|
een beroeps- of bedrijfsactiviteit, niet zijnde prostitutie, waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet-publieksaantrekkend zijn en die door een bewoner op kleine schaal in of bij een (bedrijfs)woning wordt uitgeoefend, waarbij de (bedrijfs)woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie;
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de planregels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
waarden die bestaan uit de aanwezigheid van een bodemarchief met sporen van vroegere menselijke bewoning en/of grondgebruik daarin, en die als zodanig van wetenschappelijk belang zijn en het cultuurhistorisch erfgoed vertegenwoordigen;
een verzameling van gebouwen langs een weg, doorgaans dubbelzijdig aanwezig, met geringe afstanden tussen de bouwkavels, veelal met een historisch gegroeide menging van agrarische en niet-agrarische functies;
een in de planregels aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van het bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd;
een voorziening gevestigd in een (bedrijfs)woning of een bijgebouw bij die woning en die gericht is op het bieden van de mogelijkheid tot een recreatief en veelal kortdurend nachtverblijf al dan niet met het serveren van ontbijt, waarbij de bedrijfsvoering wordt gerund door de bewoners van de desbetreffende woning;
de in Bedrijvenlijst ontleend aan de brochure Bedrijven en Milieuzonering VNG genoemde bedrijvigheid, dan wel naar de aard en de invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen bedrijvigheid, die door zijn beperkte omvang in of bij een woonhuis met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend;
een woning in of bij een bedrijfsgebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor een persoon of gezin, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is;
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO met bijbehorende regels, toelichting en bijlagen;
een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw dat in bouwkundig opzicht en qua gebruik ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren (of horizontale balklagen) is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, dakopbouw en zolder;
een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
een geometrisch bepaald vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
een recreatieve activiteit op een aaneengesloten terrein ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van diensten op het gebied van recreatie, sport, educatie of cultuur welke geheel of in overwegende mate in de open lucht wordt aangeboden met de daarbij behorende voorzieningen;
een gevel zonder te openen delen, met uitzondering van openingen die toegang bieden naar niet-geluidgevoelige ruimten;
recreatief medegebruik van gronden, zoals wandelen, fietsen, varen en daarmee gelijk te stellen activiteiten (met uitzondering van rust- en picknickplaatsen met bijbehorend meubilair), dat geen specifiek beslag legt op de ruimte, behoudens ruimtebeslag door voet-, fiets- en ruiterpaden en die in hoofdzaak gericht zijn op natuur- en landschapsbeleving;
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen, alsmede geluidsgevoelige terreinen als bedoeld in de Wet geluidhinder en in het Besluit geluidhinder;
een ruimte binnen een woning voor zover die kennelijk als slaap-, woon-, of eetkamer wordt gebruikt of voor een zodanig gebruik is bestemd, alsmede een keuken van minimaal 11 m2;
een gevel die in beperkte mate door geluid wordt belast en waaraan ten minste één verblijfsruimte - met te openen delen - grenst. De gevelbelasting dient voor alle geluidsoorten aan de voorkeursgrenswaarden te voldoen;
Een waterbergingsvoorziening in de vorm van een dak met dakbedekking waarop een laag is aangebracht diehoofdzakelijk bestaat uit substraat met levende planten waardoor de dakbedekking hemelwater bergt en vertraagdafvoert.
het groepsrisico geeft de cumulatieve kansen aan per jaar, dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongeval op een transportroute of als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting, waarbij een gevaarlijke (afval)stof of bestrijdingsmiddel betrokken is;
het bestemmingsplan “Bestemmingsplan Zuid 2013, Mastdreef naast nr. 20” van de gemeente Breda;
een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmeting, dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;
de in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling uit te voeren aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft of van het gebied waarvan de gemeente de voorgenomen ontwikkeling in hoofdlijnen heeft beschreven en zoals vastgelegd in Landschapsinvesteringsregeling Breda;
landschappelijk, cultuurhistorische en natuurlijk waardevolle elementen in het landschap zoals onder andere houtopstanden, houtwallen en singels of andere natuurlijke elementen anders dan opgaande beplanting zoals moerasjes, poelen en steilranden welke geen agrarische productiefunctie hebben;
bebouwing dat op grond van een onherroepelijke bouwvergunning is gebouwd of gebouwd kan worden dan wel bebouwing dat niet langer kan worden gewraakt;
intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond;
een (deel) van een gebouw waarin slaapgelegenheid wordt geboden en waarbij sprake is van gemeenschappelijke voorzieningen ten behoeve van sanitair, kookgelegenheid en dergelijke;
een niet zelfstandige horecafunctie welke onderdeel uitmaakt van een recreatieve of andersoortige voorziening en uitsluitend is bedoeld voor gebruikers of bezoekers van de betreffende voorziening;
teeltondersteunende voorzieningen niet zijnde permanente en / of tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, bedoeld ter ondersteuning of bescherming van teelten die rechtstreeks in de open grond plaatsvinden, zoals een hekwerk ten behoeve van boomteelt, teeltgeleidende en / of ondersteunende palen en dergelijke;
allerlei vormen van bedrijvigheid , niet zijnde maneges, waar hoofdzakelijk met paarden wordt gewerkt zoals paardenfokkerijen, africhtingsstallen, handelsstallen en paardenpensions;
het anders dan voor recreatieve bewoning aanwenden van een kampeermiddel of recreatiewoning voor bewoning;
voorzieningen ter ondersteuning van de diverse teelten op de bedrijven die voor onbepaalde tijd worden gebruikt;
het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar op overlijden van een onbeschermd individu op een bepaalde locatie naar aanleiding van een incident met gevaarlijke stoffen. Voor het PR zijn getalsnormen vastgesteld. Voor nieuwe situaties is de maximale toelaatbare overlijdenskans van een persoon 10-6 /jaar (1 op een miljoen). Dit betekent dat bij nieuwe situaties de grenswaarde wordt overschreden als zich woningen of andere kwetsbare objecten, zoals opgenomen in het Besluit externe veiligheid, tussen de 10-6 risicocontour en de inrichting of transportroute bevinden;
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan;
bewoning die plaatsvindt in het kader van de weekend- en/of verblijfsrecreatie waarbij de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben;
een gebouw dat dient als recreatieverblijf en waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben;
kwaliteit van een gebied dat bepaald wordt door de mate waarin sprake is van gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde;
bouwactiviteiten en planologische bedrijfsactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologische regime nodig is;
de voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
een caravan, die, als een gebouw valt aan te merken en als zodanig bedoeld is om permanent te worden geplaatst;
opslag van goederen die geen regelmatige verplaatsing behoeven, niet bestemd zijn voor handel en niet worden opgeslagen voor een elders gevestigd niet-agrarisch bedrijf;
een uitbreiding van een bedrijfsgebouw zonder extra depositie van stikstof op een nabijgelegen Natura 2000-gebied;
voorzieningen, zoals kassen, tunnels, afdekfolies, containervelden en dergelijke die dienen ter ondersteuning van een agrarisch bedrijf;
het huisvesten van werknemers, die in een periode van grote arbeidsbehoefte op een agrarisch bedrijf werkzaam zijn om naar de aard kortdurend werk te verrichten, voor zover noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering tot een maximum van 6 maanden;
voorzieningen die dienen ter ondersteuning van de diverse teelten in de grond en gedurende maximaal 6 maanden van het jaar noodzakelijk zijn en worden opgericht, zoals folies, insectengaas, acryldoek, wandelkappen, schaduwhallen en hagelnetten;
agrarisch bedrijf gericht op het fokken , mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren;
de verbeelding (plankaart) van het bestemmingsplan Buitengebied Zuid 2013 zoals vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0758.BP2022227029 met bijbehorende regels (en eventuele bijlagen);
vormen van recreatie waarbij ook nachtverblijf wordt geboden zoals campings, hotels en pensions;
het ontplooien van activiteiten op een agrarisch bouwvlak, die ruimtelijk inpasbaar zijn en verbonden ijn aan de bestaande en te behouden agrarische bedrijfsvoering zoals bijvoorbeeld minicampings en maisdoolhoven, agrarisch natuurbeheer, bewerking en waardevermeerdering van ter plaatse geproduceerde producten. de verkoop van streekeigen producten en zorgboerderijen;
een agrarisch of niet agrarisch bouwvlak waarop in het verleden een agrarisch bedrijf werd uitgeoefend, en waarvan de bedrijfsgebouwen nog geheel of gedeeltelijk bestaan;
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;
een bedrijf dat zich bezighoud met de verkoop van artikelen voor de inrichting van woningen zoals meubels en woonaccessoires;
Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken en dergelijke buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 meter bedraagt.
De voor Natuur aangewezen gronden zijn bestemd voor:
Op of in de tot Natuur bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd, waarbij de hoogte niet meer dan 1.50 meter mag bedragen en in de vorm van voorzieningen voor het extensief recreatief medegebruik zoals zitgelegenheden.
Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - landschapsinvesteringsregeling" dient binnen twee jaar na het realiseren van de in het plan mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling de daarbij vereiste kwaliteitsverbetering die als bijlage 1 bij de regels is gevoegd te worden aangelegd en in stand te worden gehouden.
De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor:
Op of in de tot Wonen bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd met dien verstande dat:
Het bouwen van woningen is uitsluitend toegestaan indien:
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.2 mits wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd:
De gronden en bouwwerken ter plaatse van de bestemming ‘Wonen’, mogen uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van wonen indien ter plaatse van aanduiding 'specifieke vorm van natuur - landschapsinvesteringsregeling' de landschappelijke inpassing is gerealiseerd, wordt beheerd en in stand wordt gehouden conform het beplantingsplan zoals is toegevoegd in bijlage 1 en met dien verstande dat de vereiste kwaliteitsverbetering van het landschap wordt uitgevoerd binnen twee jaar nadat bestemmingsplan voor de betreffende locaties onherroepelijk in werking is getreden.
De gronden en bouwwerken ter plaatse van de bestemming ‘Wonen’, mogen uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van wonen indien een geluidscherm van 125 meter lang en 2 meter hoog, ter plaatse van de aanduiding ‘geluidscherm’, is gerealiseerd en in stand gehouden wordt.
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 6 lid 6.3 mits wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd:
De voor Waarde-archeologie aangewezen gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemming), bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden ter plaatse.
Binnen de tot Waarde-archeologie bestemde gronden is het niet toegestaan te bouwen, met uitzondering van:
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels indien op basis van een ingesteld archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat ter plaatse waar gebouwd gaat worden geen archeologische waarden als zodanig aanwezig zijn met dien verstande dat daarnaast ook voldaan moet worden aan het bepaalde in de basisbestemming.
Ten aanzien van het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden is het bepaalde in artikel 6 lid 6.5.1 van toepassing met dien verstande dat aan een vergunning voorwaarden kunnen worden verbonden indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek de aanwezigheid van archeologische waarden is vastgesteld en het om zwaarwichtige redenen niet mogelijk is de archeologische waarden geheel te behouden. Geen omgevingsvergunning is vereist indien niet dieper dan 0,50 meter wordt ontgraven dan wel uit voorafgaand archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden aanwezig zijn en door het aanleggen of het uitvoeren van de vergunningplichtige werken of werkzaamheden, dan wel de daaraan direct of indirect te verwachten gevolgen, geen archeologische waarden worden aangetast.
Grond welke eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Voor zover gebouwen en andere bouwwerken, die zijn toegestaan op grond van de planregels, zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding 'Vrijwaringszone-radar', mag de hoogte van de betreffende gebouwen en andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan 113 meter.
Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, met een omgevingsvergunning afwijken van:
a. Verboden werkzaamheden
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders binnen de bestemde of nader aangeduide gebieden, onder verwijzing naar de tabel van omgevingsvergunningen en gebruiksverboden, de navolgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:
Overzicht van werken en werkzaamheden
Bodem
a. Het verlagen, vergraven of egaliseren van de bodem, waaronder ook begrepen de aanleg van leidingen.
b. Het ophogen van de bodem.
c. Het diepploegen, diepwoelen of het uitvoeren van andere ingrepen in de bodem, allen dieper dan 0,30 meter.
d. Het aanleggen en/of verharden van bedrijfswegen, onderhoudspaden, paden voor dagrecreatief medegebruik, dan wel het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen voor zover gelegen buiten de aanduiding 'bouwvlak'.
e. Het aanbrengen van tijdelijk teeltondersteunend voorzieningen.
Beplanting/grondgebruik
f. Het vellen of rooien van houtgewas als bos, houtsingels, boomgroepen struwelen alsmede het verwijderen van landschapselementen als poelen, moerasjes en ruigten.
g. Het beplanten van gronden met houtgewas (bos heesters) alsmede het aanleggen en/of aanplanten van landschapselementen.
h. Het beplanten van gronden met opgaand houtgewas ten behoeve van sierteelt of boomteelt.
i. Het permanent omzetten van grasland in bouwland.
Water2
j. Het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van vaarten, waterlopen, sloten en greppels.
k. Het beïnvloeden van de grondwaterstand door de aanleg van een werk voor bemaling, onderbemaling of drainage.
l. Het aanbrengen van kades of het wijzigen daarvan1
2 Deze werkzaamheden zijn uitsluitend vergunningplichtig voorzover daarbij landschappelijke waarden (aardkundig, cultuurhistorisch, visueel-ruimtelijk) en of natuurlijke waarden in het geding zijn. De waterhuishoudkundige aspecten zijn veiliggesteld via de Keur van het Waterbeheerplan.
Tabel van omgevingsvergunningen en gebruiksverboden
|
a |
b |
c |
d |
e |
f |
g |
h |
i |
j |
k |
l |
Natuur |
A |
A |
A |
A |
S |
A |
A |
S |
A |
A |
A |
A |
Agrarisch met waarden-landschapswaarde |
A |
A |
A |
A |
+ |
A |
A |
S |
A |
A |
A |
A |
Waarde-Archeologie |
A |
A |
A |
A |
+ |
A |
A |
A |
A |
A |
A |
A |
A: omgevingsvergunning vereistS: strijdig gebruik
b. Voorwaarden voor de omgevingsvergunning
Een omgevingsvergunning als bedoeld onder 5.5.1 onder a is slechts toelaatbaar, indien door die werken en/of werkzaamheden de natuur- en landschappelijke waarden en de cultuurhistorische en archeologische waarden op deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, de versterking en/of het herstel van die waarden niet in onevenredige mate worden verkleind en indien een afweging van de in het geding zijnde belangen, waaronder begrepen het verkeersbelang, tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd dan wel de in geval van de aanwezigheid van boven- of ondergrondse leidingen de betreffende leidingbeheerder een positief advies heeft afgegeven.
c. Toegestane werkzaamheden
Het bepaalde onder 6.5.1 onder a is niet van toepassing op:
d. Gebruiksregels
Voor zover in de "Tabel omgevingsvergunningen" werken en/of werkzaamheden zijn aangeduid met de letter S is het verboden de betreffende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren binnen de aangegeven bestemmingen. Het aldaar uitvoeren of laten uitvoeren van de betreffende werken en/of werkzaamheden wordt in elk geval aangemerkt als strijdig gebruik.
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:
De provincie Noord-Brabant wil samen met gemeenten de veranderingen in het buitengebied dusdanig sturen dat bedreigingen worden omgezet in kansen. Gemeente Breda heeft de ‘Omgevingsvisie Breda 2040’ opgesteld. Het gewenste initiatief, om twee ruimte voor ruimte woningen toe te voegen op de locatie Mastdreef ong. naast nummer 20 valt onder de overgangsregeling van deze omgevingsvisie.
De ruimte voor ruimte regeling maakt het mogelijk woningen te bouwen buiten het reguliere woningbouwprogramma om. De bouw van nieuwe woningen op ruime kavels in delen van het buitengebied kan hierdoor mogelijk worden gemaakt, wanneer hiervoor agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik waren of zijn voor intensieve veehouderij, worden gesaneerd in combinatie met milieuwinst ter plaatse.
De gemeente heeft de gemeentelijke ruimtelijke beleidsregels toegelicht in de Omgevingsvisie Breda 2040. De locatie Mastdreef ong. naast 20 ligt in een bebouwingsconcentratie (gebiedsvisie Effen). Het voornemen is om twee ruimte voor ruimte woningen op te richten.
De planlocatie ligt tussen de Mastdreef en de Rijsbergseweg. De Mastdreef is een lokale verbindingsweg in het buitengebied en de Rijsbergseweg is een provinciale verbindingsweg (N263) tussen Breda en Rijsbergen. De planlocatie behoort tot de provincie Noord-Brabant. De locatie is bekend onder de kadastrale gemeente Princenhage, sectie L en nummers 2598 en 2599.
Figuur 1: Uitsnede topografische kaart met de planlocatie
Op de planlocatie is het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuid 2013’ van kracht. Dit bestemmingsplan is voor deze locatie onherroepelijk geworden bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 februari 2017.
Het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zuid 2013, herziening Mastdreef’ vervat in een verbeelding en regels en gaat vergezeld met een toelichting. Het voorliggend plan vormt het planologisch kader voor de ontwikkeling van twee ruimte voor ruimte kavels in het buitengebied van Breda.
In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de huidige situatie van het plangebied, waarbij onder andere de ruimtelijke en functionele structuur wordt beschreven.
In hoofdstuk 3 van de toelichting wordt het vigerende beleid op Europees, Rijks, provinciaal en gemeentelijk niveau beschreven dat voor ontwikkeling van het plangebied relevant is.
Hoofdstuk 4 beschrijft vervolgens de uitgangspunten en randvoorwaarden, die van belang zijn voor de ontwikkeling van het plangebied. In hoofdstuk 5 worden onder andere de gevolgen van de ontwikkeling op het gebied van water, natuur, luchtkwaliteit, archeologie en bodem beschreven.
De juridische aspecten komen in hoofdstuk 6 aan bod. In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid. Ten slotte wordt in hoofdstuk 8 de maatschappelijke uitvoerbaarheid beschreven.
In dit hoofdstuk zijn de ruimtelijke structuur en de functionele structuur van het plangebied uiteengezet. De ruimtelijke structuur is beschreven en in beeld gebracht aan de hand van archeologie en cultuurhistorie, groen, verkeer en de bebouwingstructuur. In de beschrijving van de functionele structuur wordt ingegaan op de diverse in het plangebied voorkomende functies.
De planlocatie is gelegen in de bebouwingsconcentratie tussen de Rijsbergseweg en de Mastdreef. In figuur 2 is de planlocatie op de luchtfoto weergegeven.
Figuur 2: Planlocatie Mastdreef ong. naast nr. 20
In de omgeving van de planlocatie is een bebouwingsconcentratie aanwezig, vrijwel bestaande uit vrijstaande en geschakelde woningen. De woningen zijn in diverse tijdsperiode gebouwd. De Rijsbergseweg maakte vroeger onderdeel uit van Napoleonsroute. De Mastdreef is een lokale verbindingsweg in het buitengebied.
De planlocatie ligt nabij de kern Effen. Deze kern is langs de Rijsbergseweg uitgegroeid tot een kleine kern.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan worden de beleidskaders van het rijk, provincie en gemeente uiteengezet. In het onderhavige plan is het relevante ruimtelijke beleid voor de locatie Mastdreef ong. naast nr. 20 opgenomen.
Voor een aanpak die Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig maakt, moet het roer in het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid om. In 2012 wordt de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.
Het Rijk laat de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders.
De veranderde behoefte aan wonen en werken legt daarbij een extra druk op een markt waar de totale vraag afneemt: kwaliteit voor kwantiteit. De ambitie is dat in 2040 de woon- en werklocaties in steden en dorpen aansluiten op de (kwalitatieve) vraag en dat locaties voor transformaties en herstructurering zoveel mogelijk worden benut.
In het SVIR zijn 13 nationale belangen opgenomen, hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken.
Het Rijk zal bestemmingsplannen niet (tijdens de vaststellingsprocedure) toetsen op een correcte doorwerking van nationale ruimtelijke belangen. Wel zal het Rijk door middel van systeem- of themagerichte onderzoeken achteraf nagaan of bestemmingsplannen aan nationale wet- en regelgeving voldoen.
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding. Het nationale ruimtelijke beleid heeft geen consequentie voor het plangebied.
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordering (Barro) in werking getreden. In het Barro wordt een aantal projecten die van Rijksbelang zijn, met name genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
In het Barro zijn voorlopig zes projecten beschreven: Mainport ontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, Defensie, Erfgoederen van uitzonderlijk universele waarde. Binnenkort volgen nog: hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en het IJsselmeergebied.
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding. Het nationale ruimtelijke beleid heeft geen consequentie voor het plangebied.
Het Nationaal Waterplan (NWP)
In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan (NWP) is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Watertoets
Met het ondertekenen van het Nationaal Bestuursakkoord Water (juli 2003) hebben de betrokken partijen (het Rijk, IPO, VNG en UvW) afgesproken de watertoets toe te passen bij alle nieuwe ruimtelijke -waterhuishoudkundig relevante- plannen en besluiten op alle bestuursniveaus. De watertoets is met ingang van 1 november 2003 wettelijk verplicht voor structuurvisies, bestemmingsplannen, van de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro). Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) regelt een verplichte waterparagraaf in de toelichting bij de genoemde ruimtelijke plannen en het vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 Bro met het waterschap.
De watertoets omvat het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen.
Europese Kaderrichtlijn Water
De Europese Kaderrichtlijn Water is sinds december 2000 van kracht en is gericht op het realiseren van duurzaam waterbeheer.
De Europese Kaderrichtlijn Water beoogt de bescherming van aquatische ecosystemen en het duurzaam gebruik van water. Daarvoor wordt de Kaderrichtlijn eerst in landelijke wet- en regelgeving omgezet. Momenteel wordt hier hard aan gewerkt. De Europese Kaderrichtlijn heeft, waar het de gemeente betreft, consequenties voor riolering, afkoppelen, toepassing van bouwmaterialen en het ruimtelijke beleid. Er worden ecologische en fysisch-chemische doelen geformuleerd die afhankelijk zijn van de functie van een watergang.
In paragraaf 5.3 komt het aspect water aan bod voor de planlocatie.
Vanuit Europa is de bescherming van (plant en dier) soorten en gebieden geregeld in de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. In Nederland is de natuurwetgeving verankerd in de Wet Natuurbescherming (1 januari 2017).
Europese Vogel- en Habitatrichtlijn
De Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn hebben tot doel de bescherming van (vogel)soorten en hun natuurlijke habitats. Elke lidstaat is verplicht om speciale beschermingszones (SBZ’s) aan te wijzen, die samen één Europees netwerk van natuurgebieden vormen: “Natura 2000”. Wanneer in een gebied bepaalde soorten voorkomen, of een bepaald percentage van de Europese populatie herbergt, dan komt dit gebied in aanmerking voor plaatsing onder de betreffende richtlijnen. De planlocatie valt in zijn geheel niet binnen de aangewezen Vogelrichtlijn- of Habitatrichtlijngebieden.
Wet Natuurbescherming
Vanaf 1 januari 2017 vervangt de Wet natuurbescherming de Flora- en Faunawet, de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1998. De wet natuurbescherming biedt bescherming aan het merendeel van de inheemse dieren en planten in Nederland.
De nieuwe Wet natuurbescherming regelt niet alleen de ‘ruimtelijke ingrepen’, maar ook de andere onderwerpen zoals overig bezit en handel, gebiedsbescherming, houtopstanden, klacht en beheer en schadebestrijding. Een verandering ten opzichte van de oude Natuurbeschermingswet 1998 is dat de provincies voor hun gebied bepalen wat wel en niet mag in de natuur. Zij zijn verantwoordelijk voor de vergunningen en ontheffingen. De Rijksoverheid is enkel nog verantwoordelijk voor de ontheffingsaanvragen en de gedragscodes.
De beschermingsstatus van de inheemse dier- en plantensoorten houdt onder meer in dat in geval van voorgenomen activiteiten zoals aanleg van infrastructuur of bouwprojecten, de planlocatie moet worden getoetst op de aanwezigheid van beschermde soorten: de ‘natuurtoets’.
Het aspect Ecologie komt in paragraaf 5.6 aan bod.
In Europees verband is het zogenaamde ‘Verdrag van Malta’ tot stand gekomen. Uitgangspunt van dit verdrag is het archeologisch erfgoed zo veel mogelijk in situ te behouden. Waar dit niet mogelijk is, dient het bodemarchief met zorg ontsloten te worden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang vanaf het begin meewegen in de besluitvorming. Het Verdrag is in 1998 geratificeerd Monumentenwet) en op 1 september 2007 via de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) geïmplementeerd. De Wamz is een wijzigingswet en omvat een wijziging van de Monumentenwet 1988, de Wet Milieubeheer, de Ontgrondingenwet en de Woningwet, op grond waarvan overheden onder andere bij bodemingrepen verplicht rekening moeten houden met het behoud van archeologische waarden. Sinds de invoering van deze wet zijn gemeenten belast met de zorgplicht voor het archeologisch erfgoed. Dit is niet veranderd met de inwerkingtreding van de Erfgoedwet (1-7-2016). Sindsdien is het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed geregeld door één integrale Erfgoedwet. De omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zal in de nieuwe Omgevingswet worden geregeld, die in 2021 in werking zal treden. Het uitgangspunt is dat de beschermingsniveaus zoals die in de eerdere wetten en regelingen golden, worden gehandhaafd.
Cultuurhistorie wordt behandeld in paragraaf 5.5.
Met de inwerkingtreding van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening Noord-Brabant zijn deel A en B van de Interimstructuurvisie vervangen. Deel C blijft wel in stand. Deel C beschrijft de concrete ontwikkelprojecten Logistiek Park Moerdijk en Agro-Foodcluster (AFC) West-Brabant en geeft een onderbouwing van de locatiekeuze.
Deel C heeft geen betrekking op de voorgestane planontwikkeling.
Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014 (hierna: SVRO) in werking getreden. Deze structuurvisie is een actualisatie van de visie die in 2010 werd vastgesteld. De SVRO geeft aan welke ambities de provincie heeft en hoe zij deze wil realiseren. In de SVRO geeft de provincie aan hoe zij omgaat met de ruimtelijke opgave voor de periode tot 2025, met een doorkijk naar 2040.
De provincie heeft als sturingsfilosofie ‘samenwerken aan kwaliteit’: samen met andere overheden, marktpartijen en maatschappelijke organisaties vormgeven aan een duurzame ruimtelijke ontwikkeling van Noord-Brabant. Daarbij respecteert de provincie ieders rol. De provincie onderscheidt de volgende vijf rollen:
1. Ontwikkelen
De provincie focust in haar ontwikkelingsgerichte rol op een aantal thematische opgaven en op een aantal gebieden. In gebieden waar sprake is van grote ruimtelijke dynamiek, botsende belangen en waar de ontwikkelingen een (inter)provinciale impact hebben, kiest de provincie voor een actieve rol.
2. Ordenen
De provincie wil de duurzame ruimtelijke ontwikkeling van Noord-Brabant ordenen in robuuste ruimtelijke structuren. Dit zijn de groenblauwe-, de agrarische-, de stedelijke- en de infrastructuur.
3. Beschermen
De provincie wil belangrijke en onvervangbare waarden beschermen. Voor de Ecologische Hoofd-structuur, de cultuur- en aardkundige waarden en de bescherming van de kernkwaliteiten in de nationale landschappen in Noord-Brabant stelt de provincie een beschermingsregiem op.
4. Regionaal samenwerken
De provincie kiest voor regionale samenwerking en afstemming in vier regio’s. De provincie stimuleert de samenwerking tussen de gemeenten, Rijk en waterschappen in deze regio’s en legt afspraken vast in een strategische regionale agenda.
5. Stimuleren
Bij ruimtelijke ontwikkelingen gaat het niet alleen om de vraag waar welke ontwikkelingen gewenst zijn. Het gaat daarbij ook om de balans tussen de verschillende belangen, functies en kwaliteiten in een gebied. De provincie wil dat ontwikkelingen bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van Noord-Brabant.
Figuur 3: Uitsnede structurenkaart locatie Mastdreef ong., Structuurvisie Ruimtelijke Ordening Noord-Brabant
Uit figuur 3 blijkt dat de planlocatie gelegen is in de Groenblauwe structuur, groenblauwe mantel.
De groenblauwe structuur omvat de samenhangende gebieden in Noord-Brabant waar natuur- en waterfunctie behouden en ontwikkeld worden. Het beleid is in de gebieden gericht op behoud en ontwikkeling van natuurwaarden in én buiten natuurgebieden.
Nieuwe ontwikkelingen binnen de groenblauwe mantel zijn mogelijk, als deze bestaande natuur-, bodem- en waterfuncties respecteren of bijdragen aan een kwaliteitsverbetering van deze functies of het (cultuurhistorisch waardevolle) landschap. De versterking van de binnen de groenblauwe mantel aanwezige leefgebieden voor plant- en diersoorten vraagt daarbij specifieke aandacht. Het beleid is er op gericht dat de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het landschap toeneemt. Ontwikkelingen passen qua aard en schaal bij het ontwikkelingsperspectief voor de groenblauwe mantel en houden rekening met omliggende waarden.
Aangezien de planlocatie gelegen is in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel en de locatie landschappelijk ingepast wordt, is de beoogde ontwikkeling niet in strijd zijn met de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening Noord-Brabant.
Op 14 december 2018 stelde Provinciale Staten van Noord-Brabant de Brabantse Omgevingsvisie vast. De omgevingsvisie is opgesteld volgens de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet, welke in 2022 in werking zal treden. De Brabantse Omgevingsvisie beschrijft de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Er wordt vanuit meerdere invalshoeken gekeken naar een ontwikkeling door de provincie:
In de omgevingsvisie is één basisopgave benoemd: het werken aan veiligheid, gezondheid en omgevingskwaliteit. Daarnaast zijn er vier hoofdopgaven benoemd:
De omgevingsvisie gaat over de hele fysieke leefomgeving, heeft een integraal karakter en bevat geen sectorale beleidsdoelen. Concrete doelen voor bijvoorbeeld natuur, water, veiligheid, milieu, mobiliteit en ruimtelijke kwaliteit staan nog in de bestaande plannen van de provincie, bijvoorbeeld in de Structuurvisie ruimtelijke ordening en het provinciale verkeers- en vervoersplan.
De kwaliteit van de omgeving voor mens en natuur staat onder druk in verschillende delen van het landelijk gebied door meerdere factoren. Er is er sprake van een toenemende leegstand en bevolkingskrimp. Dat leidt tot economische, sociaal-culturele en ecologische schade. Er is extra aandacht voor een steeds verder toenemende leegstand doordat boeren stoppen, de leegkomende gebouwen verpauperen of een bron voor criminaliteit zijn. De sociale cohesie komt in het gedrang in het landelijk gebied.
In 2022 treedt de Omgevingswet in werking. Deze wet vervangt 26 wetten en verschillende regelsystemen op nationaal niveau. Vanwege de Omgevingswet moet ook de provincie haar regelsysteem aanpassen. Straks heeft de provincie nog maar één verordening waarin alle regels zijn opgenomen over de fysieke leefomgeving. De Interim omgevingsverordening is een eerste stap op weg naar de definitieve omgevingsverordening. Hierin worden de bestaande verordeningen over de fysieke leefomgeving samengevoegd tot één Interim omgevingsverordening. Dit zijn de:
De Interim omgevingsverordening is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat er geen nieuwe beleidswijzigingen zijn doorgevoerd, behalve als deze voortvloeien uit vastgesteld beleid, zoals de omgevingsvisie. Er heeft daarom ook geen expliciete afweging plaatsgevonden of de inzet van de verordening voor een bepaald onderwerp gecontinueerd moet worden. In beginsel zijn de huidige regels met het huidige beschermingsniveau gehandhaafd. Deze beleidsneutrale omzetting betekent overigens niet dat er helemaal geen wijzigingen ten opzichte van de huidige verordeningen zijn verwerkt. Op hoofdlijnen gaat het om:
Het ontwerp van de Interim omgevingsverordening is in april vastgesteld. De Provinciale Staten heeft de Interim omgevingsverordening op 25 oktober 2019 vastgesteld.
In figuur 4 is de uitsnede van de kaart behorende bij de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant weergegeven voor de planlocatie Mastdreef ong. naast nr. 20. Uit figuur 4 blijkt dat de planlocatie is gelegen in het ‘Landelijk gebied’ met daarbij de aanduiding ‘Groenblauwe mantel’.
Figuur 4: Uitsnede kaart behorende bij Interim omgevingsverordening Noord-Brabant
Landelijk gebied, groenblauwe mantel
Een bestemmingsplan gelegen binnen de afdeling ‘Vitaal platteland’ zijn de ontwikkelingsmogelijkheden geschetst voor het Landelijk gebied. In het landelijk gebied stimuleert de provincie het mengen van functies voor een sterke plattelandseconomie. Hierbij is vooral de ontwikkeling van landbouw van belang, naast andere vormen van bedrijvigheid, natuur, landschap, recreatie en wonen. Het landelijk gebied omvat een onderverdeling in de subzones ‘Gemengd landelijk gebied’ en ‘Groenblauwe mantel’. In veel gevallen bestaan er voor beide zones gelijke ontwikkelingsmogelijkheden. In die gevallen wordt gesproken over ‘Landelijk gebied’. Alleen als het nodig is onderscheid te maken, wordt in de betreffende regel gesproken over de subzones.
Bij het aanwijzen van de bestemmingen dient de bestemming een uitwerking te zijn van de voorgenomen ontwikkeling en het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied en dient tevens bij te dragen aan de ruimtelijke kwaliteit als bedoelt in Interim omgevingsverordening.
Op de planlocatie is het voornemen om twee ruimte voor ruimte woningen te realiseren. In artikel 3.80 zijn specifieke regels opgenomen voor ruimte voor ruimte woningen. Hieronder is artikel 3.80 weergegeven.
Artikel 3.80 ruimte-voor-ruimte Lid 1 Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in één of meerdere ruimte-voor-ruimtekavels, ieder ten behoeve van de bouw van één woning, indien:
Er is sprake van een aanzienlijke winst van de omgevingskwaliteit als per ruimte-voor-ruimtekavel is aangetoond dat is voldaan aan de volgende voorwaarden:
In afwijking van het tweede lid kan een bestemmingsplan voorzien in een ruimte-voor-ruimtekavel als deze wordt ontwikkeld door of vanwege de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte gelet op de in het verleden behaalde aanzienlijke winst van omgevingskwaliteit door toepassing van de Regeling beëindiging veehouderijtakken. Lid 4Het derde lid vervalt indien uit door Gedeputeerde Staten bijgehouden gegevens blijkt dat er in totaal 3500 ruimte voor ruimte kavels door of vanwege de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte zijn ontwikkeld. |
Lid 1
Kijkend naar de begripsbeschrijving in de Interim omgevingsverordening kan de planlocatie aangeduid worden als bebouwingsconcentratie. In de Interim omgevingsverordening wordt een bebouwingsconcentratie gedefinieerd als “kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster;”. In de directe nabijheid van de planlocatie is de dichtheid van de omliggende bouwblokken gevarieerd, waardoor er een afwisseling van dichte en open stukken is ontstaan. Deze gevarieerde dichtheid zorgt voor een gebiedseigen dynamiek. De planolocatie sluit aan op diverse bebouwingsclusters (“vlakvormige verzameling van bebouwing in Landelijk gebied”) in de omgeving. Aan de Mastdreef en de Sintelweg zijn woningen en andere functies aanwezig, zoals een paardenhouderij, een manege en agrarische bedrijven met omvangrijke bedrijfsbebouwing. Aan de Oude Rijsbergsebaan en waar de Rijsbergseweg over gaat in de Bredaseweg is sprake van een relatief dichte bebouwing, vrijwel bestaande uit vrijstaande en geschakelde woningen. De planlocatie ligt nabij de kern Effen. Deze kern loopt langs de Oude Rijsbergsebaan uit richting de planlocatie. Gelet hierop vindt de ontwikkeling van de twee ruimte voor ruimte woningen plaats in een gebied dat zich laat kwalificeren als een bebouwingscluster als bedoeld in de Iov. Temeer nu een bebouwingscluster niet noodzakelijkerwijs hoeft te zijn gelegen aan dezelfde weg.
Met het positioneren van de nieuwe woningen is rekening gehouden met de gevarieerde
ligging van de omringende bouwblokken, de aanwezige functies en de zichtlijnen. Er
is bijvoorbeeld voor gekozen om de nieuwe woningen niet direct tegenover de bestaande
woningen aan de Mastdreef 9 en 11 te situeren. Ook is voldoende afstand aangehouden
vanaf de IV-locatie aan de Mastdreef 3. Wel zijn de bouwvlakken van de twee nieuwe
woningen relatief dicht bij elkaar gepositioneerd zodat de noordzijde en de zuidzijde
van het plangebied zo veel mogelijk vrij van bebouwing blijven. De woningen worden
dus zodanig ingepast dat de belangrijke zichtrelaties worden behouden maar tegelijkertijd
vormen ze een afscherming waarmee de visueel minder aantrekkelijke bebouwing aan de
Mastdreef, de stallen van de iv-bedrijven, aan het zicht worden onttrokken vanaf de
Rijsbergseweg.
Lid 2 en 3
Voor de locatie worden een ruimte-voor-ruimte titels aangekocht, deze wordt separaat bij de provincie aangeleverd, gelijktijdig met onderhavig bestemmingsplan. Met deze titels worden de aanzienlijke milieu- en ruimtelijke kwaliteitswinst bewerkstelligd.
Het provinciaal Waterplan is op 22 december 2009 in werking getreden. Het plan bevat het strategische waterbeleid van de provincie Noord-Brabant voor de periode 2010-2015. De provincie wil dat het water bijdraagt aan een gezonde omgeving voor mens, dier en plant, waarin men veilig kan wonen en waar ruimte is voor economische, maatschappelijke en ecologische ontwikkelingen.
In paragraaf 5.3 komt het aspect water aan bod voor de planlocatie.
Op 10 maart 2021 heeft de gemeenteraad de ontwerp Omgevingsvisie Breda vastgesteld. Het document is vervolgens in het kader van de zienswijzeprocedure ter inzage gelegd. Mogelijk vindt de komende tijd voor het buitengebied nog aanvulling/uitwerking van de Omgevingsvisie plaats.
Met de Omgevingsvisie Breda 2040 als kompas werkt de gemeente samen met de stad, dorpen en regio aan de grote opgaven voor de fysieke leefomgeving om zo te komen tot een sterker en veerkrachtiger Breda. De Omgevingsvisie bevat ambities, doelen en opgaven.
De gemeente wil het buitengebied vitaal houden. Dit wordt gedaan door het landschap aantrekkelijk en toegankelijk te houden en boeren de mogelijkheid te geven op duurzame wijze hun boterham te verdienen. Agrarische ondernemers worden gekoesterd, want zij voorzien ons van voedsel en beheren ons landschap. Maar zij worden ook uitgedaagd om te verduurzamen en/of waarde toe te voegen aan natuur en landschap.
In beginsel wordt terughoudend omgegaan met het toestaan van extra bouw- en gebruiksmogelijkheden of nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied. Tegelijkertijd is het niet wenselijk om het buitengebied op slot te zetten. Dit schaadt immers de vitaliteit van het buitengebied en werkt leegstand in de hand. Om de vitaliteit te behouden en te bevorderen en om leegstand van agrarisch vastgoed tegen te gaan, worden in het kader van verbrede landbouw en Voormalige Agrarische Bebouwing (VAB)-beleid diverse ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Uitgangspunt hierbij is dat de ontwikkelingen meerwaarde hebben op het gebied van vitaliteit en verduurzaming en passen binnen de landschappelijke kwaliteit van een gebied.
In het buitengebied geldt de Landschapsinvesteringsregeling. De agrariërs, de bewoners en andere ondernemers en gebruikers in het buitengebied zijn verplicht om bij een ruimtelijke ontwikkeling die niet rechtstreeks in het bestemmings-/omgevingsplan past, te investeren in een kwaliteitsverbetering van het landschap. Dit principe is afkomstig uit provinciale regelgeving en is erop gericht om het groene en open karakter van het buitengebied te beschermen en te bevorderen, zonder daarbij het gebied op slot te zetten.
Met het eerdergenoemde VAB-beleid wil de gemeente agrariërs een perspectief bieden en ontstaan tevens kansen om de omgevingskwaliteiten in het buitengebied te versterken. Dit wordt gedaan door middel van een methodiek die beschrijft hoe omgegaan wordt met vrijkomende agrarische bebouwing (en erven). Het wordt gebruikt als instrument in het gesprek met initiatiefnemers over de ontwikkelkansen die passen bij het landschap maar ook bij de opgaven en ambities voor het buitengebied.
Wat erfgoed betreft wil Breda de bestaande waarden koesteren. Specifiek is het versterken van de beleving van militair erfgoed in en rondom de Lage Vuchtpolder als onderdeel van de Zuiderwaterlinie, één van de focusthema’s. Nieuwe redoutes aan de Zware dijk worden voltooid en de herkenbaarheid van de Spinolaschans en andere restanten van historische verdedigingswerken wordt vergroot. Voor beheer, behoud en bescherming bouwt de gemeente voort op wet- en regelgeving en beleid, en wordt ook aangesloten bij nieuwe maatschappelijke opgaven.
Ook op het gebied van natuur heeft de gemeente ambities gesteld. De gemeente neemt maatregelen om de vitaliteit van de natuur te vergroten. De biodiversiteit binnen de gemeente Breda wordt versterkt. Daarbinnen zijn vier doelen onderscheiden, waarvan de realisatie van het Natuurnetwerk Brabant en het Gemeentelijk Natuurnetwerk, de realisatie van de Kaderrichtlijn Waterdoelen 2027 en het versterken van de biodiversiteit in het agrarisch gebied relevant zijn voor het buitengebied. Wat dit laatste betreft wordt bijvoorbeeld subsidie verleend voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer.
Omgevingsvisie Breda in relatie tot het plangebied: deze woningen vallen onder de overgangsregeling.
Onderhavig plan is een plan met een lange voorgeschiedenis en tevens een van de laatste plannen die ruimte-voor-ruimte woningen faciliteert ter plaatse van een in de Structuurvisie 2030 aangewezen gebied. De Structuurvisie is inmiddels vervangen door de Omgevingsvisie, waarin een ander beleid is opgenomen voor rvr-woningen. Na vaststelling van de Omgevingsvisie zal het gemeentebestuur niet meer meewerken aan het in procedure brengen en verlenen of vaststellen van een ruimtelijk besluit dat de bouw van ruimte voor ruimte woningen mogelijk maakt op een wijze die in strijd is met de uitgangspunten van de Omgevingsvisie. Een uitzondering hierop wordt gemaakt voor initiatiefnemers die na een positieve principe-uitspraak van het college een voldoende concreet en toetsbaar concept-bestemmingsplan hebben ingediend bij het gemeentebestuur voorafgaand aan de vaststelling van de Omgevingsvisie. Het voorliggende plan valt onder de overgangsregeling in de Omgevingsvisie.
Het hoofddoel van de structuurvisie Groen en Rood, deze is als bijlage opgenomen en in ‘Structuurvisie Breda 2030’, is de ontwikkeling van Groen: i.c. de verbetering van de kwaliteit van het Bredase Buitengebied. De planlocatie valt onder de overgangsregeling van de Omgevingsvisie Breda 2040, voor de uitgangspunten voor de ruimte voor ruimte woningen is getoetst aan dit beleidskader.
Groen staat voorop en Rood is een middel. Het beleid moet er in de eerste plaats toe leiden dat het Bredase buitengebied landschappelijk en ecologisch waardevoller wordt en daardoor meer kwaliteit heeft voor mens, plant en dier.
Ruimte voor ruimte en Kwaliteitsverbetering in bebouwingsconcentraties
De provinciale ruimte-voor-ruimteregeling van artikel 11.2 uit de Verordening ruimte heeft tot doel de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij in combinatie met realisering van milieuwinst ter plaatse, de bouw van woningen op passende locaties toe te staan, dit in afwijking van de regel dat geen nieuwe (burger)woningen mogen worden toegevoegd aan het buitengebied.
Kwaliteitsverbetering in bebouwingsconcentraties. Het gemeentelijke beleid is op te vatten als een combinatie van de planologische mogelijkheden die door de provincie worden geboden. In speciaal daartoe geselecteerde bebouwingsconcentraties is onder bepaalde voorwaarden en tot een bepaalde limiet de bouw van burgerwoningen mogelijk mits dit leidt tot kwaliteitsverbetering van het buitengebied en mits hiermee tevens wordt bijgedragen aan de doelstellingen van Ruimte-voor-ruimte.
Ruimte voor ruimte woningen
Ruimte voor ruimte woningen aan de linten kunnen niet overal in het Bredase buitengebied verschijnen. Een ‘Rode kaart buitengebied Breda’ is gemaakt om aan te geven in welke delen van Breda dit tot de mogelijkheden behoort. Bouwlocaties voor ruimte voor ruimte woningen liggen in delen van bebouwingsconcentraties die door de gemeente aangewezen zijn. Hieronder worden in volgorde van belangrijkheid de criteria genoemd die hebben geleid tot de geselecteerde gebieden op de ‘Rode kaart buitengebied Breda’.
Waar in Breda is ruimte voor ruimte woningen mogelijk:
maar:
Figuur 5: Gebiedsvisie Effen (rode kaart)
In figuur 5 is de gebiedsvisie van Effen weergegeven. De planlocatie is gelegen in ‘verdichting mogelijk in de linten’. De realisatie van de twee ruimte voor ruimte woningen is niet in strijd met het beleidskader Groen en Rood. De locatie Mastdreef ong. naast 20 maakt deel uit van de bebouwingsconcentratie (gebiedsvisie Effen), waar verdichting mogelijk is. Natuurlijk moet bij een concrete ontwikkeling nader ingezoomd worden op het gebied om te beoordelen of de woningen daadwerkelijk inpasbaar zijn. Dat is ook hier gebeurd. De gronden aan de Mastdreef liggen in het buitengebied, in een bebouwingsconcentratie zoals de Interim omgevingsverordening (Iov) vraagt en op korte afstand bevinden zich naast reguliere woningen nog andere functies zoals een manege en agrarische bedrijven waardoor het gebied zich laat kwalificeren als gemengd. Daarnaast kunnen de woningen zodanig ingepast worden zodat er geen sprake is van aantasting van:
Daarmee wordt voldaan aan het gemeente kader uit het beleid 'Buitenwonen aan de Linten' zoals opgenomen in de Structuurvisie Breda 2030.
Om ervoor te zorgen dat de ruimtelijke kwaliteit van de bebouwingsconcentraties zelf niet wordt aangetast zijn er nadere eisen gesteld aan de inhoud van de woning en de omvang van de kavel alsmede de locatie, de schaal en typologie van de nieuwbouw. Deze eisen zijn verder uitgewerkt in hoofdstuk 4.
Het doel van voorliggend plan is om twee woningen op te richten en daarmee de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied staat voorop. Ruimte voor ruimte woningen zijn op te vatten als de ‘Rode’ component van de Rood-voor-Groenconstructies waarbij het idee is om veel ‘Groen’ te maken met een weinig ‘Rood’.
In paragraaf 4.2 worden de randvoorwaarden uit het beleidskader ‘Groen en Rood’ (zie paragraaf 3.4.2) toegelicht. In dit beleid is aangegeven waar woningen kunnen worden toegevoegd in het buitengebied van Breda. De planlocatie valt onder de omgangsregeling van de Omgevingsvisie Breda 2040.
Paragraaf 4.3 motiveert de ruimtelijke uitgangspunten die leidend zijn voor de verplichte landschappelijke inpassing.
In drie onderwerpen komen de randvoorwaarden uit het beleidskader ‘Groen en Rood’ aan de orde, die gelden bij het oprichten voor een nieuwe woning aan de linten:
1. Randvoorwaarden aan kavelgrootte, locatie, schaal en ontwerp
Om ervoor te zorgen dat de ruimtelijke kwaliteit van de bebouwingsconcentraties zelf niet wordt aangetast zijn er nadere eisen gesteld aan de omvang van de kavel alsmede de locatie, de schaal en typologie van de nieuwbouw. Deze voorwaarden met betrekking tot een locatie garanderen de noodzakelijk gewenste ruimtelijke kwaliteit van de bebouwingslinten nu en in de toekomst. Bij het oprichten van een nieuwe woning aan het lint dient er strikt aan deze voorwaarden op de locatie te worden voldaan.
Locatiegebonden regels voor ruimte voor ruimte woningen (hoe wel en hoe niet):
De planlocatie voldoet aan de locatiegebonden regels, zoals hierboven is opgesomd. Bovendien zijn ook de nadere onderzoeken ten aanzien van: milieu, water, verkeer, landschap, ecologie, cultureel erfgoed etc. uitgevoerd. Op basis hiervan is de positie van de nieuwe woningen bepaald en zijn de kavels landschappelijk ingepast.
2. Randvoorwaarden aan de ‘woning aan de linten’ met specifieke bouw- en inrichtingsvoorschriften
Figuur 6: Toetsingskader ruimte voor ruimte; specifieke bouw- en inrichtingsvoorschriften, beleidskader ‘Groen en Rood’.
Het bovenstaande toetsingskader is van toepassing op de nieuwe woningen. Bovenstaande specifieke toetsingseisen aan de nieuwe ‘woningen aan de linten’ zijn in de Regels van onderhavig bestemmingsplan opgenomen. Elke toekomstige bouwaanvraag wordt hieraan getoetst. De substantiële bijdrage aan de kwaliteitsverbetering wordt gerealiseerd door een afdracht aan de Ruimte voor Ruime regeling.
3. Randvoorwaarden ten aanzien van de beeldkwaliteit van ruimte voor ruimte woningen
De beeldkwaliteit van ruimte voor ruimte wordt later in het proces, bij de indiening van het bouwplan, getoetst. Een integraal ontwerp is vereist voor zowel de nieuwe woning aan het lint als voor de kavel en de tuin. Het integrale ontwerp dient ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de gemeente Breda waarbij inhoud aan onderstaande aspecten is gegeven:
Passendheid in het landschap
Het belangrijkste criterium is dat de nieuwe woning aan het lint past in het landschap. Dit dient tot uitdrukking te komen in de situering en de vormgeving van de woning aan het lint. Kavel, tuin en bebouwing dienen het landschap, de directe omgeving en elkaar te versterken. Ook dient de keuze van de architectuur en het materiaalgebruik van de woning aan het lint maar ook vormgeving en beplanting van de tuin aan te sluiten op het omringende landschap.
Typologie van de woning aan het lint
De nieuwe woning en de uit te breiden bestaande burgerwoning aan het lint dienen uit te gaan van één bouwlaag met een kap. Burgerwoningen in het buitengebied bestaan veelal uit één bouwlaag met een kap. Hierdoor onderscheidt de burgerwoning zich van het landgoed, welke veelal uit meer dan één bouwlaag bestaat.
Architectuur woning aan het lint
Het is de vrije keus van de initiatiefnemer welke architectuur hij / zij prefereert: eigentijds, modern of traditioneel. Bij het uitbouwen van de bestaande burgerwoning aan het lint kan de keuze gemaakt worden om te bouwen in de stijl van de bestaande woning of juist door eigentijdse architectuur hiervan af te wijken.
Typologie en architectuur tuin
Het opstellen van een tuinontwerp is verplicht. In het tuinontwerp wordt duidelijk dat tuin/kavel en nieuwe woning aan het lint door een landschappelijke beplanting dient te zijn ingepast in het omringende landschap. Te denken valt aan: bosschages, houtwallen, kavelrandbeplantingen, lanen, boomgaarden, poelen, sloten met oevervegetaties etc. Een landschappelijke beplanting bestaat uit inheemse soorten die geschikt zijn op de aanwezige bodemsoort. Hiermee wordt ‘vertuining’ van het platteland voorkomen en is passendheid in het landschap gewaarborgd. Binnen deze landschappelijke structuren is ondergeschikt een verdere invulling met tuin- en sierelementen mogelijk.
De woningen en de kavels op de planlocatie dienen te voldoen aan de beeldkwaliteitseisen voor ruimte voor ruimte woningen. In de bijlage is de landschappelijke inpassing toegevoegd. In de landschappelijke inpassing wordt inhoud gegeven aan de aspecten ‘Passendheid in landschap’ en ‘Typologie en architectuur tuin’.
De kavels krijgen de bestemming ‘Wonen’ met bouwvlak. De bouwvlakken bepalen de exacte locatie van de nieuw te bouwen woningen. Bij de positionering van de bouwvlakken wordt rekening gehouden met het naast gelegen agrarisch bedrijf.
De verplichte landschappelijke inpassing aan de randen van de kavel wordt met de bestemming ‘Natuur’ vastgelegd. Uitgangspunt is dat maximaal aan twee zijden van de nieuwe bouwkavel landschappelijke inpassing verplicht is. Via een privaatrechtelijke overeenkomst met de initiatiefnemer en een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan zal het werkelijk realiseren en in stand houden van de landschappelijke inpassing worden vastgelegd.
Bij de landschappelijke inpassing gelden de volgende uitgangspunten:
Voor het ontwikkelen en in stand houden van een leefbaar en duurzaam Breda dient bij ruimtelijke planvorming rekening gehouden te worden met de milieuhygiënische aspecten die door de planlocatie en of de omgeving hiervan worden opgelegd. Door rekening te houden met deze aspecten kan een goed leefklimaat worden ontwikkeld. In dit hoofdstuk worden de verschillende milieuhygiënische aspecten die van belang zijn voor het plangebied nader toegelicht.
Door Moerdijk Bodemsanering BV is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek met kenmerk 2549.01.191.r1, is als afzonderlijke bijlage toegevoegd. Uit het onderzoek kan het volgende geconcludeerd worden:
De locatie heeft een oppervlakte van 8.950 m² en betreft een weiland. De locatie is altijd in gebruik geweest voor agrarische doeleinden. Uit de resultaten van het vooronderzoek (inclusief locatie-inspectie) blijkt dat de locatie als onverdacht beschouwd dient te worden ten aanzien van bodemverontreiniging.
Uit de veld- en analyseresultaten kan het volgende worden geconcludeerd:
De tevoren gestelde hypothese ‘onverdachte’ locatie dient formeel gezien te worden verworpen. De verhogingen in het grondwater zijn echter gering en kunnen als niet significant beschouwd worden. Nader onderzoek of nadere maatregelen worden derhalve niet noodzakelijk geacht.
De resultaten van het verrichte onderzoek dienen geen belemmering te vormen voor de voorgenomen aanvraag van een omgevingsvergunning voor de nieuwbouw op de locatie.
Beleid Brabantse Delta
Het waterschap Brabantse Delta Is verantwoordelijk voor het waterbeheer In de gemeente op basis van de volgende wettelijke kerntaken: het zuiveringsbeheer, watersysteembeheer, beheer van dijken en beheer van vaarwegen. Het watersysteembeheer (waaronder grondwater) heeft daarbij twee doelen: zowel de zorg voor gezond water als de zorg voor voldoende water van voldoende kwaliteit.
Het beleid en de daarmee samenhangende doelen van het waterschap zijn opgenomen In het waterbeheerplan 2016-2021, wat tot stand is gekomen In samenspraak met de waterpartners. Zo zijn bijvoorbeeld relevante waterthema's gekoppeld aan de belangrijkste ruimtelijke ontwikkelingen in de regio.
Beleid gemeente Breda
De gemeente Breda heeft haar beleid omtrent water vastgelegd in het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2014-2018 (vGRP). Hierin is onder meer een samenvatting opgenomen van het hemel- en grondwaterbeleid van de gemeente Breda (‘Een bodem voor water’).
Nieuwe ontwikkelingen binnen de gemeente Breda dienen hydrologisch neutraal uitgevoerd te worden. Expliciet betekent dit dat hemelwater niet op de riolering mag worden aangesloten, maar separaat binnen de plangrenzen moet worden verwerkt. Bij een toename van het verhard oppervlak moet de ontwikkelende partij op eigen terrein extreem zware buien kunnen verwerken en schone en vuile waterstromen gescheiden aanleveren tot aan de perceelsgrens. Ter bepaling van het ruimtebeslag en retentiecapaciteit hanteert de gemeente een werknorm van 780 m3 waterberging per hectare toename verhard oppervlak (bui 78 mm in 24 uur). Bij herstructurering (sloop en herbouw) legt de gemeente een verplichting op een deel van het hemelwater te bergen en te infiltreren. Het doel is om 80 procent van de jaarlijkse neerslag lokaal te verwerken door een infiltratievoorziening met een berging van circa 7 millimeter. Voorzieningen die ook hemelwater infiltreren mogen kleiner zijn, als het netto effect maar hetzelfde is. Om de retentiecapaciteit voor een volgende bui weer beschikbaar te hebben moet het hemelwater binnen 3 dagen (op natuurlijke wijze) zijn weggezakt in de bodem. De gewenste ledigingstijd bedraagt echter 24 uur.
Grondwaterbeschermingsgebied
De planlocatie ligt niet in een grondwaterbeschermingsgebied en/of waterwingebied en er zijn langs het perceel een aantal waterlopen en/of waterpartijen aanwezig. Middels de beoogde ruimtelijke ontwikkeling op de planlocatie worden de waterlopen behouden en niet belemmerd. De planlocatie ligt niet in het invloedsgebied Natura 2000.
Figuur 7: Uitsnede leggerkaart Waterschap Brabantse Delta
Riolering en infiltratie
Uitgangspunt voor de waterhuishouding in met name nieuwbouwprojecten, is een duurzaam gescheiden systeem. Dit betekent dat schoon hemelwater, wat valt op daken en terreinverharding, zoveel mogelijk in het gebied opgevangen en geïnfiltreerd dient te worden en alleen het vervuilde afvalwater via het riool wordt afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie. De hoeveelheid afvalwater, die getransporteerd wordt naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie zal hiermee afnemen, wat uit het oogpunt van milieu een positieve ontwikkeling betekent. Het waterschap is geen voorstander van het toepassen van uitlogende bouwmaterialen zoals lood, koper, zink en zacht PVC. Het afvalwater dient gescheiden afgevoerd en verwerkt te worden. In principe dient dit via de riolering afgevoerd te worden naar de waterzuivering.
Het afvalwater zal worden aangesloten op de (druk)riolering op de Mastdreef.
Het Waterschap Brabantse Delta heeft in de Keur opgenomen dat in principe verboden is om zonder vergunning hemelwater door toename van verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen. Dit verbod is van toepassing tenzij:
Het Waterschap Brabantse Delta heeft in haar beleid aangegeven dat bij afgekoppeld verhardoppervlak voor locaties kleiner dan 500 m², het is toegestaan het water direct af te voeren op het oppervlaktewater of op het in de omgeving aanwezige bestaande rioolstelsel. Er hoeft dan geen infiltratie dan wel retentie toegepast te worden.
Met onderhavig plan wordt de bouw van twee ruimte voor ruimte woningen in het buitengebied mogelijk gemaakt. De woningen mogen een inhoud van 1.000 m³ bedragen en een bijgebouw met een oppervlakte van 100 m². Ten gevolge hiervan zal het verhard oppervlakte toenemen. Voor één woning zal circa 400 m² inclusief aan toename van het verhard oppervlakte plaatsvinden. In totaal vindt er circa 800 m² aan verhard oppervlak plaats.
De gevoeligheidsfactor op de planlocatie is 1.
De benodigde compensatie is: 800 * 1 * 0,06 = 48 m3.
De woningen worden op grote percelen gebouwd. Dit betekent dat de wateropgave relatief eenvoudig op eigen terrein kan worden opgelost. De compensatie kan bijvoorbeeld plaatsvinden in de vorm van een vijver of verbrede sloot. Ten tijde van de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt de precieze verharding en de vorm van de compensatie bepaald. De compensatie vindt plaats binnen de planlocatie, er is sprake van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Toetsingskader
In Europees verband is het zogenaamde 'Verdrag van Malta' tot stand gekomen. De uitgangspunten van dit verdrag dienen te worden vertaald in nationale wetgeving. In Nederland heeft deze vertaling plaatsgevonden in de Erfgoedwet, welke in werking is getreden op 1 juli 2016. Ten aanzien van het aspect 'archeologie' is in art. 9.1, lid 1 van de Erfgoedwet, welk artikel een deel van het overgangsrecht regelt, bepaalt dat tot het tijdstip waarop de Omgevingswet in werking treedt onder meer Hoofdstuk V, paragraaf 1 van de inmiddels vervallen Monumentenwet 1988 van toepassing blijft. In Hoofdstuk V, paragraaf 1 is vastgelegd dat een gemeente in de ruimtelijke besluitvorming (w.o. bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen voor planologisch afwijken) rekening dient te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (artt. 38a t/m 41 Monw 1988). Daartoe kan de gemeente in dat besluit regels stellen, bijvoorbeeld tot het doen van archeologisch onderzoek. Het al dan niet stellen van regels ten aanzien van archeologie dient te rusten op voldoende informatie over de archeologische situatie (ECLI:NL:RVS:2011:BU7102, r.o. 2.9.7). Deze informatie kan worden verkregen door gebiedsdekkende kaarten waarop archeologische verwachtingswaarden zichtbaar zijn. Op basis hiervan kan archeologisch beleid worden ontwikkeld.
Beoordeling
Volgens de archeologische beleidskaart van de gemeente Breda ligt de planlocatie niet binnen een gebied met een hoge archeologische verwachting. Op de planlocatie ligt geen dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’. Een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk voor de beoogde ontwikkeling.
Toetsingskader
In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden (artikel 3.1.6, lid 5 Bro). De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Beleid gemeente Breda
Het Bredase erfgoed vormt de basis van de Bredase identiteit en vormt mede de basis van de ruimtelijke ontwikkeling van Breda. Op gemeentelijk niveau is de nota Erfgoed in context ErfgoedVisie Breda 2008-2015 van belang. Om het erfgoed in brede zin op herkenbare wijze te kunnen inpassen in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingsprocessen is een goede inventarisatie noodzakelijk.
Beoordeling
Om te bepalen of binnen het plangebied sprake is van cultuurhistorische elementen waarmee rekening moet worden gehouden, is de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant geraadpleegd.
Figuur 8: Uitsnede Cultuurhistorische Waardenkaart
Cultuurhistorische landschappen
De planlocatie valt binnen het cultuurhistorisch landschap ‘Landgoederen en veenrelicten bij Zundert en Etten-Leur’ en ‘West-brabantse Venen’. Het gebied bevat tal van sporen van vroegere turfwinning, onder meer in de vorm van tal van turfvaarten. De Baronie is onderdeel van het dekzandplateau dat doorsneden wordt door beken. Het gebied wordt gekenmerkt door een oud, plaatselijk goed bewaard gebleven cultuurlandschap met tal van oudere en jongere landgoederen. De planlocatie betreft geen landgoed en er zijn ook geen beken of turfvaarten in de directe omgeving aanwezig. Op de planlocatie vinden geen ontwikkelingen plaats die van invloed kunnen zijn op de cultuurhistorische landschappen.
Historische geografie
De Mastdreef is aangeduid als historische geografie (lijn) van redelijk hoge waarde. De provincie wil de geografische lijnen, net als de overige cultuurhistorische waarden, behouden, verder ontwikkelen en toeristisch-recreatief ontsluiten. Het initiatief voorziet niet in een wijziging die van invloed is op de aanwezige structuren er vinden geen wijzigingen plaats die van invloed kunnen zijn op de historische geografie van de Liesstraat.
Conclusie
Het planvoornemen doet geen afbreuk aan cultuurhistorische waarden binnen en in de omgeving van het plangebied.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen kunnen wettelijk beschermde dieren en plantensoorten in hun algemeenheid of wettelijk beschermde gebieden in het geding zijn. Om de natuurwaarden van de projectlocatie te kunnen beoordelen moet er getoetst worden aan hetgeen beschreven staat in de Wet natuurbescherming. Daarnaast is het beleid aangaande het Natuurnetwerk van belang.
Op grond van de Wet natuurbescherming is het verboden activiteiten te verrichten die leiden tot aantasting van wettelijk beschermde soorten en van hun voortplantingsplaats, vaste rustplaats of vaste verblijfplaats. De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van gebieden die om hun ecologische waarde beschermd moeten worden. Daaronder vallen onder andere de zogenaamde Natura 2000 gebieden.
De planlocatie ligt niet in een speciale beschermingszone als bedoeld in de Wet natuurbescherming of binnen het Natuurnetwerk. De planlocatie ligt op circa 5 kilometer van het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied (Ulvenhoutse bos).
Gelet op de schaal en aard van de voorgenomen ontwikkeling en ligging op voldoende geruime afstand tot Natura 2000 kunnen negatieve effecten op Natura 2000 gebied als een kwaliteitsverlies of overschrijding van de gestelde drempelwaarden geheel uitgesloten worden.
Voor de beoogde ruimtelijke ontwikkeling op de locatie Mastdreef ong. naast nr. 20 is een stikstofberekening gemaakt. Deze stikstofberekening is als afzonderlijke bijlage toegevoegd aan onderhavig plan. Uit de stikstofdepositieberekeningen volgt dat er geen natuurgebieden (Nederlandse en buitenlandse natuurgebieden) zijn waarvoor de drempelwaarde van 0,0 mol/ha/jaar wordt overschreden.
Het is in theorie mogelijk dat op de locatie dier- en plantensoorten van de Habitatrichtlijn voorkomen of dier- en plantensoorten die beschermd zijn op grond van de Wet natuurbescherming. De volgende beschermde soorten mogelijk in het plangebied worden aangetroffen, concreet zijn dit de kamsalamander, de heikikker, de poelkikker, de rugstreeppad, de vleermuis en de drijvende waterweegbree. Met uitzondering van vleermuis bestaat de habitat van deze soorten voornamelijk uit stromend dan wel stilstaand water.
Door Buro Maerlant is een ecologisch quickscan uitgevoerd. Het rapport is als afzonderlijke bijlage toegevoegd aan onderhavig bestemmingsplan.
Uit het onderzoek kan geconcludeerd worden dat in het plangebied of binnen de invloedssfeer van de werkzaamheden strikt beschermde natuurwaarden ontbreken. De ingrepen hebben op voorhand geen effect op eventueel aanwezige beschermde soorten in de ruimere omgeving. Een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming is voor de plannen niet noodzakelijk/ relevant.
Het plangebied ligt niet in beschermde gebieden krachtens Natura 2000, EHS / de Provinciale Verordening. Er is voldoende aannemelijk gemaakt, dat effecten van de plannen op beschermde gebieden in de ruimere omgeving uitgesloten zijn.
Op basis van het huidige gebruik, de aard van het plangebied en ecologisch onderzoek worden geen strikt beschermde natuurwaarden verwacht.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met eventuele milieuhinder als gevolg van (bedrijfs-)activiteiten. Uitgangspunt daarbij is dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-publicatie ‘Bedrijven en Milieuzonering’ gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst g eeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstand geldt tussen enerzijds de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningsvrij bouwen mogelijk is. De gegeven afstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen.
Milieuzones
Omgevingstype
In de VNG-uitgave wordt aangegeven, dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied beschouwd worden. Indien sprake is van een gemengd gebied kan de milieucategorie met één afstandsstap worden verlaagd.
In de omgeving zijn een aantal (agrarische) bedrijven gevestigd. In de omgeving van de planlocatie is sprake van functiemenging, er is sprake van een gemengd gebied. Hierdoor kan de milieucategorie met één afstandsstap worden verlaagd. Alle bedrijven in een straal van 200 meter van de planlocatie zijn beoordeeld. In onderstaande tabel is de afstand weergegeven ten opzichte van de planlocatie.
Tabel 1: Richtafstand bedrijven, omgevingstype ‘rustig buitengebied’
Bedrijfsomschrijving | Adres | Categorie | Geur | Stof | Geluid | Gevaar | Afstand tot grens bouwvlak |
Veehouderij (was intensieve veehouderij, maar wordt paardenhouderij) |
Mastdreef 3 |
3.1 |
50 |
30 |
30 |
0 m |
50 m |
Paardenhouderij |
Rijsbergseweg 537 |
3.1 |
50 |
30 |
30 |
0 m |
113 m |
Intensieve veehouderij (varkenshouderij) |
Mastdreef 19 |
4.1 |
200 |
30 |
50 |
0 m |
225 m |
Intensieve veehouderij (geitenhouderij) |
Mastdreef 21 |
4.1 |
200 |
30 |
50 |
0 m |
200 m |
Manege |
Rijsbergseweg 590 |
3.1 |
50 |
30 |
30 |
0 m |
180 m |
Uit tabel 1 blijkt dat voldaan wordt aan de richtafstanden. Voor het bedrijf aan de Mastdreef 3 dient een richtafstand van 50 meter in acht te worden genomen. De afstand van bouwvlak van het bedrijf aan de Mastdreef 3 tot aan het bouwvlak van de nieuwe woningen bedraagt circa 50 meter. In het Activiteitenbesluit geldt voor een veehouderij een vaste afstand van 50 meter vanaf het emissiepunt tot aan het geurgevoelig object. De buitenzijde van de dichtstbijzijnde stal ligt op 50 meter afstand van het bouwvlak van de nieuwe woning. Hierdoor wordt de ontwikkeling van het bedrijf op de locatie Mastdreef 3 niet beperkt.
In paragraaf 5.6 wordt deze locatie getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij. Door het voorliggend initiatief worden geen bedrijven in de omgeving in hun bestaande rechten beperkt en ter plaatse van de planlocatie kan geconcludeerd worden dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, zoals dit in de bestaande situatie ook is.
De bouwvlakken van de nieuwe woningen op de planlocatie liggen buiten de 50 meter cirkel, gemeten vanaf buitenzijde van de dichtstbijzijnde stal. In paragraaf 5.6 wordt verder ingegaan op het aspect ‘geur’.
Toetsingskader
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) betreft een wet waarmee de nationale regels inzake geurhinder ten opzichte van de tot veehouderijen behorende dierenverblijven vastgesteld staan. De Wet geurhinder en veehouderij heeft tot doel het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van geurbelasting, onder andere als gevolg van emissies door veehouderijen. Met minimumafstanden en maximale waarden voor geurbelasting krijgen geurgevoelige objecten bescherming tegen geurhinder. Met de in de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen grenswaarden moet rekening gehouden worden bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zoals het wijzigen van een bestemming. De Wet geurhinder en veehouderij vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning.
Indirect heeft de Wet geurhinder en veehouderij ook consequenties voor de totstandkoming van geurgevoelige objecten en dus voor de ruimtelijke ordening, dit wordt ‘omgekeerde werking’ genoemd. Voor wat betreft geurhinder van veehouderijen betekent dit dat de volgende aspecten in oogschouw moeten worden genomen:
Een geurgevoelig object is een gebouw dat is bestemd voor en geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Het gebouw moet hiervoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze worden gebruikt. De nieuwe ruimtelijke ontwikkeling aan de Mastdreef maakt de realisatie van twee woningen mogelijk. De bescherming van een geurgevoelig object hangt af van de situatie. In de Wet geurhinder en veehouderij wordt uitgegaan van vijf situaties:
In onderstaande tabel zijn de wettelijke geurnormen en afstanden opgenomen welke gelden als bescherming van de verschillende situaties.
Tabel 2: Wettelijke normen geurgevoelige objecten
Type situatie | Diersoort | Binnen / buiten bebouwde kom | Wettelijke normen |
A |
Alle dieren (ook pelsdieren) |
Binnen bebouwde kom |
100 m |
Buiten bebouwde kom |
50 m |
||
B |
Dieren met geuremissiefactor |
Binnen bebouwde kom |
100 m |
Buiten bebouwde kom |
50 m |
||
Dieren zonder geuremissiefactor |
Binnen bebouwde kom |
100 m |
|
Buiten bebouwde kom |
50 m |
||
C |
Dieren met geuremissiefactor |
Binnen bebouwde kom |
100 m |
Buiten bebouwde kom |
50 m |
||
Dieren zonder geuremissiefactor |
Binnen bebouwde kom |
100 m |
|
Buiten bebouwde kom |
50 m |
||
D |
Dieren met geuremissiefactor |
Concentratiegebied, binnen bebouwde kom |
3,0 OUE/m3 |
Concentratiegebied, buiten bebouwde kom |
14,0 OUE/m3 |
||
Niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom |
2,0 OUE/m3 |
||
Niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom |
8,0 OUE/m3 |
||
Dieren zonder geuremissiefactor |
Binnen bebouwde kom |
100 m |
|
Buiten bebouwde kom |
50 m |
||
E |
Dieren met geuremissiefactor |
Concentratiegebied, binnen bebouwde kom |
3,0 OUE/m3 |
Concentratiegebied, buiten bebouwde kom |
14,0 OUE/m3 |
||
Niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom |
2,0 OUE/m3 |
||
Niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom |
8,0 OUE/m3 |
||
Dieren zonder geuremissiefactor |
Binnen bebouwde kom |
100 m |
|
Buiten bebouwde kom |
50 m |
Geurverordening
De Wet geurhinder en veehouderij geeft de gemeenten de bevoegdheid om, binnen gestelde marges, bij verordening afwijkende geurnormen op te stellen in een gebiedsvisie. De gemeente Breda kent voor het gebied waarin de planlocatie is gelegen een geurverordening. De geurnorm van de geurverordening ter plaatse van de planlocatie is 14 odour units (ouE/m³).
Woon- en leefklimaat planlocatie
Bij de beoordeling of het leefklimaat ter plaatse van de planlocatie acceptabel is, dient de geurbelasting veroorzaakt door alle in de buurt gelegen veehouderijen samen (achtergrondbelasting) en de geurbelasting op het plangebied door de individuele bedrijven (voorgrondbelasting en vaste afstand) veroorzaakt in beeld te worden gebracht. Beoordeeld moet worden of de belasting acceptabel is. Als vuistregel geldt dat de voorgrondbelasting leidend is voor de geurhindersituatie, als deze groter is dan de helft van de achtergrondbelasting. Voor de afstandsdieren, dieren zonder geuremissiefactor, dient voldaan te worden aan de minimumafstanden.
Voor het bepalen van de milieukwaliteit worden in bijlage 7 van de Handreiking Wet geurhinder en veehouderij een aantal methodes beschreven. In de geurverordening van de gemeente Breda zijn geen richtlijnen opgenomen voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat op basis van geurhinderpercentages. Derhalve wordt voor het onderhavig onderzoek uitgegaan van de milieukwaliteitscriteria van het RIVM. Het percentage geurgehinderden wordt bepaald met behulp van de tabellen A (achtergrondbelasting) en B (voorgrondbelasting) uit bijlage 6 van de Handreiking Wet geurhinder en veehouderij. In deze tabellen wordt de relatie gelegd tussen de geurbelasting (achter- en voorgrondbelasting) en het percentage geurgehinderden. Op basis van het percentage geurgehinderden kan vervolgens tevens de milieukwaliteit worden bepaald. De relatie tussen de geurbelastingen, het percentage geur-gehinderde is in tabel 3 weergegeven. Het RIVM hanteert voor de bepaling van de milieukwaliteit voor geurhinder de milieukwaliteitscriteria uit de GGD-richtlijn geurhinder tabel 4.
Tabel 3: Relatie tussen voorgrond- en achtergrondbelasting en geurhinder in concentratiegebied
Geurbelasting In ouE/m3 als 98-percentiel | Voorgrondbelasting[OUE/m3] | Achtergrondbelasting[OUE/m3] |
1 |
4% |
2% |
1,5 |
5% |
3% |
2 |
6% |
4% |
3 |
8% |
5% |
4 |
11% |
6% |
5 |
12% |
7% |
6 |
14% |
8% |
7 |
16% |
10% |
8 |
17% |
10% |
9 |
19% |
11% |
10 |
20% |
12% |
12 |
23% |
14% |
14 |
25% |
16% |
16 |
27% |
17% |
18 |
29% |
19% |
20 |
31% |
20% |
22 |
32% |
21% |
Tabel 4: Milieukwaliteitscriteria GGD-richtlijn geurhinder
Milieukwaliteit | Geurgehinderden [%] |
Zeer goed |
<5 |
Goed |
5-10 |
Redelijk goed |
10-15 |
Matig |
15-20 |
Tamelijk slecht |
20-25 |
Slecht |
25-30 |
Zeer slecht |
30-35 |
Extreem slecht |
35-40 |
Uitgangspunten geurberekening
De provincie Noord-Brabant beheert middels het Web-BVB alle relevante gegevens van veehouderijen. Op basis van de geregistreerde gegevens zijn conform de Handreiking Wet geurhinder en veehouderij alle veehouderijen geselecteerd binnen een straal van 2 kilometer van de planlocatie Masdreef ong.. In bijlage 5 is een overzicht met alle relevante veehouderijen met de bijbehorende geuremissies weergegeven.
Berekening achtergrondbelasting
In onderstaande tabellen is de cumulatieve achtergrondbelasting, berekend met V-stacks gebied en omgezet in een hinderpercentage waarnaar de milieukwaliteit /leefkwaliteit op deze gebieden kan worden aangegeven. De geurbelasting wordt berekend op de hoekpunten van het toekomstige bestemmingsvlak ‘Wonen’ van de woningen op de planlocatie Mastdreef ong. te Breda. In figuur 9 is aangegeven op welke punten binnen de planlocatie de geurbelasting is berekend. De achtergrondbelasting op de rekenpunten is in tabel 5 weergegeven. In bijlage 1 is de volledige geurberekening van de achtergrondbelasting bijgevoegd.
Tabel 5: Achtergrondbelasting op de rekenpunten
Geurgevoelig object – Mastdreef ong. | Geurbelasting (Ou/m3 ) |
Hoek 1 |
7,716 |
Hoek 2 |
5,715 |
Hoek 3 |
6,710 |
Hoek 4 |
7,196 |
Uit de berekening blijkt dat de achtergrondbelasting ter plaatse van de planlocatie tussen de circa 5,715 en de 7,716 ouE/m³ bedraagt. Het percentage geurgehinderden voor de nieuwe woningen aan de Mastdreef ong. is op basis van deze achtergrondbelasting tussen de 8% en 10% (tabel 3). Op basis van het percentage geurgehinderden en de GGD-richtlijn (tabel 4) kan gesteld worden dat de milieukwaliteit ten gevolge van de gezamenlijke veehouderijen in de bestaande en toekomstige situatie ‘goed’ is. In bijlage 5 zijn de rekenresultaten voor de achtergrondbelasting opgenomen.
Bedrijven met dieren met geuremissiefactor
Voor de planlocatie Mastdreef wordt door middel van het bereken van de voorgrondbelasting berekend welk bedrijf met dieren met een geuremissiefactor het meest dominant is. Onder voorgrondbelasting wordt verstaan de geurbelasting afkomstig van één veehouderij die de meeste geur op het geurgevoelige object veroorzaakt.
In de omgeving van de planlocatie zijn er twee dominante bedrijven betreft het aspect geur. Het gaat om een geitenhouderij en varkenshouderij. De geitenhouderij is gevestigd op de locatie Mastdreef 21 en de varkenshouderij is gevestigd op de locatie Mastdreef 21. Om zeker te zijn van een goed woon- en leefklimaat is de voorgrondbelasting van beide bedrijven berekend. Hierdoor is er een duidelijk beeld van de belasting op de nieuwe ontwikkeling. In bijlage 6 is de berekening van de voorgrondbelasting opgenomen.
Mastdreef 21
Op de locatie Mastdreef 21 is een gemengd bedrijf met geiten, runderen en varkens gevestigd. De vigerende milieuvergunning, welke verstrekt is door de gemeente Breda, is opgenomen in bijlage 6. Deze milieuvergunning is gebruikt voor de invoergegevens van de berekeningen. Bij de berekening is voor wat betreft de rekenpunten uitgegaan van de hoekpunten van het toekomstig bestemmingsvlak ‘Wonen’ van Mastdreef ong..
Uit de berekeningen blijkt dat de voorgrondbelasting ten gevolge van de afzonderlijke veehouderij aan de Mastdreef 21 onder de geurnorm van 14,0 ouE/m³ blijft. De hoogste geurbelasting bedraagt 4,6 ouE/m³. Het leefklimaat ten gevolge van de voorgrondbelasting voldoet dan ook aan de geldende norm van 14,0 ouE/m³ die ter plaatse van de planlocatie geldt. Het percentage geurgehinderden voor de nieuwe planologische situatie aan de Mastdreef ong. is op basis van deze voorgrondbelasting tussen de 6 % en 12 % (tabel 4). Op basis van het percentage geurgehinderden en de GGD-richtlijn (tabel 5) kan gesteld worden dat de milieukwaliteit in de bestaande en toekomstige situatie ‘goed’ tot ‘redelijk goed’ is. Het voorliggend initiatief op de planlocatie bestaat uit een bestemmingswijziging waarbij de twee nieuwe woningen mogelijk worden gemaakt. Rondom het agrarisch bedrijf aan de Mastdreef 21 zijn in de bestaande situatie al geurgevoelige objecten op een kortere afstand dan de planlocatie aanwezig. Dit betreft de woningen op Mastdreef 9, Mastdreef 11 en Mastdreef 17. Deze aanwezige geurgevoelige objecten zijn zodoende maatgevend en beperkend voor de mogelijkheden van dit agrarisch bedrijf. De bestemmingswijziging geeft dan ook vanuit dit perspectief geen beperkingen voor het agrarisch bedrijf aan de Mastdreef 21. De volledige berekening van de voorgrondbelasting is in bijlage 6 opgenomen.
Geurgevoelig object | X coördinaat | Y coördinaat | Geurnorm (Ou/m3 ) | Geurbelasting (Ou/m3 ) |
Hoek 1 |
108902 |
395422 |
14 |
4,6 |
Hoek 2 |
108975 |
395418 |
14 |
3,1 |
Hoek 3 |
108891 |
395258 |
14 |
2,6 |
Hoek 4 |
108868 |
395252 |
14 |
2,6 |
Mastdreef 19
Op de locatie Mastdreef 19 is een varkenshouderij gevestigd. Op dit moment is een milieuvergunningaanvraag van de locatie lopende. Voor de berekening van de voorgrondbelasting is uitgegaan van deze milieuvergunning. Door uit te gaan van deze aanvraag wordt de worst case scenario in beeld gebracht en is uit te sluiten dat de ruimtelijke ontwikkeling in de omgeving beperkt wordt of een beperking oplevert voor het bedrijf aan Mastdreef 19 te Breda. De milieutekening van de beoogde situatie is opgenomen in bijlage 8. Bij de berekening is voor wat betreft de rekenpunten uitgegaan van de hoekpunten van het toekomstig bestemmingsvlak ‘Wonen’ van Mastdreef ong..
Uit de berekeningen blijkt dat de voorgrondbelasting ten gevolge van de afzonderlijke veehouderij aan de Mastdreef 19 onder de geurnorm van 14,0 ouE/m³ blijft. De hoogste geurbelasting bedraagt 6,7 ouE/m³. Het leefklimaat ten gevolge van de voorgrondbelasting voldoet dan ook aan de geldende norm van 14,0 ouE/m³ die ter plaatse van de planlocatie geldt. Het percentage geurgehinderden voor de nieuwe planologische situatie aan de Mastdreef ong. is op basis van deze voorgrondbelasting tussen de 12 % en 16 % (tabel 4). Op basis van het percentage geurgehinderden en de GGD-richtlijn (tabel 5) kan gesteld worden dat de milieukwaliteit in de bestaande en toekomstige situatie ‘redelijk goed’ tot ‘matig’ is. Het voorliggend initiatief op de planlocatie bestaat uit een bestemmingswijziging waarbij de twee nieuwe woningen mogelijk worden gemaakt. Rondom het agrarisch bedrijf aan de Mastdreef 19 zijn in de bestaande situatie al geurgevoelige objecten op een kortere afstand dan de planlocatie aanwezig. Dit betreft de woningen op Mastdreef 9, Mastdreef 11 en Mastdreef 17. Deze aanwezige geurgevoelige objecten zijn zodoende maatgevend en beperkend voor de mogelijkheden van dit agrarisch bedrijf. De bestemmingswijziging geeft dan ook vanuit dit perspectief geen beperkingen voor het agrarisch bedrijf aan de Mastdreef 19.De volledige berekening van de voorgrondbelasting is in bijlage 7 opgenomen.
Geurgevoelig object | X coördinaat | Y coördinaat | Geurnorm (Ou/m3 ) | Geurbelasting (Ou/m3 ) |
Hoek 1 |
108902 |
395422 |
14 |
6,7 |
Hoek 2 |
108975 |
395418 |
14 |
4,9 |
Hoek 3 |
108891 |
395258 |
14 |
4,8 |
Hoek 4 |
108868 |
395252 |
14 |
5,3 |
De nieuwe planologische situatie zal geen invloed hebben op mogelijk nieuwe bedrijfsontwikkelingen op de locatie Mastdreef 19 en Mastdreef 21.
Bedrijven met dieren zonder geuremissiefactor
In de Wet geurhinder en veehouderij worden eisen gesteld aan de afstand tussen een veehouderij met dieren zonder geuremissiefactor en een geurgevoelig object. Voor de planlocatie Mastdreef ong. geldt een vaste afstand van 50 meter. Het gaat om de afstand van het emissiepunt van een dierenverblijf tot de buitenzijde (gevel) van een geurgevoelig object. Binnen vaste afstandscontouren kan in beginsel geen acceptabel leefklimaat worden gegarandeerd.
De dichtstbijzijnde veehouderij met dieren zonder geuremissiefactor is de paardenhouderij aan Mastdreef 3 te Breda. De afstand van het bouwvlak van de nieuw te realiseren woningen tot het bouwvlak van de locatie Mastdreef 3 bedraagt circa 50 meter. Er zijn geen vaste afstanden over de planlocatie gelegen.
Conclusie
Er is achtergrond- en voorgrondbelasting op de planlocatie aanwezig. In de voorliggende situatie is de voorgrondbelasting maatgevend omdat deze groter is dan de helft van de achtergrondbelasting. Het woon- en leefklimaat op de locatie is te bestempelen als ‘matig’ tot ‘goed’. Door de nieuwe wet- en regelgeving van de provincie Noord-Brabant, het aanpassen van verouderde stalsystemen, zal het klimaat niet verslechteren maar verbeteren. De milieukwaliteit ter plaatse van de planlocatie kan gezien worden als acceptabel.
Toetsingskader
Het gezondheidsaspect heeft de laatste jaren steeds meer aandacht als het gaat om veehouderijen in de nabijheid van woningen en woonkernen. Met name komst of de aanwezigheid van intensieve veehouderijen kan onrust veroorzaken over de gezondheid bij omwonenden. Mogelijke risico's voor de gezondheid kunnen worden veroorzaakt door fijnstof, stank, endotoxinen en zoönosen. Endotoxinen zijn deeltjes van bacteriën of schimmels die zitten in agrarisch stof. Zoönosen zijn infectieziekten die van dieren op mensen overdraagbaar zijn. Voorbeelden hiervan zijn de vogelgriep, MRSA, BSE en Q-koorts. De huidige onderzoeken – bekend gemaakt vanuit Ministeries, Rivm, Gezondheidsraad of GGD - maken duidelijk dat er nog veel onbekend is en dat daarom nauwkeurige uitspraken over een eventuele directe relatie tussen nabijheid van veehouderij en effecten op de gezondheid van omwonenden nog niet mogelijk zijn. Voor zover echte verbanden tussen gezondheidseffecten en veehouderij worden gevonden, hebben deze betrekking op de afstand tussen veehouderij en bewoning en op het aantal bedrijven binnen een zekere straal rond bewoonde gebieden. Uit de resultaten van huidige onderzoeken kan echter niet simpelweg worden geconcludeerd om welke afstand het gaat en bij welke concentraties gezondheidseffecten optreden.
Omdat veel mensen zich afvragen of het (on)gezond is om in de buurt van een veehouderij te wonen heeft het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu (RIVM) onderzoek laten verrichten. Dit heeft geresulteerd in twee onderzoeksrapporten “Veehouderij en Gezondheid Omwonenden”, kortweg VGO 1 uit 2016 en VGO 2 uit 2017. De belangrijkste resultaten uit deze onderzoeken zijn:
Uit het VGO 2-rapport volgt verder dat er een verhoogde kans (29%) op longontsteking is binnen een straal van 1,5 tot 2 km van geitenhouderijen en 1 km van pluimveehouderijen. De precieze oorzaak van deze verhoogde risico`s kan echter niet worden aangegeven door de GGD. Op dit moment gaat men ervan uit dat pas binnen enkele jaren meer concreet aangegeven kan worden of er oorzakelijke verbanden bestaan en wat deze inhouden.
Uit beide onderzoeken blijkt dat de gezondheidseffecten komen door een combinatie aan stofdeeltje gebonden endotoxine (fijnstof) en ammoniak-fijnstof uit veehouderijen. De endotoxinen zorgen er voor dat omwonende last krijgen van hun luchtwegen en zijn dan ook een goede weergave van de blootstelling van omwonenden. De maximale waarde van de hoeveelheid endotoxinen is 30 EU/ m3 wordt geadviseerd door de onderzoekers. In varkensstallen en pluimveestallen zijn deze stofdeeltjes gemeten. Momenteel is een derde VGO onderzoek naar de invloed van deze endotoxinen in uitvoering. Door deze handleiding te volgen kan bepaald worden of de grenswaarde van 30 EU/ m3 overschreden wordt. In maart 2016 is de eerste versie van de Handreiking veehouderij en volksgezondheid verschenen. De handreiking bestaat uit een algemene onderbouwing op grond waarvan volksgezondheid meegenomen dient te worden in de ruimtelijke besluitvorming en besluitvorming in het kader van milieu. Ter aanvulling van deze handreiking is naar aanleiding van de VGO onderzoeken een handelingsnotitie opgesteld omtrent endotoxinen (Endotoxinen toetsingskader 1.0).
Op de planlocatie wordt de realisatie van twee woningen in het kader van Ruimte voor Ruimte mogelijk gemaakt. De planlocatie is omgeven door diverse agrarische bedrijven en veehouderijen. De omgeving is weergegeven in de navolgende afbeelding.
In de omgeving van de planlocatie zijn diverse veehouderijbedrijven in de omgeving. Deze veehouderijbedrijven hebben invloed op het gezondheidsklimaat ter plaatse van de planlocatie. In de navolgende tabel is weergegeven wat de afstanden tot de nieuwe woonbestemming en het bouwvlak van het veehouderijbedrijf is.
Bedrijfsomschrijving | Adres | Afstand tot grens bouwvlak |
Paardenhouderij (planologisch intensief, echter milieutechnisch paardenhouderij) |
Mastdreef 3 |
20 m |
Varkenshouderij |
Mastdreef 19 |
225 m |
Geitenhouderij |
Mastdreef 21 |
200 m |
Binnen een afstand van 20 meter tot het bestemmingsvlak is een paardenhouderij gevestigd. Binnen de bestemming wonen mag enkel binnen het bouwvlak de woning gerealiseerd worden. De afstand tussen het bouwvlak van Mastdreef 3 en het bouwvlak van de nieuwe woningen is 50 meter. Door deze afstand worden de nieuwe woningen niet beperkt door de geur van de paardenhouderij op de locatie Mastdreef 3. Een paardenhouderij heeft geen fijnstofemissie en is hierdoor ook niet van invloed op het gezondheidsklimaat van het beoogde plan.
In de omgeving van het plangebied is een varkenshouderij gevestigd. Deze varkenshouderij heeft invloed op het gezondheidsklimaat op de nieuwe ontwikkeling. Om te bezien of de advieswaarde van 30 EU/ m3 behaald wordt is de volgende formule voor varkenshouderijen opgesteld:
Y = afstand (m); p1 = 60.0608184; p2= 231.712643; x = PM10 emissie (kg/jaar)
De hoeveelheid PM10 emissie per jaar op de locatie is 442 kg. In de onderstaande afbeelding is een uitsnede van web BVB van de locatie opgenomen.
Figuur 11: Uitsnede web BVB locatie Mastdreef 19 te Breda
Dit resulteert voor de locatie Mastdreef in de volgende afstand:
Y = 60.0608184* In(442) - 231.712643 = 134,1
De minimale afstand tot de varkenshouderij dient 134,1 meter te zijn. De kortste afstand tussen de varkenshouderij en de planlocatie is 230 meter. Hiermee wordt voldaan aan de adviesgrenswaarde voor endotoxinen van 30 EU/m3 gesteld door de Gezondheidsraad.
Naar aanleiding van een VGO-onderzoek heeft de provincie Noord-Brabant op 2018 een tijdelijk geitenmoratorium ingesteld om te voorkomen dat rond geitenveehouderijen de gezondheidslast toeneemt en (nieuwe) knelpunten ontstaan. Hieruit reist in het kader van een goede ruimtelijke ordening de vraag of er bij het ontwikkelen van nieuwe gevoelige functies, zoals woningen, dan ook rekening gehouden moet worden met de omgekeerde werking. Hoe kan immers een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor (toekomstige) bewoners geborgd worden en is het vanwege de risico’s voor de volksgezondheid wel wenselijk om nieuwe gevoelige functies op te richten nabij geitenveehouderijen? In de omgeving van de planlocatie, aan de Mastdreef ong. te Breda, ligt een geitenveehouderij. Ten behoeve van het initiatief wordt de omgekeerde werking van het geitenmoratorium derhalve getoetst aan de hand van een memo van de ODZOB.
De eerste reactie is doorgaans dat het (gemeente)beleid consequent moet zijn. Een stop op de uitbreiding van geitenveehouderijen moet andersom ook doorwerken voor woningbouwprojecten. Dit zou betekenen dat het (uit voorzorg) niet wenselijk is om nieuwe gevoelige functies op te richten binnen 2 km van geitenhouderijen. Het is echter aan het gemeentebestuur om bij de besluitvorming over ruimtelijke plannen een afweging te maken. Hierbij kan in ogenschouw worden genomen dat:
Gebruikmakend van voorgaande overwegingen kan een gemeente de afweging maken om toch medewerking te verlenen aan de ontwikkeling van het mogelijk maken van twee woningen in het kader van Ruimte voor Ruimte ter plaatse van de Mastdreef ong.. Hieronder worden nog een aantal overwegingen opgesomd welke aantonen dat het aspect volksgezondheid naar alle redelijkheid niet zal leiden tot een belemmering op de locatie.
Figuur 12: Veehouderijbedrijven binnen een straal van 1 km van de planlocatie
De achtergrondbelasting geur laat zien dat er ter hoogte van de planlocatie sprake is van een “goed tot zeer goed” woon- en leefklimaat. Alles in ogenschouw nemende wordt het omzetten van de agrarische bestemming naar ‘Maatschappelijk’ op de planlocatie in het kader van een goede ruimtelijke ordening passend geacht. Het aspect volksgezondheid zal dan ook niet leiden tot een belemmering
Alles in ogenschouw nemende wordt het toevoegen van twee nieuwe woningen in het kader van ruimte voor ruimte passend geacht, desondanks de korte ligging van de veehouderijbedrijven. De initiatiefnemers zijn er van op de hoogte dat zij in de omgeving van veehouderijbedrijven gaan wonen. Het is aan het gemeentebestuur om een afweging te maken.
Bij het ontwikkelen van een ruimtelijk plan is het belangrijk rekening te houden met geluidsbronnen en de mogelijke hinder of overlast daarvan.
Wegverkeer
Volgens de Wet geluidhinder is het noodzakelijk dat er aandacht wordt besteed aan akoestische situatie bij geluidgevoelige objecten. In het kader van de Wet geluidhinder valt een woning onder een geluidsgevoelig object. Daarnaast vindt de beoordeling zijn grondslag in de Wet ruimtelijke ordening, op grond van een goed woon- en leefklimaat.
Het berekenen van de geluidsbelasting heeft tot doel te bepalen of wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder.
Door Kraaij Akoestisch Adviesbureau is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het akoestisch onderzoek is als afzonderlijke bijlage toegevoegd aan onderhavig plan. Voor de volledige onderzoeksresultaten wordt kortheidshalve verwezen naar het onderzoek in de afzonderlijke bijlage.
Op basis van de Wet geluidhinder moet de geluidbelasting op nieuwe bestemmingen, welke binnen de geluidzone van een (spoor)weg of industrieterrein zijn gelegen, worden bepaald. Een nieuwbouwwoning wordt gezien als een nieuwe geluidgevoelige bestemming. In onderhavige situatie ligt de planlocatie binnen de geluidzones van de N263, de Mastdreef, de Sintelweg, de parallelwegen langs de N263 en de Oude Rijsbergsebaan. Vanwege de lage verkeersintensiteit op de oostelijke parallelweg en de Oude Rijsbergsebaan (vergelijkbaar met Mastdreef en Sintelweg) in relatie tot de ruimere afstand tot de planlocatie zijn beide wegen niet meegenomen in onderhavig onderzoek.
Het akoestisch onderzoek heeft dus tot doel de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de N263, de Mastdreef, de Sintelweg en de parallelweg ten westen van de N263 te bepalen en deze te toetsen aan de normen uit de Wet geluidhinder. Tevens is een cumulatieberekening uitgevoerd en is de kwaliteit van het akoestisch woon- en leefklimaat beoordeeld in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
Conclusie en advies
De geluidbelasting vanwege de Mastdreef, de Sintelweg, de Oude Rijsbergsebaan en de parallelweg langs de N263 voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op basis van de gehanteerde uitgangspunten. Voortvloeiend hieruit wordt de geluidbelasting vanwege deze wegen als niet relevant beschouwd voor de planlocatie. Aanvullend onderzoek naar geluidreducerende maatregelen op deze wegen kan dan ook achterwege blijven, evenals een aanvraag hogere waarde.
De berekende geluidbelastingen vanwege de N263 voldoen niet overal aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Maatregelonderzoek heeft uitgewezen dat het toepassen van andere maatregelen, dan het reeds meegerekende geluidscherm van 2 meter hoog en 125 meter lang, om te kunnen voldoen aan de voorkeursgrenswaarde niet doelmatig (genoeg) zijn of stuiten op overwegende bezwaren.
Om een hogere waarde te kunnen vaststellen mag volgens de Wet geluidhinder de geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai niet hoger zijn dan 53 dB voor woningen in buitenstedelijk gebied. Aan deze voorwaarde wordt bij de zuidelijke woning niet voldaan voor wat betreft de oostelijke gevel op 1e verdiepingshoogte. Dit geveldeel dient daarom als dove gevel te worden uitgevoerd, als er een geluidgevoelige ruimte direct aan grenst.
Samengevat:
Conform de Wet Luchtkwaliteit kan elk project dat NIBM (niet in betekenende mate) bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als het plan NIBM aan de luchtkwaliteit bijdraagt, hoeft geen uitgebreid luchtonderzoek meer uitgevoerd te worden.
Op 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden. Het NSL zorgt ervoor dat Nederland binnen de door Europa gestelde termijn zal voldoen aan de Europese grenswaarden op het gebied van fijn stof en stikstofdioxide. In het NSL is een lijst met ruimtelijke infrastructurele projecten opgenomen met een maatregelenpakket, dat ervoor gaat zorgen dat de huidige overschrijdingen van de luchtkwaliteit worden opgelost en de negatieve effecten van geplande ruimtelijke ontwikkelingen worden gecompenseerd.
Een plan is vanaf 1 augustus 2009 NIBM als het een toename van de concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2) veroorzaakt die niet meer bedraagt dan 3 % van de jaargemiddelde concentratie van die stof. Dit komt overeen met een toename van maximaal 1,2 microgram/m³ voor zowel PM10 en NO2. De categorieën die altijd NIBM zijn, de volgende:
Woningbouw:
De woningen, welke ten opzichte van de huidige situatie wordt toegevoegd, zullen niet resulteren in een significante toename van het verkeer op de Mastdreef te Breda. Voor het onderhavige plan is de grens van 3 % geldig. De extra verkeersbewegingen als gevolg van de nieuwe woningen zal naar verwachting geen invloed hebben op de luchtkwaliteit ter plaatse, en dusdanig de 3 % grens nooit overschrijden. Een nader onderzoek naar het aspect luchtkwaliteit wordt daarom niet noodzakelijk geacht.
Algemeen
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico’s die mensen lopen ten gevolge van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven en transportverbindingen (autowegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen). Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Externe veiligheid gaat nadrukkelijk niet over de veiligheid van de mensen die werkzaam zijn binnen het bedrijf of het betreffende transportmiddel. Dit wordt geregeld via de Arbeidsomstandighedenwetgeving.
De doelstelling ten aanzien van externe veiligheid in de milieuvisie van de gemeente Breda is:” In 2015 zijn de risico’s inzichtelijk, bekend en aanvaardbaar. Waar noodzakelijk liggen rampenplannen en vluchtroutes klaar. De hulpverleningsdiensten zijn opgeleid en de Bredanaars weten wat ze moeten doen bij gevaarlijke situaties”.
Binnen het vakgebied externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico geeft inzicht in de theoretische kans op overlijden van een individu op een bepaalde horizontale afstand van een risicovolle activiteit. Het plaatsgebonden risico wordt bepaald door te stellen dat een (fictief) persoon zich 24 uur per dag gedurende een heel jaar onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt bepaald door het aantal transporten van gevaarlijke stoffen en de ongevalfrequentie en wordt uitgedrukt als een kans per jaar. De plaatsgebonden risicocontour is een contour waarbij alle punten met een gelijk risico met elkaar verbonden worden. Deze punten worden bepaald door de kans van optreden van diverse ongevalscenario’s. De grenswaarde voor het plaatsgebonden risico is 10-6 per jaar en geldt voor nieuwe situaties. Hierbinnen mogen geen kwetsbare objecten worden toegevoegd en ook nieuwe beperkt kwetsbare objecten, zijn in beginsel niet toegestaan. Als het plaatsgebonden risico 10-8 per jaar is, wordt het als verwaarloosbaar beschouwd.
Groepsrisico
Het groepsrisico wordt behalve de ongevalfrequentie en het aantal transporten van gevaarlijke stoffen, tevens bepaald door de hoeveelheid aanwezige mensen in de nabijheid van een mogelijk ongeval. Bij het aangeven van representatieve hoeveelheden personen wordt gewerkt vanuit zowel kwetsbare als beperkt kwetsbare objecten. Met het groepsrisico wordt aangegeven hoe groot het aantal dodelijke slachtoffers bij een ongeval kan zijn op basis van de hoeveelheid aanwezige mensen. Naarmate de groep slachtoffers groter wordt, moet de kans op een dergelijk ongeval (kwadratisch) kleiner zijn. Bij het bepalen van het groepsrisico wordt getoetst aan de oriëntatiewaarde.
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico’s die mensen lopen ten gevolge van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven en transportverbindingen (wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen). Externe veiligheid gaat nadrukkelijk niet over de veiligheid van de mensen die werkzaam zijn binnen het bedrijf of de betreffende transportroute.
De doelstelling ten aanzien van externe veiligheid in de milieuvisie is: ‘In 2015 zijn de risico’s inzichtelijk, bekend en aanvaardbaar. Waar noodzakelijk liggen rampenplannen en vluchtroutes klaar. De hulpverleningsdiensten zijn opgeleid en de Bredanaars weten wat ze moeten doen bij gevaarlijke situaties.’
Regelgeving
Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico’s vastgelegd in diverse besluiten en regelingen. De belangrijkste regelingen zijn:
De normen in de besluiten zijn vastgelegd in de vorm van grenswaarden en richtwaarden. De grenswaarden geven de milieukwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste in stand moet worden gehouden. De richtwaarden geven de kwaliteit aan die op een bepaald tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt en die, waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden.
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan normen vermeld in bovengenoemde regelgeving. Een ontwikkeling is niet toegestaan indien deze leidt tot een overschrijding van de grenswaarden. Van de richtwaarden kan gemotiveerd worden afgeweken.
Figuur 13: Uitsnede risicokaart provincie Noord-Brabant
De planlocatie ligt ten opzichte van de Rijksweg A16 op circa 1000 meter. Voor de Rijksweg A16 is in het kader van het Basisnet weg onderzoek verricht door de gemeente Breda naar de externe veiligheidsrisico’s.
Er is sprake van 3 risicoafstanden:
Conclusie
Het aspect buisleidingen en externe veiligheid vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
Bij besluit van 21 februari 2011 heeft de wetgever het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht gewijzigd. De belangrijkste wijziging betreft het meer 'in lijn brengen' van het Besluit m.e.r. met de Europese richtlijn m.e.r. Dit houdt in dat onder andere de zogenaamde drempelwaarde voor activiteiten een indicatief karakter heeft gekregen. Met dit wijzigingsbesluit is bepaald dat voor activiteiten die op de bij het besluit behorende C‐ en D‐lijst zijn opgenomen, altijd aandacht aan m.e.r. geschonken dient te worden. Op hoofdlijnen komt het erop neer dat voor activiteiten die behoren tot de C‐lijst een m.e.r.‐plicht volgt en voor activiteiten op de D‐lijst volgt dan wel een m.e.r.‐ beoordelingsplicht dan wel een motivering dat geen m.e.r.(beoordeling) nodig is.
Onder lijst D van het Besluit m.e.r. valt een stedelijk ontwikkelingsproject als het een project meer dan 2.000 woningen omvat. Binnen de planlocatie omvat de ontwikkeling het oprichten van maximaal twee nieuwe woningen. De omvang van de voorgenomen ontwikkeling is kleiner dan de drempelwaarde. Gesteld kan worden dat de milieueffecten gevolgen van de realisatie van twee woningen van dien aard zijn dat er geen m.e.r.-plicht of m.e.r –beoordeling aan de orde is.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben beneden de drempelwaarden, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrij m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies komen: belangrijke nadelige milieueffecten kunnen worden uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-beoordelingsplichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.
Beoordeling Drempelwaarde lijst D
Op de planlocatie is sprake van de aanleg, wijziging of uitbreiding van een klein stedelijke ontwikkelingsproject. Het realiseren van twee grondgebonden woningen valt onder de activiteiten D.11.2. in bijlage II van het Besluit m.e.r. waarvoor de term ‘stedelijke ontwikkeling’ geldt. De drempelwaarde voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten van D.11.2. in bijlage II van het Besluit vermeld:
De ontwikkeling ligt ver beneden de drempelwaarde zoals opgenomen in het Besluit m.e.r.
Omdat de ontwikkeling in onderdeel D van het Besluit m.e.r. voorkomt, moet tevens bekeken worden of sprake is van belangrijke negatieve effecten voor het milieu die de uitvoering van een projectmer noodzakelijk maken. Alle mogelijke milieugevolgen van de activiteiten die voorliggende bestemmingsplan mogelijk maakt zijn onderzocht en staan beschreven in de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze beoordeling is opgenomen in bijlage 10.
Conclusie
Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van kenmerken en locatie van de ontwikkeling in het plangebied, die zouden kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieueffecten. Voor de meeste milieuaspecten geldt dat er geen effecten optreden, zodat voldaan wordt aan de geldende wet- en regelgeving.
Het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk. Het college van burgemeester en wethouders dienen een beluit te nemen of een m.e.r.-procedure moet worden gevolgd.
De verbeelding is getekend uitgaande van het rapport ‘Digitaal Uitwisselbare Ruimtelijke Plannen’ (DURP) en het rapport ‘Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen’ (SVBP). Hierdoor wordt het mogelijk met toevoeging van een codering de plannen digitaal uit te wisselen.
De verbeelding is getekend op een kadastrale ondergrond. Op de verbeelding zijn vrijwel alle functies apart bestemd, waardoor het direct mogelijk is om het bijbehorende renvooi te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied gegeven zijn. In de bijbehorende regels zijn de bestemming omschrijvingen en de bouwregels te vinden.
Bestemmingsvlak en bouwvlak
Elke bestemming bestaat doorgaans uit een bestemmingsvlak en een bouwvlak. Het bestemmingsvlak geeft aan waar een bepaald gebruik toegestaan is. Het bouwvlak is een gebied op de verbeelding waarvoor de mogelijkheden om te bebouwen in de bestemmingsregels zijn aangegeven. Bouwvlakken worden op de verbeelding doorgaans voorzien van aanduidingen die betrekking hebben op de maatvoering en/of functie.
Aanduidingen
De letteraanduidingen van de bestemmingen zijn ingetekend in het bestemmingsvlak. Nadere specificaties die iets zeggen over het gebruik of bouwmogelijkheden zijn aangegeven door aanduidingen. Als deze specificaties op het hele bestemmingsvlak van toepassing zijn, staan deze aanduidingen achter de bestemmingsaanduiding in het bestemmingsvlak.
De regels zijn gebaseerd op het rapport ‘Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen’ (SVBP). Hierin zijn afspraken en aanbevelingen opgenomen met betrekking tot de opbouw en de presentatie van het bestemmingsplan (digitaal en analoog). Deze afspraken en aanbevelingen zijn op 1 januari 2010 wettelijk vastgesteld.
Indeling planregels
De juridische regeling bestaat uit drie hoofdstukken, te weten:
Deze volgorde is gebaseerd op de indeling zoals deze is voorgeschreven in de SVBP.
In hoofdstuk 1 ('Inleidende regels') worden de in het bestemmingsplan voorkomende begrippen beschreven, die voor de leesbaarheid en de uitleg van het plan van belang zijn. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Daarnaast staat in dit hoofdstuk de wijze van meten, die aangeeft hoe hoogte- en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.
In het volgende hoofdstuk ('Bestemmingsregels') wordt ingegaan op de bestemmingen en hun gebruik (zie paragraaf 6.3). Daarna volgt het hoofdstuk ('Algemene regels') waar wordt ingegaan op de algemene regels, zoals anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene gebruiksregels, algemene aanduidingsregels, algemene afwijkingsregels, algemene wijzigingsregels, algemene procedureregels en/of overige regels.
Het laatste hoofdstuk (‘Overgangs- en slotregels) bestaat uit het overgangsrecht en de slotregel.
Natuur
De voor Natuur aangewezen gronden zijn bestemd voor de duurzame instandhouding van natuurgebieden, behoud, herstel en/of ontwikkeling van de aan de natuurgebieden eigen zijnde natuur- en hydrologische waarden, behoud of versterking van de landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden, verspreid liggende legale bebouwing zoals die aanwezig is ten tijde van het als ontwerp ter inzage leggen van dit plan en extensief recreatief medegebruik.
Wonen
De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen met de daarbij behorende tuinen en erven en ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij' tevens daarvoor.
De ontwikkeling op de locatie Mastdreef ong. naast nr. 20 te Breda is een particulier initiatief. De in deze toelichting beschreven ontwikkeling zullen dan ook volledig vanuit particulier initiatief gerealiseerd en gefinancierd worden. Het gehele terrein is particulier eigendom. Investeringen vanuit de gemeente zijn derhalve niet noodzakelijk.
Ten behoeve van dit plan is tussen de gemeente en de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is het kostenverhaal opgenomen. De anterieure overeenkomst heeft onder andere de strekking dat de gemeente geen enkel risico loopt ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid van dit plan. Het opstellen van een exploitatieplan is derhalve in dit geval niet noodzakelijk. Met de overeenkomst is de uitvoerbaarheid van voorliggend ontwikkelgericht bestemmingsplan gewaarborgd.
In het bestemmingsplanproces bestaan diverse mogelijkheden tot communicatie. De voor dit voorliggende bestemmingsplan relevante communicatie wordt in dit hoofdstuk belicht.
Breda kent vier participatieniveaus. Per initiatief wordt door de initiatiefnemer gekeken welk niveau het beste bij het initiatief past. Een grotere invloed van uw initiatief op belanghebbenden en/of de omgeving vraagt om een hoger participatieniveau. De ontwikkeling op de planlocatie betreft een participatieniveau 1, dit betekent dat de belanghebbenden geïnformeerd dienen te worden.
Participatie zorgt voor een zorgvuldige afstemming tussen de initiatiefnemer van een (bouw)plan en de omgeving. Met de ‘omgeving’ wordt bedoeld iedereen waarop het plan effect kan hebben, zoals bijvoorbeeld omwonenden, scholen en aangrenzende bedrijven. Participatie is er specifiek op gericht om alle wensen, belangen en bezwaren van de omgeving te kunnen betrekken in het verdere ontwerp van het plan. Doel van de participatie is niet om ‘overeenstemming’ over het plan te verkrijgen. Aanleiding voor het starten van participatie is het moment dat een initiatiefnemer een ruimtelijk ontwikkelingsproject wil uitvoeren dat niet past in het geldende bestemmingsplan.
Bij het initiatief op de planlocatie is gekozen voor het toepassen van mondelinge participatie de belanghebbenden, in dit geval de direct omwonenden. Omwonenden zijn door initiatiefnemer persoonlijk benaderd.
De omwonenden hebben overwegend positief gereageerd op de voornomen initiatief. Er werden enkele vragen gesteld, de initiatiefnemer heeft deze vragen beantwoord. De gevoerde gesprekken met de direct omwonenden geven vooralsnog geen aanleiding om het beoogde plan aan te passen. In verband met de privacy van initiatiefnemer en geïnformeerde omwonenden is het complete verslag van niet als bijlage aan het bestemmingsplan toegevoegd. In overleg met gemeente Breda kan inzicht verkregen worden in het complete verslag van de omgevingsdialoog.
In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is onderhavig concept-ontwerpbestemmingsplan toegezonden aan de volgende instanties:
Van de volgende instanties is een reactie ontvangen:
Vooroverlegreactie Provincie Noord-Brabant
Op 13 december 2021 heeft de Provincie Noord-Brabant in het kader van het vooroverleg een reactie gegeven op het voorontwerp bestemmingsplan betreffende Mastdreef ong. te Breda. Provincie Noord-Brabant geeft aan de locatie geen planologisch aanvaardbare locatie in een bebouwingsconcentratie te vinden. Naar aanleiding van deze vooroverlegreactie is de provincie op 25 februari 2021 op locatiebezoek aan de Mastdreef geweest. Tezamen met een ambtelijk vertegenwoordiging vanuit provincie en gemeente, initiatiefnemers en hun adviseur is de beoogde woningbouwlocatie bekeken en is vanuit zowel gemeente als initiatiefnemers een nadere uitleg gegeven over de voorgeschiedenis en over de afwegingen die de grondslag waren voor de positionering van de nieuwe woningen. Tevens heeft de ambtelijk vertegenwoordiging van de Provincie zich een beter beeld kunnen vormen van de omgeving van de planlocatie. Dit bezoek heeft geleid tot een aanvullende uiteenzetting in de toelichting bij dit bestemmingsplan. Zie par. 3.3.4. Daarnaast gaf de provincie aan dat de RvR-titels nog niet verworven zijn. Deze zijn wel verworven en worden toegevoegd aan onderhavig bestemmingsplan. De vooroverlegreactie is in bijlage 11 toegevoegd aan de bijlagen.
Brandweer Midden en West Brabant
Brandweer adviseert niet negatief over het plan. Het advies is als bijlage bij de toelichting opgenomen.