1.1 Aanleiding
Initiatiefnemers zijn voornemens op de locatie Dorpsstraat 58-60 de bestaande winkelpanden te slopen om daarna ter plaatse een nieuw pand te realiseren. Deze herontwikkeling is mede ingegeven door de slechte bouwkundige staat van de bestaande panden die recent ook nog bouwschade hebben opgelopen als gevolg van herontwikkeling van het ernaast gelegen perceel. Het beoogde pand zet het bestaande gebruik deels voort; in de plint komt immers weer winkelruimte. Op de bovenste verdiepingen van het pand worden appartementen mogelijk gemaakt.
Op gronden met de bestemming 'Centrum' van het geldende bestemmingsplan 'Kom Mijdrecht' is het niet toegestaan extra woningen te realiseren, tenzij er ter plaatse reeds woningen aanwezig zijn. Omdat dit niet het geval is bij voorliggend plan dient er afgeweken te worden van het bestemmingsplan. Daarvoor dient er een ruimtelijke onderbouwing te worden opgesteld om de ontwikkeling op basis van een omgevingsvergunning buitenplanse afwijking (artikel 2.12 lid 1, sub a, onder 3 Wabo) planologisch mogelijk te maken.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied bevindt zich aan de Dorpsstraat 58-60 te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen. De Dorpsstraat is gesitueerd in het centrum en is tevens de grootste winkelstraat van Mijdrecht. De locatie valt onder de kadastrale gemeente Mijdrecht, sectie C, perceelnummers 8715 en 8726 en heeft een oppervlakte van 272 m².
Globale ligging plangebied (witte cirkel, bron: Google Earth)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Kom Mijdrecht'. Dit bestemmingsplan is op 27 september 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente De Ronde Venen. Daarnaast geldt voor het plangebied en omgeving het bestemmingsplan 'Parapluplan Parkeren'. Dit bestemmingsplan zorgt ervoor dat voor het gehele plangebied parkeernormen bindend zijn.
De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan 'Kom Mijdrecht'.
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Kom Mijdrecht' (plangebied is rood omkaderd)
De gronden beschikken over de enkelbestemming 'Centrum' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Cultuurhistorie'. Gronden met de bestemming 'Centrum' zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, detailhandel, centrumdoeleinden, dienstverlening, bedrijven, opslag, horeca, kantoren, bestaande woningen en cultuurhistorische waarden. Het is daarmee niet toegestaan om woningen toe te voegen, waardoor er afgeweken dient te worden van het bestemmingsplan. Middels voorliggende ruimtelijke onderbouwing wordt de beoogde ontwikkeling mogelijk gemaakt.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de bestaande en toekomstige situatie in het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationaal, provinciaal en gemeentelijk beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en de (milieu)wetgeving. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid komen in hoofdstuk 5 aan de orde.
2.1 Bestaande situatie
In de huidige situatie zijn er in het plangebied twee winkelpanden bestaande uit één bouwlaag met kap gesitueerd. De panden dateren van begin twintigste eeuw en verkeren bouwkundig in slechte staat. Deze staat is verergerd na de bouwwerkzaamheden op het belendende perceel, waardoor herontwikkeling op korte termijn noodzaak is geworden. De oorspronkelijke functie van deze panden is een winkel met een bovenwoning. Sinds de jaren '80 van de vorige eeuw wordt er niet meer gewoond en zijn de panden volledig in gebruik als winkelruimte en opslag. Onderstaande afbeelding geeft een impressie van de panden.
Voorgevelaanzicht huidige situatie (bron: Google Streetview)
Historie
Het pand aan de Dorpsstraat 60 is sinds begin jaren '80 in bezit van de familie van initiatiefnemers van voorliggend plan. Het pand aan de Dorpsstraat 58 is rond het jaar 2000 aangekocht. Initiatiefnemers hebben vervolgens een architect gevraagd een bouwplan te ontwikkelen met winkels en bovenwoningen voor zowel de Dorpstraat 58 en 60 als voor de Kerkstraat 3 t/m 5. Om voor deze woningen in parkeren te voorzien is achter de Dorpsstraat 58 en 60 een parkeerplein gerealiseerd met zeven parkeerplaatsen.
De herontwikkeling van de Dorpsstraat 58 en 60 heeft tot op heden nooit plaatsgevonden, in tegenstelling tot Kerkstraat 3 t/m 5. Wel is een deel van het pand aan de Dorpsstraat 58 aan de achterzijde gesloopt om de aanleg van een parkeerpleintje mogelijk te maken. Van de zeven parkeerplaatsen zijn drie parkeerplaatsen afzonderlijk aangekocht door initiatiefnemers ten behoeve van de beoogde herontwikkeling. Deze drie parkeerplaatsen achter de Dorpsstraat 58 en 60 zijn niet openbaar toegankelijk en derhalve ook niet beschikbaar voor winkelend publiek (de parkeerplaatsen worden op dit moment tijdelijk verhuurd).
2.2 Toekomstige situatie
Het beoogde bouwplan voor het plangebied bestaat uit de realisatie van één pand die voorzien wordt van vier bouwlagen. De bouwstijl sluit aan op de bouwstijl van het naastgelegen pand. In het pand wordt een winkelruimte in de plint gevestigd met daarboven vijf appartementen. De winkelruimte behelst 155 m² en de appartementen gaan elk 92 m² bvo omvatten. Onderstaande afbeeldingen geven een impressie van het beoogde pand.
Impressie voorzijde beoogde situatie (bron: Archi-Nova)
Impressie achterzijde beoogde situatie (bron: Archi-Nova)
Op de begane grond komen naast de winkelruimte bergingsruimtes, een toilet, een liftschacht en een trappenhuis. Daarnaast komt er op de begane grond een trap naar een prefab kelder.
Parkeren
Het parkeren bij het pand wordt deels opgevangen op de drie thans in bezit van de initiatiefnemers zijnde parkeerplaatsen en deels op het te realiseren parkeerterrein bij De Molenhof (supermarkt Hoogvliet). Parkeren komt verder aan bod in
toelichting paragraaf 4.10.2.
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
De ontwikkeling raakt niet aan één van de 14 nationale belangen die geformuleerd zijn in het Barro.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit een van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1442 (Wierden)) blijkt dat een ontwikkeling voldoende substantieel dient te zijn om als stedelijke ontwikkeling aangemerkt te kunnen worden. Wanneer een ontwikkeling voorziet in één van de andere in artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro genoemde stedelijke voorzieningen in de vorm van een terrein met een ruimtebeslag van minder dan 500 m² of een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte (bvo) kleiner dan 500 m², kan deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt. Het voorgenomen plan neemt ten opzichte van de bestaande panden niet met meer dan 500 m² bvo toe. De ontwikkeling is daarmee niet voldoende substantieel om als stedelijke ontwikkeling aangemerkt te kunnen worden. Desondanks dient aangetoond te worden dat er behoefte is aan de ontwikkeling en er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Uit de woonvisie van de gemeente De Ronde Venen blijkt dat er behoefte is aan betaalbare/middeldure appartementen in de centra van de gemeente. Voorliggend plan beoogt middeldure appartementen in het centrum van Mijdrecht mogelijk te maken, waarmee het in lijn is met de bepaling van de woonvisie. Een nadere toetsing aan de woonvisie gebeurt in
toelichting paragraaf 3.3.4.
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 - 2028 (herijking 2016)
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De herijking van de PRS is op 12 december 2016 vastgesteld. Op 10 december 2018 is de 2e partiële herziening hiervan vastgesteld. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening welke tegelijk met de PRS is opgesteld.
In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie zijn de volgende pijlers vastgelegd:
- duurzame leefomgeving;
- beschermen kwaliteiten;
- vitale dorpen en steden;
- dynamisch landelijk gebied.
Planspecifiek
Het gebied maakt onderdeel uit van het stedelijk gebied en is gelegen in de rode contour. De pijler 'vitale dorpen en steden' is daarmee het meest relevant. In het stedelijk gebied wil de provincie inzetten op het bevorderen van binnenstedelijke ontwikkeling en voldoende ruimte bieden voor het realiseren van een op de behoefte aansluitend aanbod van woningen en woonvoorzieningen. Het voorgenomen plan heeft hier betrekking op.
De beoogde ontwikkeling heeft ook betrekking op de pijler 'duurzame leefomgeving'. Het plan betekent immers een verbetering wat betreft energieverbruik ten opzichte van de huidige situatie. Het pand wordt gasloos, goed geïsoleerd en wordt voorzien van zonnepanelen. Daarmee levert het een bijdrage aan het verduurzamen van het energiesysteem.
Er kan geconcludeerd worden dat het plan in lijn is met de bepalingen van de PRS.
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 - 2028 (herijking 2016)
Tegelijk met de PRS is op 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De PRV wordt elke vier jaar opnieuw bekeken en eventueel aangepast (herijken). De herijking van de PRV is op 12 december 2016 vastgesteld. Op 10 december 2018 is de 2e partiële herziening hiervan vastgesteld.
In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. De PRV geeft regels met betrekking tot de onderwerpen bodem, water, energie, cultureel erfgoed, wonen, werken, verkeer en vervoer, landelijk gebied, landschap, natuur en recreatie.
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in het stedelijk gebied volgens de kaartlaag 'stedelijk gebied'. In het stedelijk gebied is verstedelijking toegestaan. Daarbij dient in de toelichting op een ruimtelijk besluit een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met energiebesparing en het toepassen van duurzame energiebronnen te worden gegeven. Hier is reeds aandacht aan besteed in
toelichting paragraaf 3.2.1.
Verder komen uit het PRV geen relevante bepalingen voort voor onderhavige ontwikkeling.
3.3.1 Structuurvisie De Ronde Venen 2030
De Structuurvisie De Ronde Venen 2030 is op 17 oktober 2013 vastgesteld. De structuurvisie gaat ervan uit dat in het jaar 2030 De Ronde Venen een herkenbare uitstraling heeft met een eigen karakter. Inwoners en bezoekers weten wat de gemeente te bieden heeft met haar landschap, dorpen, recreatiegebieden en natuurschoon. Initiatieven worden ondersteund.
In de gemeente De Ronde Venen zijn de volgende beleidsthema's aangemerkt als belangrijke waarden voor het ruimtelijke beleid:
- leefbaarheid;
- landschap;
- lokale economie;
- duurzaamheid.
Planspecifiek
Op de visiekaart is aangegeven dat het plangebied is gelegen in kernwinkelgebied. Om ervoor te zorgen dat winkelgebieden goed blijven functioneren en om leegstand te voorkomen, zet de gemeente in op clustering in compacte winkelgebieden. Door nieuwe ontwikkelingen binnen de kernwinkelgebieden te laten plaatsvinden, wordt circuitvorming bevordert. Doordat met onderhavig plan een herontwikkeling binnen een kernwinkelgebied plaatsvindt zorgt het voor een positieve bijdrage aan het winkelgebied.
Het uitgangspunt voor Mijdrecht is het behoud en verder versterken van de woon-, werk- en voorzieningenfunctie. De gemeente ziet kansen voor het versterken van de woonfunctie van het centrum, omdat dit goed aansluit bij de kenmerken ervan. Hier levert onderhavig plan een positieve bijdrage aan door het toevoegen van woningen. Daarnaast krijgt ook de winkelruimte een kwaliteitsimpuls. Verder wordt voor wonen aangesloten bij het beleid dat volgt uit de woonvisie De Ronde Venen, zie
toelichting paragraaf 3.3.4.
Het plan is in lijn met de ambities van de structuurvisie De Ronde Venen 2030.
3.3.2 Ontwikkelen vanuit het hart: economische visie 2025
De gemeente wil een vitale gemeente blijven waar het goed wonen, werken en verblijven is. De Ronde Venen onderscheidt zich door een goede combinatie van wonen, werken en recreëren, in combinatie met een gunstige ligging op het snijvlak van de Metropoolregio Amsterdam en het Groene Hart. Door de digitalisering en flexibilisering van de arbeidsmarkt wordt kwaliteit van de plek waar we werken steeds belangrijker. Het bijeenbrengen van plaats, product en gevoel is voor bedrijven en professionals steeds meer van belang. De gemeente zet zich dan ook in om de bestaande bedrijven te behouden door ze daar waar we kunnen te helpen in hun doorontwikkeling. Een gunstig vestigingsklimaat is daarbij van belang. In de kernen wordt gezorgd voor een goed voorzieningenapparaat en wordt de ruimte geboden aan ZZP’ers en nieuwe initiatieven die passen bij deze tijd. Het buitengebied biedt bijzondere ruimte om te ondernemen, en niet alleen voor de traditionele agrarische sector. Ondernemerschap wordt gestimuleerd door actief mee te denken en procedures te versnellen. Duurzaamheid speelt hierin een belangrijke rol, daarbij is een balans tussen het behouden van de landschappelijke kwaliteiten en het bieden van ruimte aan nieuwe economische ontwikkelingen van groot belang. Het faciliteren van en meedenken bij initiatieven van ondernemers staat daarbij hoog op de gemeentelijke agenda. Samenwerking tussen de gemeente en de lokale ondernemers wordt hierin gezien als essentieel om ontwikkelingen van de grond te krijgen.
Eigenheid van kernen
De kernen in de gemeente De Ronde Venen zijn met elkaar verbonden en profiteren van elkaar. Inwoners van de diverse kernen doen boodschappen in de eigen kern, maar bezoeken ook de andere kernen. De eigen accenten van iedere kern zorgen ervoor dat elke kern op zichzelf bijzonder is. En dat onderscheid binnen de eenheid maakt De Ronde Venen in zijn totaliteit zo bijzonder. De kracht van De Ronde Venen is gelegen in de combinatie van werken, wonen en recreëren. In economisch opzicht zijn vooral de voorzieningen van belang voor de werkgelegenheid en bestedingen. Detailhandel en horeca zijn hoofdzakelijk in de kernen gevestigd en zorgen voor circa 19% van de werkgelegenheid in De Ronde Venen (circa 3.000 banen).
Planspecifiek
Onderhavig plan draagt bij aan de vitaliteit van het centrum van Mijdrecht. Daarbij wordt in het pand enerzijds wonen en anderzijds werken (detailhandel) mogelijk gemaakt. De combinatie van deze functies wordt benoemd als kracht van De Ronde Venen. Daarmee is het plan in lijn met de economische visie van de gemeente.
3.3.3 Duurzaam bouwen
De gemeente De Ronde Venen is actief op het gebied van duurzame ontwikkeling en heeft voor het onderdeel duurzaam bouwen verschillende beleidsdocumenten vastgesteld, waarin ambities zijn opgenomen.
De gemeente heeft in 2006 een duurzaamheidsambitie voor projecten vastgesteld. De duurzaamheidsambitie geeft een kort en bondig overzicht voor praktisch gebruik in (woningbouw)projecten, plannen en onderhandelingen met bouwpartners. Bij nieuwbouw van woningen wordt een energieprestatie gevraagd die verder gaat dan de landelijke regelgeving, namelijk een 10% scherpere Energieprestatiecoëfficiënt (EPC). Ingezet wordt op energiebesparend ontwerpen (bijvoorbeeld compact bouwen en goede woningisolatie), het gebruik van duurzame energie (bijvoorbeeld het gebruik van zonnecollectoren en biomassa) en het gebruik van duurzame materialen (bijvoorbeeld duurzaam geproduceerd hout).
De gemeente heeft in 2008 besloten om de (regionale) “Werkwijze Duurzaam Bouwen met GPR Gebouw (nieuwbouw)” vast te stellen. Hiermee heeft de gemeente de volgende duurzaamheidsambities vastgesteld die van toepassing zijn op GPR-gebouw:
- Woningen: Streven naar minimaal een 7 op alle thema’s en totaal minimaal 38 punten (5 thema’s)
- Utiliteitsbouw: Streven naar minimaal een 7 op alle thema’s en totaal minimaal 38 punten (5 thema’s).
GPR- gebouw laat zien hoe duurzaam een gebouw is en berekent de prestaties van het gebouw op vijf verschillende modules; energie, milieu, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde. Per module verschijnt een waardering op een schaal van 1 tot 10.
Bouwpartijen kunnen voor wat betreft de energieprestaties voorlopig kiezen of ze willen bouwen volgens het huidige beleid zoals opgenomen in de duurzaamheidsambitie voor projecten of afspraken willen maken op basis van de GPR-gebouw methode (met minimaal een even hoge ambitie). Om gebruik te kunnen maken van GPR-gebouw, kunnen ontwikkelaars en architecten een sublicentie aanvragen bij de gemeente.
Planspecifiek:
Het nieuwe pand krijgt zonnepanelen, en hemelwater wordt afgekoppeld van het riool om bodemverdroging tegen te gaan. Daarnaast worden de woningen gasloos gebouwd en krijgt het isolatie conform EU-waardering door middel van het toepassen van dubbelglas. Daarmee voldoet het plan aan verschillende duurzaamheidsvereisten.
3.3.4 Woonvisie De Ronde Venen
Doorstroming staat centraal in de Woonvisie uit 2013, met daarbij drie speerpunten: bouwen voor kwaliteit, beter benutten van de bestaande voorraad en vermarkten van de gemeente als aantrekkelijke woonplaats. De vraag bepaalt het aanbod: de woningbehoefte is leidend: 1.150 woningen tot en met 2020 is het uitgangspunt.
Bestaande afspraken en woningbouwprogramma’s worden gerespecteerd. Bij herprogrammering en nieuwe initiatieven dient de Woonvisie als uitgangspunt, waarbij de volgende punten centraal staan:
- Toevoegen van nieuwe woonmilieus: Rust en Ruimte en Voorzieningen om de hoek. Bij Rust en Ruimte wordt ingespeeld op de kwaliteiten van het landschap en het water. Voorzieningen om de hoek richt zich op het bieden van gelijkvloerse woningen in de centra van Mijdrecht, Vinkeveen en Abcoude. De ontwikkeling van woningen vergroot tevens het draagvlak voor voorzieningen en daarmee de kwaliteit van de centra.
- In eerste instantie bouwen voor ouderen en voor doorstromers die een iets grotere woning willen. Dit heeft het grootste effect op doorstroming in de hele woningvoorraad.
- In mindere mate bouwen voor jongeren, aangezien er in de bestaande voorraad al veel geschikte woningen beschikbaar zijn. Hiervan afwijken wanneer het gaat om particulier opdrachtgeverschap.
- Op uitleglocaties betekent dit het bouwen van twee-onder-één kap en vrijstaande woningen, bungalow/patiowoningen en in beperkte mate rij-/hoekwoningen, zowel koop als huur.
- Ruimtelijk wordt de verbinding met het landschap gezocht, wat zichtbaar, beleefbaar en het liefst toegankelijk is. Kleinschalige structuren vormen het uitgangspunt, een monotoon beeld wordt zo veel mogelijk voorkomen.
- Op inbreidingslocaties in centra patiowoningen/appartementen met lift bouwen in het betaalbare/middeldure segment, zowel koop als huur. De ruimtelijke inpassing is maatwerk. Uitgangspunt vormt het versterken van kwaliteiten in de bestaande stedenbouwkundige structuur.
- We bouwen ook voor vestigers, dit betekent zo min mogelijk belemmerende maatregelen bij toewijzing van woningen, behalve bij sociale huur- en koopwoningen en woningen voor ouderen (gelijkvloers, wonen en zorg).
- Woningen dienen een toevoeging te zijn op de bestaande voorraad; de effecten van afzet op de markt worden nauwgezet gevolgd. Wat prijsklasse betreft, dient de nadruk te liggen op woningen tot € 250.000 en boven de € 350.000; in de tussenliggende prijsklasse is er voldoende aanbod in de bestaande voorraad.
- Bij monitoring is er aandacht voor rij-/hoekwoningen in de prijsklasse tussen de € 200.000 en € 300.000. De kernen Wilnis en Mijdrecht verdienen hierbij bijzondere aandacht.
- De gemeente heeft een positieve grondhouding ten aanzien van particulier opdrachtgeverschap. Waar wij kansen zien brengen wij partijen samen om de mogelijkheden voor particulier opdrachtgeverschap te onderzoeken.
Planspecifiek
Voorliggend plan heeft voornamelijk betrekking op het zesde punt. Er worden immers appartementen met lift gebouwd in het middeldure segment. Daarbij wordt met het plan de kwaliteit in de bestaande stedenbouwkundige structuur versterkt. Het pand is namelijk van een hogere kwaliteit dan de bestaande situatie en sluit beter aan bij de omliggende panden. Het plan is in lijn met de bepalingen van de woonvisie De Ronde Venen.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Onderhavig plan is mogelijk aan te merken als stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in D 11.2. Uit een recente uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:314, 31 januari 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Om te kunnen beoordelen of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject, dienen verschillende zaken afgewogen te worden. Onderstaande punten zijn argumenten om het project niet als stedelijk ontwikkelingsproject aan te merken:
- Er wordt slechts een beperkt aantal woningen toegevoegd.
- Het gaat om een centrumgebied waar reeds verscheidene functies te vinden zijn.
- Het gaat om een beperkte uitbreiding van de bebouwing ten opzichte van de huidige situatie.
- Aangezien de woningen gasloos worden zijn de milieugevolgen beperkt.
Wanneer bovenstaande punten afgewogen worden leidt dit tot de conclusie dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject zoals beschreven in de bijlagen van het Besluit milieueffectrapportage. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
4.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Omdat er met het plan beoogd wordt panden te slopen en woningen mogelijk te maken is een bodem- en asbestonderzoek vereist. Dit onderzoek is uitgevoerd en toegevoegd aan de
bijlagen bij toelichting, bijlage 1 (Grondslag BV, 3883, d.d. 23 april 2019). Aan de hand van het verkennend bodemonderzoek is na te gaan of op de locatie redelijkerwijs geen verontreinigende stoffen in de grond of het freatisch grondwater boven de (lokale) streef- en/of achtergrondwaarden aanwezig zijn.
Verkennend onderzoek
Uit het onderzoek is gebleken dat op een deel van de locatie in zowel de boven- als ondergrond matige en sterke verhogingen met barium, koper, lood en zink aanwezig zijn. Tevens is uit één boring in de bovengrond een sterke verhoging met PAK aangetoond. Op de overige delen van onderzoekslocatie zijn maximaal lichte verhoging met diverse zware metalen aangetoond. In het grondwater is maximaal een lichte verhoging met barium aangetoond.
Daarnaast is gebleken dat er ter plaatse geen asbest in de bodem voorkomt. Zowel visueel als analytisch is geen asbest aangetoond. De gevolgde onderzoeksstrategie geeft in voldoende mate de situatie ter plaatse van de onderzoekslocatie weer. Er is geen aanleiding tot het uitvoeren van nader onderzoek asbest.
Aanvullend onderzoek
Omdat uit het verkennend onderzoek verhogingen van vervuilende stoffen naar voren kwamen is er aanvullend onderzoek uitgevoerd, wat opgenomen is in dezelfde rapportage. Uit dit onderzoek is gebleken dat de bodem sterk verontreinigd is met zware metalen. Ten aanzien van de voorgenomen herontwikkeling zullen sanerende maatregelen genomen moeten worden. Een sanering voor niet mobiele verontreinigingen kan variëren tussen volledige verwijdering van de verontreinigde grond enerzijds, tot het afdekken van de verontreiniging met een gesloten verharding of een laag schone grond anderzijds.
Conclusie
Er zal in het kader van de herontwikkeling een bodemsanering plaats moeten vinden. Mits dit als voorwaarde wordt opgenomen bij de gevraagde omgevingsvergunning vormt dit geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het voorgenomen initiatief.
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Met onderhavig plan wordt beoogd woningen te realiseren. Dit zijn geluidgevoelige objecten ingevolge de Wgh. Er is dus sprake van het realiseren van een nieuwe geluidgevoelige bestemming. In de directe omgeving van het plangebied bevindt zich op 160 m een onderzoeksplichtige 50 km/u weg: de Rondweg. Een autoweg heeft een onderzoekszone van 250 m, waarmee onderzoek vereist is. Echter gezien de concrete omstandigheden ter plaatse wordt een onderzoek niet noodzakelijk geacht. Tussen het plangebied en de Rondweg bevinden zich namelijk meerdere geluidwerende inrichtingen, waaronder de Janskerk. Daarnaast nadert er op de Rondweg ten hoogte van het plangebied een rotonde, waardoor de snelheid en geluidsproductie lager ligt. Voorts wordt het pand voorzien van moderne isolatie ingevolge het Bouwbesluit.
Er zijn bij het Geoloket van de Omgevingsdienst Regio Utrecht (ODRU) geen geluidgegevens voor de Dorpsstraat of andere omliggende wegen bekend. Er kan aangenomen worden dat er sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat wat betreft geluidhinder.
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Met de voorgenomen wijziging behoudt het plangebied de bestemming 'Centrum', maar wordt het gebruik anders. De ontwikkeling kan, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
Wel is, met behulp van de Atlas Leefomgeving, gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Uit de Atlas blijkt dat ter plaatse de achtergrondconcentraties over 2017 van fijnstof (PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) in het plangebied respectievelijk 18 μg/m³ PM10, 10,8 μg/m³ PM2,5 en 18 μg/m³ NO2 bedragen. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden. De advieswaarden van de GGD en WHO (20 μg/m³ PM10 en 10 μg/m³ PM2,5) worden deels gehaald; er wordt immers voldaan aan de advieswaarde voor PM10 maar niet voor PM2,5. Omdat het gaat om een lichte overschrijding is de verwachting dat door verbetering van de autotechniek er in de toekomst voldaan wordt aan deze waarden. Daaruit volgt dat er sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.
4.5 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen
Planspecifiek
Kenmerkend aan een functiemengingsgebied is de grote diversiteit aan functies. Omdat het plangebied aan een winkelstraat is gelegen, waar duidelijk sprake is van een ‘functiemengingsgebied’, kan de ‘Staat van Bedrijfsactiviteiten functiemenging’ als uitgangspunt worden genomen voor milieuzonering.
De activiteiten in de in de VNG-publicatie ‘Bedrijven en Milieuzonering (editie 2009) opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten voor gebieden met functiemenging bestaan uit de categorieën A, B of C met de volgende betekenis voor de toelaatbaarheid.
- Categorie A: Activiteiten die zodanig weinig milieubelastend voor hun omgeving zijn, dat deze aanpandig aan woningen - in gebieden met functiemenging - kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het Bouwbesluit voor scheiding tussen wonen en bedrijven zijn daarbij toereikend.
- Categorie B: Activiteiten die in gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter met een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies dienen plaats te vinden.
- Categorie C: De activiteiten uit categorie B waarbij vanwege de relatief grote verkeersaantrekkende werking een ontsluiting op de hoofdinfrastructuur is aangewezen.
Omdat zowel winkels als horeca in categorie A vallen, kan er zonder problemen gewoond worden boven- en naast deze panden. Het uitvoeren van specifiek onderzoek voor de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar kan zodoende achterwege blijven.
Op basis van het voorgaande vormt het aspect milieuzonering daarom geen belemmering voor het initiatief en is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Planspecifiek
Met de risicokaart kan worden vastgesteld of er in de directe omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, transportroutes voor gevaarlijke stoffen en/of buisleidingen aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. De navolgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart.
Uitsnede risicokaart (plangebied zwart omcirkeld)
Uit raadpleging van de risicokaart blijkt dat er in de omgeving van het plangebied enkele risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Op circa 475 m van het plangebied ligt het bedrijf Multifill BV. Dit bedrijf is gespecialiseerd in schoonmaak- en persoonlijke verzorgingsproducten. De afstand is groot genoeg om een beschouwing van het plaatsgebonden- en groepsrisico achterwege te kunnen laten. Hetzelfde geldt voor het bedrijf SC Johnson Europlant, dat zich op een afstand van 540 m bevindt.
Er kan geconcludeerd worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmeringen vormt voor de uitvoerbaarheid van onderhavig plan.
4.7 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Het Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV)
Het plangebied valt binnen het beheersgebied van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Waternet zorgt namens het waterschap voor schoon oppervlaktewater, veilige dijken en het waterpeil in de sloten en vaarten. Het verzorgingsgebied van Waternet omvat de gemeente Amsterdam en een groot gebied in de provincie Utrecht en Noord-Holland. Het beleid van AGV is verwoord in het Waterbeheerplan en diverse beleidsnota’s. In de keur van het waterschap zijn geboden en verboden opgenomen voor de bescherming van de functionaliteit van waterlopen en waterkeringen. Met de Keur wil het waterschap de waterkwaliteit verbeteren, de doorstroming in sloten veiligstellen en de dijken sterk houden. Bij de Keur horen Keurkaarten met informatie over wateren en waterkeringen.
In de legger van het waterschap worden gegevens vastgelegd over de locatie van wateren, dijken en kunstwerken, aan welke eisen deze moeten voldoen (diepte, hoogte, sterkte etc.) en de onderhoudsverplichtingen. De legger dient als basis voor de vergunningverlening door de waterbeheerder.
Het waterschap hanteert het beleid dat bij het aanbrengen van meer dan 1.000 m² verharding in stedelijk gebied of meer dan 5.000 m² in landelijk gebied 10 % daarvan gecompenseerd moet worden in de vorm van oppervlaktewater voor waterberging. Door compensatie wordt voorkomen dat ernstige peilstijging optreedt door afstromend regenwater met wateroverlast tot gevolg.
Verbreed gemeentelijk rioleringsplan De Ronde Venen
De gemeente hanteert de volgende grondwaternormen- en richtlijnen bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen:
- Gestreefd wordt naar volledig grondwaterneutrale ingrepen in het systeem. Dat wil zeggen dat de grondwaterstanden niet (structureel) mogelijk veranderen door de ontwikkelingen en er ook geen veranderingen van (kwel)stromen mogen optreden.
- De te hanteren grondwaternorm is afhankelijk van de te realiseren functie binnen het te ontwikkelen gebied. De na te streven grondwaternormen zijn weergegeven in een tabel zie het vGRP).
- Bij het toepassen van maatregelen om aan de grondwaternorm te kunnen voldoen bij ontwikkeling van nieuwbouw dient de volgende voorkeursvolgorde te worden gehanteerd:
- Integraal ophogen
- Toepassen van grondverbetering
- Afwatering via open waterlopen
- Aanpassen van bouwwijze of gebruik
- Toepassen van drainage (technische ontwatering)
- Technische ontwatering dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. Bij aanleg van drainage dient te worden gezorgd voor een robuust, goed te onderhouden systeem. Dit systeem wordt, indien mogelijk, aangesloten op de afwateringsvoorziening voor hemelwater en staat los van het vuilwaterriool.
- In de gevallen dat er sprake is van de inzet van technische ontwatering dienen afspraken te worden gemaakt over onderhoud en beheer op particulier terrein.
- Het af te voeren grondwater van particulier terrein is zodanig van kwaliteit dat dit zonder extra zuivering op het oppervlaktewater mag worden geloosd.
Watertoets
De watertoets is een standaard overleg met het waterschap dat gevoerd moet worden wanneer de planologische situatie op een locatie wijzigt. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
In onderhavige plan zal er geen of geringe sprake zijn van toename van verhard oppervlak. Het grondoppervlak van het beoogde pand bedraagt immers dezelfde vierkante meters al in de huidige situatie. De hoeveelheid verharding neemt dus niet toe.
Met betrekking tot het hemelwater wordt aangesloten bij het gemeentelijk beleid zoals verwoordt in het Verbreed gemeentelijk rioleringsplan. Daaruit blijkt dat de gemeente De Ronde Venen het wenselijk vindt het hemel- en grondwater te ontvlechten en zo weinig mogelijk te vermengen met huishoudelijk afvalwater. Het uitgangspunt bij de gemeentelijke keuzes in nieuwe situaties is het zoveel mogelijk verwerken van hemelwater aan de bron. Voorliggend initiatief sluit hierbij aan.
Het afvalwater zal worden aangesloten op het bestaande rioolstelsel. Dit betreft een gescheiden rioolstelsel.
Bovenstaande voorwaarden worden nageleefd bij de planvorming van het initiatief. Het aspect waterhuishouding vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het voorgenomen initiatief.
4.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming zijn de tabellen 1, 2 en 3 vervallen waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Doordat onderhavig plan de sloop van panden die mogelijk beschermde gebouwbewonende flora en fauna bevat met zich meebrengt is op 4 oktober 2019 een verkennend onderzoek naar flora en fauna uitgevoerd, die op 20 mei 2020 herzien is (Blom Ecologie, BE/2019/593/r, zie
bijlagen bij toelichting, bijlage 2). Ter controle van de conclusies van dit onderzoek is een tweede quickscan uitgevoerd (Aqua-Terra Nova, 20069/AQT301FF/TJ, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 3). De resultaten van deze onderzoeken zijn hieronder weergegeven.
Soortenbescherming
De planlocatie heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels welke niet beschermd zijn (behoudens de Algemene zorgplicht) onder de Wet natuurbescherming.
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van Wetland, Nationaal Park, Natuurnetwerk Nederland of Natura 2000-gebieden. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Er worden immers gasgestookte panden verwijderd en er komen gasloze, van zonnepanelen voorziene woningen voor terug. Daarmee neemt de uitstoot van schadelijke stikstofverbindingen af. Daarnaast neemt door het kleiner worden van winkelruimte ook de verkeersgeneratie af, zoals gemotiveerd is in
toelichting paragraaf 4.10.1.
Vanwege de afstand tot omliggende Natura 2000-gebieden (zie onderstaande afbeelding) leidt ook de bouwfase met zekerheid niet tot nadelige gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden.
Afstanden tot Natura 2000-gebieden Nieuwkoopse Plassen & De Haeck en Botshol (bron: Atlas Leefomgeving)
Een voortoets en/of ‘nee, tenzij’-toets is niet noodzakelijk. Verder zijn er op de planlocatie geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een meldingsplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling leidt, mits enkele algemene maatregelen worden getroffen ten aanzien van de Algemene zorgplicht en algemene broedvogels, niet tot overtreding van de Wet natuurbescherming. De conclusie is dan ook dat de ontwikkeling uitvoerbaar is zoals bepaald in de Wro (art. 3.1.6 Bro).
4.9 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
PlanspecifiekHet plangebied is gelegen in het een gebied waarop de dubbelbestemming 'Archeologie - 1' van toepassing is. In deze dubbelbestemming is het niet toegestaan te bouwen met een oppervlakte van 50 m² en dieper dan 300 m mits naar oordeel van het bevoegd gezag voldoende kan worden aangetoond dat de ter plaatse archeologische waarden niet worden of kunnen worden aangetast. Om dit aan te tonen is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd (RAAP, 3843, d.d. 2 april 2019, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 4). Dit is toentertijd niet gecombineerd met een verkennend booronderzoek omdat er nog verhuurde winkelpanden in het plangebied aanwezig waren, waardoor het niet wenselijk was booronderzoek uit te voeren
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat archeologische resten mogelijk bedreigd worden door de werkzaamheden. Archeologische resten kunnen zich direct onder het maaiveld bevinden. In het geval dat funderingspalen zullen worden geheid, kunnen ook eventueel aanwezige kreekruggen en het pleistoceen dekzand worden geroerd. De archeologische verwachting voor deze niveaus is middelhoog tot hoog. Gezien deze archeologische verwachting en de oppervlakte van het plangebied (dat de vrijstellingsgrens van 100 m2 voor zone categorie 2b overschrijdt) wordt in het kader van de bestaande planvorming aanbevolen de onderstaande vervolgstap uit het proces van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) te nemen. Om de verstoringsgraad onder het maaiveld vast te stellen en de archeologische verwachting te toetsen wordt een vervolgonderzoek geadviseerd in de vorm van een inventariserend booronderzoek (verkennende fase; IVO-O).
Het booronderzoek is naar aanleiding van dit advies uitgevoerd (RAAP, 4527, d.d. 5 juni 2020, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 5). Op basis van de resultaten van dit booronderzoek blijkt dat er een grote kans bestaat dat de voorgenomen graafwerkzaamheden leiden tot de verstoring van archeologische resten. Het advies luidt om een vervolgonderzoek conform protocol Inventariserend Veldonderzoek Proefsleuven (IVO-P) uit te voeren. Omdat het plangebied bebouwd is en de huidige funderingen op zijn minst plaatselijk tot vlak boven de humeuze ophogingslagen lijken te reiken, wordt geadviseerd om de ondergrondse sloop van de fundering van de huidige bebouwing, de graafwerkzaamheden voor de toekomstige funderingen en de plaatsing van de betonkelder archeologisch te laten begeleiden (conform protocol IVO-P variant archeologische begeleiding). Voorafgaand aan dit onderzoek dient een Programma van Eisen (PvE) te worden opgesteld.
Geconcludeerd wordt dat een deel van de werkzaamheden onder archeologische begeleiding uitgevoerd dient te worden. Mits dit als voorwaarde wordt opgenomen in de gevraagde omgevingsvergunning vormt dit geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het voorgenomen initiatief.
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur in en rondom het plangebied.
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
Door de beoogde herontwikkeling van het plangebied verandert de verkeersgeneratie. De winkelruimte van onderhavig plan wordt gereduceerd en er worden woningen toegevoegd. De verkeersgeneratie van winkelruimte in het centrum (van matig stedelijk gebied) bedraagt ingevolge de cijfers van het CROW 30,7 per 100 m² bvo. Dit betekent dat de winkels van de huidige situatie 92,1 (300 m²/100 x 30,7) verkeersbewegingen met zich meebrengen. In de nieuwe situatie bedraagt de verkeersgeneratie ingevolge de winkelruimte 47,6 (155 m²/100 x 30,7) verkeersbewegingen. De woningen veroorzaken daarbij 25,5 (5 x 5,1) verkeersbewegingen. Daarmee bedraagt de verkeersgeneratie van de toekomstige situatie 73,1 verkeersbewegingen, waarmee het plan een vermindering van 19 verkeersbewegingen per etmaal met zich meebrengt.
Doordat het plan een vermindering van verkeersbewegingen betekent veroorzaakt het geen verkeerskundige belemmeringen.
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Beleidsplan Verkeer 2017 - 2021
Het beleidsplan verkeer van de gemeente De Ronde Venen is een afwegingskader om sneller en beter in te spelen op initiatieven van bewoners, ondernemers en andere overheden en ook op de uitvoering van het onderhoud van de gemeentelijke wegen. Het is geen uitgebreide opsomming van verkeerskundige oplossingen voor de nabije toekomst.
Er worden de komende jaren verschillende (woning)bouwprojecten gerealiseerd in de gemeente. Ook worden er binnen bestaande woon- en werkgebieden woningen en voorzieningen gebouwd. Voor nieuwe ontwikkelingen is het belangrijk om parkeernormen vast te stellen, die aansluiten bij het verwachte autogebruik en -bezit.
Parkeernormen hebben een doel: met het stellen van normen en het realiseren van parkeerplaatsen wordt geprobeerd om parkeerproblemen nu en in de toekomst te voorkomen. We ondervinden elke dag de gevolgen van (te) lage parkeernormen: inwoners kunnen hun auto niet kwijt bij hun woning en parkeren soms verkeerd. Hierdoor kan de bereikbaarheid van hulpdiensten ernstig worden belemmerd.
De parkeernormen voor de voormalige gemeente De Ronde Venen zijn in 2004 vastgesteld. Het autogebruik en -bezit zijn sinds dat jaar toegenomen, waardoor deze normen zijn verouderd. Inmiddels heeft de CROW een nieuwe publicatie met parkeerkencijfers uitgebracht. De parkeerkencijfers geven het minimum- en maximumaantal benodigde parkeerplaatsen; ze zijn gebaseerd op onderzoek naar het aantal benodigde parkeerplaatsen. Om deze cijfers juridisch bindend te maken, moeten ze worden vastgesteld als parkeernorm. Bij ruimtelijke ontwikkelingen in een bestaande situatie moet de toename van het aantal parkeerplaatsen als gevolg van de ruimtelijke ontwikkelingen extra worden gerealiseerd, op eigen terrein. Daarbij wordt er wel vanuit gegaan dat er nu geen sprake is van een parkeerprobleem.
Planspecifiek
In de huidige situatie zijn er twee winkelpanden in het plangebied gevestigd. Uit de parkeernormen van de gemeente De Ronde Venen komt voort dat per 100 m² bvo van een winkelpand 3,3 parkeerplaatsen benodigd zijn. Omdat de winkelpanden een totaaloppervlak van 300 m² hebben zijn er 10 (300 m²/100 x 3,3) parkeerplaatsen benodigd.
In de toekomstige situatie verandert de situatie en zo ook de parkeerbehoefte. Doordat de winkelruimte afneemt in oppervlak komt de behoefte uit op 5 (155 m²/100 x 3,3) parkeerplaatsen. Voor middeldure koopappartementen in het centrum geldt een normering van 1,4 per woning. In totaal zijn er in de nieuwe situatie dus 12 (5 + 1,4 x 5) parkeerplaatsen vereist, waarmee de behoefte met twee parkeerplaatsen toeneemt.
Ten behoeve van de herontwikkeling worden 6 parkeerplaatsen toegevoegd. De 3 thans verhuurde parkeerplaatsen achter Dorpsstraat 58-60 en de 3 aangewezen parkeerplaatsen op het te realiseren parkeerterrein bij De Molenhof (supermarkt Hoogvliet), worden expliciet toegewezen aan de appartementen en worden al dan niet voorzien van een aanduiding of parkeerbeugel. Daarmee wordt voorzien in parkeren op eigen terrein en per eeuwig durende erfdienstbaarheid. Parkeren voor de winkel wordt net als in de huidige situatie opgevangen in het openbaar gebied.
Er kan geconcludeerd worden dat er sprake is van een sluitende parkeerbalans.
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het plan wordt gedragen door de initiatiefnemer. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd. Overige gemeentelijke kosten worden middels leges op initiatiefnemers verhaald.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
Participatie
De omgeving is op de hoogte van de bouwontwikkeling.