Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: KOZ, Het Zand 12 (en Nieuwe Karnemelkstraat ong.), Koewacht
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0715.BPKOZ27-VG01

Regels

1 Inleidende regels
Artikel 1 Begrippen
 
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 plan
het bestemmingsplan ‘KOZ, Het Zand 12 (en Nieuwe Karnemelkstraat ong.), Koewacht’ van de gemeente Terneuzen.
 
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0715.BPKOZ27-VG01 met de bijbehorende regels.
 
1.3 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of een figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
 
1.4 aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
 
1.5 aan- en uitbouw
een aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw dat in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw.
 
1.6 aan-huis-gebonden beroep
een dienstverlenend beroep, dat in een woning door de bewoner wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.
 
1.7 achtererf
de gronden die behoren bij het hoofdgebouw en gelegen zijn achter de achtergevel van het hoofdgebouw of achter een denkbeeldige lijn in het verlengde daarvan.
 
1.8 archeologisch deskundige
de beleidsmedewerker archeologie van de gemeente, de gemeentelijk adviseur archeologie of een door het College van Burgemeester en Wethouders aangewezen deskundige op het gebied van archeologie.
 
1.9 archeologisch onderzoek
Archeologisch onderzoek: onderzoek verricht door of namens een dienst of instelling die over een Certificaat BRL 4000 beschikt.
 
1.10 archeologisch rapport
een rapport van een archeologisch onderzoeksbureau of een goed onderbouwd advies van een deskundige op het gebied van archeologie.
 
1.11 archeologische waarde
vindplaats of vondst met een oudheidkundige waarde. Het betreft hier met name archeologische relicten in hun oorspronkelijke ruimtelijke context. Zowel grote complexen / structuren zoals nederzettingsterreinen, als afzonderlijke vondsten kunnen met deze term worden aangeduid.
 
1.12 bebouwing
een of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
 
1.13 bestaand aantal woningen:
woningen zoals aanwezig op het tijdstip van de terinzagelegging van het vastgesteld van dit bestemmingsplan, dan wel gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden overeenkomstig Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of krachtens die wet gegeven voorschriften.
 
1.14 bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen
afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan tot stand zijn gekomen of tot stand zullen komen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet.
 
1.15 bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak.
 
1.16 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
 
1.17 bevoegd gezag
bevoegd gezag zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
 
1.18 Bodemingreep
werken en werkzaamheden waarvan mag worden aangenomen dat zij het bodemarchief kunnen aantasten, waaronder het bouwen van een fundering wordt begrepen.
 
1.19 bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.
 
1.20 bouwgrens
de grens van een bouwvlak.
 
1.21 bouwlaag
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat is begrensd door op (nagenoeg) gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen en dat zodanige afmetingen en vormen heeft dat dit gedeelte zonder ingrijpende voorzieningen voor woonfuncties geschikt of geschikt te maken is.
 
1.22 bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
 
1.23 bouwperceelgrens
een grens van een bouwperceel.
 
1.24 bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.
 
1.25 bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
 
1.26 bijgebouw
een vrijstaand gebouw dat in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
 
1.27 Cultureel erfgoed
uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden.
 
1.28 Cultuurhistorische waarde
Cultuurhistorische waarde: de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde in verband met ouderdom en/of historische gaafheid.
 
1.29 dakkapel
een constructie ter vergroting van een gebouw, die zich tussen de dakgoot en de nok van een dakvlak bevindt, waarbij deze constructie onder de noklijn is gelegen en de onderzijde van de constructie in het dakvlak is geplaatst.
 
1.30 gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
 
1.31 hoofdgebouw
een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen of functie als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
 
1.32 Hoofdverblijf
de verblijfplaats die het centrum is van het sociale en maatschappelijke leven van één persoon of een huishouden. Hiervan is in ieder geval sprake als er op grond van de Wet basisregistratie personen een verplichting is tot inschrijving op de verblijfplaats.
1.33 Huishouden
één of meer personen die in vast verband samenleven en waarbij sprake is van continuïteit in de samenstelling van de personen en van onderlinge verbondenheid.
 
1.34 kap
een constructie van één of meer dakvlakken met een helling van meer dan 30° en minder dan 65°.
 
1.35 kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten
het in een woning door de bewoner op bedrijfsmatige wijze uitoefenen van activiteiten, waarvoor geen melding- of vergunningplicht op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer geldt en waarbij de woning in overwegende mate zijn woonfunctie behoudt met een ruimtelijke uitstraling die daarbij past.
 
1.36 KNA
Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (zie www.skib.nl).
 
1.37 Landschappelijke inpassing
een inpassing van bebouwing met opgaand groen, waarbij rekening is gehouden met de7ruimtelijke, natuurlijke en cultuurhistorische landschapskwaliteiten.
 
1.38 Maaiveld
de bovenkant van het terrein dat een gebouw/bouwwerk omgeeft, met dien verstande dat waar sprake is van een hellend of ongelijk maaiveld onder het "aangrenzende maaiveld" wordt verstaan het maaiveld dat grenst aan de voorgevel van een gebouw.
 
1.39 NEN
door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm, zoals deze luidde op het moment van vaststelling van het plan.
 
1.40 nutsvoorzieningen
voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie.
 
1.41 Omgevingsvergunning
vergunning voor activiteiten als genoemd in artikel 2.1 van de Wabo.
 
1.42 Opgraven/Opgraving
de ontsluiting van een vindplaats met als doel de informatie te verzamelen en vast te leggen die nodig is voor het beantwoorden van de in het Programma van Eisen verwoorde onderzoeksvra(a)g(en) en het behalen van de onderzoeksdoelstellingen.
 
1.43 Ophoging
het blijvend verhogen van het bestaande maaiveld door het aanbrengen van grond of andersoortige materialen. Tijdelijke ophoging tot een maximum van 6 maanden in relatie tot de agrarische bedrijfsvoering wordt niet gezien als een ophoging.
 
1.44 overkapping
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak.
 
1.45 peil
  1. voor gebouwen die onmiddellijk aan de weg grenzen: de hoogte van die weg;
  2. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg (ter plaatse van de hoofdtoegang).
 
1.46 Verblijfsrecreatie:
vorm van recreëren, vrijetijdsbesteding, waarbij logies wordt aangeboden. Het bieden van logies aan buitenlandse werknemers, welke werkzaam zijn in Nederland en/of België, valt hier niet onder.
 
1.47 Verstoring
aantasting van een gebied met archeologische waarden. Dit verschijnsel kan zich voordoen: door erosie, afgraving of egalisatie, door (diepe) bewerking van de bovengrond, door zetting als gevolg van ophoging, door verdroging en verzuring.
 
1.48 voorgevel
de gevel van het hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie of uitstraling als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.
 
1.49 Vrijstellingsdiepte
de op de voorschriftenkaart in bijlage 1 behorende bij de planregels, de voor dat gebied, aangegeven vrijstellingsdiepte.
 
1.50 Vrijstellingsoppervlakte
de in de Regels, voor dat gebied, aangegeven vrijstellingsoppervlakte.
 
1.51 Wonen
het gebruik van een woning conform de begripsomschrijving van ‘woning’.
 
1.52 Woning
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden als hoofdverblijf.
 
1.53 zijerf
de gronden die behoren bij het hoofdgebouw en gelegen zijn aan de zijkant(en) van dat hoofdgebouw tussen de denkbeeldige lijnen in het verlengde van de voor- en achtergevel.
 
Artikel 2 Wijze van meten
 
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
 
2.1 afstanden:
afstanden tussen bouwwerken onderling alsmede afstanden van bouwwerken tot erfscheidingen worden daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn;
 
2.2 de breedte, lengte of diepte van een gebouw:
tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren;
 
2.3 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van onderschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
 
2.4 de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
 
2.5 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. Indien zich op enige zijde van een gebouw één of meer dakkapellen bevinden waarvan de gezamenlijke breedte meer bedraagt dan 50% van de gevelbreedte (op de achterzijde van een gebouw meer dan 70%), wordt de goot, de duiplijn, het boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel als goothoogte aangemerkt;
 
2.6 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
 
2.7 de ondergrondse bouwdiepte van een bouwwerk:
vanaf het bouwkundig peil tot het diepste punt van het bouwwerk, de fundering niet meegerekend;
 
2.8 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
 
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Wonen
 
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Wonen (W) aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. gebouwen ten behoeve van het wonen, alsmede aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
  2. bijbehorende bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, tuinen, groen, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en water.
 
3.2 Bouwregels
3.2.1 Hoofdgebouwen
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
  1. ter plaatse van de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden" mag het maximaal aantal wooneenheden niet meer dan het op de verbeelding aangegeven aantal bedragen;
  2. een hoofdgebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  3. de goothoogte van een hoofdgebouw mag niet meer dan 6 meter bedragen;
  4. de bouwhoogte van een hoofdgebouw mag niet meer zijn dan 10 meter;
  5. de afstand van hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt aan beide zijden ten minste 3 meter;
 
3.2.2 Aan-, uit- en bijgebouwen
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende regels:
  1. aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend op de gronden binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken en op de bijbehorende erven worden gebouwd;
  2. de afstand van aan-, uit- en bijgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt binnen het bouwvlak aan beide zijden ten minste 2 meter;
  3. de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een hoofdgebouw mag op de erven (buiten het bouwvlak) de volgende afmetingen hebben:
    1. voor zover deze gronden deel uitmaken van een perceel kleiner dan 500 vierkante meter, mag de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 50% van dit erf bedragen, met een maximum van 60 vierkante meter - tenzij anders is bepaald op de verbeelding;
    2. voor zover deze gronden deel uitmaken van een perceel groter dan 500 vierkante meter, mag de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 50% van dit erf bedragen, met een maximum van 90 vierkante meter - tenzij anders is bepaald op de verbeelding;
  4. aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van tenminste 3 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw te worden gebouwd;
  5. de goothoogte van een aan- en uitbouw en een bijgebouw mag niet meer dan 3,5 meter bedragen;
  6. de bouwhoogte van een aan- en uitbouw en een bijgebouw mag niet meer dan 6 meter bedragen;
  7. de bouwhoogte van een overkapping mag niet meer dan 3,5 meter bedragen.
 
3.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
  1. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 3 meter bedragen, met dien verstande dat:
  2. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer dan 2 meter mag bedragen;
  3. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de naar de weg gekeerde gevel c.q. het verlengde daarvan niet meer dan 1 meter mag bedragen.
 
3.3 Specifieke gebruiksregels
 
3.3.1 Voorwaardelijke verplichting
 
  1. Ter plaatse bij de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen – voorwaardelijke verplichting bouwtitel (sw-bt)’ geldt dat uitsluitend een omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe woning kan worden verleend met een hiervoor geschikte rechtmatige bouwtitel. De rechtmatige bouwtitel is afkomstig van het perceel kadastraal bekend als HTN 01 K 771 en voorheen bekend als Hulsterweg 183 te Terhole. De herbouw van een woning is bij vaststelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan buitengebied Hulst op 19 september 2024 blijvend planologisch onmogelijk gemaakt.
  2. bij het type vrijstaande woning worden ten minste twee parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd en in stand gehouden.
 
Artikel 4 Wonen-1 (W-1)
 
4.1 Bestemmingsomschrijving
De op de verbeelding voor Wonen-1 (W-1) aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. gebouwen ten behoeve van het wonen binnen de bebouwde kommen van Koewacht, Overslag en Zuiddorpe;
alsmede:
  1. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
met de daarbij behorende:
  1. tuinen en erven;
  2. waterlopen en waterpartijen;
  3. groenvoorzieningen;
  4. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
 
4.2 Bouwregels
4.2.1 Hoofdgebouwen
artikel 4 lid 4 sub b Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
  1. de hoofdgebouwen op de gronden met de bouwaanduiding [vrij] mogen uitsluitend vrijstaand worden gebouwd;
  2. een hoofdgebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  3. ter plaatse van de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden" mag het maximaal aantal wooneenheden niet meer dan het op de verbeelding aangegeven aantal bedragen;
  4. hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd met de voorgevel in één van de naar de weg gekeerde bouwgrenzen, dan wel op een afstand van ten hoogste 3 meter evenwijdig hieraan;
  5. de breedte van de voorgevel van een hoofdgebouw mag ten hoogste bedragen:
    1. ter plaatse van de aanduiding W[vrij]: 20,00 meter;
  6. de afstand van vrijstaande hoofdgebouwen tot de perceelsgrens dient tenminste 2,50 meter te bedragen;
  7. de goothoogte van een hoofdgebouw mag niet meer dan 6 meter bedragen, tenzij anders is bepaald op de verbeelding;
  8. de bouwhoogte van een hoofdgebouw mag niet meer zijn dan 4 meter hoger dan de toegestane goothoogte, tenzij anders is bepaald op de verbeelding;
  9. in uitzondering van artikel 4.2.1 lid g en lid h, mag de goot- en nokhoogte van een hoofdgebouw, waarbij sprake is van een ontwerp met een plat dak, niet meer dan 7 meter bedragen;
  10. voor percelen groter dan 500 vierkante meter geldt dat de oppervlakte van het hoofdgebouw niet meer mag bedragen dan 30% van de oppervlakte van het perceel;
 
4.2.2 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen
Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende regels:
  1. aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend op de gronden binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken, op de bijbehorende erven worden gebouwd;
  2. de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een hoofdgebouw mag op de erven (buiten het bouwvlak) bedragen:
    1. voor zover deze gronden deel uitmaken van een perceel kleiner dan 500 vierkante meter, mag de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 50% van dit erf bedragen, met een maximum van 60 vierkante meter – tenzij anders bepaald op de verbeelding;
    2. voor zover deze gronden deel uitmaken van een perceel groter dan 500 vierkante meter, mag de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 50% van dit erf bedragen, met een maximum van 90 vierkante meter – tenzij anders bepaald op de verbeelding;
met dien verstande dat een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 15 vierkante meter onbebouwd en onoverdekt dient te blijven en er per bouwperceel ten hoogste twee vrijstaande bijgebouwen zijn toegestaan;
  1. aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van tenminste 3 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw te worden gebouwd;
  2. de goothoogte van een aan- en uitbouw en een bijgebouw mag niet meer dan 3,5 meter bedragen, tenzij anders bepaald is op de verbeelding;
  3. de bouwhoogte van een aan- en uitbouw en een bijgebouw mag niet meer dan 6 meter bedragen;
 
4.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt de volgende regel: de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 3 meter bedragen, met dien verstande dat:
  1. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 meter bedragen;
  2. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de naar de weg gekeerde gevel c.q. het verlengde daarvan niet meer dan 1 meter mag bedragen.
 
4.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen stellen omtrent de situering en de goothoogte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen, indien over een lengte van meer dan 2,50 meter in de zijerfafscheiding wordt gebouwd, teneinde te waarborgen dat de op te richten bebouwing geen onnodig nadelige veranderingen teweegbrengt in de bezonningssituatie op de aangrenzende erven of tuinen en in de lichttoetreding van het naastgelegen hoofdgebouw, met dien verstande dat:
  1. daardoor de gebruikswaarde van het te bebouwen erf niet onevenredig wordt geschaad;
  2. de goothoogte van (delen van) gebouwen niet wordt teruggebracht tot minder dan 2,50 meter;
  3. geen inbreuk wordt gemaakt op het bepaalde in artikel 4 lid 2.2 sub b ten aanzien van het maximaal te bebouwen gedeelte van de gronden.
 
4.4 Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 4 lid 2.1 sub d en toestaan dat een hoofdgebouw gedeeltelijk buiten het bouwvlak wordt gebouwd, mits de geluidbelasting vanwege het wegverkeer van geluidsgevoelige gebouwen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde, of een verkregen hogere grenswaarde.
 
4.5 Specifieke gebruiksregels
4.5.1 Voorwaardelijke verplichting
  1. Werken of werkzaamheden als bedoeld in artikel 4.1 zijn pas toelaatbaar nadat een aanvullend bodemonderzoek is uitgevoerd om de aanwezige vervuiling in beeld te brengen en waarbij de conclusies uit dit onderzoek door B&W van de gemeente Terneuzen akkoord zijn bevonden en uitgevoerd conform de geldende regelgeving;
  2. bij het type vrijstaande woning worden ten minste twee parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd en in stand gehouden.
 
4.6 Afwijken van de gebruiksregels
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 4 lid 1 voor de uitoefening van kleinschalige beroepsmatige en bedrijfsmatige activiteiten in de woning, met in achtneming van de volgende regels:
  1. de woonfunctie dient in overwegende mate behouden en herkenbaar te blijven, waarbij het vloeroppervlak in gebruik voor de beroepsmatige activiteiten ten hoogste 25% van het binnenwerks vloeroppervlak van hoofdgebouwen en de daarbij behorende aan- en uitbouwen mag bedragen, met een maximum van 50 vierkante meter en voor bedrijfsmatige activiteiten ten hoogste 20% respectievelijk 20 vierkante meter;
  2. het beroep of de activiteit dient door de bewoner te worden uitgeoefend; ten behoeve van een bedrijfsmatige activiteit mogen ten hoogste twee personeelsleden, waaronder de bewoner van het pand, werkzaam zijn;
  3. voor bedrijfsmatige activiteiten mag uitsluitend op afspraak worden gewerkt;
  4. het gebruik mag geen zodanige verkeersaantrekkende werking hebben dat deze kan leiden tot een nadelige beïnvloeding van de normale afwikkeling van het verkeer dan wel tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimte;
  5. er mag detailhandel plaatsvinden, als het een beperkte verkoop die verband houdt met de beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten betreft;
  6. met een omgevingsvergunning mag van de regels worden afgeweken voor het uitoefenen van bedrijvigheid die niet onder de werking van de Wet milieubeheer valt;
  7. omgevingsvergunning voor het afwijken van de regels wordt verleend indien daardoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken;
 
Artikel 5 Waarde - Archeologie - 1
 
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Waarde - Archeologie - 1 aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:
  1. het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden.
 
5.2 Bouwregels
5.2.1 Bouwwerken ten behoeve van deze bestemming
  1. op de in artikel 5 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijde, ten behoeve van deze dubbelbestemming worden gebouwd;
  2. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde bedraagt maximaal 3,50 meter.
 
5.2.2 Andere gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde
  1. ten behoeve van andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag worden gebouwd, tenzij het te verstoren oppervlak van het plangebied groter is dan 100 m² en waarbij bovendien grond-of graafwerkzaamheden dieper gaan dan 50 cm beneden het maaiveld;
  2. het bepaalde onder artikel 5 sub a is niet van toepassing indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.
 
5.3 Afwijken van de bouwregels
5.3.1 Algemene afwijking
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd via een omgevingsvergunning artikel 2.1, lid 1, sub c juncto artikel 2.12, lid 1, sub a, sub 1 Wabo af te wijken van het bepaalde onder artikel 5.2.2 sub a ten behoeve van het bouwen in een plangebied met een te verstoren oppervlak groter dan 100 m² en dieper dan 50 cm beneden het maaiveld, indien de aanvrager van de vergunning artikel 2.1, lid 1 sub a Wabo een rapport heeft overgelegd, waarin wordt aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig zijn of dat de archeologische waarden van het terrein naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate worden veiliggesteld.
 
5.3.2 Voorwaarden
Indien uit het onder artikel 5.3.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de vergunning:
  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
 
5.3.3 Advies
Bij het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.3.1 vragen burgemeester en wethouders aan de archeologische deskundige om advies omtrent het criterium als bedoeld in dat lid. Bij een negatief advies verzoeken burgemeester en wethouders de archeologisch deskundige de verder te nemen stappen aan te geven.
 
5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
5.4.1 Omgevingsvergunningsvereiste
Het is verboden op of in deze gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning artikel 2.1, lid 1 sub b Wabo) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
  1. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan de vrijstellingsdiepte beneden het maaiveld, waartoe ook wordt gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen en aanleggen van drainage;
  2. het ophogen van de bodem met meer dan 2.00 meter en waartoe wordt gerekend het aanleggen van tijdelijke gronddepots;
  3. het aanleggen, vergraven, verruimen en dempen van sloten, vijvers en andere wateren op een grotere diepte dan de vrijstellingsdiepte beneden het maaiveld;
  4. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, zulks indien de diepte van de aan te brengen verharding meer dan de vrijstellingsdiepte beneden het maaiveld bedraagt;
  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op één of andere wijze indrijven van voorwerpen in de grond op een grotere diepte dan de vrijstellingsdiepte beneden het maaiveld;
  6. het verlagen van het waterpeil, voor zover dit geen bevoegdheid van het waterschap betreft;
  7. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd op een grotere diepte dan de vrijstellingsdiepte beneden het maaiveld;
  8. het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur op een grotere diepte dan de vrijstellingsdiepte beneden het maaiveld.
 
5.4.2 Uitzonderingsregel
Het in artikel 5.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke: een te verstoren oppervlak van het plangebied beslaan van ten hoogste 500 m²
  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen;
  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd
  3. op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
  4. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
 
5.4.3 Voorwaarden
  1. de omgevingsvergunning wordt verleend, indien is gebleken dat de in artikel 5.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologische waarden;
  2. voor zover de in artikel 5.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologische waarden, kan de vergunning worden verleend, indien aan de vergunning de volgende regels worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
    3. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumenten zorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  3. de vergunning kan alleen worden verleend nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
 
5.4.4 Advies
Alvorens de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, vragen burgemeester en wethouders aan de archeologisch deskundige om advies omtrent het criterium als bedoeld in artikel 5.4.3. Bij een negatief advies verzoeken burgemeester en wethouders de archeologisch deskundige de verder te nemen stappen aan te geven.
 
5.4.5 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met toepassing van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening het bestemmingsplan te wijzigen door de bestemming 'Waarde Archeologie - 1', als bedoeld in artikel 5.1 geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen behoudenswaardige archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
 
Artikel 6 Waarde - Archeologie - 3
 
6.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Waarde - Archeologie - 3 aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:
  1. het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden.
 
6.2 Bouwregels
6.2.1 Bouwwerken ten behoeve van deze bestemming
  1. op de in artikel 6.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijde, ten behoeve van deze dubbelbestemming worden gebouwd;
  2. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde bedraagt maximaal 3,50 meter.
 
6.2.2 Andere gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde
  1. ten behoeve van andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag worden gebouwd, tenzij het te verstoren oppervlak van het plangebied groter is dan 1.000 m² en waarbij bovendien grond-of graafwerkzaamheden dam 50 cm beneden het maaiveld;
  2. het bepaalde onder artikel 6.2.2 sub a is niet van toepassing indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.
 
6.3 Afwijken van de bouwregels
6.3.1 Algemene afwijking
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd via een omgevingsvergunning artikel 2.1, lid 1, sub c juncto artikel 2.12, lid 1, sub a, sub 1 Wabo af te wijken van het bepaalde onder artikel 6.2.2 sub a ten behoeve van het bouwen in een plangebied met een te verstoren oppervlak groter dan 1.000 m² en dieper dan 50 cm beneden het maaiveld, indien de aanvrager van de vergunning artikel 2.1, lid 1 sub a Wabo een rapport heeft overgelegd, waarin wordt aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig zijn of dat de archeologische waarden van het terrein naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate worden veiliggesteld.
 
6.3.2 Voorwaarden
Indien uit het onder artikel 6.3.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de vergunning:
  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
 
6.3.3 Advies
Bij het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 6.3.1 vragen burgemeester en wethouders aan de archeologische deskundige om advies omtrent het criterium als bedoeld in dat lid. Bij een negatief advies verzoeken burgemeester en wethouders de archeologisch deskundige de verder te nemen stappen aan te geven.
 
6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
6.4.1 Omgevingsvergunningsvereiste
Het is verboden op of in deze gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning artikel 2.1, lid 1 sub b Wabo) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
  1. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan de vrijstellingsdiepte beneden het maaiveld, waartoe ook wordt gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen en aanleggen van drainage;
  2. het ophogen van de bodem met meer dan 2.00 meter en waartoe wordt gerekend het aanleggen van tijdelijke gronddepots;
  3. het aanleggen, vergraven, verruimen en dempen van sloten, vijvers en andere wateren op een grotere diepte dan de vrijstellingsdiepte beneden het maaiveld;
  4. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, zulks indien de diepte van de aan te brengen verharding meer dan de vrijstellingsdiepte beneden het maaiveld bedraagt;
  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op één of andere wijze indrijven van voorwerpen in de grond op een grotere diepte dan de vrijstellingsdiepte beneden het maaiveld;
  6. het verlagen van het waterpeil, voor zover dit geen bevoegdheid van het waterschap betreft;
  7. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd op een grotere diepte dan de vrijstellingsdiepte beneden het maaiveld;
  8. het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur op een grotere diepte dan de vrijstellingsdiepte beneden het maaiveld.
 
6.4.2 Uitzonderingsregel
Het in artikel 6.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke: een te verstoren oppervlak van het plangebied beslaan van ten hoogste 1.000 m²
  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen;
  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd
  3. op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
  4. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
 
6.4.3 Voorwaarden
  1. de omgevingsvergunning wordt verleend, indien is gebleken dat de in artikel 6.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologische waarden;
  2. voor zover de in 6.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologische waarden, kan de vergunning worden verleend, indien aan de vergunning de volgende regels worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
    3. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumenten zorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  3. de vergunning kan alleen worden verleend nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
 
6.4.4 Advies
Alvorens de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, vragen burgemeester en wethouders aan de archeologisch deskundige om advies omtrent het criterium als bedoeld in artikel 6.4.3. Bij een negatief advies verzoeken burgemeester en wethouders de archeologisch deskundige de verder te nemen stappen aan te geven.
 
6.4.5 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met toepassing van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening het bestemmingsplan te wijzigen door de bestemming 'Waarde Archeologie - 3', als bedoeld in artikel 6.1 geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen behoudenswaardige archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
 
3 Algemene regels
Artikel 7 Algemene bouwregels
 
7.1 Algemene bepaling
Op de gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht ten dienste van de in regels hoofdstuk 2 per artikel genoemde functies.
 
7.2 Voorgevellijn
Gebouwen mogen uitsluitend achter de voorgevellijn worden gebouwd.
 
7.3 Overschrijding bouwgrenzen
De bestemmings- en/of bouwgrenzen mogen in afwijking van de verbeelding en regels hoofdstuk 2 uitsluitend worden overschreden door:
  1. tot gebouwen behorende stoep, stoeptreden, trappen(huizen), galerijen, hellingbanen, funderingen, balkons, entreeportalen, veranda's en afdaken, mits de overschrijding niet meer dan 2,50 meter en oppervlakte niet meer dan 6 m² bedraagt;
  2. tot gebouwen behorende erkers en serres, mits de overschrijding niet meer dan 2,00 meter bedraagt;
  3. andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen, zoals plinten, pilasters, gevel- en kroonlijsten en luifels, mits de overschrijding niet meer dan 1,50 meter bedraagt.
 
7.4 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij het verlenen van een omgevingsvergunning, met inachtneming van de regels vervat in regels hoofdstuk 2, nadere eisen te stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing:
  1. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken;
  2. ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving;
  3. ter waarborging van de milieukwaliteit;
  4. ter waarborging van de verkeersveiligheid;
  5. ter waarborging van de sociale veiligheid;
  6. ter waarborging van de brandveiligheid en rampenbestrijding;
  7. ter waarborging van het woon- en leefklimaat.
 
7.5 Algemene bepaling over bestaande afstanden en andere maten
7.5.1 Maximale afstand
Indien afstanden tot, en bouwhoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de terinzagelegging van het vastgesteld van het plan meer bedragen dan op grond van hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen deze maten en hoeveelheden als maximaal toelaatbaar worden aangehouden.
 
7.5.2 Minimale afstand
In die gevallen dat afstanden tot, en bouwhoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de terinzagelegging van het vastgesteld van het plan minder bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen deze maten en hoeveelheden als minimaal toelaatbaar worden aangehouden.
 
Artikel 8 Algemene afwijkingsregels
 
8.1 Algemeen
Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het volgende:
  1. de in de regels voorgeschreven maatvoering met maximaal 10%, met uitzondering van goot- en bouwhoogte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen;
  2. overschrijding van bouw- en bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen echter niet meer dan 3,00 meter bedragen en geen vergroting van bestemmings- en bouwvlakken inhouden anders dan bedoeld onder a;
 
met dien verstande dat afwijking uitsluitend is toegestaan indien de afwijking niet leidt tot een onevenredige aantasting van gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
 
Artikel 9 Algemene wijzigingsregels
 
9.1 Algemene wijziging
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in het plan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van:
  1. overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover dit van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover dit noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijding mag echter niet meer bedragen dan 3 meter en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot;
  2. overschrijding van bestemmingsgrenzen en toestaan dat het beloop van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of –intensiteit daartoe aanleiding geeft. De overschrijding mag echter niet meer bedragen dan 3 meter en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot;
  3. het aanpassen van opgenomen bepalingen in de voorafgaande artikelen, waarbij verwezen wordt naar bepalingen in wettelijke regelingen, indien deze wettelijke regelingen na het tijdstip van de tervisielegging van het vastgesteldplan worden gewijzigd.
 
4 Overgangs- en slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
 
10.1 Overgangsrecht bouwwerken
  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in sub a met maximaal 10%.
  3. Sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
 
10.2 Overgangsrecht gebruik
  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde in sub a te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
 
10.3 Hardheidsclausule
Voor zover toepassing van het overgangsrecht gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruiken in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan kan het bevoegd gezag ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht afwijken.
 
Artikel 11 Slotregel
 
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan ‘KOZ, Het Zand 12 (en nieuwe Karnemelkstraat ong.), Koewacht’