direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Boksheidsedijk-Rosheuvel, Boksheidsedijk 6
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0770.WPEbhd62035-ONTW

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Het planvoornemen is op de locatie Boksheidsedijk 6 twee woningen te realiseren. Het plangebied ligt in het zuiden van de kern Eersel tussen bestaande woonpercelen. Ter plaatse geldt een bedrijfsbestemming. Hierdoor is de bouw van de nieuwe woningen niet mogelijk. Voor deze locatie is in het geldend bestemmingsplan 'Rosheuvel - Boksheidsedijk, Eersel', een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van de bouw van maximaal twee woningen. De woningen kunnen worden gerealiseerd op basis van deze wijzigingsbevoegdheid. In de toelichting van dit wijzigingsplan zal worden aangetoond dat wordt voldaan aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid.

De wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor het hele bedrijfsperceel. Op het perceel vinden uitsluitend de opslag van materiaal en gereedschap plaats in de bestaande schuur, in verband met het hoveniersbedrijf van de perceelseigenaar. De bedrijfsactiviteiten van het hoveniersbedrijf zelf vinden van oudsher elders plaats. Verder vinden er geen bedrijfsactiviteiten plaats op het perceel. De bestaande bedrijfswoning blijft bewoond door de eigenaar. Omdat de hoofdactiviteit van het perceel 'wonen' is, krijgt het gehele perceel een woonbestemming met een nadere aanduiding voor de beperkte opslag die nog plaatsvindt. Het is wel de bedoeling dat ook deze activiteiten op termijn verdwijnen.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied is gelegen in de gemeente Eersel, in het zuiden van de kern Eersel. De locatie is gelegen aan de rand van een woonwijk aan de Boksheidsedijk 6, op de hoek met de Rosheuvel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.WPEbhd62035-ONTW_0001.png"

Ligging plangebied op luchtfoto

Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Eersel, Sectie M, nrs 2503 en 2504.

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het geldende bestemmingsplan voor het plangebied betreft het bestemmingsplan 'Rosheuvel - Boksheidsedijk, Eersel' van de gemeente Eersel. Dit bestemmingsplan is door de Raad vastgesteld op 1 april 2010.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.WPEbhd62035-ONTW_0002.png"

Uitsnede geldend bestemmingsplan Ruimtelijkeplannen.nl

Op grond van dit bestemmingsplan gelden voor het plangebied:

  • de bestemming 'Agrarisch';
  • de gebiedsaanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied'.

Op basis van de geldende regeling en de bestaande bestemming 'Agrarisch' is momenteel alleen de uitoefening van een agrarische bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering mogelijk. Verder is een bouwvlak opgenomen dat voor 60% bebouwd mag worden, waarbij een maximale goot- en bouwhoogte geldt van respectievelijk 5 en 8 meter. De bestaande bedrijfswoning is voorzien van de aanduiding 'bedrijfswoning'. Het planvoornemen bevat de bouw van twee nieuwe woningen. Door middel van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied' kan het plan gewijzigd worden om nieuwe woningen te realiseren, met onder andere als voorwaarden dat er een maximum van 2 nieuwe woningen geldt en dat het agrarisch bedrijf dient te zijn beëindigd.

1.4 Planvoornemen

1.4.1 Bestaande situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.WPEbhd62035-ONTW_0003.png"

Bestaande voormalige bedrijfswoning in het plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.WPEbhd62035-ONTW_0004.png"

Bestaande bebouwing op perceel

Op het perceel aan de Boksheidsedijk 6 in Eersel was tot op heden een hoveniersbedrijf gevestigd. Inmiddels zijn deze bedrijfsactiviteiten verplaatst naar een andere locatie. Op het perceel vindt in de bestaande schuur alleen nog wat opslag plaats voor het hoveniersbedrijf. Deze opslag zal op termijn ook verdwijnen en zal de schuur een meer bij de woonbestemming passende functie krijgen. De (voormalige) bedrijfswoning blijft bewoond door de eigenaar. De tuinkamer van de bedrijfswoning is in gebruik als bed & breakfast met twee slaapplaatsen.

Aangezien de bedrijfsactiviteiten hoofdzakelijk zijn beëindigd, op de beperkte opslag na, en alleen nog gewoond wordt op het perceel krijgt het gehele perceel een woonbestemming.

1.4.2 Beschrijving planvoornemen

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.WPEbhd62035-ONTW_0005.png"

Mogelijke kavelindeling toekomstige situatie

Het planvoornemen is op het westelijk deel van het perceel twee nieuwe woningen te bouwen. Ter ontsluiting van deze woningen zal een nieuwe inrit worden aangelegd vanaf de Rosheuvel, zodat deze op een veilige manier bereikbaar zijn en de bewoners of bezoekers de weg ook veilig kunnen betreden.

Omdat nog niet bekend is waarvoor de bestaande loods in de toekomst wordt gebruikt, zou het kunnen dat één van de woningen in of op de plek van deze loods wordt gerealiseerd. Dit wijzigingsplan legt daarom de exacte locatie van de nieuwe woningen nog niet vast.

1.5 Leeswijzer

In dit inleidende hoofdstuk is een beschrijving gegeven van de aanleiding en het doel van het planvoornemen, de ligging en begrenzing van het plangebied, het geldende bestemmingsplan en het planvoornemen. (Hoofdstuk 1). Hierna worden de wijzigingsbevoegdheden getoetst en uiteengezet (Hoofdstuk 2). Hierin wordt ook aandacht besteed aan de verantwoording en bijbehorende voorwaarden voor onder andere milieu onderzoeken (Hoofdstuk 3). Daarna volgt een hoofdstuk met een toelichting op de juridische opzet van het wijzigingsplan (Hoofdstuk 4). Tenslotte wordt aandacht besteed aan de uitvoerbaarheid van het planvoornemen en de voor onderhavig wijzigingsplan te doorlopen procedure (Hoofdstuk 5 en 6).

Hoofdstuk 2 Toetsing wijzigingsbevoegdheid

2.1 Wijzigingsbevoegdheid

In artikel 3.3 Wijzigingsbevoegdheid van het geldende bestemmingsplan is de volgende wijzigingsbevoegdheid opgenomen.

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd voor het gebied ter plaatse van de aanduiding 'Wro-zone wijzigingsgebied' de bestemming 'Agrarisch' te wijzigen in 'Wonen - 1', waarbij de bebouwingsmogelijkheden worden gewijzigd ten behoeve van de nieuwbouw van 2 woningen met bijbehorende bijgebouwen.

Hierbij gelden de volgende bepalingen:

  • a. Het agrarische bedrijf dient te zijn beëindigd.
  • b. Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.
  • c. Er dient een rapport te worden overlegd waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
  • d. Indien uit het onder c genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het toepassen van de wijziging zullen of kunnen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de wijziging:
    • 1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.
    • 2. De verplichting tot het doen van opgravingen.
    • 3. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  • e. De maximale goot- en bouwhoogte bedraagt mag niet meer dan 6 respectievelijk 10 meter bedragen.
  • f. De ontwikkeling mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.
  • g. De woningbouw dient te passen binnen het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.
  • h. De ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig oogpunt.
  • i. Er dient rekening te worden gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.
  • j. Er dient te worden voldaan aan een goed woon- en leefklimaat.

In de volgende paragraaf wordt per voorwaarde weergegeven hoe voldaan wordt aan de wijzigingsbevoegdheid.

2.2 Verantwoording voorwaarden wijzigingsbevoegdheid

2.2.1 Beëindiging agrarisch bedrijf

Op het perceel vindt alleen opslag plaats ten behoeve van het hoveniersbedrijf in de bestaande loods op het zuidelijke deel van het perceel en geen kweek van planten e.d. Hierdoor is er geen sprake van een agrarisch bedrijf.

Voor deze situatie is in de regels en op de verbeelding dan ook een passende regeling opgenomen en heeft het perceel een woonbestemming gekregen.

Er wordt voldaan aan deze voorwaarde.

2.2.2 Milieuhygiënische belemmeringen

In hoofdstuk 3 Omgevingsaspecten worden de verschillende milieuaspecten en bijbehorende onderzoeken beschreven en verantwoord.

Hieruit blijkt dat wordt voldaan aan deze voorwaarde.

2.2.3 Archeologische waarden

In paragraaf 3.9 Archeologie en cultuurhistorie worden het aspect archeologie beschreven en verantwoord.

Hieruit blijkt dat wordt voldaan aan deze voorwaarde.

2.2.4 Maximale goot- en bouwhoogte

De nieuwe woningen hebben een goothoogte van maximaal 6 meter en een bouwhoogte van maximaal 10 meter. Dit is ook zo vastgelegd in de regels en op de verbeelding van dit wijzigingsplan. Daarmee is gewaarborgd dat de goot- en bouwhoogte niet meer bedragen als zodanig aangegeven en wordt voldaan aan deze voorwaarde.

2.2.5 Verkeersafwikkeling en parkeerbehoefte

Ter ontsluiting van beide nieuwe woningen zal een in-/uitrit worden aangelegd die direct ontsluit op de Rosheuvel. De Rosheuvel sluit in het oosten aan op de Boksheidsedijk, van waaruit de rest van de kern Eersel of de regio is te bereiken. Richting het westen leidt de Rosheuvel naar de achter het plangebied gelegen woonbuurt.

De in-/uitrit van de nieuwe woningen is zodanig gesitueerd, dat deze op een veilige manier bereikbaar is en de bewoners of bezoekers de weg vanuit de in-/uitrit ook veilig kunnen betreden.

Volgens het parkeerbeleid van de gemeente Eersel geldt voor het gebied 'Rest bebouwde kom' en vrijstaande koopwoningen een parkeernorm van 2,5 parkeerplaatsen per woning. Dat betekent dat voor de nieuwe woningen in een parkeerbehoefte van in totaal 5 parkeerplaatsen dient te worden voorzien.

Voor beide woningen geldt dat op eigen terrein zal worden geparkeerd. Beide woningen liggen op grote percelen (ca. 1.400 m2) waar meer dan voldoende ruimte is om in voldoende parkeergelegenheid op het eigen perceel te voorzien.

Uit het voorgaande blijkt dat de ontwikkeling geen nadelige invloed heeft op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaakt. Hiermee wordt voldaan aan deze voorwaarde.

2.2.6 Passend in volkshuisvestingsbeleid

Bevolkings- en woningbehoefteprognose

Op 26 mei 2015 heeft de raad van de gemeente Eersel vastgesteld hoe zal worden omgegaan met de gevolgen van de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose 2014 voor bouwplanning en verdeling restcapaciteit woningbouwprogrammering.

De provincie Noord-Brabant heeft eind oktober 2014 de nieuwe bevolkings- en woningbehoefteprognose vastgesteld. Bij het toetsen van bestemmingsplannen (ook wijzigingsplannen) in het kader van de Verordening Ruimte gaat de provincie uit van deze woningbouwaantallen. De prognose te bouwen woningen is 630 woningen tussen 1 januari 2014 en 31 december 2023.

Uit het woonbehoefteonderzoek 2014 en uit gesprekken met de dorpsraden en leefbaarheidsgroepen in het kader van de woonvisie 2015 blijkt dat er nog steeds een flinke behoefte aan nieuwbouwwoningen is. Zeker nu de markt lijkt aan te trekken is er ook daadwerkelijk zicht op dat deze verkocht kunnen worden.

In totaal mogen in de gemeente Eersel tot 1 januari 2024 nog 582 woningen worden gebouwd. De harde plancapaciteit bestaat uit 490 woningen. Hiervan worden echter 75 woningen naar waarschijnlijkheid pas na 2024 gerealiseerd. Blijkens de Regionale Agenda Wonen Zuid-Oost Brabant telt de provincie deze op dit moment niet mee in de harde plancapaciteit. Zoals blijkt uit de brief van de provincie van 23 maart 2015 heeft de gemeente Eersel de komende 10 jaar een totale plancapaciteit 78% van de prognose. Van de benodigde plancapaciteit is 65% hard. Er is volgens de provincie dus ruimte om de komende jaren nieuwe plannen toe te voegen en flexibel in te spelen op kansen die zich voordoen.

Op basis van de provinciale matrix en het gemeentelijke woningbouwprogramma (deze zijn identiek) is nog ruimte om 167 woningen toe te voegen. Het totale aantal verzoeken komt bij elkaar opgeteld neer op 149 woningen.

Op grond van de woonvisie wil de gemeente de volgende woningen bouwen:

  • voldoende sociale huurwoningen;
  • middeldure koopwoningen;
  • huurappartementen;
  • streven naar 40% sociale nieuwbouwwoningen (goedkope koop/sociale huur);
  • daarnaast is in de woonvisie opgenomen dat de gemeente er voor wil zorgen dat ouderen en mensen met beperkingen zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen.

Aan de verzoeken die aan bovenstaande eisen uit de woonvisie voldoen wil de gemeente medewerking verlenen. De verzoeken moeten dan uiteraard ook nog getoetst worden ten aanzien van ruimtelijke aspecten, milieueisen, parkeren etc.

Onderhavig planvoornemen betreft de bouw van twee vrijstaande woningen en geeft invulling aan de bevolkings- en woningbehoefteprognose. Daarmee wordt voldaan aan deze voorwaarde.

2.2.7 Inpasbaar vanuit stedenbouwkundig oogpunt

Het plangebied maakt onderdeel uit van een rustige woonwijk die nog in ontwikkeling is. De bebouwing ten westen van het plangebied bestaat uit woningen opgebouwd uit drie bouwlagen met kap. Tegenover het plangebied, aan de andere kant van de weg Rosheuvel, ligt het buitengebied.

Eén van de nieuwe woningen wordt geplaatst in de voorgevelrooilijn van de andere panden aan de Rosheuvel.

De woningen zullen bestaan uit 2 bouwlagen met kap en mogen een maximale bouwhoogte hebben van 10 meter, waardoor deze passend zijn tussen de andere woningen in de straat. De realisatie van de woningen sluit daarmee aan bij de huidige situatie.

Hiermee zijn de nieuwe woningen vanuit stedenbouwkundig oogpunt inpasbaar en wordt voldaan aan deze voorwaarde.

2.2.8 Gevolgen voor waterhuishouding

In paragraaf 3.8 Water worden de gevolgen voor de waterhuishouding in beeld gebracht.

Hieruit blijkt dat wordt voldaan aan deze voorwaarde.

2.2.9 Goed woon- en leefklimaat

In hoofdstuk 3 Omgevingsaspecten worden de verschillende omgevingsaspecten en bijbehorende onderzoeken beschreven en verantwoord. Samen met hetgeen wat in de voorgaande paragrafen is beschreven kan worden geconcludeerd, dat met de realisatie van de twee nieuwe woningen sprake is van een goed woon- en leefklimaat en wordt voldaan aan deze voorwaarde.

Hoofdstuk 3 Omgevingsaspecten

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan de omgevingsaspecten die een rol kunnen spelen binnen dit wijzigingsplan. Milieu-aspecten zoals luchtkwaliteit, geluidshinder, bodem- en grondwaterkwaliteit, externe veiligheid en bedrijven en milieuzonering zullen besproken worden. In de paragraaf daarna wordt het aspect water beschreven. Verder komt zowel archeologie en cultuurhistorie als flora en fauna aan de orde, zodat alle omgevingsaspecten behandeld zijn.

3.2 Bodem

3.2.1 Algemeen

Op basis van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening zijn gemeenten verplicht om in een ruimtelijk plan een paragraaf over de bodemkwaliteit op te nemen. In deze paragraaf dient gemotiveerd te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Zo mag een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem en mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet.

Het is een taak van de gemeenten om erop toe te zien dat het verontreinigen van gronden door activiteiten voorkomen wordt. Daar waar in het verleden een verontreiniging is ontstaan van de bodem of het grondwater zullen stappen genomen moeten worden ter bescherming van de volksgezondheid. In principe moet bij elke bouwmogelijkheid die mogelijk wordt gemaakt, inzicht geboden worden in de kwaliteit van de bodem.

3.2.2 Bodemonderzoek

Het perceel waarop de woningen gerealiseerd worden was voorheen onderdeel van het hoveniersbedrijf. Om voor het aspect bodem aan te kunnen tonen dat geen sprake is van milieuhygiënische belemmeringen dient de kwaliteit van de bodem onderzocht te worden.

Hiervoor is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Doel van het onderzoek is het vaststellen van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) om te bepalen of er op de locatie sprake is van bodemverontreiniging.

Op basis van het vooronderzoek is de te onderzoeken locatie als niet-verdacht beschouwd. Het verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5740 (april 2016).

Het volledige rapport 'Verkennend bodemonderzoek Boksheidsedijk 6 Eersel', d.d. 12 mei 2017, nr. 1702/075/LM-03 van Tritium Advies is als Bijlage 1 Bodemonderzoek bij deze toelichting opgenomen. Hierna worden de conclusies uit het onderzoek beschreven.

3.2.3 Conclusie

Uit de resultaten van het vooronderzoek, de veldwerkzaamheden en de uitgevoerde analyses wordt het volgende geconcludeerd.

  • Zintuiglijk zijn tijdens de uitvoering van het veldwerk geen afwijkingen in de bodem waargenomen.
  • Uit de analyseresultaten blijkt dat in de bovengrond plaatselijk een lichte verontreiniging aanwezig is met cadmium. De ondergrond blijkt niet verontreinigd te zijn met de onderzochte parameters.
  • Het grondwater blijkt licht verontreinigd te zijn met barium, xylenen en naftaleen.
  • De lichte verontreinigingen in de bovengrond en in het grondwater zijn in tegenspraak met de hypothese dat de onderzoekslocatie niet-verdacht is. De aangetroffen gehaltes zijn echter dermate laag, dat nader onderzoek hiernaar niet noodzakelijk wordt geacht.
  • De onderzoeksresultaten leveren geen beperkingen op ten aanzien van het huidige gebruik van de locatie en vormen ons inziens derhalve geen belemmering voor de voorgenomen bestemmingswijziging.
  • Indien grond wordt afgegraven (bijvoorbeeld bij bouwwerkzaamheden) en van de locatie wordt afgevoerd, dient er rekening mee te worden gehouden dat deze grond elders niet zonder meer toepasbaar is. Met betrekking tot het elders hergebruiken van grond zijn de regels van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing, die doorgaans een grotere onderzoeksinspanning vereisen.

De vastgestelde milieuhygiënische bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling op deze locatie.

3.3 Geluidshinder

3.3.1 Inleiding

Het wettelijk kader bij ruimtelijke procedures is de Wet geluidhinder (Wgh). Deze wet biedt geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen, bescherming tegen geluidhinder van geluidsbronnen: wegverkeer, spoorwegen, industrie en luchtvaart. De bescherming vindt primair plaats door middel van zonering.

De zonering betreft een afstand, uitgaande van een geluidsbron, waarbinnen het normenstelsel uit de Wgh van toepassing is. Deze normen mogen niet verward worden met de normen die gelden in geval van een milieuvergunning. Hiervoor gelden andere normen en procedures, welke niet vergelijkbaar zijn met het normenstelsel uit de Wgh. Op grond van de Wgh gelden grenswaarden op basis waarvan de bouw van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszone wordt beperkt of wordt verboden. Wegverkeerslawaai, spoorweglawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai kennen ieder afzonderlijke normen.

In de Wgh is bepaald dat elke weg een geluidszone heeft, met uitzondering van woonerven en wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/u voor geldt. Bij een ruimtelijke ontwikkeling waarbij sprake is van de ontwikkeling van geluidsgevoelige objecten binnen een geluidszone, dient een onderzoek te worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op deze gebouwen of terreinen. Ook dient aangetoond te worden dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

3.3.2 Akoestisch onderzoek

In het kader van het planvoornemen is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Het plangebied ligt niet in de omgeving van een spoorweg, industrieterrein of luchthaven. De aspecten railverkeerslawaai, luchtverkeerslawaai en industrielawaai zijn in het onderzoek dan ook niet beschouwd.

In het akoestisch onderzoek is de zogenaamde “Nieuwe situatie” getoetst aan de normstelling van de Wet geluidhinder (Wgh) en er is aangegeven wat de consequenties zijn. Op basis van de resultaten van deze toetsing is vervolgens beoordeeld of voor de nieuwbouwwoningen extra geluidwerende maatregelen noodzakelijk zijn.

Voor wegverkeerslawaai is het plan gelegen binnen de geluidzone van de Boksheidsedijk. Het plan is tevens gelegen in de nabijheid van de Rosheuvelsedijk en Rosheuvel (weggedeelte ten behoeve van ontsluiting huisnummers 8 en 20), welke zijn gelegen in een 30 km/uur zone.

Voor de Boksheidsedijk geldt dat de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op deze weg de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op geen enkel punt op het grid overschrijdt.

Derhalve is een procedure hogere waarde niet aan de orde.

Het volledige rapport 'Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai Boksheidsedijk 6 Eersel', d.d. 18 april 2017, nr. 1702/075/LM-01 van Tritium Advies is als Bijlage 2 Akoestisch onderzoek bij deze toelichting opgenomen. Hierna worden de conclusies uit het onderzoek beschreven.

3.3.3 Conclusie

Voor de Rosheuvelsedijk en Rosheuvel (weggedeelte ten behoeve van ontsluiting huisnummer 8 en 20) geldt dat de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op deze wegen de richtwaarde van 48 dB op geen enkel punt op het grid overschrijdt.

Aangezien in onderhavige situatie geen sprake is van een procedure hogere waarde, is voor de woningen geen aanvullend onderzoek ter bepaling van de geluidwering van de gevels nodig. Bij toepassing van standaard geluidwerende materialen en maatregelen is een binnenniveau van 33 dB gewaarborgd en is er te allen tijde sprake van een goed woon- en leefklimaat.

3.4 Geur

3.4.1 Inleiding

Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden. Deze wet vormt het toetsingskader voor vergunningen op grond van de Wet milieubeheer, waar het gaat om stank veroorzaakt door het houden van dieren. Daarnaast is de wet van belang in verband met de zogenoemde 'omgekeerde werking' in het kader van de ruimtelijke ordening. Bij de 'omgekeerde werking' gaat het om de vraag of ter plaatse van voor geurgevoelige objecten sprake is van en goed woon en/of leefklimaat.

Verder hebben gemeenten de mogelijkheid gekregen om binnen een wettelijk bepaalde bandbreedte van de standaardnormen van de Wgv af te wijken. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen en vastleggen in een geurverordening, dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.

3.4.2 Toetsing planvoornemen

Het planvoornemen met de nieuwbouw van twee woningen vindt plaats binnen de bebouwde kom en heeft geen gevolgen voor de risico's met betrekking tot geur en de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Er is geen geurzone aanwezig en er bevinden zich geen bedrijven in de buurt met een geurcontour die over het plangebied ligt.

3.4.3 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

3.5 Luchtkwaliteit

3.5.1 Inleiding

In de Wet luchtkwaliteit zijn de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen als onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) beschreven. Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Hoofdstuk 5 van de Wm maakt onderscheid tussen projecten die 'Niet in betekenende mate' (NIBM) en 'In betekenende mate' (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM-projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Deze regel komt voort uit het NSL.

Deze 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen.
3.5.2 Toetsing planvoornemen

Als gevolg van dit wijzigingsplan neemt het aantal woningen slechts met twee toe en is aan te merken als Niet In Betekenende Mate.

De woningen worden gebouwd in een bestaand woongebied, waar geen sprake is van een slechte luchtkwaliteit. De luchtkwaliteit op de nieuwe woningen is vergelijkbaar met die van de woningen in de directe omgeving.

3.5.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit speelt geen rol in de planrealisatie.

3.6 Externe veiligheid

3.6.1 Inleiding

Het algemene rijksbeleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege: het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichting), het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, wateren spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens. Externe veiligheid heeft betrekking op de veiligheid van degenen die niet bij de risicovolle activiteit zelf zijn betrokken, maar als gevolg van die activiteit wel risico's kunnen lopen, zoals omwonenden.

Het beleid is onder andere verankerd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) en verder uitgewerkt / toegelicht in o.a. de Handleiding Externe Veiligheid Inrichtingen en de Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het beleid opgenomen in de zogenaamde 'Wet Basisnet'. Deze bestaat uit de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet.

In het externe veiligheidsbeleid staan twee doelen centraal: de bescherming van individuen tegen de kans op overlijden als gevolg van een ongeluk en de bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een ramp met een groter aantal slachtoffers, respectievelijk het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit.

Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico is geen norm gesteld. Uit het vigerende beleid, zoals onder andere vastgelegd in het Bevi, geldt een verantwoordingsplicht. Iedere verandering (af- of toename) van het groepsrisico moet inzichtelijk worden gemaakt en worden voorzien van een onderbouwing (verantwoording groepsrisico).

3.6.2 Toetsing planvoornemen

Risicovolle inrichtingen

Op basis van de Risicokaart kan geconcludeerd worden dat in de nabijheid van het plangebied geen risicovolle activiteiten zijn gelegen die een nadelige invloed kunnen hebben op de voorgenomen ontwikkeling.

Transport gevaarlijke stoffen over weg

De doorgaande routes waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt zijn op ruime afstand van het plangebied gelegen. Deze zijn dan ook als niet significant te beschouwen.

Transport gevaarlijke stoffen over rail

In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen spoorlijnen gelegen, waarover gevaarlijke stoffen getransporteerd worden.

Transport gevaarlijke stoffen over water

In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen wateren gelegen, waarover gevaarlijke stoffen getransporteerd worden.

Transport gevaarlijke stoffen door lucht

Het plan is buiten de gangbare aanvlieg- en opstijgroutes van het militaire en burgervliegveld (Eindhoven Airport) gelegen.

Transport gevaarlijke stoffen door buisleidingen

In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen ondergrondse buisleidingen (hogedruk of brandstof) gelegen.

Geconcludeerd kan worden dat ten aanzien van de beschouwde aspecten het thema externe veiligheid geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.

3.6.3 Conclusie

Aangezien in en in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn of vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt, zijn er voor wat betreft externe veiligheid geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.

3.7 Bedrijven en milieuzonering

3.7.1 Inleiding

In de publicatie “Bedrijven en Milieuzonering” van de VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) is een lijst met indicatieve richtafstanden opgenomen voor milieubelastende bedrijfsactiviteiten ten opzichte van gevoelige bestemmingen. De bedrijfsactiviteiten worden aan de hand van een milieucategorie verbonden met een maximale (indicatieve) hinderafstand.

Deze afstand (zonering) wordt bepaald door enerzijds de aard van het bedrijf en anderzijds door het karakter van zijn omgeving. De richtafstanden zijn niet wettelijk voorgeschreven en gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven en zijn geschreven voor nieuwe situaties. Indien bekend is welke activiteiten concreet beoogd worden, dan kan gemotiveerd worden afgeweken van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van richtafstanden). Voor bestaande bedrijven geldt allereerst de geldende omgevingsvergunning of de richtlijnen uit de geldende AMvB.

3.7.2 Toetsing planvoornemen
Bedrijfsactiviteiten   VNG-categorie   grootste richtafstand   afstand plangebied  
Zand- en Grindhandel aan Rosheuvel 7   3.2   100 meter (geluid)   170 meter  
Schuttersgilde aan Rosheuvel   5.1   500 meter (gevaar)   85 meter  
Scouting aan de Rosheuvel   2   30 meter (geluid)   85 meter  

Bedrijvigheid in de omgeving plangebied

In het geldende bestemmingsplan is reeds gekeken naar de aanwezigheid van relevante bedrijven. Hierbij is gebleken dat er zich bedrijven van milieucategorie 3 of hoger bevinden in de nabijheid van het plangebied. Ten behoeve van de realisatie van de woningbouwlocaties in het geldende bestemmingsplan zijn de milieuvergunningen van deze bedrijven (zand- en grindhandel, gildeterrein) reeds aangepast. In de bestaande situatie zijn er reeds woningen aanwezig tussen de hiervoor genoemde bedrijven en het plangebied.

3.7.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen problemen vanuit het oogpunt van bedrijven en milieuzonering zijn voor het planvoornemen.

3.8 Water

3.8.1 Inleiding

Water en ruimtelijke ordening hebben met elkaar te maken. Enerzijds is water een sturende factor in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Anderzijds kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding. Een goede afstemming tussen beide is derhalve noodzakelijk om problemen, zoals bijvoorbeeld wateroverlast, slechte waterkwaliteit en verdroging te voorkomen. Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt een watertoets in ruimtelijke plannen verplicht. In deze paragraaf wordt beschreven op welke wijze in het plangebied met water en watergerelateerde aspecten wordt omgegaan.

3.8.2 Nationaal waterbeleid

In de afgelopen decennia heeft Nederland meerdere keren te kampen gehad met wateroverlast. Dit heeft geresulteerd in een omslag in het waterbeleid en het denken over water. Het kabinet heeft in december 2000 voor het Waterbeleid 21e eeuw drie uitgangspunten opgesteld, te weten anticiperen in plaats van reageren, niet afwentelen van waterproblemen op het volgende stroomgebied, maar handelen volgens de drietrapsstrategie van vasthouden-bergen-afvoeren en meer ruimtelijke maatregelen naast technische ingrepen. Belangrijk onderdeel in het waterbeleid is de watertoets. Nieuwe plannen en projecten moeten worden getoetst aan de effecten op veiligheid, wateroverlast en verdroging. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen.

Het Waterbeleid 21e eeuw richt zich derhalve primair op het voorkomen van wateroverlast door overstroming vanwege veel neerslag in een korte tijd. Hieruit volgen richtlijnen voor de ruimtelijke inrichting van het gebied om wateroverlast tegen te gaan en de mogelijke technische maatregelen die kunnen worden ingezet. De maatregelen kunnen worden ingedeeld in de voorkeursvolgorde van vasthouden, bergen en afvoeren. De doelstelling van deze maatregelen is een afvoer te krijgen die niet groter is dan de landbouwkundige afvoer.

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Een belangrijke verandering na het in werking treden van de Waterwet is de onderverdeling in het bevoegde gezag met betrekking tot directe en indirecte lozingen. Alle indirecte lozingen vallen onder het Wabo bevoegde gezag (gemeente en provincie). Alle directe lozingen vallen onder het bevoegde gezag voor de Waterwet (waterschappen voor de regionale wateren en Rijkswaterstaat voor de Rijkswateren). De directe lozingen vallen onder de Waterwet (Wtw). De indirecte lozingen zijn opgegaan in de Wet milieubeheer (Wm) en vallen inmiddels onder de omgevingsvergunning (Wabo).

3.8.3 Beleid waterschap

Het plangebied maakt deel uit van het stroomgebied De Dommel. Het waterschap De Dommel is verantwoordelijk voor het waterbeleid in en om onderhavig plangebied in de gemeente Eersel. Het waterschap zorgt ervoor dat er voldoende water is en dat dit water een goede kwaliteit heeft. Om deze taak goed uit te voeren, zijn wettelijke regels nodig, ook op en langs het water. Deze regels staan in de Keur van het waterschap en gelden voor iedereen die woont of werkt binnen het gebied van waterschap De Dommel. Het waterschap stelt ter concretisering van het waterhuishoudkundig beleid kaartmateriaal vast. Voor wat betreft de aanwijzing van de gebieden waarvoor een vergunning voor het lozen in en afvoeren naar oppervlaktewateren is vereist, is dit ook een taak van het waterschap.

3.8.3.1 Waterbeheerplan 2016-2021 “Waardevol water”

Het waterbeheerplan 2016-2021 ‘Waardevol Water’ beschrijft de doelen van het Waterschap De Dommel voor de periode 2016-2021. Het plan is afgestemd op de ontwikkeling van het Nationaal Waterplan, het Provinciaal Milieu- en Waterplan en het Stroomgebiedsbeheersplan. Meer dan voorheen wil het waterschap inspelen op initiatieven van derden en kansen die zich voordoen in het gebied.

Ten aanzien van de doelen is een indeling gemaakt in de volgende waterthema’s:

  • droge voeten: voorkomen van wateroverlast in het beheersgebied (onder meer door het aanleggen van waterbergingsgebieden en het op orde brengen van regionale keringen);
  • voldoende water: zowel voor de natuur als voor de landbouw is het belangrijk dat er niet te veel en niet te weinig water is. Daarvoor reguleert het waterschap het gronden oppervlaktewater;
  • natuurlijk water: zorgen voor flora en fauna in en rond beken en sloten door deze waterlopen goed in te richten en te beheren;
  • schoon water: zuiveren van afvalwater en vervuiling van oppervlaktewater aanpakken en voorkomen;
  • mooi water: stimuleren dat mensen de waarde van water beleven, door onder meer recreatief gebruik.

Het waterschap staat voor een aantal complexe uitdagingen, die zij in veel gevallen niet alleen kan realiseren. Deze uitdagingen geven invulling aan de verbinding van water met de maatschappelijke ontwikkelingen. Daarom zet het waterschap sterk in op samenwerking. In dit Waterbeheerplan nodigt het waterschap waterpartners, stakeholders, boeren, burgers en bedrijven nadrukkelijk uit om gezamenlijk te werken aan slimme, innovatieve oplossingen voor de complexe wateropgaven.

Dit betekent onder meer dat het waterschap de bestaande samenwerking met als de partners in het gebied wil uitbouwen en ‘grenzeloos’ organiseren vanuit de kracht van ieders rol en verantwoordelijkheid. De belangrijkste uitdagingen voor de komende planperiode:

  • voldoende water voor landbouw en natuur;
  • wateroverlast en hittestress;
  • kringlopen denken;
  • steeds meer ongewenste stoffen in het water, zoals medicijnen;
  • vergroten waterbewustzijn.

Binnen de kerntaken die het waterschap de Dommel heeft, kiest zij ervoor om twee onderwerpen met hoge prioriteit aan te pakken:

  • 1. Het voorkómen van wateroverlast.
  • 2. Het herstellen van het watersysteem van Natura 2000-gebieden.

De inspanningen worden gericht op het realiseren van de waterbergingsgebieden, waarbij de gebieden ten behoeve van het bebouwd gebied de allerhoogste prioriteit hebben. Het herstel en de bescherming van de leefgebieden voor zeldzame planten- en diersoorten in Natura 2000-gebieden zijn urgent. Daarom geven zij voorrang aan maatregelen in het watersysteem die hieraan bijdragen.

Het waterschap streeft naar het samenwerken in integrale gebiedsprojecten en over de grenzen van hun beheergebied heen te kijken, waardoor de doelen kunnen worden bereikt. Hierbij is niet alleen aandacht voor hun doelen, maar ook die van anderen. Door van ‘buiten naar binnen’ te denken en te werken willen zij samen met mede-overheden en partners de publieke middelen zo efficiënt mogelijk benutten.

3.8.3.2 Keur Waterschap de Dommel 2015

De 'Keur Waterschap De Dommel 2015' bevat regels met daarin verboden en verplichtingen ten aanzien van oppervlaktewater en grondwater, die gelden voor iedereen die woont of werkt binnen het gebied van Waterschap De Dommel. Hierin wordt het beheer en het onderhoud van watergangen geregeld (bijvoorbeeld betreffende onderhoudsstroken) en is aangegeven wanneer een vergunning of algemene regels van toepassing zijn voor ingrepen in de waterhuishouding.

Verder zijn er beleidsregels voor het beschermingsbeleid van gebieden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen beschermde gebieden waterhuishouding, attentiegebieden, beekdalen en overige gebieden. Met deze beleidsregels wordt aangegeven op welke wijze gebiedsgericht wordt omgegaan met vergunningverlening. De Keur van het waterschap is onder andere van toepassing wanneer direct of indirect wordt geloosd naar een oppervlaktelichaam.

3.8.3.3 Beleidsregel Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater

De drie Brabantse waterschappen (Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta) hanteren sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Deze (beleids)uitgangspunten zijn geformuleerd in de 'Beleidsregel Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen'. Bij een toename en afkoppeling van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn, veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Het waterschap maakt grofweg onderscheid in projecten met een toename van verhard oppervlak van maximaal 2000 m², 2000 m² tot 10.000 m² en meer dan 10.000 m². Wanneer de toename van het verhard oppervlak minder is dan 2000 m2 is er vanuit het waterschap geen compensatieverplichting. In deze gevallen is de gemeente het bevoegd gezag.

3.8.4 Beleid provincie Noord-Brabant

Het provinciaal beleid is onder andere verwoord in het ‘Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016-2021’. Het plan staat voor samenwerken aan Brabant waar iedereen prettig woont, werkt en leeft in een veilige en gezonde leefomgeving. Het document vormt de strategische basis voor het Brabantse waterbeleid en waterbeheer, voor de korte en lange termijn. Het Waterplan houdt rekening met duurzaamheid en klimaatveranderingen. Het is een breed gedragen beleidsplan, omdat het tot stand is gekomen in nauwe samenwerking met veel belanghebbende (water)partijen in Brabant.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.WPEbhd62035-ONTW_0006.png"

Uitsnede Provinciaal Milieu- en Waterplan

Het plangebied is gelegen binnen het gebied dat is aangeduid als ‘water voor het gemengd landelijk gebied'. Vanuit het Provinciaal Milieu- en Waterplan zijn hier geen nadere eisen aan verbonden.

Het plangebied is niet gelegen in een waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied of een boringsvrije zone.

3.8.5 Beleid gemeente Eersel
3.8.5.1 Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2016 – 2021 (vGRP, 15 december 2015)

Binnen de gemeentelijke voorzieningen speelt de riolering een prominente rol. Niet alleen draagt het systeem bij aan de bescherming van de volksgezondheid, maar ook aan het voorkomen van wateroverlast en het aantrekkelijk maken van woon-, bedrijfs- en recreatieomgeving. Ten aanzien van onder andere afvoer van hemelwater en afvalwater zijn in het vGRP doelstellingen opgenomen.

Het transport van het stedelijk afvalwater binnen de gemeente Eersel vindt hoofdzakelijk plaats via een gemengd rioolstelsel. Waar mogelijk en doelmatig wordt hemelwater van de riolering afgekoppeld.

De burger draagt in eerste instantie zorg voor het verwerken van hemelwater op het eigen perceel. Dit kan door hergebruik, infiltreren in de bodem of bergen in bijvoorbeeld een vijver.

Bij het afkoppelbeleid wordt onderscheid gemaakt tussen bestaand gebied, nieuwbouw, inbreidingen en buitengebied. Uitgangspunt hierbij is de onderstaande voorkeursvolgorde:

  • 1. hergebruik;
  • 2. vasthouden / infiltreren;
  • 3. bergen en afvoeren;
  • 4. afvoeren naar oppervlaktewater (direct of indirect);
  • 5. afvoeren naar de riolering.

Deze trits dient te worden doorlopen en er dient beargumenteerd te worden voor welke optie wordt gekozen. 'Vasthouden' betekent infiltratie in de bodem. Als hergebruik en (volledige) infiltratie niet mogelijk zijn, is het noodzakelijk om water te bergen of af te voeren naar oppervlaktewater.

Bij 'bergen' kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een buffersloot met een geknepen afvoer naar een nabij gelegen watergang.

Met de inwerkingtreding van de ‘Algemene regels Keur Waterschap De Dommel 2015’ per 1 maart 2015, vervalt vanuit het waterschap de watertoets voor in- of uitbreiding kleiner dan 2.000 m². In het nog te ontwikkelen hemelwaterbeleid legt de gemeente nieuwe bergingseisen voor deze in- en uitbreidingen vast. Tot die tijd hanteert de gemeente de voorkeursvolgorde en een bergingseis van 15 mm bij een uitbreiding tot 2.000 m², 30 mm voor een uitbreiding tussen 2000 m² en 10.000 m² en 60 mm bij een uitbreiding van meer dan 10.000 m².

3.8.6 Situatie plangebied
3.8.6.1 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen aan de Boksheidsedijk 6 te Eersel. In de huidige situatie is een bedrijfswoning en een loods aanwezig bij een hoveniersbedrijf. De activiteiten van het hoveniersbedrijf zijn op onderhavige locatie beëindigd. De huidige bedrijfswoning met loods blijft wel behouden. Aan de westzijde van het perceel is men voornemens twee bouwkavels te realiseren voor twee woningen. Op het overige deel van het perceel vinden geen wijzigingen plaats. In onderhavige paragraaf zijn dan ook enkel de toekomstige bouwkavels beschouwd.

De oppervlakte van de twee bouwkavels bedraagt circa 2800 m2. Het meest zuidelijk gelegen kavel is momenteel in gebruik als erf c.q. opslag van het hoveniersbedrijf. Dit gedeelte is volledig verhard met klinkers. Ook bevinden zich hier enkele te slopen bijgebouwen. Het meest noordelijk gelegen kavel is onverhard en groen ingericht met gras en enkele bomen.

De watersystemen die op de locatie en in de omgeving voorkomen worden onderverdeeld in grondwater, oppervlaktewater, regenwater en afvalwater.

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.WPEbhd62035-ONTW_0007.png"

Bestaande situatie meest zuidelijk gelegen kavel

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.WPEbhd62035-ONTW_0008.png"

Bestaande situatie meest noordelijk gelegen kavel

3.8.6.2 Grondwater

De gemiddelde hoogste grondwaterstand binnen het plangebied bedraagt tussen de 0,60 tot 0,80 m-mv (bron: Wateratlas Provincie Brabant). Voor zover bekend vinden in de directe omgeving van de locatie geen grootschalige grondwateronttrekkingen plaats die een directe invloed hebben op de grondwaterstand en grondwaterstroming op de locatie.

3.8.6.3 Oppervlaktewateren

Aan de voorzijde van het perceel Boksheidsedijk 6 is een A-watergang (RN15) aanwezig met afwijkende afvoercapaciteit. Deze greppel ligt veelal droog. Richting het zuiden is nog een A-watergang aanwezig (RN13).

afbeelding "i_NL.IMRO.0770.WPEbhd62035-ONTW_0009.png"

Uitsnede Legger, ligging oppervlaktewater

3.8.6.4 Bodem

Er heeft geen specifiek onderzoek plaatsgevonden naar de infiltratiecapaciteit van de bodem. Uit het uitgevoerde bodemonderzoek blijkt dat ter plaatse sprake is van voornamelijk zeer fijn tot matig fijn siltig zand. In enkele boorprofielen zijn zwak humeuze bijmengingen aangetroffen. De waterdoorlatendheid is redelijk.

3.8.7 Invloed planvoornemen

Van het bouwplan zijn de gegevens bekend zoals weergegeven in navolgende tabel 1.

gebruik oppervlak   oude situatie   nieuwe situatie  
Totaal plangebied   2800 m2   2800 m2  
dakoppervlak te slopen bijgebouwen   60 m2   -  
dakoppervlak bouwvlakken (per woning maximaal 32 bij 15 meter)   -   960 m2  
dakoppervlak bijgebouwen   -   240 m2  
Totaal dakoppervlakten   60 m2   1200 m2  
     
terrein verharding huidig   840 m2   -  
terrein verharding nieuw (50% van terrein buiten bouwvlakken)   -   800 m2  
Totaal terreinverharding   840 m2   800 m2  
     
Totale verharding (dakoppervlak + terreinverharding)   900 m2   2000 m2  
Totaal onverhard   1900 m2   800 m2  

Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het dakoppervlak zal toenemen met circa 1140 m2. Het totale verhard oppervlak zal toenemen met circa 1100 m2.

Zoals hiervoor vermeld is op basis van de algemene regel van de Keur compensatie vereist is wanneer de toename van verhard oppervlak meer dan 2000 m2 is bedraagt. Dit is hier niet het geval. Compensatie op basis van de Keur is derhalve niet noodzakelijk, de gemeente is bevoegd gezag.

De gemeente Eersel hanteert een bergingseis van 15 mm voor al het verhard oppervlak. Dit betekent dat 0,015 x 2000 = 30 m3 geborgen dient te worden op eigen terrein. Dit betekent een infiltratievoorziening van 15 m3 per kavel. De kavels zijn voldoende groot om hierin te voorzien.

Bovengrondse infiltratie kan door middel van het aanleggen van een vijver al dan niet in combinatie met het gebruik van een regenton. Door bijvoorbeeld een regenton dusdanig te construeren dat deze vanaf een bepaald waterniveau langzaam leegloopt op de erfverharding richting de tuin kan namelijk ter plaatse infiltratie van het hemelwater afkomstig van deze daken plaatsvinden. Het water uit de regenton kan bovendien worden gebruikt voor het begieten of besproeien van de tuin in droge periodes (maar ook voor kamerplanten en bepaalde schoonmaakklussen).

Bij ondergronds infiltreren wordt hemelwater van het dak via een pijp of goot in de onder de grond aangelegde infiltratievoorziening gebracht. Dit kan een grindkoffer of infiltratiekrat zijn.

Bij de uitwerking van de bouwplannen wordt de bergingsvoorziening nader uitgewerkt en ter beoordeling aan de gemeente voorgelegd. In de planregels van het bestemmingsplan is gewaarborgd dat een bergingsvoorziening dient te worden aangelegd.

De afvoer van het afvalwater wordt aangesloten op het gemeentelijk rioleringssysteem.

3.8.8 Overige aandachtspunten

Geadviseerd wordt om het ontwerpen en het aanleggen van een infiltratievoorziening door een op dit gebied ervaren specialist uit te laten voeren. Het opstellen van een nader plan van aanpak (detailtekening en -berekening), het eventueel toepassen van grondverbetering en het realiseren van onderhoudsmogelijkheden maken in de regel onderdeel uit van deze werkzaamheden. Op deze wijze moet voorkomen worden, dat de toekomstige infiltratievoorzieningen onjuist gedimensioneerd zijn, op de verkeerde diepte worden aangelegd, onvoldoende functioneren of dat de infiltratiecapaciteit na verloop van tijd te snel en te veel terugloopt.

In het afwateringssysteem van de daken moeten voorzieningen worden aangebracht om vaste bestanddelen als bladeren, zand, ander sediment en dergelijke achter te houden zodat het systeem niet verstopt raakt of dicht gaat slibben in de tijd. Deze voorzieningen moeten goed bereikbaar blijven, om ze regelmatig te kunnen onderhouden en reinigen.

De afkoppeling van het hemelwater van het afvalwater maakt dat er in de bebouwing geen materialen gebruikt mogen worden die de grondwaterkwaliteit negatief kunnen beïnvloeden, zoals uitlogende materialen, bijvoorbeeld zink en lood.

Het is niet toegestaan chemische bestrijdingsmiddelen toe te passen of agressieve reinigingsmiddelen te gebruiken op de af te koppelen verharde oppervlakken. Het is in beperkte mate toegestaan tijdens gladheid door bevriezing of sneeuwval zout als gladheidbestrijdingsmiddel op de bestrating en parkeerplaatsen e.d. toe te passen. Een alternatief kan bijvoorbeeld zand zijn.

3.9 Archeologie en cultuurhistorie

3.9.1 Archeologie

Bij de opstelling en de uitvoering van ruimtelijke plannen moet rekening gehouden worden met bekende archeologische waarden. Het uitgangspunt hierbij is dat het archeologisch erfgoed moet worden beschermd op de plaats waar het wordt aangetroffen. Gezien dit uitgangspunt mogen bekende archeologische monumenten niet aangetast worden en moet in geval van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden met een hoge of middelhoge archeologische verwachtingswaarde een archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

Begin juli 2009 hebben de gemeenten Oirschot, Reusel-De Mierden, Bladel, Eersel, Bergeijk, Heeze-Leende, Cranendonck, Waalre en Valkenswaard aan de SRE Milieudienst opdracht gegeven om een Beleidsplan Archeologische Monumentenzorg en een gemeentelijke Erfgoedkaart op te stellen, waarin zowel de archeologische waarden en verwachtingen als de cultuurhistorische waarden zijn opgenomen. De erfgoedkaart is via de website http://atlas.sre.nl/archeologie te raadplegen. Doel van de erfgoedkaart is om het erfgoed een betere bescherming te kunnen geven via het bestemmingsplan en/of verordening.

Uit de erfgoedkaart blijkt dat voor het plangebied een lage archeologische verwachtingswaarde geldt. Het gaat hierbij om gebieden waar op archeologische en landschappelijke gronden de kans op behoudenswaardige archeologische relicten klein wordt geacht. Om die reden is een archeologisch onderzoek alleen vereist bij bestemmingsplanwijzigingen en projectgebieden die groter zijn dan 25.000 m2 en dieper gaan dan 0,4 m onder maaivld of 0,5 m onder maaiveld bij agrarisch bestemde gronden.

Het plangebied waar de twee woningen zullen worden gebouwd heeft een oppervlakte van ca. 2.800 m2. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is derhalve niet nodig.

Wel is vanwege de alarmeringswaarde de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6' opgenomen volgens het gemeentelijk archeologiebeleid.

3.9.2 Cultuurhistorie

Vanwege artikel 3.6.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting van een ruimtelijk plan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Gemeenten zullen een inventarisatie moeten (laten) maken van alle cultuurhistorische waarden in het besluitgebied, dus niet alleen van de archeologische waarden. Daarnaast moeten ze aangeven welke conclusies ze daaraan verbinden en op welke wijze ze deze waarden borgen in het kader van het planvoornemen.

Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie blijkt dat het plangebied niet is gelegen binnen een cultuurhistorisch waardevol gebied of ensemble. Met de realisatie van het planvoornemen worden geen cultuurhistorische waarden aangetast.

3.9.3 Conclusie

Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat archeologie en cultuurhistorie geen belemmering vormen voor onderhavig planvoornemen.

3.10 Flora en fauna

3.10.1 Inleiding

De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in de Wet natuurbescherming (Wnb). Op 1 januari 2017 is deze wet in werking getreden. De wet vervangt de Flora- en faunawet, Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet. Het is noodzakelijk om voorafgaande aan ruimtelijke ingrepen en inrichting te toetsen of de geplande activiteiten geen negatief effect hebben op beschermde plant- en/of diersoorten en leefgebieden.

3.10.2 Quickscan

Op basis van de ecologische waarden van de planlocatie is een verkennend flora- en faunaonderzoek (quickscan) uitgevoerd waaruit is gebleken of er een overtreding te verwachten is van de Wnb. Tevens is vastgesteld of er meer soortgegevens nodig zijn door middel van inventarisatie en of er een uitgebreide studie noodzakelijk is naar de effecten van een ruimtelijke ingreep.

Doel van het onderzoek is te bepalen of de wijzigingen binnen het plangebied mogelijk leiden tot overtreding van de natuurwetgeving.

Het volledige rapport 'Quickscan flora en fauna Boksheidsedijk 6 Eersel', d.d. 15 mei 2017, nr. 1702/075/LM-03 van Tritium Advies is als Bijlage 3 Quickscan flora en fauna bij deze toelichting opgenomen. Hierna worden de conclusies uit het onderzoek beschreven.

3.10.2.1 Beschermde gebieden

Het plangebied ligt buiten de begrenzing van het Natuurnetwerk Brabant (NNB). De provincie Noord-Brabant hanteert geen externe werking als het gaat om NNB. De afstand tot het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied is dermate groot dat er geen direct negatief effect te verwachten is. Tevens is de ingreep relatief beperkt van aard, aangezien het een bedrijfslocatie betreft die wordt omgezet naar twee woningen. Een negatief effect is derhalve niet te verwachten.

3.10.2.2 Soorten

Er wordt in het kader van de Wet natuurbescherming nagegaan of vaste rust- en verblijfplaatsen door de beoogde ingreep opzettelijk worden aangetast (verwijderd, ongeschikt gemaakt) of dat dieren opzettelijk worden verontrust, verjaagd of gedood. Verder is er gekeken of er invloeden zijn die leiden tot een verminderde geschiktheid als foerageergebied waarbij het een zodanig belang betreft dat bij het wegvallen van deze functie ook vaste rust- en verblijfplaatsen niet langer kunnen functioneren.

  • Flora:
    Er zijn binnen het onderzoeksgebied geen beschermde wilde soorten aangetroffen.
  • Vogels:
    Er zijn geen jaarrond beschermde vogelnesten aangetroffen. Algemeen voorkomende soorten zonder jaarrond beschermd nest kunnen bovendien blijven broeden in de directe omgeving van het onderzoeksgebied. Indien broedende vogels in de directe omgeving van het onderzoeksgebied aanwezig zijn, kunnen verstorende werkzaamheden zoals sloop- en bouwwerkzaamheden mogelijk echter niet plaatsvinden zonder hinder te veroorzaken. Wanneer er geen broedende vogels aanwezig zijn kunnen de werkzaamheden wel plaatsvinden. Indien er op deze manier wordt gehandeld, treden er geen nadelige effecten op ten aanzien van vogels. Wanneer de werkzaamheden in het geheel plaatsvinden in de minst kwetsbare periode (tussen begin oktober en half februari) worden eveneens geen nadelige effecten verwacht op vogels. Dit laatste verdient derhalve aanbeveling. Indien de werkzaamheden worden uitgevoerd op bovenstaande wijze, zullen er geen nadelige effecten optreden ten aanzien van vogels.
  • Grondgebonden zoogdieren:
    Binnen het onderzoeksgebied zijn geen vaste verblijf- of voortplantingsplaatsen vastgesteld van soorten die zijn beschermd bij de Habitatrichtlijn of van soorten die niet zijn vrijgesteld door de provincie. Algemeen voorkomende soorten zijn door de provincie vrijgesteld van de verbodsbepalingen als het een ruimtelijke ingreep of inrichting betreft. Wel geldt de zorgplicht voor dergelijke soorten. Zolang de zorgplicht wordt nageleefd zijn er derhalve geen negatieve effecten te verwachten met betrekking tot grondgebonden zoogdieren.
  • Vleermuizen:
    Er zijn geen vaste verblijf- of voortplantingsplaatsen aanwezig binnen het onderzoeksgebied. Mogelijk wordt er door vleermuizen gefoerageerd binnen en nabij het onderzoeksgebied. Foerageergebied is alleen beschermd wanneer dit gebied noodzakelijk is om de functionaliteit van een vaste verblijfplaats te behouden. Negatieve effecten op zowel de foerageerfunctie als op vaste vliegroutes worden niet verwacht. Omdat de sloop- en bouwwerkzaamheden overdag uitgevoerd worden, is een verstorend effect op foeragerende vleermuizen eveneens uit te sluiten. Gezien het vorenstaande zijn er derhalve geen negatieve effecten te verwachten met betrekking tot vleermuizen.
  • Amfibieën, reptielen en vissen:
    Binnen het onderzoeksgebied zijn geen vaste verblijf- of voortplantingsplaatsen vastgesteld van soorten die zijn beschermd bij de Habitatrichtlijn of van soorten die niet zijn vrijgesteld door de provincie. Algemeen voorkomende soorten zijn door de provincie vrijgesteld van de verbodsbepalingen als het een ruimtelijke ingreep of inrichting betreft. Wel geldt de zorgplicht voor dergelijke soorten. Zolang de zorgplicht wordt nageleefd zijn er derhalve geen negatieve effecten te verwachten met betrekking tot amfibieën, reptielen en vissen.
  • Ongewervelden/ overige soorten:
    Vaste verblijfplaatsen of exemplaren van Habitatrichtlijnsoorten of van nationaal beschermde soorten zijn niet aangetroffen. Er zijn derhalve geen negatieve effecten te verwachten met betrekking tot deze soortgroep.

3.10.2.3 Zorgplicht

Voor alle soorten geldt een zorgplicht. Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan deze soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen.

De kwetsbare perioden zijn niet voor alle verschillende soortgroepen gelijk. Als “veilige” periode voor alle groepen geldt in het algemeen de periode van half oktober tot eind november, de periode waarin de voortplantingstijd achter de rug is en dieren als de egel en amfibieën nog niet in winterslaap zijn. Bovendien zijn de houtduiven uit het laatste legsel dan ook uitgevlogen.

Indien vooraf bekend is dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de kwetsbare perioden van de betreffende soorten, is het zaak ervoor te zorgen dat het gebied tegen die tijd ongeschikt is als leefgebied voor die soorten. Zo kan bijvoorbeeld vegetatie gedurende het groeiseizoen kort gemaaid worden, zodat er geen vogels gaan broeden en het tegen de winter ook ongeschikt is voor kleine zoogdieren die in winterslaap gaan.

Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden beschermde soorten worden waargenomen dienen maatregelen te worden genomen om schade aan deze individuen zo veel mogelijk te beperken (bijvoorbeeld wegvangen en verplaatsen).

3.10.3 Conclusie

In onderstaande drie punten wordt de eindconclusie weergegeven:

  • de omschreven werkwijzen (protocollen) met betrekking tot zowel de zorgplicht als ten aanzien van vogels dienen in acht te worden genomen zodat een overtreding van de natuurwetgeving wordt voorkomen;
  • nader onderzoek naar soorten is niet noodzakelijk;
  • voor algemeen voorkomende soorten geldt een algemene vrijstelling als het ruimtelijke ingrepen betreft.

Hoofdstuk 4 Juridische opzet

4.1 Algemeen

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening, bepaalt een drietal zaken de opzet en inrichting van de planregels, te weten:

  • de digitale raadpleegbaarheid;
  • de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012);
  • de Woningwet.

Met voorliggend wijzigingsplan wordt uitvoering gegeven aan een wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Rosheuvel - Boksheidsedijk, Eersel'. Bij het opstellen van de inhoud van de regels wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het geldende bestemmingsplan. De structuur van het plan is zodanig dat de kaart de primaire informatie geeft over waar en hoe gebouwd mag worden. Bij het raadplegen van het wijzigingsplan dient dan ook eerst naar de verbeelding gekeken te worden. Vervolgens kan in de regels terug gelezen worden welk gebruik en welke bouwmogelijkheden zijn toegestaan.

4.2 Verbeelding

Op de verbeelding zijn aangegeven:

  • de grens van het plangebied;
  • de bestemming van de in het plangebied gelegen gronden: 'Wonen - 1';
  • de maatvoeringen 'maximaal aantal wooneenheden', 'maximum goothoogte' en 'maximum bouwhoogte';
  • de aanduidingen 'bouwvlak', 'bijgebouwen', 'gevellijn' en 'opslag'.

4.3 Regels

De regels zijn conform de SVBP 2012 als volgt opgebouwd:

  • inleidende regels, met de gebruikte 'begrippen' en 'wijze van meten';
  • bestemmingsregels, met de regels voor de binnen het plangebied gelegen bestemming 'Wonen - 1' en dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6';
  • algemene regels, met een overzicht van de algemene bouw- en gebruiksregels, de aanduidingsregels en de algemene afwijkings- en wijzigingsregels;
  • overgangs- en slotregels, met de regels over het overgangsrecht en de wijze van aanhalen van het plan.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Inleiding

Naast het toetsen van het planvoornemen aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid, dient ook getoetst te worden aan de haalbaarheid van het planvoornemen. Hierbij wordt gekeken naar de financiële en de maatschappelijke haalbaarheid.

5.2 Financiële uitvoerbaarheid

De gemeente is volgens de Wet ruimtelijke ordening verplicht om kostenverhaal toe te passen in geval het een bouwplan betreft voor het toevoegen van één of meerdere woningen. Hiervoor dient een exploitatieplan vastgesteld te worden, tenzij het kostenverhaal anderszins is verzekerd.

Het plan wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de ontwikkeling en realisatie van beide woningen zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De gemeente Eersel zal daarom met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst sluiten. Op deze wijze wordt zeker gesteld dat het verhaal van kosten anderszins is verzekerd. Bijgevolg hoeft geen exploitatieplan te worden vastgesteld.

 

In de anterieure overeenkomst wordt ook de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld. De kosten voor het volgen van de ruimtelijke ordeningsprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Daarnaast ontvangt de gemeente Eersel van de initiatiefnemer een exploitatiebijdrage.

Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de financiële haalbaarheid van het planvoornemen voldoende is gegarandeerd.

5.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het concept ontwerp wijzigingsplan wordt conform artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening in het kader van het vooroverleg naar de betreffende overleginstanties gezonden.

Het ontwerp wijzigingsplan wordt in procedure gebracht ex artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. De resultaten van de tervisielegging worden te zijner tijd in deze toelichting vermeld.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Te volgen procedure

6.1.1 Overleg

In het kader van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient vooroverleg plaats te vinden met de overheidsinstanties waarvan de belangen in het geding zijn bij de ontwikkeling.

6.1.2 Procedure

Bij het wijzigen van een geldend bestemmingsplan ingevolge de in de regels van dat plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden ex artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening, waarvan in onderhavig geval sprake is, worden de procedureregels van artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening in acht genomen. In dat kader doorloopt het wijzigingsplan als ontwerp respectievelijk vastgesteld en onherroepelijk plan de volgende procedure, te weten:

  • a. Ontwerp:
    • 1. 1e ter inzage legging (ontwerp wijzigingsplan)
  • b. Vaststelling:
    • 1. Vaststelling door burgemeester en wethouders
    • 2. 2e ter inzage legging (vastgesteld wijzigingsplan)
  • c. Beroep:
    • 1. Onherroepelijk wijzigingsplan
    • 2. Reactieve aanwijzing
    • 3. Beroep bij Raad van State

In het kader van deze procedure kunnen gedurende de ter inzageligging van het ontwerp wijzigingsplan zienswijzen worden ingesteld. In publicaties met betrekking tot de diverse stappen die het plan moet doorlopen wordt daarvan steeds melding gemaakt. Uiteindelijk besluit de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, indien nodig, over het plan in zijn onherroepelijke vorm.

6.2 Vaststelling

p.m.