zodanig zijn ontworpen dat de overgang naar het naastliggend perceel vloeiender is.
Per 1 oktober 2008 is de "Verordening Samenspraak en Inspraak gemeente Eindhoven 2008" in werking getreden. Het doel hiervan is het betrekken van burgers bij de besluitvorming.
Er is vroegtijdig contact opgenomen met de eigenaar van het aangrenzende perceel aan de Van Brakelstraat 9. Tijdens een persoonlijk gesprek zijn de plannen toegelicht en besproken. Verder is de buurt schriftelijk uitgenodigd voor een informatieavond op 28 januari 2020 in activiteitencentrum de Jagershoef in Eindhoven. Tijdens deze avond zijn diverse omwonenden en andere belanghebbenden (circa 10) geïnformeerd over het planvoornemen en was er gelegenheid om vragen te beantwoorden. Alle bezoekers waren positief over het plan. Men is content dat deze plek wordt ingevuld met koopwoningen en dat deze ontwikkeling een positief beeld/imago oplevert voor de buurt die nu vooral uit sociale huurwoningen bestaat. In bijlage 8 is een verslag opgenomen van de informatieavond.
Het ontwerp bestemmingsplan 'I Oud Woensel 2012 (Kronehoefstraat - Van Brakelstraat)' heeft vanaf 19 maart tot en met 29 april 2020 ter inzage gelegen. Er is één zienswijze ingediend. Deze zienswijze heeft betrekking op het feit dat de indiener niet tegen de bouw van de appartementen is, maar indirect bezwaar maakt tegen zijn geweigerde omgevingsvergunning voor het splitsen van een bestaande woning naar 5-7 studio's. In de 'Nota van zienswijze' is de zienswijze samengevat en van een gemeentelijk standpunt voorzien. De zienswijze heeft niet geleid tot aanpassing van het bestemmingsplan.
In deze regels wordt verstaan onder:
het bestemmingsplan I Oud Woensel 2012 (Kronehoefstraat-Van Brakelstraat) met identificatienummer NL.IMRO.0772.80369-0301 van de gemeente Eindhoven.
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen).
een vrij beroep, dat in of bij een woongebouw wordt uitgeoefend, waarbij het woongebouw in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is. Bijvoorbeeld gastouderopvang; detailhandel via internet zonder opslag en/of verkoop aan huis; of het enkel uitoefenen van een administratie ten behoeve van een bedrijf. Onder vrije beroepen worden verstaan: (para)medische, juridische, therapeutische, ontwerptechnische, administratieve, sociaal-maatschappelijke, kunstzinnige en daarmee gelijk te stellen beroepen.
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
een woning die deel uitmaakt van een bouwmassa bestaande uit drie of meer hoofdgebouwen.
een op zichzelf staand al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren (of horizontale balklagen) is begrensd en waarvan de lagen een nagenoeg gelijke omvang hebben, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, dakopbouw en/of zolder.
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
als type eengezinswoning wordt beschouwd: elke woning welke tevens een geheel pand vormt. Hieronder vallen vrijstaande woningen, aaneengebouwde woningen, zoals twee onder één kap gebouwde hele huizen, boerderijen met woningen en voorts alle rijenhuizen.
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
bewoning of andere geluidgevoelige functies zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.
gebouwen welke dienen ter bewoning of ten behoeve van een andere geluidgevoelige functie als bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.
een gebouw dat, op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.
het bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid, geheel of overwegend door middel van handwerk dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend (niet zijnde prostitutie).
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of onderdelen van bouwwerken die worden aangemerkt als uitingen van één der beeldende kunsten.
bouwwerk, geen gebouw zijnde ten behoeve van civieltechnische en/of infrastructurele doeleinden, zoals een brug, een dam, een duiker, een tunnel, een via- of aquaduct, een sluis, dan wel een daarmee gelijk te stellen voorziening.
de bedrijvenlijst ontleend aan de brochure Bedrijven en Milieuzonering van de VNG zoals deze gold ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp bestemmingsplan en opgenomen in Bijlage 1 Lijst van bedrijfsactiviteiten behorende bij deze regels.
parkeernormen vastgesteld op 17 mei 2016, gepubliceerd en in werking getreden op 10 juni 2016.
voorzieningen ten behoeve van algemeen nut in ruime zin zoals: voorzieningen / installaties ten behoeve van gas, water en elektriciteit, signaalverdeling, telecommunicatieverkeer, waterzuivering, waterbeheersing, waterhuishouding, vuil- en afvalverwerking, compostering, wijkverwarming, milieuvoorzieningen e.d.
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin tegen vergoeding seksuele handelingen worden verricht.
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotische/pornografische aard plaatsvinden.
Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar.
een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
de bouwlaag respectievelijk bouwlagen die boven de begane grondbouwlaag gelegen is/zijn.
de naar de weg of aan het openbaar gebied gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft van meer dan één naar de weg of het openbaar gebied gekeerde gevel, de gevel die door zijn aard, functie, constructie dan wel gelet op uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.
al het oppervlaktewater zoals sloten, greppels, (infiltratie)vijvers, kanalen, beken en andere waterlopen, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen.
voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, hemelwaterinfiltratie en waterkwaliteit (zoals duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, gemalen, inlaten, sloten, greppels en vijvers, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen etc.).
Wet van 16 februari 1979 (Stb. 99) houdende regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder, zoals deze luidde op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan.
Wet van 20 oktober 2006, (Stb. 2006, nr. 566), houdende nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening, zoals deze luidde op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan.
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
een aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van het bouwvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd.
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, liftopbouwen, installatieruimten en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen wordt de overschrijding van de bouwgrens door ondergeschikte bouwdelen, zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, gevel- en kroonlijsten, gevelisolatie, ventilatiekanalen, reclameaanduidingen, luifels, erkers, balkons en overstekende daken e.d. buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van de bouwgrens niet meer dan 1 meter bedraagt.
De voor `Verkeer - Verblijfsgebied´ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
met daarbij behorende:
Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie gelden de volgende regels:
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, anders dan rechtstreeks voor de geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer, gelden de volgende regels:
De voor `Wonen´ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
met de daarbij behorende:
met dien verstande dat:
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende regels:
Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie gelden de volgende regels:
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken voor wat betreft
de maximum goothoogte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen, indien dat wenselijk is uit een oogpunt van een goede constructieve en/of bouwkundige aansluiting van het bijbehorende bouwwerk bij de hoogte van de verdiepingsvloer van het hoofdgebouw.
Het gebruik van een gedeelte van de woning voor kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten tot een bedrijfsvloeroppervlakte van maximaal 30 m2 en/of voor een aan-huis-verbonden beroep met een vloeroppervlakte van meer dan 50 m2 met een maximum van 75 m2, is toegestaan mits:
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Al dan niet in afwijking van het bepaalde in de bestemmingsregels van Hoofdstuk 2 wordt ter plaatse van een functie-aanduiding het gebruik van gronden en opstallen in overeenstemming met die functie-aanduiding aangemerkt als gebruik overeenkomstig die bestemming.
Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, bij een omgevingsvergunning afwijken van:
Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 8.1 indien:
Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning nadere eisen stellen ten aanzien van de maatvoering van de parkeervoorzieningen, zoals bedoeld in lid 8.1 indien dit, gelet op de feitelijke omstandigheden, noodzakelijk is.
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
burgemeester en wethouders kunnen eenmalig bij een omgevingsvergunning afwijken van lid voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid met maximaal 10%.
Lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid , te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.