direct naar inhoud van Regels

Bestemmingsplan Gravinneloane 2, Garyp (wijzigen bestemming van agrarisch naar maatschappelijk)

Status: vastgesteld
Identificatie: NL.IMRO.0737.00BPXV-vg01
Plantype: bestemmingsplan

TOELICHTING

Inhoudsopgave

 

TOELICHTING

1.1 Aanleiding voor een nieuw bestemmingsplan

1.2 Ligging en begrenzing van het plangebied

1.3 Geldend bestemmingsplan

1.4 Leeswijzer

2.1 Huidige situatie

2.2 Toekomstige situatie

2.3 Landschappelijke inpassing

2.4 Verkeer & parkeren

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Verordening Romte Fryslân 2014

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie

4.1 M.e.r.-beoordeling

4.2 Bedrijven en milieuzonering

4.3 Wegverkeerslawaai

4.4 Water

4.5 Ecologie

4.6 Luchtkwaliteit

4.7 Externe veiligheid

4.8 Bodem

4.9 Archeologie en cultuurhistorie

4.10 Kabels, leidingen en zonering

5.1 De systematiek

5.2 Toelichting op de bestemmingen

5.2.1 Maatschappelijk - Medisch en Zorg

5.2.2 Leiding - Riool

5.2.5 Waarde - Landschap (Woudenlandschap)

6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2 Economische uitvoerbaarheid

6.2.1 Financiële haalbaarheid

6.2.2 Grondexploitatie

 

 

HOOFDSTUK 1 Inleiding

 

1.1 Aanleiding voor een nieuw bestemmingsplan

Op de locatie Gravinneloane 2 te Garyp, in de gemeente Tytsjerksteradiel, zijn plannen om een kleinschalige woonzorgvoorziening te realiseren. In de kleinschalige woonzorgvoorziening komen circa 16 zorgeenheden: 14 voor permanente en 2 voor tijdelijke bewoning. Daarnaast wordt dagbesteding aangeboden aan zowel de bewoners als andere personen uit de kern Garyp.

 

Op basis van het geldende bestemmingsplan “Bestemmingsplan Buitengebied 2013” is het niet mogelijk om ter plaatse een woonzorgvoorziening te realiseren.

 

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het gewenste juridisch-planologische kader en toont aan dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening' en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.

 

 

1.2 Ligging en begrenzing van het plangebied

De ligging van het plangebied is weergegeven in figuur 1.1 en 1.2. De begrenzing van het plangebied is afgestemd op het huidige bestemmingsvlak 'Agrarisch - Bedrijf grondgebonden' uit het geldende bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied 2013'.

 

 [image]

Figuur 1.1 De ligging van het plangebied

 

 [image]

Figuur 1.2 De ligging en begrenzing van het plangebied

 

 

1.3 Geldend bestemmingsplan

De gronden van het plangebied zijn geregeld in het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied 2013'. Dit bestemmingsplan is op 27 juni 2013 vastgesteld. Een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan is weergeven in figuur 1.3.

 

De gronden zijn voorzien van de bestemming 'Agrarisch - Bedrijf grondgebonden' en de dubbelbestemmingen 'Leiding - Riool', 'Waarde - Landschap (Open landschap)' 'Waarde - Landschap (Woudenlandschap)' met de daarbijbehorende aanduiding 'houtsingel'.

 

Binnen de bestemming 'Agrarisch - Bedrijf grondgebonden' is een agrarisch bedrijf toegestaan. De bebouwing dient binnen het aangegeven bouwvlak gebouwd te worden. Voor een bedrijfswoning geldt dat deze binnen de aanduiding 'bedrijfswoning' gebouwd moet worden.

 

Binnen de bestemming 'Agrarisch - Bedrijf grondgebonden' is een kleinschalige woonzorgvoorziening niet toegestaan.

 

De dubbelbestemmingen 'Waarde - Landschap (Open landschap)' 'Waarde - Landschap (Woudenlandschap)' zijn opgenomen ter bescherming van het landschap. Meer hierover in paragraaf 4.9. De dubbelbestemming 'Leiding - Riool' is opgenomen ter bescherming van de aanwezige rioolpersleiding. Meer hierover in paragraaf 4.10.

 

 [image]

Figuur 1.3. Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan (bron ruimtelijkeplannen.nl)

 

 

1.4 Leeswijzer

De toelichting op het bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:

 

In hoofdstuk 2 volgt een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van de relevante beleidskaders. In hoofdstuk 4 vindt een toetsing plaats aan de wet- en regelgeving voor de verschillende omgevingsaspecten. Hoofdstuk 5 gaat in op de juridische regeling van het plan. In hoofdstuk 6 wordt tot slot de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan aan de orde gesteld.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

HOOFDSTUK 2 Planbeschrijving

Dit hoofdstuk beschrijft de huidige en de gewenste situatie in het plangebied. De gewenste situatie is het belangrijkste uitgangspunt voor dit bestemmingsplan en de daarin opgenomen regeling. De gewenste situatie moet goed passen in de huidige situatie. Ook dat wordt in dit hoofdstuk gemotiveerd.

 

2.1 Huidige situatie

Het perceel ligt in het buitengebied van de gemeente Tytsjerksteradiel direct ten noorden van de kern Garyp. Het betreft het perceel Gravinneloane 2. De Gravinneloane sluit in oostelijke richting aan op de N356 en in westelijke richting op de N913 en de N31. Aan de noordzijde van Gravinneloane bevinden zich hoofdzakelijk agrarische bedrijven en aan de zuidkant van de Gravinneloane bevindt zich de bebouwde kom van Garyp.

 

Op het erf was voorheen een agrarisch bedrijf gevestigd. De bedrijfsvoering is inmiddels beëindigd. Het boerenerf bestaat uit een woonhuis, een grote schuur, een kleine schuur en een kapschuur. Een luchtfoto van de huidige situatie is weergegeven in figuur 2.1. Een vooraanzicht vanaf de Gravinneloane is weergeven in figuur 2.2.

 

Verder is het perceel vrijwel geheel omzoomd door hoogopgaande beplanting. Dit met uitzondering van de twee 'hoeken' aan de noordkant. Deze staan vrij van beplanting. Vanuit hier is zicht op het open agrarisch landschap. Dit perceelsgedeelte maakt deel uit van het "open landschap". De rest van het perceel is onderdeel van het Woudenlandschap. Dit betreft een coulisselandschap. Dit landschap kenmerkt zich door een opstrekkende strokenverkaveling, min of meer haaks op ontginningsassen. De agrarische percelen worden hierbij voornamelijk omzoomd met houtsingels. In het plangebied komen enkele behoudenswaardige houtsingels voor. Het gaat om de houtsingels aan de noord, -oost en zuidkant van het plangebied. Deze zijn op basis van het geldende bestemmingsplan beschermd. Het plangebied is in de huidige situatie daarmee al op een verantwoorde manier in het landschap ingepast.

 

 [image]

Figuur 2.1 Luchtfoto

 

 [image]

Figuur 2.2 Aanzicht plangebied

 

2.2 Toekomstige situatie

Op de locatie Gravinneloane 2 te Garyp zijn er plannen om een kleinschalige woonzorgvoorziening op te zetten. De woonzorgvoorziening is bedoeld voor hulpbehoevende ouderen met een geestelijke en/of lichamelijke beperking. Hierbij kan gedacht worden aan ouderen met bijvoorbeeld een niet-aangeboren hersenafwijking of dementie. Er is ook ruimte voor andere zorgvragers, die om fysieke beperkingen niet langer zelfstandig kunnen wonen. Het planvoornemen biedt mogelijkheden voor mensen die om eerder genoemde redenen niet meer zelfstandig kunnen wonen, toch in zijn of haar eigen dorp te blijven. Er komen circa 16 zorgeenheden: 14 voor permanente en 2 voor tijdelijke bewoning. Daarnaast wordt er dagbesteding aangeboden aan zowel de bewoners als andere personen uit Garyp.

 

Eén van de speerpunten is dat het complex moet passen in het dorp, de straat en de weilanden. Om het gewenste gebruik mogelijk te maken wordt de bestaande bebouwing zoveel mogelijk gesloopt. Alleen de bestaande woning blijft gehandhaafd. Daarvoor in de plaats komen een drietal nieuwe gebouwen welke allen aan elkaar verbonden worden. In figuur 2.3 is de nieuwe situatie weergeven met de grijze kleur inclusief het bestaande woonhuis aan de zuidkant. Met stippellijnen is de bestaande bebouwing aangegeven welke zal worden gesloopt.

 

De nieuwe bebouwing krijgen een agrarische uitstraling welke passend is binnen het plangebied. Enkele aanzichten zijn weergeven in figuur 2.4. De maximale goothoogte bedraagt overwegend circa 3,5 meter en op onderdelen maximaal 5,4 meter en de bouwhoogte bedraagt ten hoogste circa 8 meter.

 

Tot slot is in figuur 2.5 een tekening van de terreininrichting opgenomen. Hierin is te zien dat er 14 pakeerplaatsen worden gerealiseerd en aan de noordkant van het terrein een vijver wordt gerealiseerd. Deze waterpartij zal in verband met de ligging van de rioolleiding nog wel iets zuidelijker komen (buiten de leidingzone riool) en zal ook beneden de grens van een vergunningplichtige ontgronding blijven.

 

 

 [image]

Figuur 2.3. Nieuwe situatie (grijs), met linksonder het huidige woonhuis en met stippellijn de huidige bebouwing welke zal verdwijnen

 

 

 

 

 

 

 [image]

 

 

 

[image] 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Figuur 2.4 Aanzichten nieuwe bebouwing

 

 [image]

Figuur 2.5 Terreininrichting

 

 

2.3 Landschappelijke inpassing

Van belang is dat de functies en bebouwing op een goede manier zijn ingepast bij de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van het gebied. In de structuurvisie 'Grutsk op 'e Romte' heeft de provincie Fryslân aangegeven dat zij hecht aan een goede verankering van ontwikkelingen in het landschap. Grutsk beschrijft de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen. Het is van belang dat een ontwikkeling zich niet alleen voegt, maar waar mogelijk ook bijdraagt aan deze kernkwaliteiten. Volgens de kaart bij de structuurvisie ligt het plangebied in het Noordelijke Woudengebied.

 

De Noordelijke Wouden, in het noordoosten van Fryslân, maken deel uit van de noordwestelijke uitloper van het Drents Plateau. Het betreft een kleinschalig gebied met een hoge dichtheid aan opstrekkende percelen (die richting aan het landschap geven) met grensbeplanting van houtwallen en elzensingels en een dicht netwerk van kleinschalige infrastructuur (zandpaden en loten), verspreide bebouwing of dun bebouwde linten. De dykswallen (houtwallen) bevinden zich op de hogere zandgronden en vormen samen een landschappelijke structuur die van belang is in stand te houden. De elzensingels bevinden zich voornamelijk langs de sloten en bepalen het huidige beeld van het gebied in samenhang met de verkaveling. Versterken en ontwikkelen deze structuur van wegen en sloten is uitgangspunt. Verder is sprake van een overgang (contrast) van dichte, gerichte verkavelingsstructuren van elzensingels en dykswallen op de zandgronden naar het open veenweidegebied en het kleigebied.

 

Het plangebied bevindt zich in het overgangsgebied tussen het besloten Woudengebied en het open veengebied. De ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt doet geen afbreuk aan de kernkwaliteiten van het Noordelijke Woudengebied. Met de uitvoering van dit bestemmingsplan blijven de kenmerkende beplantingen rondom het plangebied en de wegbeplanting langs de Gravinneloane gehandhaafd. Eveneens wordt geen beplanting aan de noordkant voorgesteld, waardoor de geleidelijke overgang / doorkijk naar het open landschap behouden blijft.

 

Met de plaatsing van de nieuwe bebouwing wordt aangesloten bij de positionering van de huidige bebouwing. Daarnaast is de bebouwing qua uitstraling afgestemd op een agrarisch erf. Hiermee blijft sprake van een uitstraling van een agrarisch erf. De sloop van de beeldverstorende agrarische bebouwing en de ontwikkeling van een nieuwe maatschappelijke functie is in zijn totaliteit een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Voor deze specifieke ontwikkeling is, samen met de landschapper van de gemeente, een landschappelijke inpassingsplan opgesteld. Deze is als bijlage 1 toegevoegd. Het inrichtingsplan met daarop de landschappelijke inpassing is weergeven in figuur 2.6.

 

 [image]

Figuur 2.6 Inrichtingsplan met landschappelijke inpassing

 

2.4 Verkeer & parkeren

 

Verkeer

Het plangebied wordt ontsloten via de Gravinneloane. Dit is een gebiedsontsluitingsweg op zeer korte afstand van het dorp Garyp. Hier geldt een maximum snelheid van 30 km/uur. De Gravinneloane sluit in oostelijke richting aan op de N356 en in westelijke richting op de N913 en de N31. Het plangebied is hiermee zeer goed bereikbaar. Ook voor de mensen die vanuit het dorp Garyp naar de zorginstelling gaan voor dagbesteding.

 

De ontwikkeling heeft een beperkte toename van de verkeersgeneratie ten gevolge. De Gravinneloane beschikt over voldoende capaciteit om de toename van het verkeer te kunnen opvangen. De toename aan verkeer zal dan ook opgaan in de dagelijkse fluctuatie van het verkeer. De afwikkeling van het verkeer zal daardoor niet voor problemen zorgen.

 

Parkeren

De herontwikkeling van het plangebied zorgt voor een beperkte toename van de parkeervraag. In het plangebied is voldoende ruimte om aan de parkeerbehoefte op het eigen terrein te kunnen voldoen. In de planregels is hiervoor een voorwaardelijke bepaling opgenomen.

 

Conclusie

Op het terrein is voldoende ruimte om in de toename aan parkeerbehoefte te kunnen voorzien. Daarnaast zorgt de ontwikkeling voor een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen. De verkeersgeneratie kan voldoende worden afgewikkeld op de omliggende wegen. Het aantal is dermate gering dat het opgaat in de dagelijkse fluctuatie van het verkeer. Het aspect verkeer en parkeren staat de ontwikkeling niet in de weg.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

HOOFDSTUK 3 Beleidskader

De ontwikkeling in het plangebied moet passen binnen de beleidskaders van het Rijk, de provincie en de gemeente. Dit beleid kan uitgangspunten geven voor het bestemmingsplan en de daarin mogelijk gemaakte ontwikkelingen. In dit hoofdstuk staat omschreven welk beleid van belang is en welke uitgangspunten dit geeft.

 

 

3.1 Rijksbeleid

 

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (hierna: NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt om keuzes te maken, te kiezen voor slimme combinaties van functies en uit te gaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden. Het versterken van de omgevingskwaliteit staat in de NOVI centraal. Dat wil zeggen dat alle plannen met oog voor de natuur, gezondheid, milieu en duurzaamheid gemaakt moeten worden. Bij de NOVI hoort een uitvoeringsagenda. Hierin staat hoe uitvoering wordt gegeven aan de NOVI.

 

Binnen de NOVI zijn 8 voorlopige aandachtsgebieden geformuleerd als zogeheten NOVI-gebied. Regio Groningen, waar Friesland deel vanuit maakt, is aangewezen als voorlopig NOVI-gebied. In een NOVI-gebied krijgt een aantal concrete vraagstukken extra prioriteit. Dit helpt om grote veranderingen en ruimtelijke opgaven in een regio beter te realiseren.

 

Opgaven

Er is in Nederland sprake van een aantal dringende maatschappelijke opgaven. Deze opgaven kunnen niet apart van elkaar worden opgelost. Ze moeten in samenhang bekeken worden. Ze grijpen in elkaar en vragen meer ruimte dan beschikbaar is in Nederland. Niet alles kan, niet alles kan overal. Op het niveau van nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven aan de omgeving in Nederland, verwoord in vier opgaven:

  1. ruimte maken voor klimaatverandering en energietransitie;

  2. de economie van Nederland verduurzamen en het groeipotentieel behouden;

  3. steden en regio's sterker en leefbaarder maken;

  4. een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

 

Realiseren opgaven

In de NOVI is een tweetal instrumenten opgenomen om de opgaven te realiseren:

  1. De Omgevingsagenda.
    Voor Noord-Nederland is een omgevingsagenda opgesteld, waar Friesland onderdeel van uitmaakt. In de Omgevingsagenda agenderen het Rijk en regio de gezamenlijke vraagstukken en de gewenste aanpak daarvan. De Omgevingsagenda biedt een basis voor uitvoeringsafspraken en inzet van programma's en projectbesluiten van Rijk en regio.

  2. De NOVI-gebieden.
    Een NOVI-gebied is een instrument waarbij Rijk en regio meerdere jaren verbonden zijn aan de gezamenlijke uitwerking van de verschillende opgaven in het ruimtelijke domein. Vaak wordt voortgebouwd op bestaande samenwerkingstrajecten. Denk aan een Regio Deal en een verstedelijkingsstrategie.

 

Conclusie

Gelet op de te realiseren opgaven uit de NOVI kan de conclusie worden getrokken dat de voorgenomen ontwikkeling geen rijksbelangen raakt als opgenomen in de NOVI.

 

 

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Om zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren is in het Besluit ruimtelijke ordening de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen (artikel 3.1.6 lid 2). Sinds 1 juli 2017 is een wijziging van de ladder in werking getreden. Voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied moet worden gemotiveerd waarom deze niet binnen bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd en moet worden aangetoond of er behoefte is. De behoefte hoeft niet regionaal te worden bepaald, maar wordt afhankelijk van de ontwikkeling bepaald. Het ruimtelijke verzorgingsgebied waarbinnen de behoefte inzichtelijk moet worden gemaakt, kan dus verschillen.

 

Behoefte

Wegens de slechte staat van de huidige bebouwing is het niet mogelijk om de gewenste zorgfunctie in de bestaande bebouwing te kunnen realiseren. Planologisch gezien is het mogelijk om het plangebied grotendeels vol te bouwen. De nieuwbouw is nodig om te kunnen voorzien in een rendabele bedrijfsvoering en om te kunnen voorzien in passende woonruimte voor zorgbehoevenden. De herontwikkeling draagt bij aan een nieuwe invulling van een in verval geraakt voormalige agrarisch erf. Dit komt de ruimtelijke kwaliteit van het dorp en zijn omliggende agrarisch landschap ten goede.

 

Binnen bestaand stedelijk gebied

De voorgenomen ontwikkeling betreft een ontwikkeling die buiten bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Met de voorgestelde ontwikkeling in het plangebied krijgt het perceel een kwaliteitsverbetering ten opzichte van de bestaande situatie. Met onderhavige ontwikkeling wordt een voormalige agrarisch perceel een nieuw leven gegeven middels het oprichten van een zorginstelling. Door een publieke maatschappelijke functie te geven aan deze locatie is er sprake van een vorm van werkgelegenheid voor de plaatselijke bevolking en ondernemers.

 

Conclusie

Het voornemen is passend binnen het rijksbeleid.

 

3.2 Provinciaal beleid

 

3.2.1 Verordening Romte Fryslân 2014

In de verordening Romte Fryslân 2014 is het provinciaal beleid vertaald naar regels voor ruimtelijke plannen.

 

In artikel 1.2 van de verordening worden regels gegeven gericht op het hergebruiken van vrijkomende (agrarische) bebouwing. Wonen en zorg is toegestaan in de voormalige bedrijfswoning en in aanwezige karakteristieke gebouwen. Tevens dienen bestaande karakteristieke en monumentale gebouwen behouden te blijven en mogen geen beperkingen ontstaan voor de ontwikkeling van agrarische bedrijven in de omgeving.

 

Met de onderhavige functiewijziging is sprake van hergebruik van een vrijkomende agrarische bouwperceel. Wegens de slechte staat van de huidige bebouwing is het niet mogelijk om de gewenste zorgfunctie in de bestaande bebouwing te kunnen realiseren. Planologisch gezien is het mogelijk om het plangebied grotendeels vol te bouwen. De nieuwbouw is nodig om te kunnen voorzien in een rendabele bedrijfsvoering en om te kunnen voorzien in passende woonruimte voor zorgbehoefenden. In het plangebied staan geen karakteristieke en monumentale gebouwen die behouden moeten blijven. Met de plaatsing, omvang, vorm en het gebruik van gebouwen wordt rekening gehouden met de karakteristieken van de omgeving. Tevens ontstaan er geen beperkingen voor de ontwikkelingen van agrarische bedrijven in de omgeving. Hier wordt in paragraaf 4.2 specifiek op ingegaan. Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het plan in overeenstemming is met de Verordening Romte Fryslân 2014.

 

 

3.3 Gemeentelijk beleid

 

3.3.1 Structuurvisie

De structuurvisie Finster op romte (2010) geeft de toekomstvisie weer van Tytsjerksteradiel tot het jaar 2020. Op 20 september 2018 heeft de raad bij een evaluatie van de structuurvisie geoordeeld dat de houdbaarheidsdatum van de visie nog niet is verstreken en is besloten de structuurvisie te blijven hanteren tot het moment van vaststellen van een nieuwe omgevingsvisie.

 

Naar verwachting zal het aantal agrarische bedrijven de komende jaren fors afnemen. De hierdoor vrijkomende bedrijfsgrond zal voor een deel worden aangewend voor schaalvergroting en functieverbreding van andere agrarische bedrijven en verder voor andere functies, zoals natuur, wonen, bedrijven en infrastructuur. Vrijkomende bedrijfsbebouwing zal veelal een andere functie krijgen: wonen, lichte vorm van bedrijvigheid, recreatie of zorg.

 

Naast woningbouw in de kernen wordt in de gemeente ook enige gelegenheid geboden aan wonen in het buitengebied. Ook hier ligt de nadruk op inbreiding of het bouwen van woningen op bestaande bebouwde erven. Voorwaarde is dat de woningen passen in het landschap. Ruimte bieden aan wonen in het buitengebied biedt de mogelijkheid voor nieuwe aanvullende en bijzondere woonvormen en –milieus (bijvoorbeeld zorgboerderijen).

 

Met dit bestemmingsplan is sprake van een functiewijziging naar wonen en zorg op een vrijkomend agrarisch erf. De nieuwe bebouwing wordt op een verantwoorde manier landschappelijk ingepast. De ontwikkeling is daarmee passend binnen de structuurvisie Finster op romte. Ook past de ontwikkeling in de gemeentelijke visie op het huisvestingsvraagstuk: voldoende woonruimte voor alle doelgroepen. Door de extramuralisering van de zorg kunnen ouderen/hulpbehoevenden langer thuis wonen. Wanneer de mate en de aard van zorg toeneemt, kan een combinatie van wonen en zorg een passende oplossing zijn.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

HOOFDSTUK 4 Milieu- en omgevingsaspecten

Bij realisatie van nieuwe ontwikkelingen dient, met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan, te worden onderzocht of in de toekomst sprake is van een goede omgevingssituatie. Daarbij wordt getoetst aan de sectorale wet- en regelgeving op het gebied van milieu, ecologie, archeologie en water.

 

 

4.1 M.e.r.-beoordeling

Toetsingskader

De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r. De richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

 

De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (verder Wm) en in het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de bijlagen behorende bij het Besluit m.e.r. zijn de m.e.r.-plichtige activiteiten (de C-lijst) en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten (de D-lijst) beschreven. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Voor de betreffende activiteiten die niet aan de drempelwaarden voldoen, dient het bevoegd gezag na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

 

Onderzoek en conclusie

In het Besluit milieueffectrapportage is opgenomen dat de 'aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject m.e.r.-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer'. De locatie kan niet aangemerkt worden als stedelijk gebied en ook is het niet gelegen op een gevoelige locatie. De ontwikkeling wordt derhalve niet genoemd in het Besluit m.e.r., een toetsing is niet aan de orde. Tevens bestaat de beoogde ontwikkeling uit de realisatie van een kleinschalige woonzorgvoorziening met circa 16 zorgeenheden op een locatie waar voorheen een agrarisch bedrijf gevestigd was. Hierdoor zal er ook geen sprake zijn van een toename aan negatieve milieueffecten.

 

 

4.2 Bedrijven en milieuzonering

Toetsingskader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

 

Om een belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt gebruik gemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

 

 

Onderzoek

In de beoogde situatie worden circa 16 woonzorgeenheden gerealiseerd. Hiermee wordt een milieugevoelige functie opgericht en moet worden getoetst aan de richtafstanden zoals vermeld in de VNG-brochure. In de omgeving van het plangebied bevinden zich voornamelijk woningen en agrarische bestemmingen waardoor de omgeving getypeerd kan worden als 'rustige woonwijk'.

 

Ten oosten op een afstand van circa 175 meter en ten westen op een afstand van circa 210 meter bevinden zich een agrarisch bedrijf. Omdat de bedrijven een bedrijfsvloeroppervlakte hebben groter dan 500 m2, vallen ze volgens de VNG-brochure in milieucategorie 3.1 met een richtafstand van 50 meter in een rustige woonwijk. Hier wordt ruim aan voldaan. Op circa 370 meter ten westen bevinden zich bedrijven uit milieucategorie 2 met een richtafstand van 30 meter in een rustige woonwijk. Ook hier wordt ruim aan voldaan.

 

Conclusie

Er wordt ruim voldaan aan de richtafstanden. Als gevolg van de beoogde ontwikkeling worden geen bedrijven belemmerd en ter plaatse van het plangebied is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

 

 

4.3 Wegverkeerslawaai

Toetsingskader 
Op grond van de Wet geluidhinder geldt rond wegen met een maximumsnelheid hoger dan 30 km/uur, spoorwegen en inrichtingen die 'in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken', een geluidzone. Bij de ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze geluidzones moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd om aan te tonen dat de ontwikkeling voldoet aan de voorkeursgrenswaarden die in de wet zijn vastgelegd.

 

Indien niet aan de voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan, kan het bevoegd gezag, in de meeste gevallen de gemeente, hogere grenswaarden vaststellen. Hiervoor geldt een bepaald maximum, de uiterste grenswaarde genoemd. Bij de vaststelling van hogere grenswaarden moet worden afgewogen of bronmaatregelen of maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen.

 

Onderzoek en conclusie

De locatie ligt op ruime afstand van wegen met een geluidszone. De wegen in de directe omgeving zijn 30 km wegen en zijn daardoor zonevrij. Gezien de ruime afstand, circa 360 meter, tot de N913 kan gesteld worden dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. Er ontstaan dan ook geen strijdigheden met de Wgh. Wat betreft geluid zijn er dan ook geen belemmeringen.

 

 

4.4 Water

Watertoets

Vanwege het grote belang van het water in de ruimtelijke ordening, wordt van waterschappen een vroege en intensieve betrokkenheid bij het opstellen van ruimtelijke plannen verwacht. Bovendien is de watertoets een verplicht onderdeel in de bestemmingsplanprocedure geworden. In het kader van de watertoets is de ontwikkeling voorgelegd aan Wetterskip Fryslân voor een wateradvies. Via www.dewatertoets.nl is het plan op 02 december 2021 aangemeld bij het Wetterskip Fryslân (dossiercode F5C50CBB-EDE1-C416-0ACB-E9B50E0F), zie bijlage 6 bij deze toelichting voor het resultaat. Hieruit blijkt dat de normale watertoetsprocedure van toepassing is. De voor dit plan relevante uitgangspunten zijn in deze paragraaf verwerkt.

 

Toename verharding

Wanneer het aantal vierkante meters toeneemt ten opzichte van de bestaande bebouwing en deze toename meer dan 200 m2 bedraagt in de bebouwde kom (stedelijk gebied) of 1.500 m2 buiten de bebouwde kom (landelijk gebied), dan geldt de vergunningsplicht. Momenteel is de locatie al deels verhard. Met de beoogde ontwikkeling zal de toename in verharding meer dan 200 m2 bedragen, waardoor er compenserende maatregelen genomen dienen te worden. Hiervoor zal een vijver in het plangebied aangelegd worden die beneden de grens van een vergunningplichtige ontgronding blijft.

 

 

Rioolpersleiding

In het plangebied bevindt zich een rioolpersleiding. In een strook van 6 meter gelden beperkingen voor het grondgebruik. Binnen de 6 meter van de leiding zullen geen bouwwerken geplaatst worden.

 

Hoofdwatergang

De hoofdwateren hebben een belangrijke aan-, af- en doorvoerfunctie en er wordt vanuit het waterschap verzocht hier rekening mee te houden zie. Aan weerszijden van een hoofdwatergang ligt een beschermingszone 5 meter. De beschermingszone is nodig voor de bereikbaarheid voor beheer en onderhoud aan de hoofdwatergang. Werkzaamheden binnen de beschermingszone van hoofdwatergangen betreffen een vergunningsplichtige activiteit. Binnen de 5 meter van de hoofdwatergang ten westen van het plangebied zullen geen werkzaamheden plaatsvinden.

 

Conclusie

Met de beoogde ontwikkeling zal de verharding toenemen, hiervoor zullen compenserende maatregelen genomen worden in de vorm van het aanleggen van een vijver. Bij het aanleggen van de vijver zal rekening worden gehouden met de hierboven genoemde zone voor de rioolpersleiding. De vijver zal zo worden aangelegd dat hiervoor geen ontgrondingsvergunning nodig is. Ten westen van het plangebied bevindt zich een hoofdwatergang. Voor werkzaamheden in de beschermingszones van 5 meter dient een watervergunning aangevraagd te worden. Hierdoor kunnen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse uitgesloten worden.

 

 

4.5 Ecologie

Toetsingskader

Met de Wet natuurbescherming (Wnb) zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.

 

Gebiedsbescherming

Bescherming van natuurgebieden wordt gewaarborgd door de Wet natuurbescherming en de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro). Natura 2000-gebieden worden beschermd door de Wnb en het Natuurnetwerk Nederland (NNN) wordt beschermd door de Wro.

 

Natura 2000-gebieden

De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn).

 

Een bestemmingsplan die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een passende beoordeling of voortoets de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

 

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.

 

 

Soortenbescherming

In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:

 
De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Gedeputeerde Staten (hierna: GS) kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten (hierna: PS) vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Vogelrichtlijn. Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen of te verstoren. GS kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen PS vrijstelling verlenen van dit verbod. De gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Habitatrichtlijn.

 

Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten. Deze soorten zijn opgenomen in de bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. De provincie kan ontheffing verlenen van deze verboden. Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden. De noodzaak tot ontheffing of vrijstelling kan hierbij ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden.

 

Bij de voorbereiding van de ruimtelijke onderbouwing moet worden onderzocht of de Wet natuurbescherming de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning of ontheffing ingevolge de wet zal kunnen worden verkregen.

 

Onderzoek

Gebiedsbescherming

Het plangebied is geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebied Alde Feanen ligt op circa 2,6 kilometer. Het plangebied maakt ook geen deel uit van het Natuurnetwerk Nederland. Het dichtstbijzijnde onderdeel van het NNN bevindt zich op een afstand van circa 516 meter (zie figuur 4.1).

 

 [image]

Figuur 4.1 Liggingen plangebied (zwarte cirkel) t.o.v. beschermde natuurgebieden (bron: provincie Fryslân)

 

Vanwege de afstand zijn directe effecten zoals areaalverlies, versnippering, verandering van de waterhuishouding en verstoring op voorhand uitgesloten. Voor het onderzoeken van de mogelijke effecten op het nabijgelegen stikstofgevoelige Natura 2000-gebied Alde Feanen voor de gebruiksfase is een AERIUS-berekening uitgevoerd, zie bijlagen 3 voor de memo en bijlage 4 bij deze toelichting voor de berekening. Uit de berekening blijkt dat er geen sprake is van rekenresultaten die hoger zijn dan 0,00 mol N/ha/jr voor de gebruiksfase van de ontwikkeling. Door de inwerkingtreding van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering op 1 juli 2021 geldt er voor de aanlegfase een vrijstelling voor de bouwwerkzaamheden. Deze vrijstelling geldt voor de effecten als gevolg van stikstofdepositie. Onder de vrijstelling valt onder andere het bouwen en slopen van een bouwwerk en de vervoersbewegingen die samenhangen met de werkzaamheden. Dit zijn ook de bronnen waar emissies te verwachten te zijn in de realisatiefase van de beoogde ontwikkeling. Omdat voor deze werkzaamheden een vrijstelling geldt, is een berekening voor de realisatiefase niet nodig.

 

Soortenbescherming

Voor de beoogde ontwikkeling is een ecologische quickscan uitgevoerd, zie bijlage 5 bij deze toelichting. Uit dit onderzoek blijken de volgende soortgroepen mogelijk aanwezig:

 

Tabel 4.1 Soort(groep)en van de Wet natuurbescherming waarvoor het effect van de maatregel bepaald moet worden. 3.1 = Vogelrichtlijn, 3.5 habitatrichtlijn en 3.10 is nationaal beschermde soort

 

 [image]

 

 

Voor de mogelijke aanwezigheid van de genoemde soorten dienen mitigerende maatregelen genomen te worden. Deze zijn in tabel 4.2 weergegeven. De specifieke mitigerende maatregelen zijn in de ecologische quickscan te vinden.

 

Tabel 4.2 Soort(groep)en van de Wet natuurbescherming waarvoor een vervolgactie benodigd is. 3.1 = Vogelrichtlijn, 3.5 habitatrichtlijn en 3.10 is nationaal beschermde soort

 [image]

 

Geconcludeerd kan worden dat uit QuickScan blijkt dat er boerenzwaluwen broeden in de aanwezige schuren. Er is een extra bezoek gebracht aan het plangebied om de actieve boerenzwaluwnesten in kaart te brengen. Er werden enkele boerenzwaluwen rondom het erf aangetroffen. Echter zijn er geen actieve nesten van boerenzwaluwen waargenomen. Alle aanwezige nesten zijn oud en er zijn geen recente gebruikssporen aangetroffen. De aanwezige boerenzwaluwen leken te vertrekken richting de boerderij welke circa 200 meter ten westen van het plangebied is gelegen. Middels het extra veldbezoek is bepaald dat er geen sprake is van een beschermde kolonie boerenzwaluwen binnen het plangebied. Er dient geen ontheffing op de Wet natuurbescherming aangevraagd te worden voor het verstoren of verwijderen van jaarrond beschermde vogelnesten.

 

Er zijn verder op het terrein vier bomen aanwezig met geschikte holten voor vleermuisverblijfplaatsen. Mochten deze bomen verwijderd worden dan zal er nader onderzoek nodig zijn naar het gebruik van deze holten als vleermuisverblijfplaats. Daarnaast kan er lichtverstoring plaatsvinden op mogelijk aanwezige verblijfplaatsen in het naastgelegen woonhuis. Er dient geen permanente verlichting op deze gevel geplaatst te worden en er dient tijdens de werkzaamheden geen (bouw)verlichting gericht te worden op het woonhuis.

 

Daarnaast zijn de omliggende watergangen geschikt als leefgebied van grote modderkruiper. In de huidige plannen zal er niet aan watergangen worden gewerkt. Mocht er toch aan watergangen gewerkt worden, dan zal nader onderzoek nodig zijn naar de aanwezigheid van de grote modderkruiper.

 

Conclusie

Uit nader onderzoek blijkt dat er geen actieve nesten van boerenzwaluwen zijn waargenomen. Voor de geschikte holten voor vleermuisverblijfplaatsen op het plangebied dienen mitigerende maatregelen genomen te worden. De omliggende watergangen zijn geschikt als leefgebied voor de grote modderkruiper. In de huidige plannen vinden er echter geen werkzaamheden plaats aan de watergangen. Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

 

 

4.6 Luchtkwaliteit

 

Toetsingskader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijnstof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijnstof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 4.3 weergegeven.

 

Tabel 4.3 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

Stof

Toetsing van

Grenswaarde

stikstofdioxide (NO2)

jaargemiddelde concentratie

40 µg/m³

fijnstof (PM10)

jaargemiddelde concentratie

40 µg/m³

 

24-uurgemiddelde concentratie

max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg / m³

fijnstof (PM2,5)

jaargemiddelde concentratie

25 µg /m³

 

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

 

Besluit niet in betekenende mate

In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een plan vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

 

Onderzoek

Door de ontwikkeling is er sprake van een toename van verkeer van 48 mvt/etmaal (weekdaggemiddelde). In de NIBM-tool (versie 27-3-2020) is 2021 als jaar van planrealisatie aangehouden. Uit de berekening blijkt dat deze verkeerstoename zorgt voor een toename van het gehalte stikstof in de lucht van 0,04 µg/m³ en van fijnstof van 0,01 µg/m³ (figuur 4.2). Beide toenames zijn onder 1,2 µg/m³. Het project draagt hierdoor niet in betekenende mate bij aan de toename van de hoeveelheid stikstofdioxide en fijnstof in de lucht. Een toetsing aan de grenswaarden is derhalve niet noodzakelijk.

 

 [image] 

Figuur 4.2 Resultaten NIBM-tool

 

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2020 (http://www.nsl-monitoring.nl/viewer/) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. De dichtstbijzijnde maatgevende weg betreft de N31, direct ten westen van het plangebied. Uit de NSL-monitoringstool blijkt dat in 2020 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof langs deze weg ruimschoots onder de grenswaarden lagen. De concentraties luchtverontreinigende stoffen bedroegen in 2020; 12,9 µg/m³ voor NO2, 14,6 µg/m³ voor PM10 en 7,8 µg/m³ voor PM2,5. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24-uur gemiddelde concentratie PM10 bedroeg 6 dagen. Hierdoor is er ter plaatste van het plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In figuur 4.3 is de ligging van het maatgevende punt weergegeven.

 

 [image]

Figuur 4.3 Maatgevende toetspunt (rode cirkel) nabij het plangebied (zwart omlijnd) (bron: NSL-monitoringstool)

 

Conclusie

Uit de berekening blijkt dat de bijdrage van de beoogde ontwikkeling 'niet in betekenende mate' is voor de toename van de hoeveelheid stikstofdioxide en fijnstof in de lucht. Een nader onderzoek is noodzakelijk.

 

 

4.7 Externe veiligheid

Toetsingskader

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

 

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

 

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en de regeling Basisnet in werking getreden. Het BEVT vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. Het BEVT en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute.

 

Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Er geldt een oriënterende waarde voor het groepsrisico en onder voorwaarden een verantwoordingsplicht tot 200 m binnen de transportroute.

 

 [image]

Figuur 4.4 Uitsnede professionele risicokaart met het plangebied groen omcirkeld

 

Onderzoek

Overeenkomstig de professionele risicokaart waarin relevante risicobronnen getoond worden, zijn er in de omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen te vinden met een externe werking (figuur 4.4). Ook vindt er in de directe omgeving geen transport van gevaarlijke stoffen plaats via het spoor of door buisleidingen.

 

Ten noorden bevindt zich de Wijde Ee op een afstand van circa 1,5 kilometer. Over deze vaarroute worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Het invloedsgebied van deze vaarweg is 1.070 meter. Het plangebied bevindt zich niet in het invloedsgebied, PR-contour of plasbrandaandachtsgebied. Het groepsrisico hoeft niet verantwoord te worden.

 

Ten oosten van het plangebied bevindt zich de N356 waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het invloedsgebied van deze weg wordt bepaald door stofcategorie LT2 en bedraagt 880 meter. Het plangebied bevindt zich op een afstand van circa 1,4 kilometer en bevindt zich hiermee niet in het invloedsgebied. Ook bevindt het plangebied zich niet in het plaatsgebonden risico of plasbrandaandachtsgebied van de weg.

 

Conclusie

Het plangebied bevindt zich niet in een invloedsgebied van een risicovolle inrichting of een transportroute van gevaarlijke stoffen. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

 

4.8 Bodem

Toetsingskader

In het kader van een ontwikkeling of een herziening van een bestemmingsplan moet onderzocht worden welke gevolgen eventuele bodemverontreinigingen hebben voor de uitvoerbaarheid van het plan. De bodemkwaliteit kan namelijk een beperkende factor zijn voor de beoogde functie of de financiële haalbaarheid van het bestemmingsplan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming.

 

Toetsing

Voor de beoogde ontwikkeling is een verkennend en nader bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 2 bij deze toelichting. Het doel van het verkennend bodemonderzoek is het vaststellen van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de sloop- en nieuwbouwlocatie. Het doel van het nader grondwateronderzoek is het bepalen van de ernstig van de bodemverontreiniging.

 

Uit het onderzoek blijkt dat ter plaatse van de demping er geen bodemvreemde bijmengingen zijn aangetroffen. In de ondergrond zijn lichte bijmengingen van slibhoudend materiaal aangetroffen. Tijdens het nader grondwateronderzoek (peilbuizen 100 t/m 104) is in de ondergrond ter plaatse van peilbuis 101 een zwakke carbolineumgeur waargenomen. Verder zijn plaatselijk in de ondergrond zwakke bijmengingen met baksteen aangetroffen. In NEN 5707 is opgenomen wanneer (puin)bijmenging als asbestverdacht wordt gezien. Er dient rekening te worden gehouden met het soort puin, de ouderdom, de mate van bijmenging en het historisch gebruik. De bijmenging met baksteen is in lichte mate aanwezig. Het soort baksteen is beoordeeld als resten (gebakken)stenen en niet als gemengd bouw- of metselwerkpuin. Het betreft eenduidig materiaal (baksteen), niet gemengd. Op basis van deze gegevens wordt de ondergrond op de locatie, conform NEN 5707, als niet verdacht aangemerkt ten aanzien van een verontreiniging met asbest.

 

In het mengmonster van de bovengrond ter plaatse van boringen 11 t/m 13 (met sporen baksteen) is een licht verhoogd gehalte lood aangetoond. In de ondergrond ter plaatse van de demping is een licht verhoogd gehalte aan PAK gemeten. De boven- en ondergronden wordt volgens de Regeling Besluit bodemkwaliteit indicatief aangemerkt als kwaliteitsklasse 'altijd toepasbaar'

 

In het grondwater ter plaatse van de voormalige bovengrondse dieseltank (T01) is een sterk verhoogd naftaleen aangetoond alsmede een licht verhoogd gehalte aan minerale olie, welke te relateren zijn aan de voormalige activiteit (opslag diesel). Na heranalyse van het grondwatermonster is de sterk verhoogde concentratie naftaleen wederom aangetoond. In het grondwater ter plaatse van de afperkende peilbuizen rondom T01 zijn geen verhogingen gemeten. Derhalve lijkt de sterke verontreiniging met naftaleen zich te beperken rondom peilbuis T01. In het grondwater ter plaatse van peilbuis 16 zijn eveneens geen verhoogde concentraties gemeten.

 

Conclusies en aanbevelingen

Geconcludeerd kan worden dat de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen belemmering vormt voor  de voorgenomen bestemmingswijziging. De aangetoonde sterke grondwaterverontreiniging met naftaleen beperkt zich tot het freatisch grondwater ter plaatse van peilbuis T01. Er is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging (<100 m3). De sterke verontreiniging met naftaleen in het grondwater vormen geen risico's voor mens en/of milieu.

 

Voor deze verontreiniging is de gemeente het bevoegd gezag. De verontreiniging is voor 1 januari 1987 ontstaan. Omdat niet gebouwd mag worden op verontreinigde grond en niet zondermeer mag worden gewerkt met verontreinigde grond zullen hierover in de omgevingsvergunning voorschriften worden opgenomen. De voorschriften kunnen betrekking hebben op de sanering van de verontreiniging (de voorkeur) maar ook op het aanbrengen van een ophooglaag of een afdeklaag. Welke maatregel het meest passend is, zal bij de verdere uitwerking van het bouwplan moeten worden onderzocht en hangt ook samen met de bouwmethode en het mogelijke risico van verspreiding van de verontreiniging. Het is ook mogelijk de verontreiniging d.m.v. een door het bevoegd gezag goedgekeurd plan te saneren voordat de omgevingsvergunning wordt aangevraagd.  

 

 

4.9 Archeologie en cultuurhistorie

Toetsingskader

Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is op 1 september 2007 de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) in werking getreden. Deze wet maakt deel uit van de (gewijzigde) Monumentenwet. De kern van de WAMZ is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven. De WAMZ verplicht gemeenten bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de in hun bodem aanwezige waarden. Naast het inventariseren van de te verwachten archeologische waarde, zal het bestemmingsplan een bescherming moeten bieden voor waardevolle gebieden. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een dubbelbestemming waarin middels specifieke voorwaarden een omgevingsvergunning voor aanleg- en bouwactiviteiten is vereist.

 

Onderzoek en conclusie

Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarbij rust op het gemeentebestuur de plicht om zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het plangebied voordat bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete regels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek bestaat o.a. uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal. In Friesland wordt hiervoor de Friesche Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) gebruikt. Wanneer kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek nodig kunnen zijn.

 

In het ontwerpplan is verwezen naar het feit dat het perceel ook in de huidige situatie bouwmogelijkheden kent en dat in het huidige bestemmingsplan geen archeologische dubbelbestemming op het perceel rust. De provincie vindt dit onvoldoende en heeft hierover een zienswijze ingediend (zie ook 6.1 maatschappelijke uitvoerbaarheid van deze toelichting en de zienswijzennota die als bijlage bij dit bestemmingsplan is gevoegd).

 

Artikel 2.2 van de verordening Romte Fryslân (titel archeologie) luidt als volgt:

  1. In de plantoelichting van een ruimtelijk plan wordt aangegeven op welke wijze het plan rekening houdt met de wijze van onderzoek naar en bescherming van archeologische waarden en verwachtingswaarden zoals aangegeven op de Famke;

  2. Indien in een ruimtelijk plan wordt afgeweken van het bepaalde in het eerste lid wordt onderbouwd op welke wijze in een vergelijkbare bescherming van archeologische waarden is voorzien.

 

De archeologische advieskaarten van Famke zijn onderverdeeld in twee kaarten: een kaart voor de periode Steentijd-Bronstijd en een kaart voor de periode ijzertijd-middeleeuwen. De advieskaarten worden geraadpleegd bij voorziene bodemingrepen in het kader van een omgevingsvergunning of een bestemmingpslanwijziging. In geval van een bestemmingsplanwijziging geldt de omvang van het plangebied als onderzoeksgebied. Wel kan de situatie zich voordoen dat voor een plangebied verschillende verwachtingszones, onderzoeksadviezen en -vrijstellingen gelden.

De steen- en bronstijd

 [image]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hierboven is een fragment van de Famke kaart voor deze periode weergegeven. Het plangebied is rood omlijnd.

 

Geel gekleurde deel

In deze gebieden kunnen zich op enige diepte archeologische lagen uit de steentijd bevinden, die zijn afgedekt met veen of klei-dek. Mochten zich hier archeologische resten bevinden, dan zijn die waarschijnlijk goed van kwaliteit.

 

Het onderzoeksadvies is om bij ingrepen van meer dan 2.500 m2 een karterend (boor)onderzoek te laten uitvoeren, waarbij minimaal zes boringen per hectare worden gezet, met een minimum van zes boringen kleiner dan een hectare. Het booronderzoek dient zich met name te richten op de aanwezigheid van podzol en het microreliëf van het zand onder het veen en kleidek. Mochten zich in de gebieden dekzandkoppen of -ruggen bevinden, dan is de aanbeveling om een waarderend onderzoek te laten verrichten op de gevonden koppen.

 

Groen gekleurd deel

Van deze gebieden wordt vermoed, op basis van eerder onderzoek dat eventuele aanwezige archeologische resten uit de steentijd al ernstig verstoord zijn. Diepere sporen en vondsten kunnen eventueel nog intact zijn.

 

Er geldt een onderzoeksadvies om alleen bij ingrepen groter dan 2,5 hectare een karterend proefsleuvenonderzoek uit te voeren.

 

 

De ijzertijd en middeleeuwen

 

[image] 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Voor de periode ijzertijd-middeleeuwen geldt voor dit gebied maar één verwachtingzone. In dit gebied kunnen zich archeologische resten bevinden uit de periode ijzertijd-middeleeuwen. Het gaat dan met name om vroeg en vol-middeleeuwse veenontginning. Daarbij bestaat de kans dat er zich huisterpjes uit deze tijd in het plangebied bevinden. Ook de wat oudere boerderijen kunnen archeologische sporen of resten afdekken, alhoewel de veengronden eromheen al afgegraven zijn.

 

Het onderzoeksadvies is om bij ingrepen van meer dan 5.000 m2 een historisch en karterend onderzoek te verrichten, waarbij speciale aandacht moet worden besteed aan eventuele Romeinse sporen en/of vroeg middeleeuwse ontginningen. Mochten er vindplaatsen worden aangetroffen, dan moet - afhankelijk van het type aangetroffen vindplaats- (waarderend) vervolgonderzoek worden uitgevoerd.

 

 

Conclusie

De bestemmingsplanwijziging betreft een gebied van circa 1,5 hectare. Onderzoek is deels nodig voor ingrepen vanaf 2.500 m2 (steen- en bronstijd) en vanaf 5.000 m2 (ijzertijd en middeleeuwen). Als ingreep wordt de omvang van het plangebied beschouwd.

 

 

Onderzoek naar een vergelijkbare bescherming en conclusie

In een ruimtelijk plan kan hiervan worden afgeweken wanneer op een vergelijkbare wijze in de bescherming van de archeologische waarden kan worden voorzien. Zo is het mogelijk om, wanneer aannemelijk is dat de feitelijke ingreep niet boven de onderzoeksvrijstelling ligt en er een dubbelbestemming met onderzoeksverplichting wordt opgenomen voor mogelijke ingrepen in de toekomst die deze vrijstellingsgrens wel te boven gaan, een vergelijkbare bescherming te bieden. Via een drie-staps benadering wordt voor respectievelijk de periode steen- en bronstijd en de periode ijzertijd en middeleeuwen uitgelegd:

- wat de omvang van de feitelijke werkzaamheden in het betreffende gebied is;

- wordt de ingreep nader gemotiveerd;

- wordt de mogelijkheid van een vergelijkbare bescherming beoordeeld.

 

Steen- en bronstijd

Circa 3.314 m2 van het plangebied bevindt zich in het geel gekleurde deel van dit gebied terwijl de grens van vrijstelling van archeologisch onderzoek in dit gebied 2.500 m2 is.

 

Stap 1: de omvang van de feitelijke werkzaamheden

In onderstaande afbeelding is in stippellijn de footprint van de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing weergegeven.

 [image]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Wanneer het bouw- en sloopplan in dit gebied wordt geprojecteerd, bedragen de grondroerende werkzaamheden in deze zone (inclusief fundering en leidingwerk) circa 200 m2. In de afbeelding hierna is de nieuwbouw rood aangeduid en de sloop in dit gebied is groen gemaakt. De bedrijfswoning blijft bestaan.

 

[image] 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Langs de westzijde bevindt zich een beschermde en te handhaven boomsingel en water. Andere graaf- of grondroerende werkzaamheden voor de uitvoering van deze plannen in dit gebied zijn niet aan de orde.

 

Stap 2: nadere motivering van de ingreep

Het op te stellen bestemmingsplan heeft betrekking op de functiewijziging van dit perceel. Het perceel is al bebouwd en in het verleden hebben al grondroerende/grondverstorende werkzaamheden plaatsgevonden. Op grond van het huidige bestemmingsplan is aan het perceel geen archeologische bescherming gegeven. Dat betekent, dat uitbreiding van de agrarische bebouwing zondermeer zou zijn toegestaan.

 

De nieuwbouw komt grotendeels buiten de gele zone (zone met de hoogste archeologische verwachtingswaarde). Hoewel de planologische ingreep groter is dan de vrijstellingszone, is de feitelijke bodemingreep in dit gebied zeer beperkt. Wanneer de ontwikkeling met een uitgebreide omgevingsvergunning mogelijk zou zijn gemaakt, dan was archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Een karterend onderzoek op dit moment zal het planproces vertragen en is - gelet op de omvang van de bodemkundige ingreep zelf - voor de bouwkundige realisering van het plan niet nodig.

 

Stap 3: Vergelijkbare bescherming

Dit bestemmingsplan maakt niet alleen de geplande ontwikkeling mogelijk maar bevat ook gebruiksregels voor de toekomst. Dat betekent dat de archeologische verwachtingswaarden ook tegen toekomstig mogelijke grensoverschrijdende ingrepen moeten worden beschermd. Met een op deze periode toegespitste dubbelbestemming kan een gelijkwaardige bescherming worden geboden. Omdat ook voor de periode ijzertijd-middeleeuwen een dubbelbestemming nodig is (zie hierna) is voor het noodzakelijke onderscheid gekozen voor "Waarde-Archeologie 4".

 

In de bijbehorende planregel staat o.a.:

- bij welke bodemingrepen m.b.t. bouwen alsnog archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd;

- bij welke andere ingrepen alsnog archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd;

- waaruit dit onderzoek moet bestaan;

- wat de mogelijke vervolgstappen kunnen zijn.

 

Omdat bodemingrepen kunnen worden veroorzaakt door bouwactiviteit maar ook door het uitvoeren van een werk (of een combinatie van beide) is gekozen om voor beide handelingen bij bodemingrepen in dit gebied groter dan 1.250 m2 een archeologisch onderzoek te vereisen.

 

 

ijzertijd en middeleeuwen

Een vergelijkbare analyse kan gemaakt worden voor de periode ijzertijd en middeleeuwen. Hier geldt een vrijstelling voor ingrepen tot 5.000 m2.

 

Stap 1: de omvang en de feitelijke werkzaamheden

In het bestemmingsplan is een bouwvlak opgenomen met een omvang van circa 3.000 m2 dat voor maximaal 80% bebouwd kan worden. De af te breken bebouwing ligt in dit bouwvlak en ook de nieuw te bouwen bebouwing wordt in dit bouwvlak opgericht. Omdat het bouwvlak voor maximaal 80% bebouwd mag worden, bedraagt de ingreep t.b.v. nieuwe bebouwing in dit gebied maximaal 2.400 m2. Andere werkzaamheden ter uitvoering van dit plan beperken zich tot een ontsluiting, een bijbehorend bouwwerk en een vijver. De totale ingreep is kleiner dan 5.000 m2.

 

Stap 2: nadere motivering van de ingreep

Het op te stellen bestemmingsplan heeft betrekking op de functiewijziging van dit perceel. Het perceel is al bebouwd en hiervoor hebben in het verleden al grondroerende/grondverstorende werkzaamheden plaatsgevonden. Op grond van het huidige bestemmingsplan is aan het perceel geen archeologische bescherming gegeven. Dat betekent, dat uitbreiding van de agrarische bebouwing zondermeer zou zijn toegestaan.

 

In het grootste deel van het gebied is de grond in het verleden al geroerd. In 1976 is een vergunning verleend voor de bouw van een woning met een veestalling. De veestalling is deels onderkelderd. In het grootste deel van het bouwvlak hebben al forse grondroerende werkzaamheden plaatsgevonden. De kans dat er nog eventuele Romeinse sporen of oude huisterpjes ed. zichtbaar zijn is daarmee klein.

 

[image] 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoewel de planologische ingreep groter is dan de vrijstellingszone, is de feitelijke bodemingreep in dit gebied ruim kleiner dan 5.000 m2. Wanneer de ontwikkelijk met een uitgebreide omgevingsvergunning mogelijk zou zijn gemaakt, dan was archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Een karterend onderzoek op dit moment zal het planproces vertragen en is - gelet op de omvang van de bodemkundige ingreep zelf - voor de bouwkundige realisering van dit plan niet nodig.

 

Stap 3: Vergelijkbare bescherming

Dit bestemmingsplan maakt niet alleen de huidige ontwikkeling mogelijk maar bevat ook de gebruiksregels voor de toekomst. Dat betekent dat de archeologische verwachtingswaarden ook tegen toekomstig mogelijke grensoverschrijdende ingrepen moet worden beschermd.

 

Met een op deze periode toegespitste dubbelbestemming kan een gelijkwaardige bescherming worden geboden. Omdat ook voor de periode steen- en bronstijd een dubbelbestemming nodig is (zie hiervoor) is voor het noodzakelijke onderscheid gekozen voor "Waarde-Archeologie 3".

 

In de bijbehorende planregel staat o.a.:

- bij welke bodemingrepen m.b.t. bouwen alsnog archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd;

- bij welke andere ingrepen alsnog archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd;

- waaruit dit onderzoek moet bestaan;

- wat de mogelijke vervolgstappen kunnen zijn.

 

Omdat bodemingrepen kunnen worden veroorzaakt door bouwactiviteit maar ook door het uitvoeren van een werk (of een combinatie van beide) is gekozen om voor beide handelingen bij bodemingrepen in dit gebied groter dan 2.500 m2 een archeologisch onderzoek te vereisen.

 

Conclusie

Zoals in de zienswijzennota al aangegeven, is de zienswijze van de provicie gegrond. De planologische ingreep is groter dan de vrijstellingsgrens voor de periode steen- en bronstijd (> 2.500 m2) en voor de periode ijzertijd en middeleeuwen (> 5.000 m2).

 

De feitelijke ingreep is voor het voorgenomen plan kleiner dan de vrijstellingsgrens. Er kan door middel van een tweetal dubbelbestemmingen tot een vergelijkbare bescherming worden gekomen zodat het bestemmingsplan voor de verdere planperiode ook voldoende bescherming biedt voor mogelijke toekomstige (gecombineerde) bodemingrepen boven de vrijstellingsgrens

 

 

 

4.10 Kabels, leidingen en zonering

Toetsingskader

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

 

Onderzoek 

Binnen het plangebied bevindt zich een rioolpersleiding waar in een strook van 6 meter beperkingen gelden voor het grondgebruik. Binnen 6 meter van deze leiding zullen geen bouwwerken geplaatst worden. Verder zijn er in de directe omgeving geen planologisch relevante buisleidingen, hoogspanningsverbindingen of straalpaden aanwezig.

 

Conclusie

In de omgeving van het plangebied zijn geen planologisch relevante leidingen aanwezig die van invloed zijn op de ontwikkeling. Dit aspect vormt dan ook geen belemmering.

 

 

 

 

 

HOOFDSTUK 5 Juridische planbeschrijving

In voorgaande hoofdstukken zijn de uitgangspunten voor de ruimtelijke situatie in het plangebied aangegeven. Deze uitgangspunten zijn getoetst aan de milieu- en omgevingsaspecten en het beleid. In dit hoofdstuk wordt de juridische systematiek toegelicht.

 

 

5.1 De systematiek

Het bestemmingsplan voldoet aan alle vereisten die zijn opgenomen in de wetgeving. Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare manier zijn opgebouwd en op dezelfde manier worden verbeeld.

 

De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, digitaal en analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden en voldoen aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

 

Het bestemmingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsbepalingen van de gronden in het plangebied. De juridische regeling is vervat in een verbeelding en bijbehorende regels. Op de verbeelding zijn de verschillende bestemmingen vastgelegd en in de regels (per bestemming) de bouw- en gebruiksmogelijkheden. Het Bro bepaalt dat een bestemmingsplan vergezeld gaat van een toelichting. Deze toelichting heeft echter geen juridische status, maar is wel belangrijk als het gaat om de onderbouwing van hetgeen in het bestemmingsplan is geregeld en om de uitleg daarvan.

 

 

5.2 Toelichting op de bestemmingen

Binnen het bestemmingsplan worden de volgende bestemmingen en aanduidingen gehanteerd:

 

5.2.1 Maatschappelijk - Medisch en Zorg

De functies van de zorginstelling wordt bestemd onder de bestemming 'Maatschappelijk - Medisch en Zorg' met de daarbij behorende aanduiding “zorgcomplex”. Binnen deze aanduiding zijn gebouwen met een woonfunctie ten behoeve van zorgbehoevenden toegestaan. De bebouwing dient binnen het aangegeven bouwvlak gebouwd te worden, waarbij de bedrijfswoning binnen de aanduiding 'bedrijfswoning' gebouwd moet worden.

 

5.2.2 Leiding - Riool

Door het buitengebied lopen enkele belangrijke rioolpersleidingen, waarvan er ook één door het plangebied loopt. De leidingen hebben een belemmeringenstrook van enkele meters ter weerszijden van het hart van de leiding. In de belemmeringenstrook zijn bouwactiviteiten en bepaalde grondbewerkingen zonder omgevingsvergunning niet direct toegestaan.

 

5.2.3 Waarde-archeologie 3

Deze dubbelbestemming heeft betrekking op de periode ijzertijd-middeleeuwen. In de bijbehorende planregel staat o.a.:

 

- bij welke bodemingrepen m.b.t. bouwen alsnog archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd;

- bij welke andere ingrepen alsnog archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd;

- waaruit dit onderzoek moet bestaan;

- wat de mogelijke vervolgstappen kunnen zijn;

- onder welke voorwaarden een vergunning kan worden verleend.

 

Omdat bodemingrepen kunnen worden veroorzaakt door bouwactiviteit maar ook door het uitvoeren van een werk (of een combinatie van beide) is gekozen om voor beide handelingen bij bodemingrepen in dit gebied groter dan 2.500 m2 een archeologisch onderzoek te vereisen.

 

 

 

5.2.4 Waarde-archeologie 4

Deze dubbelbestemming heeft betrekking op de periode steen- en bronstijd en geldt alleen voor het gebied uit deze periode met de hoogste verwachtingswaarde (het geel aangeduide deel op de Famke kaart). In de bijbehorende planregel staat o.a.:

 

- bij welke bodemingrepen m.b.t. bouwen alsnog archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd;

- bij welke andere ingrepen alsnog archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd;

- waaruit dit onderzoek moet bestaan;

- wat de mogelijke vervolgstappen kunnen zijn;

- onder welke voorwaarden een vergunning kan worden verleend.

 

Omdat bodemingrepen kunnen worden veroorzaakt door bouwactiviteit maar ook door het uitvoeren van een werk (of een combinatie van beide) is gekozen om voor beide handelingen bij bodemingrepen in dit gebied groter dan 1.250 m2 een archeologisch onderzoek te vereisen.

 

 

 

5.2.5 Waarde - Landschap (Woudenlandschap)

Het plangebied maakt deel uit van het Woudenlandschap. De kenmerkende waarden van het woudenlandschap zoals houtsingels, dykswâlen en verkavelingstructuren worden door middel van een vergunningenstelsel beschermd. Op basis van een inventarisatie van o.a. singels en dykswâlen is een zgn. houtsingelkaart gemaakt. Hierop wordt aangegeven welke singels en dykswâlen in stand moeten blijven en welke eventueel kunnen worden verwijderd (mits gecompenseerd). Ook in het plangebied is sprake van behoudenswaardige houtsingels. De in stand te houden dykswâlen en houtsingels zijn op de planverbeelding weergeven door middel van de aanduiding 'houtsingels'.

 

HOOFDSTUK 6 Uitvoerbaarheid

 

6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

 

Vooroverleg

Conform artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient ten aanzien van een bestemmingsplanprocedure vroegtijdig overleg plaats te vinden met de betrokken adviespartners en overheden.

 

Ontwerpbestemmingsplan

Het ontwerpplan heeft tot en met 9 juni 2022 ter inzage gelegen. Er is een zienswijze ingediend door de provincie. De zienswijze heeft betrekking op het ontbreken van een archeologische bescherming in het ontwerpplan. Deze zienswijze is gegrond. De toelichting op het bestemmingsplan is op dit onderdeel aangevuld en middels het opnemen van twee archeologische dubbelbestemmingen is een vergelijkbare bescherming geboden voor toekomstige ingrepen die de (FAMKE) vrijstellingsgrens te boven gaan. De zienswijzennota is als bijlage bij deze toelichting opgenomen.

 

Vastgesteld bestemmingsplan

Het plan wordt ten slotte door de gemeenteraad - al dan niet gewijzigd - vastgesteld. Tegen de vaststelling is beroep mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

 

6.2 Economische uitvoerbaarheid

De economische uitvoerbaarheid van een plan wordt bepaald door de financiële haalbaarheid ervan en door de wettelijk vastgelegd grondexploitatieregeling (kostenverhaal).

 

6.2.1 Financiële haalbaarheid

De kosten voor de uitvoering van dit bouwplan worden gedragen door de aanvrager. Het plan is door de aanvrager doorgerekend, de haalbaarheid is getoetst en de aanvrager beschikt over de benodigde financiële middelen. Hiermee is de financiële haalbaarheid van dit bestemmingsplan in voldoende mate aangetoond.

 

6.2.2 Grondexploitatie

In de Wet ruimtelijk ordening (Wro) is een grondexploitatieregeling opgenomen, met als doel het bieden van ruimere mogelijkheden voor het kostenverhaal en het creëren van meer sturingsmogelijkheden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de publiekrechtelijke weg via een exploitatieplan en de privaatrechtelijke weg in de vorm van overeenkomsten. In het geval van een exploitatieplan kan de gemeente eisen en regels stellen voor de desbetreffende gronden, (woning)bouwcategorieën en fasering. Bij de privaatrechtelijke weg worden dergelijke afspraken in een (anterieure) overeenkomst vastgelegd.

 

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is opgenomen op welke categorieën bouwplannen de grondexploitatieregeling van toepassing is. Onderhavig plan betreft een plan voor een nieuw hoofdgebouw, wat een aangewezen bouwplan betreft waarop de grondexploitatieregeling van toepassing is. Dat houdt in dat een exploitatieplan moet worden opgesteld, tenzij het kostenverhaal anderszins is verzekerd. Anderszins verzekeren kan bijvoorbeeld door het ondertekenen van een anterieure overeenkomst.

 

In dit geval zijn er geen investeringen in het openbare gebied noodzakelijk en zal de gemeente ook geen andere kosten t.b.v. dit project maken die moeten worden verhaald. Voor het bestemmingsplan worden de gebruikelijke leges in rekening gebracht en dat geldt ook voor de omgevingsvergunning. Voor mogelijke planschadeverzoeken is een overeenkomst gesloten waarmee die risico's voor rekening van de initiatiefnemer komen.