Plan: | Buitengebied, Seijdlitzstraat 2 Axel |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0715.BPBG25-VG01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Terneuzen ten behoeve van het omzetten van een bestaande veehouderij met mestverwerking als neventak naar een gespecialiseerd bedrijf in mestverwerking. De veehouderij wordt beëindigd.
Naar aanleiding van het beëindigen van het houden van rundvee dient de bestemming van het perceel gewijzigd te worden van de bestemming 'Agrarisch' naar de bestemming 'Bedrijf'.
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht en is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
Het plangebied is gelegen aan de Seijdlitzstraat 2 te Axel, in het buitengebied van de gemeente Terneuzen tussen de kernen Axel en Hulst. Aan de overzijde van de Seijdlitzstraat is een burgerwoning en een melkveehouderij (Seijdlitzstraat 5) gelegen. Rondom het plangebied bevindt zich in overwegende mate open agrarisch gebied. Ten zuiden van het perceel, aan de Oude Zeedijk, is een groepje woningen achter een dijk gelegen.
Topografische kaart.
Bron: www.opentopo.nl
Op de planlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Terneuzen, vastgesteld door de gemeenteraad op 25 juni 2013 van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Seijdlitzstraat 2 gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch'. Een deel van het plangebied is aangeduid als agrarisch bouwvlak. Bedrijfsgebouwen (woning, stallen, loods, vergistingsinstallatie) zijn gelegen binnen het huidige bouwvlak. De sleufsilo’s en het mestbassin zijn buiten het huidige bouwvlak gelegen. Het realiseren van een loods buiten het bouwvlak is op basis van het geldende bestemmingsplan niet mogelijk.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl
Op 18 september 2013 is een omgevingsvergunning verleend om in afwijking van het geldende bestemmingsplan de opslagcapaciteit voor digestaat op het bedrijf uit te breiden met een mestbassin van 3.000 m2. In dezelfde vergunning is de verwerkingscapaciteit van mest van het bedrijf vergroot tot 72.000 ton per jaar.
In onderhavige situatie is sprake van beëindiging van de veehouderij en daarmee is het bedrijf niet meer te kwalificeren als een agrarisch bedrijf. Daarnaast wordt een nieuwe loods gerealiseerd buiten het huidige bouwvlak. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee in strijd met de regels zoals gesteld in het bestemmingsplan "Buitengebied".
Op 15 mei 2016 heeft initiatiefnemer met de gemeente afspraken gemaakt onder welke voorwaarden de beoogde ontwikkeling plaats mag vinden. Deze gaan in op onder andere de landschappelijk inpassing, sloop van de machineberging en beëindiging van het houden van dieren. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in de anterieure overeenkomst.
Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan deels te herzien met een partiële herziening. Op 6 september 2016 sprak het college van Burgemeester en Wethouders uit, medewerking te verlenen aan het initiatief tot het wijzigen van de bestemming 'Agrarisch' naar 'Bedrijf' en het bouwen van een loods.
Deze toelichting dient ter verantwoording van de te doorlopen bestemmingsplanprocedure conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van Terneuzen. De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit een polderlandschap. De verkavelingsstructuur betreft een blokverkaveling met een grootschalige opzet. Aan de noordoostzijde van de locatie is een agrarisch bedrijf gevestigd (Seijdlitzstraat 5). Aan de noordwestzijde van de projectlocatie aan de Seijdlitzstraat 1 ligt een ruim perceel waar een burgerwoning is gesitueerd. Ten zuiden van het plangebied liggen enkele woningen aan de Oude Zeedijk.
Binnen het plangebied is op dit moment een mestverwerkingbedrijf gevestigd. Op het bedrijf wordt tevens vee gehouden. De belangrijkste bedrijfsactiviteit bestaat uit de productie van biogas uit mest. De omliggende onbebouwde gronden zijn in gebruik voor agrarische doeleinden.
De inrichting van het perceel bestaat uit:
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens om de veehouderij te beëindigen en de locatie optimaal in te richten voor de mestvergisting. In het vergistingsproces wordt gebruik gemaakt van vaste (stapelbare) mest. Deze wordt opgeslagen in sleufsilo’s. Na het vergistingsproces wordt het digestaat gescheiden in een dikke (droge) en een dunne fractie. De dikke (stapelbare) fractie wordt op dit moment opgeslagen in de sleufsilo’s. De initiatiefnemer wenst een nieuwe loods te plaatsen voor de opslag van de stapelbare mestfracties. De te realiseren loods vervangt daarbij vier van de huidige sleufsilo’s. De reden voor het bouwen van de loods is dat de stapelbare mestfracties daar beter beschermd worden tegen externe (weers)invloeden.
De nieuw te bouwen loods heeft een oppervlakte van 1617 m². De nokhoogte bedraagt 11,85 meter en de goothoogte 6 meter (zie ook tekening in bijlage 1).
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: Agrifirm Exlan.
Omdat de activiteiten van de machineberging naar de oude rundveestal verplaatst worden, dient de rundveestal verhoogd te worden. De bestaande rundveestal heeft een nokhoogte van 7,48 meter en een goothoogte van 2,8 meter. Deze worden beide met 3 meter verhoogd, de dakhelling blijft daarbij gelijk.
Een zelfstandig mestvergistingsbedrijf kan niet worden aangemerkt als een agrarisch bedrijf. Dit betekent dat de agarische bestemming gewijzigd wordt in een bedrijfsbestemming met een specifieke aanduiding die mestvergisting mogelijk maakt. Alle onderdelen die functioneel onderdeel uitmaken van het bedrijf worden bestemd als bedrijf. Dit geldt dus ook voor de huidige opslagen buiten het huidige bouwvlak en overige delen van het erf.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijk beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. De landschappelijke maatregelen zijn hieronder beschreven.
De loods wordt geplaatst achter de bestaande rundveestal. Rondom de beoogde locatie binnen de inrichting is reeds bebouwing aanwezig. De loods zal komen te staan tussen de rundveestal, vergistingsinstallatie en de sleufsilo’s van 2 en 3 meter hoog. Dankzij deze bestaande bebouwing valt de beoogde loods niet direct op in de omgeving. Ten behoeve van de bouw van de loods wordt de bestaande machineberging gesloopt.
Naast het plaatsen van de loods op een centrale locatie binnen de inrichting, zal de landschappelijke inpassing met daarop afgestemde beplanting versterkt worden. Deze bestaat uit een beplantingsstrook met een dichte struik- en boomlaag van voornamelijk streekeigen soorten, met een gemiddelde breedte van ten minste 5 meter.
Onderstaande uitsnede is afkomstig van het door Buro Stad en Land opgestelde plan. Het complete plan is te vinden in bijlage 2.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Buro Stad en Land
Door middel van een voorwaardelijke verplichting is in de regels gewaarborgd dat het inrichtingsplan wordt uitgevoerd en dat de aangebrachte beplanting in stand wordt gehouden. De singel is bestemd als Groen.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Op 20 april 2016 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak gedaan (uitspraak ECLI:NL:RVS:2016:1075) waarin zij stellen dat een bestemmingsplan dat ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan geen uitbreiding van de maximaal toegelaten oppervlakte aan bedrijfsbebouwing mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging, in beginsel niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, tenzij die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een functiewijziging en geen sprake van uitbreiding van het maximaal toegelaten oppervlak aan bedrijfsbebouwing. Daarmee is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
Het ruimtelijke beleid van de Provincie is verwoord in het omgevingsplan en de ruimtelijke verordening. Het onderstaande uit het provinciaal beleid is van toepassing op dit initiatief.
(Co)vergisting:
Op bedrijventerreinen en bij glastuinbouwgebieden kan ruimte geboden worden voor middelgrote en grootschalige energieopwekking door middel van (co)vergisting. In aanvulling hierop biedt de Provincie ruimte op het agrarisch bouwblok voor (co)vergisting. Het gaat om ontwikkelingen die qua aard, schaal en omvang passen in het landelijk gebied. Een verantwoorde landschappelijke inpassing is daarbij voorwaarde. De Provincie onderschrijft de geactualiseerde handreiking (co)vergisting van mest van het ministerie van VROM (7 juli 2009). Installaties tot een omvang van maximaal 500 m3 zijn mogelijk. Grotere installaties mogen alleen worden gebouwd op basis van een nadere onderbouwing door de gemeente, waarin wordt aangetoond dat de voorziening qua aard, schaal en omvang ter plaatse verantwoord is. In die afweging is, naast de gebruikelijke criteria, aandacht voor de mate van verstening, industrialisatie en de toename van het aantal met de inrichting samenhangende vervoersbewegingen een belangrijk aandachtspunt. Het karakter van het landelijk gebied mag niet onevenredig wordt aangetast. Een goede landschappelijke inpassing maakt deel uit van de planvorming en uitvoering.
De voorkeur op grond van het provinciaal beleid is het verplaatsen en lokaliseren van het bedrijf op een bedrijventerrein. Dit sluit aan bij het 'Regionale Bedrijventerreinenprogramma Zeeuws-Vlaanderen 2016-2025'.
De Zeeuws-Vlaamse gemeenten en de provincie Zeeland hechten in dat kader belang aan een gezonde, toekomstbestendige bedrijventerreinenmarkt. Dit komt enerzijds neer op het vraaggericht ontwikkelen van voldoende ruimte (kwantitatief) voor nieuwvestiging, uit/verplaatsing of uitbreiding van bedrijven. Het is zowel ruimtelijk als economisch van belang dat bedrijvigheid geconcentreerd en gebundeld wordt ontwikkeld. Bedrijvigheid wordt daarom zoveel mogelijk geclusterd op bedrijventerreinen, met de nadruk op ontwikkeling van de grootschalige terreinen.
In het bedrijventerreinenprogramma wordt gestreefd naar een balans in vraag naar en aanbod van bedrijventerreinen in de regio. Nieuw toe te voegen bedrijventerreinen in het buitengebied zijn niet wenselijk. Echter door een aantal redenen is het acceptabel om de locatie Seijdlitzstraat 2 in Axel als solitair bedrijf op te nemen in het regionale bedrijventerreinenprogramma:
1. Vanuit historie ontwikkeling mestverwerkingsbedrijf:
Vanaf 2006 is aan de Maatschap van Alphen in besluitvorming steeds medewerking verleend aan het opstarten en uitbreiden van een vergistingsinstallatie van mest. Daarnaast ook agrarisch afvalproducten. Zo is het bedrijf van een verwerkingscapaciteit van 25.000 ton in 2006 naar 72.000 ton gegroeid in 2013. Ook de opslagcapaciteit voor de dunne en dikke fractie van het vergistingsproces is in de loop der jaren toegenomen.
Op 18 september 2013 is een omgevingsvergunning afwijkend gebruik verleend. Kern van die vergunning betreft het uitbreiden van de capaciteit tot vergisten van biomassa naar 72.000 ton/jaar en het uitbreiden van de opslagcapaciteit met 3.000 ton/jaar. In de ruimtelijke onderbouwing bij de omgevingsvergunning is uitdrukkelijk aangegeven dat het aandeel 'te vergisten mest uit eigen voorraad/van het eigen agrarisch bedrijf' minder dan 50% wordt van de totale hoeveelheid te vergisten mest. Hierdoor was al niet langer meer sprake van een agrarisch bedrijf met een nevengeschikte biomassavergistingsinstallatie maar van een industriële activiteit. Er was sprake van een niet-agrarisch bedrijf gericht op de co-vergisting van mest met een ondergeschikte agrarische activiteit. Een van de voorwaarden om medewerking te verlenen was de verplichting tot landschappelijke inpassing van het bedrijf.
Op 10 mei 2016 wees het college van B&W het verzoek om een opslagloods te bouwen, ter vervanging van drie bestaande sleufsilo's, af wegens een te ver gaande (oppervlakte aan) bebouwing in het open landschappelijke gebied. Het verschil met het huidige verzoek is dat de initiatiefnemer bereid is om de bestaande werktuigenberging te slopen. Hiermee wordt het bebouwde oppervlak van het perceel weer teruggebracht. Een gevolg daarvan is dat de activiteiten die in deze werktuigenberging plaatsvinden worden verplaatst naar de bestaande rundveestal. Het bedrijf beëindigt het houden van dieren waardoor er geen sprake is van een reëel agrarisch bedrijf. Daardoor wordt de functie van de bestaande rundveestal gewijzigd.
2. Planologische situatie vs. werkelijke situatie:
Het bovenstaande maakt duidelijk dat de planologische situatie de afgelopen jaren al niet overeen kwam met de werkelijke situatie. Nu het verzoek er ligt om een mestopslagloods te bouwen en de rundveeactiviteiten te beëindigen is het wenselijk om de bestemming van 'Agrarisch' te wijzigen naar 'Bedrijf'. Dit betekent het vastleggen van de reeds bestaande functie mestbewerking en het stoppen van de agrarische bedrijfsactiviteiten. Dit houdt in dat de mestvergisting niet langer gekoppeld blijft aan een agrarisch bedrijf wat een uitgangspunt is in het provinciaal beleid.
Naast nieuwbouw van de loods en sloop van de werktuigenberging verandert er niets aan het bedrijf. Concreet gaat het om een bestaande activiteit waarbij de bestaande omvang planologisch wordt geregeld. De vergistingscapaciteit van de installatie blijft hetzelfde als in 2013 is vergund, namelijk 72.000 ton. De totale hoeveel te verwerken mest en co-substraten binnen de inrichting blijft gelijk.
3. Geen sprake van een regulier bedrijventerrein:
De ontwikkeling maakt een solitair bedrijf in het Buitengebied mogelijk dat specifiek wordt bestemd. Daarmee is het de bedoeling dat het geen regulier bedrijventerrein wordt.
Op het perceel zijn voor de 'Bedrijf' aangewezen gronden alleen bestemd voor een 'specifieke vorm van bedrijf – mestverwerkingsbedrijf': tevens een mestverwerkingsbedrijf behorende tot categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Elk ander bedrijf behorende tot een andere categorie en anders dan mestverwerkingsbedrijf zijn hier niet toegestaan. Hiermee wordt zeer beperkt in de mogelijkheden om een ander bedrijf daar te vestigen. Het is namelijk niet de bedoeling dat in de toekomst, bij bedrijfsbeëindiging, deze gronden gebruikt worden voor andere (industriële) bedrijven. Om die reden is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarbij de bedrijfsbestemming, na bedrijfsbeëindiging, gewijzigd kan worden naar 'Agrarisch' met bouwvlak. De toelaatbaarheid van andere bedrijven is daarmee geminimaliseerd. Bovendien is het geen uitgeefbare bedrijfsgrond. Er is sprake van het legaliseren van een bestaand bedrijf.
4. Toepassing van een maximum bebouwingsoppervlakte:
Door het vastleggen van een maximum bebouwingsoppervlakte van 6.650 m² (overige bedrijfsgebouwen en overkappingen) voor de gronden met een bedrijfsbestemming, ligt de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf voor de toekomst vast. Het huidige verzoek is daarmee inwilligbaar, maar het verzoek om het perceel verder te verdichten niet. In meerdere overlegsituaties met de initiatiefnemer is dit kenbaar gemaakt.
5. Economische/financiële haalbaarheid:
De initiatiefnemer heeft de afgelopen jaren de nodige investeringen gedaan. Onder andere een mestbassin en de meest recente investering, de landschappelijke inpassing. In het huidige verzoek wordt ook de investering gedaan om een aantal sleufsilo's te overkappen door de bouw van een loods. In lijn met het 'Regionaal Bedrijventerreinenprogramma Zeeuws-Vlaanderen 2016-2025' is er bij deze uitbreidingsvraag gekeken of het bedrijf beter naar een bedrijventerrein kan verplaatsen. Echter is dat financieel niet haalbaar en ook ongewenst qua karakter en emissies die samenhangen met deze bedrijfsvorm.
De bedrijventerreinprogrammering richt zich op terreinen van een omvang van 1 hectare of groter. Met deze ontwikkeling wordt een solitair bedrijf met een omvang van 2,8 hectare aan het Buitengebied toegevoegd. De oppervlakte heeft te maken met de omgevingsvergunning uit 2013 en de daarbij horende landschappelijke inpassing. Het bestemmingsvlak 'Bedrijf' wordt gerealiseerd binnen het kader van het landschappelijk inpassingsplan.
Het solitaire bedrijf wordt bij de eerstvolgende actualisering van het regionale bedrijventerreinenprogramma in het programma opgenomen.
Op 16 december 2010 heeft de gemeente Terneuzen de Structuurvisie Terneuzen 2025 vastgesteld. Deze structuurvisie bevat de ruimtelijke beleidsuitgangspunten van de gemeente op hoofdlijnen. Een structuurvisie is geen juridisch bindend document, maar biedt wel handvatten voor het vastleggen van het ruimtelijke beleid in bijvoorbeeld bestemmingsplannen.
De agrarische sector is in Zeeuws-Vlaanderen van oudsher een belangrijke sector. Op basis van de karakteristieken van de ondergrond mag echter verwacht worden dat de agrarische sector met name in het gebied tussen Axel, Zaamslag en Terneuzen en in het gebied tussen Hoek en de Braakman naar nieuwe vormen van inkomen zal moeten zoeken. Bij de gewenste ontwikkeling is in feite sprake van het zoeken naar een nieuwe vorm van inkomen. In de structuurvisie worden hierbij echter de Nieuwe Economische Dragers (NED) als uitgangspunt genomen. (Co-)Vergisting van mest is niet als mogelijkheid binnen de NED opgenomen. De lijst met NED betreft echter een indicatieve lijst, waarvan mogelijk kan worden afgeweken, mits de ontwikkeling in voldoende mate bijdraagt aan de ontwikkeling van een goede plattelandseconomie. Bij de gewenste ontwikkeling is sprake van het opwekken van duurzame energie. Dit draagt bij aan de doelstellingen voor verduurzaming van de gemeente. Daarnaast kan met de gewenste ontwikkeling worden voorzien in een alternatieve bron van inkomsten, wat bijdraagt aan een ontwikkeling van de plattelandseconomie.
In de structuurvisie is de ambitie van de gemeente verwoord om de positie van de bio-energie verder uit te bouwen, waarbij specifiek aandacht wordt geschonken aan de nieuwe energie-koppelingen, ook met sectoren als de glastuinbouw en de logistiek. In de structuurvisie wordt er echter op gestuurd deze voorzieningen te vestigen op terreinen in de nabijheid van de grote procesindustrie, met andere woorden, op bedrijventerreinen. Voor de initiatiefnemer is dit echter niet haalbaar op financieel gebied. Ook de gemeente heeft aangegeven hiertoe bezwaren te hebben, omdat er angst bestaat dat het verplaatsen naar een bedrijventerrein op dat terrein voor overlast zou kunnen zorgen.
In principe past de gewenste ontwikkeling niet geheel binnen de beleidsuitgangspunten uit de structuurvisie omdat de ontwikkeling niet is aangemerkt als NED en omdat de gemeente in de structuurvisie met name stuurt op vestiging van bio-energie installaties op een bedrijventerrein nabij de grote procesindustrie. Echter, omdat wordt bijgedragen aan de doelstellingen voor verduurzaming van de energievoorziening, sprake is van een bijdrage aan de plattelandseconomie en omdat er financiële en ruimtelijke bezwaren bestaan voor vestiging van de installatie op een bedrijventerrein kan, ondanks dat de ontwikkeling niet helemaal past binnen de uitgangspunten uit de structuurvisie, worden gesproken van een wenselijke ontwikkeling die past binnen de doelstellingen die de gemeente heeft gesteld.
Op de planlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Terneuzen, vastgesteld door de gemeenteraad op 25 juni 2013, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Seijdlitzstraat gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch'.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Terneuzen
Ter plaatse is op grond van het bestemmingsplan alleen een agrarisch bedrijf toegestaan. In paragraaf 4.3.9 van de toelichting is het beleid ten aanzien van (co)-vergisting verwoord. Bedrijven met co-vergisting kunnen zowel op het agrarisch bedrijf als ook op een bedrijventerrein (vanaf milieucategorie 3) worden gevestigd. Het vestigen op een bedrijventerrein heeft ruimtelijk gezien de voorkeur.
Voor het oprichten van installaties ten behoeve van de (co-)vergisting van mest op het agrarisch bedrijf, geldt het volgende. Indien in hoofdzaak mest van het bedrijf bij het vergistingsproces wordt betrokken of indien bedrijven in hoofdzaak (> 50%) het digestaat op de eigen grond verwerken, is er sprake van een agrarische activiteit en is dit rechtstreeks toelaatbaar. Overigens geldt dat het digestaat een meststof dient te zijn zoals omschreven in de handreiking (co)vergisting van het ministerie van LNV. Deze handreiking wordt door de gemeente onderschreven en is/wordt gebruikt bij het beoordelen van verzoeken.
De activiteiten dienen plaats te vinden op het agrarisch bouwvlak. De activiteiten dienen qua aard, schaal en omvang te passen bij de omvang en de aard van het agrarische bedrijf. Co-vergisting blijkt uit economisch oogpunt (bijna) nooit rendabel als voldaan moet worden aan deze voorwaarde. Voorkomen moet worden dat (grootschalige) vergistingsinstallaties het karakter van het omliggende agrarische landschap aantasten. De grotere bedrijfsmatige vergistingsinstallaties worden geconcentreerd op de bedrijfsterreinen en in de combinatie met de glastuinbouw. Ook de Provincie heeft dit in haar beleid opgenomen. Indien er zich toch een initiatief voordoet dat qua aard en schaal passend is op de betreffende locatie, dan kan via maatwerk alsnog medewerking worden verleend.
Bij monovergisters gaat het uitsluitend om het vergisten van mest. Gelet op de (beperkte) maximale opslagcapaciteit van mest zijn deze monovergister in de regel altijd ten behoeve van het eigen bedrijf. De bouwwerken die daarmee gemoeid zijn kunnen veelal vergunningsvrij binnen het bouwvlak worden opgericht.
Wanneer niet aan de voorwaarden wordt voldaan om op het eigen agrarisch bedrijf vergisting toe te passen, dient doorverwezen te worden naar de bedrijventerreinen, die voor grootschalige (bedrijfsmatige) vergistingsinstallaties meer geëigend zijn.
De voorkeur op grond van het gemeentelijk beleid gaat uit naar het verplaatsen en lokaliseren van het bedrijf op een bedrijventerrein. Maar dit is voor de initiatiefnemer financieel niet haalbaar. Daarnaast maakt de gemeente zich zorgen of een dergelijke installatie op een bedrijventerrein stedenbouwkundig wel goed kan worden ingepast. Om die reden werkt de gemeente in deze situatie mee aan het faciliteren van het bedrijf in het landelijk gebied waarbij wel als voorwaarde wordt gesteld dat het gehele bedrijf landschappelijk zeer zorgvuldig wordt ingepast.
Belangrijk is dat het bedrijf in de open omgeving, waarin zich dat bevindt, nu zijn maximale oppervlakte heeft bereikt. Door het toepassen van een maximum bebouwingsoppervlakte voor de gronden met de bedrijfsbestemming, worden de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf voor de toekomst vastgelegd. Het huidig verzoek is daarmee inwilligbaar, maar verzoeken om het perceel verder te verdichten niet.
Maximum bebouwingsoppervlakte van 6.650 m² (overige bedrijfsgebouwen en overkappingen):
Het agrarische bouwvlak komt te vervallen. Daarvoor in de plaats kom een bestemmingsvlak 'Bedrijf'. Hiermee vind aansluiting bij de systematiek van het bestemmingsplan Buitengebied. Voor niet-agrarische bedrijven is in het bestemmingsplan Buitengebied geen bouwvlak opgenomen. De maximum oppervlakte wordt via de planregels vastgelegd. Dit in tegenstelling tot de agrarische bedrijven. Aan agrarische bedrijven is een bouwvlak toegekend zonder bebouwingspercentage. Het bestemmingsvlak 'Bedrijf' wordt gerealiseerd binnen het kader van het landschappelijk inpassingsplan.
Op dit moment is er een gebouwd oppervlak van 5.755 m². Door het slopen van de machineberging met een oppervlakte van 583 m² blijft er 5.172 m² over. Door nieuwbouw van de loods komt er 1.616 m² bij en komt het totale oppervlakte aan bebouwing op 6.788 m². Hiervan wordt de huidige woning van ongeveer 150 m² afgetrokken en blijft er 6.634 m² over. Door het afronden van de oppervlakten wordt het maximaal te bouwen oppervlakte aan overige bedrijfsgebouwen en overkappingen 6.650 m² gehanteerd. Hiermee is dus verdere uitbreiding niet toegestaan. Dit is in de regels opgenomen.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een installatie voor mestvergisting. Een mestverwerkingsbedrijf, zoals hier valt onder SBI code 35 nr. B1 (covergisting, verbranding en vergassing van mest, slib, gft en reststromen voedingsindustrie), zie bijlage 1 bij de regels 'Staat van Bedrijfsactiviteiten' en valt gelet op de richtafstanden onder categorie 3.2.
Ten aanzien van deze bedrijfsactiviteit zijn in de handreiking de volgende richtastanden opgenomen:
Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op een afstand van ongeveer 75 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt niet aan de gestelde richtafstand op het gebied van geur en gluid voldaan. Echter uit onderzoek, zoals omschreven in paragaaf 4.1.3 en 4.1.5, blijkt dat voldaan wordt aan de wettelijke normen. Daarmee is ook aangetoond dat ter plaatse van de omliggende woningen sprake is en blijft van een goed woon- en leefklimaat.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Om te kijken of sprake is van een te verwachten verontreiniging is de Bodemkaart van de gemeente geraadpleegd. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie volgens de Bodemkaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Achtergrondwaarde'.
Uitsnede Bodemkaart.
Bron: Gemeente Terneuzen.
De Achtergrondwaarden voor grond zijn vastgesteld op basis van gehalten aan stoffen, zoals die voorkomen in de bodem van natuur- en landbouwgronden in Nederland die niet zijn belast door lokale verontreinigingbronnen. Grond die voldoet aan de Achtergrondwaarde is duurzaam geschikt voor elk bodemgebruik en wordt aangeduid als schone of niet verontreinigde grond. Hiermee is geen sprake van een te verwachten bodemverontreiniging en kan worden gesteld dat de locatie geschikt is voor de gewenste functie.
Daarnaast dient te worden bepaald of sprake is van een feitelijke verontreiniging. Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwe bebouwing waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
Het opslaan van meststoffen wordt gezien als een bodembedreigende activiteit. Onder invloed van neerslag kan uitspoeling optreden, met een verzurend effect op de bodem. Wanneer stapelbare mestfracties in een sleufsilo worden opgeslagen, kan dit effect voorkomen worden door het toepassen van maatregelen zoals het afdekken van de opgeslagen mest, het opslaan op een vloeistofdichte vloer en het opvangen en afvoeren van percolaat. Wanneer de stapelbare mestfracties in de loods worden opgeslagen zal de vloeistofdichte vloer noodzakelijk blijven. Maar wanneer de stapelbare mestfractie inpandig wordt opgeslagen heeft regen geen invloed meer, waardoor het opvangen en afvoeren van percolaat niet meer nodig is.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een mestverginstingsinstallatie. Een dergelijke installatie kan geurhinder opleveren. In het kader van de vigerende vergunning (18 september 2013) is geuronderzoek uitgevoerd met als doel de optredende hinder bij de omliggende woningen te bepalen. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
Het onderzoek had betrekking op de nu aanwezige biovergistingsinstallatie aan de Seijdlitzstraat 2 te Axel. In dit onderzoek is hierbij tevens rekening gehouden met opslag, transport en bewerking van digestaat.
Uit het geuronderzoek blijkt dat de totale geuremissie als gevolg van de activiteiten van de gehele inrichting 606 * 109 oug/jr bedragen. De geurconcentratie van 2,2 oug/m3 als 95-percentiel wordt niet bereikt bij de omliggende woningen. Hiermee wordt voldaan aan het toetsingskader voor woningen in het landelijk gebied.
De geurcontourlijn van als 2,2 oug/m3 98-percentiel omvat geen aaneengesloten woonbebouwing. Hiermee wordt voldaan aan het toetsingskader voor aaneengesloten woningbouw. De inrichting als geheel voldeed aan de gestelde normen van het voorgestelde toetsingskader.
In de vigerende situatie worden stapelbare mestfracties afgedekt opgeslagen in de sleufsilo’s. Geur wordt op deze manier vooral uitgestoten op momenten dat de afdekking verwijderd wordt ten behoeve van het laden of lossen van stapelbare mestfracties. Op dit moment worden de stapelbare mestfracties blootgesteld aan weersinvloeden, waardoor als gevolg van regen of wind de geurverspreiding versterkt kan worden.
In de beoogde situatie wordt een deel van de stapelbare mestfracties opgeslagen in de nieuwe loods. Een deel blijft afgedekt opgeslagen in de nog aanwezige sleufsilo's. Weersinvloeden zijn daarom niet van toepassing. Bij opslag in de loods blijft de mest droog waardoor de geuremissie geminimaliseerd wordt. Hierdoor verbeterd de situatie ten aanzien van geur. Het aspect geur vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In 2011 is ten aanzien van de huidige installatie een onderzoek uitgevoerd (Onderzoek luchtkwaliteit MTS Van Alphen te Axel, referentie 20111550-04, 24 oktober 2011). Uit dit onderzoek blijkt dat de hoogste berekende waarde voor de jaargemiddelde concentratie NO2 20,2 µg/m3 bedraagt. Het aantal overschrijdingsdagen van de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie NO2 bedraagt hierbij 0 dagen. De hoogste berekende waarde voor de jaargemiddelde concentratie PM10 bedraagt 19,8 µg/m3. Het aantal overschrijdingsdagen van de grenswaarde voor de 24-uurgemiddelde concentratie PM10 bedraagt hierbij 5 dagen.
In de volgende tabel zijn de genoemde hoogst berekende waarden voor genoemde parameters weergegeven naast de grenswaarden die hiertoe zijn gesteld in bijlage II van de Wet milieubeheer.
stof | parameter | berekend | grenswaarde | |
PM10 | Jaargemiddelde concentratie | 19,8 | 40 | |
PM10 | Overschrijdingen grenswaarde 24-uursgemiddelde concentratie | 0,5 | 35 | |
NO2 | Jaargemiddelde concentratie | 20,2 | 40 | |
NO2 | Overschrijdingen grenswaarde uurgemiddelde concentratie | 0 | 18 |
Uit het onderzoek blijkt dat buiten de grens van de inrichting, op plaatsen waar sprake kan zijn van significante blootstelling van mensen (publiek), geen sprake zal zijn van overschrijdingen van grenswaarden voor: de jaargemiddelde concentratie PM10, het aantal overschrijdingen van de grenswaarde voor de vierentwintiguursgemiddelde concentratie PM10, de jaargemiddelde concentratie NO2 en het aantal overschrijdingen van de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie NO2.
De beoogde verandering heeft een positieve invloed op de uitstoot en verspreiding van fijnstof. Met het beëindigen van de rundveetak komt de fijnstofemissie als gevolg van de dieren te vervallen. De emissies welke volgen uit de mestverwerking blijven gelijk. De verspreiding van de emissies vanuit het gehele inrichting wordt beperkt als gevolg van de beoogde loods. In de huidige situatie kan wind van grote invloed zijn op de verspreiding van fijnstof op het moment dat de stapelbare mestfractie niet afgedekt is.
Wanneer de stapelbare mestfracties worden opgeslagen in de loods, zijn deze op geen enkel moment gevoelig voor verstuiving. Zeker voor de directe omgeving levert dit op gebied van fijnstofbelasting winst op.
De uitvoering van het plan draagt niet bij in betekende mate aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie.
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
In 2011 is ten aanzien van de huidige installatie een onderzoek uitgevoerd (Akoestisch onderzoek MTS Van Alphen te Axel, referentie 20111550-03, 12 oktober 2011). Daarbij is de optredende geluidsbelasting op woningen van derden in de omgeving van de inrichting bepaald.
In het geluidsonderzoek is rekening gehouden met de verkeersaantrekkende werking van de nieuwe bedrijfsvoering en de activiteiten die op het agrarisch perceel plaatsvinden. Uit de akoestische rekenresultaten blijkt het volgende:
Directe hinder:
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau bedraagt ter plaatse van gevels van woningen in de maximaal representatieve bedrijfssituatie minder dan 43 dB(A) tijdens de dagperiode, 31 dB(A) tijdens de avondperiode en 31 dB(A) tijdens de nachtperiode. De volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening aanbevolen richtwaarden voor een landelijke omgeving worden bij de woningen aan de Oude Zeedijk met 3 dB in de dagperiode en 1 dB in de nachtperiode overschreden. Door het treffen van maatregelen aan de opening in de westgevel kan de overschrijding in de nachtperiode worden opgeheven. De overschrijding in de dagperiode wordt veroorzaakt door een mobiele verwerkingsinstallatie die slechts sporadisch (maar meer dan 12 keer per jaar) op het terrein wordt ingezet. Op de overige dagen wordt wel voldaan aan de voorgestelde richtwaarde. Er derhalve een aanvullend maatregelen onderzoek uitgevoerd.
Volgens de beoordelingssystematiek uit deze Handreiking is een overschrijding van de richtwaarden mogelijk op basis van het referentieniveau van het omgevingsgeluid hetgeen door het bevoegde gezag ter plaatse dient te worden vastgesteld. Een overschrijding van dit referentieniveau van het omgevingsgeluid is vergunbaar op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
Alhoewel het referentieniveau van het omgevingsgeluid nog niet formeel is vastgesteld, is onderzocht welke maatregelen mogelijk zijn waarmee de geluidbelasting ter plaatse van woningen nog verder kan worden gereduceerd. De resultaten hiervan zijn hierna weergegeven.
Maatregelen
Bij het dimensioneren van de maatregelen is onderscheid gemaakt tussen de maatregelen die noodzakelijk zijn om aan de richtwaarde voor de nachtperiode te kunnen voldoen en de maatregelen die noodzakelijk zijn om aan de richtwaarde voor de dagperiode te kunnen voldoen.
Nachtperiode
In de rapportage is aangegeven dat de overschrijding in de nachtperiode bij één woning wordt bepaald door de open verbinding tussen de WKK installatie en de bebouwing. Door de geluidemissie van deze opening met 3 dB te reduceren kan worden voldaan aan de richtwaarden voor een landelijke omgeving.
Dagperiode
In de rapportage is de overschrijding aangegeven door de mobiele mestscheider met kraan. Hierbij is een bronsterkte van 105.4 dB(A) voor de combinatie, waarbij is aangegeven dat de installatie periodiek wordt ingezet naar behoefte. Om aan de richtwaarden voor een landelijke omgeving te kunnen voldoen dient de geluidemissie van de mobiele installatie met 3.6 dB te worden gereduceerd. Dit betekent dat de bronsterkte van deze mobiele installatie met kraan maximaal 101.8 dB mag bedragen bij een effectieve bedrijfstijd van 6 uur in de dagperiode. Alleen de bestaande kraan die voldoet aan het BBT principe resulteert al in een bronsterkte van 102 dB(A).
Maatregelen in het overdrachtsgebied resulteren wel in de gewenste geluidreductie. Bij een scherm met een hoogte van 3 meter en een lengte van 55 meter ten zuiden van de mobiele installatie wordt het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ter plaatse van woningen beperkt tot 40 dB(A) in de dagperiode (beoordelingshoogte van 1.5 meter). Het scherm hoeft niet geluidabsorberend te worden uitgevoerd (keerwanden). Dit betekent het verhogen van het noordelijk deel van het mestbassin ten zuiden van de genoemde installatie. Het maximale geluidsniveau bedraagt ten hoogste 59 dB(A) tijdens de maximaal representatieve bedrijfssituatie. Tijdens de avond- en nachtperiode ontstaan in de normale bedrijfsvoering geen relevante maximale geluidsniveaus. Er wordt derhalve ruimschoots voldaan aan de toelaatbare grenswaarde volgens de Handreiking.
Indirecte hinder:
De geluidsbijdrage vanwege het verkeer dat van en naar de inrichting rijdt bedraagt minder dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde. Volgens de beoordelingssystematiek uit de circulaire indirecte hinder is er geen sprake van indirecte hinder.
Nieuwe situatie en conclusie
Als gevolg van het beëindigen van de rundveehouderij, komen de vervoersbewegingen ten behoeve van deze tak te vervallen. Ten aanzien van de mestverwerking wijzigt de bedrijfsvoering binnen de inrichting niet. Daarmee blijft ook de geluidemissie gelijk. Met betrekking tot het opslaan van stapelbare mestfracties ontstaat geluidemissie bij het verladen van de mest, dit gebeurt doorgaans met behulp van een shovel. Wanneer er met de shovel inpandig gewerkt wordt, is er sprake van geluidsdemping. Het beëindigen van de rundveehouderij en realiseren van de loods hebben daarom een positief effect op de directe omgeving op het gebied van geluidsoverlast. Het aspect geluid vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
In december 2005 heeft de gemeente Terneuzen de Beleidsvisie Externe Veiligheid vastgesteld. Het doel zoals geformuleerd in deze visie is dat de externe veiligheid in de gemeente van zodanig niveau moet zijn dat de risico's waaraan de burgers binnen de gemeente worden blootgesteld tot een aanvaardbaar minimum zijn beperkt. Om dit te bereiken heeft de gemeente vier uitgangspunten geformuleerd:
In het kader van deze uitgangspunten beoordeelt de gemeente risicosituaties aan de hand van de volgende veiligheidscriteria:
Niet bij iedere beoordeling zijn alle criteria echter even relevant. De gemeente vereist geen uitgebreide verantwoording van het groepsrisico als:
Hierbij worden de volgende vuistregels gehanteerd:
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Risicovolle inrichtingen" (paragraaf 4.1.6.2) is de locatie niet gelegen in het invloedsgebied van een mogelijke risicovolle inrichting. Wel is de locatie mogelijk gelegen binnen het invloedsgebied van een gasleiding en binnen de invloedszone van een kerncentrale.
Hierbij geldt dat een uitgebreide motivatie nodig is als geen sprake is van een marginaal effect op het groepsrisico. Dit geldt bij een toename van het aantal mogelijke slachtoffers met meer dan 10%. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een toename van het aantal mogelijke slachtoffers met meer dan 10%, waarmee een uitgebreide motivatie van het groepsrisico niet noodzakelijk wordt geacht.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten en criteria zoals zijn opgenomen in de Beleidsvisie Externe Veiligheid van de gemeente Terneuzen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
De locatie is wel gelegen binnen het invloedsgebied van een kerncentrale. Hiervoor is een nadere motivatie van het groepsrisico vereist.
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. Wel is de locatie binnen het invloedsgebied van een aantal leidingen gelegen. Het groepsrisico dient daarmee nader te worden gemotiveerd. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.4).
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De planlocatie is binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. In de ten zuidoosten van het projectgebied aanwezige buisleidingenstrook liggen 6 planologisch relevante buisleidingen (van Zebra (2x), Gasunie (2X), DOW en Shell). De afstand tot aan het nieuwe bouwvlak vanaf deze leidingen bedraagt circa 200 meter.
Daarnaast is de locatie in het invloedsgebied van een kerncentrale gelegen.
Het is van belang te onderzoeken of de personendichtheid binnen het invloedsgebied onevenredig toeneemt. Hierbij geldt de regel dat een uitgebreide motivatie van het groepsrisico nodig is indien het mogelijk aantal slachtoffers toeneemt met meer dan 10%.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe verblijfsruimten en/of kwetsbare objecten en zal geen sprake zijn van een groei van het personeel. Omdat het personeel niet toeneemt zal het mogelijk aantal slachtoffers eveneens niet toenemen. Er is daarmee geen sprake van een toename van het mogelijk aantal slachtoffers met meer dan 10%, waarmee een uitgebreide motivatie van het groepsrisico niet noodzakelijk wordt geacht.
Het aspect externe veiligheid vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Dit project:
De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in een toename van de productiecapaciteit van de mestvergister. Daarnaast wordt er in de nieuwe situatie geen vee meer gehouden met bijbehorende stalemissies. Met dit plan wordt een deel van de buitenopslag verplaatst naar een inpandige voorziening. Ook hierdoor nemen emissies af. Nadelige milieueffecten zijn dan ook niet te verwachten. Er is juist sprake van een aanzienlijke verbetering.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
De locatie is niet gelegen in een Natura 2000 gebied. In de regio zijn echter wel enkele Natura 2000 gebieden gelegen. Door een toename van de depositie op verschillende gebieden is de ontwikkeling op de gebieden Brabantse Wal en Krammer Volkerak vergunningplichtig in het kader van de Wet natuurbescherming. Voor de overige gebieden is de ontwikkeling meldingsplichtig. Omdat sprake is van een toename van de depositie dient ontwikkelingsruimte vanuit de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) worden verkregen. Hiervoor is reeds bij de provincie een aanvraag voor een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming ingediend. Op basis daarvan heeft de provincie de voorgenomen ontwikkeling ingevoerd in Aerius register, waarmee aan de voorgenomen ontwikkeling reeds ontwikkelingsruimte uit de PAS is toegekend. Hiermee is voldoende ontwikkelingsruimte uit de PAS verkregen, waarmee de voorgenomen ontwikkeling kan worden vergund in het kader van de Wet natuurbescherming. Voor het uittreksel uit het Aerius register waarin de ontwikkelingsruimte is gereserveerd en de daarbij behorende onderbouwing van de emissies van de gewenste bedrijfsvoering wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit een bestaand agrarisch erf en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.
Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.
Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.
Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
De locatie is niet in het NNN gelegen. Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Terneuzen voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Op grond van het gemeentelijk beleid heeft het gebied geen archeologische verwachtingswaarde. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De gemeente Terneuzen heeft een cultuurhistorische waardenkaart opgesteld. Deze kaart bestaat uit drie verschillende kaartbladen, namelijk het kaartblad 'behoud', het kaartblad 'behoud door ontwikkeling' en het kaartblad 'vernieuwing mogelijk'. Vanuit de kaartbladen 'behoud' en 'vernieuwing mogelijk' is de locatie niet gelegen in een gebied dat nader is aangemerkt in het kader van bescherming van cultuurhistorische waarden.
Vanuit het kaardblad 'behoud door ontwikkeling' is de locatie gelegen in een gebied met cultuurhistorische waarden.
Nabij de locatie, ten zuiden ervan, is het historisch buurtschap "Het Fort" gelegen. Daarnaast zijn de omliggende wegen (de Catharinastraat en de Oude Zeedijk) aangemerkt als cultuurhistorisch waardevolle lijnen. Verder zijn in de directe omgeving wegen gelegen die zijn aangemerkt als 'liniedijk' al dan niet met historische dijkbeplanting.
De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op een reeds bestaand bouwvlak. Het betreft geen uitbreiding van de bouwmogelijkheden, maar uitsluitend een functiewijziging met inbreiding op een bestaand bouwvlak. Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van aantasting van het landschap in de omgeving. De uitstraling van het bedrijf verandert niet in onevenredige mate. De structuur van het landschap en/of de omliggende wegen zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen of worden aangetast. Er is daarmee geen sprake van aantasting van de historische lijnen, liniedijken en/of dijkbeplantingen.
Gezien het ruimtebeslag van de locatie met de ontwikkeling niet zal wijzigen en gezien de ontwikkeling niet leidt tot aantasting van het landschap en/of de (zicht)lijnen ervan zal de uitstraling van het gebied en de beleving van de buurtschap "Het Fort" eveneens niet worden aangetast. Er is geen sprake van een uitbreiding dichter naar "Het Fort" toe. De historische belangen van "Het Fort" zullen daarmee niet worden aangetast.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden zullen worden aangetast.
Initiatiefnemer is voornemens een nieuwe loods te plaatsen binnen de inrichting. Ten behoeve van deze nieuwe loods worden de rundveeactiviteiten binnen de inrichting beëindigd.
Door het stoppen van de rundveeactiviteiten vallen verkeersbewegingen ten behoeve hiervan weg. De mestproductie die correspondeerde met de omvang van de rundveehouderij wordt opgevuld met aanvoer van mest van derden, waardoor een kleine toename in mestaanvoer ontstaat.
In de volgende tabel is het effect op de verkeersbewegingen van en naar de inrichting als gevolg van het nieuwe plan weergegeven. Hierin worden de in 2013 vergunde verkeersbewegingen (zoals weergegeven in het Luchtkwaliteitonderzoek behorende bij deze vergunning) vergeleken met de verwachte verkeersbewegingen in de beoogde situatie. Tevens zijn de in 2014 werkelijk gemaakte verkeersbewegingen in de tabel opgenomen.
Door het beëindigen van de rundveehouderij dient meer mest aangevoerd te worden naar de inrichting: 115 vrachten per jaar (4.050 m3 mest). Het aantal vrachten wat wegvalt als gevolg van het beëindigen van de rundveehouderij bedraagt echter een hoger aantal dan de bijkomende 115 vrachten per jaar. Per saldo neemt het aantal voertuigbewegingen met 3 voertuigen per etmaal af, zoals te zien in de tabel. Hiermee vormt het aspect verkeer geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Het plangebied valt onder het beheer van het Waterschap Scheldestromen. Het Waterschap is verantwoordelijk voor het beheer van het binnendijkse oppervlaktewater in Zeeland. Doel van het waterbeheer is het bereiken en in stand houden van een goede toestand van dit oppervlaktewater. Zowel wat de waterkwaliteit betreft als de waterkwantiteit.
De doelen van het waterschap staan beschreven in het waterbeheerplan, waarbij een indeling is gemaakt in de thema’s stedelijk waterbeheer, emissiebeheer in het landelijk gebied, (afval)waterketen, beheer en onderhoud, duurzame watersystemen, exotenbestrijding, waterhuishouding, recreatief medegebruik.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
Door de realisatie van de nieuwe plannen neemt het verhard oppervlak op het perceel af met 583 m². Dit heeft betrekking op de huidige machineberging die wordt gesloopt. De nieuw te bouwen loods van 1.616 m² wordt gebouwd op locatie van de sleufsilo's. Die sleufsilo's alsmede het terrein eromheen, hebben een vloeistofdichte vloer en worden dus al gerekend tot het verhard oppervlak. Op basis van het verminderde verhard oppervlak in het plangebied, bestaat er geen wateropgave.
Het waterschap werkt hierbij met een zogenaamde watertoetstabel. Deze tabel is ingevuld en als bijlage 4 bij deze toelichting opgenomen.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1 van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is voor dit plan een overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Verder is ook eventuele planschade in de overeenkomst geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening van een bestemmingsplan wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft samen met de ontwerp omgevingsvergunning (coördinatieregeling) 6 weken, van 14 september 2017 tot en met woensdag 25 oktober 2017 ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er geen officiële schriftelijke en mondelinge zienswijzen kenbaar gemaakt.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Terneuzen vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).
Op het voorliggend plan is onverkort de Algemene Voorbereidingsprocedure van toepassing conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), Wet van 4 juni 1992, houdende algemene regels van bestuursrecht. Binnen de Algemene Voorbereidingsprocedure kent het plan de volgende fasen:
Na aanpassing van het conceptplan en verwerking van eventuele reacties naar aanleiding van het vooroverleg kan het ontwerpplan ter inzage worden gelegd. Het ontwerpplan heeft geen juridische status, maar dient deels al als toetsingskader voor nieuwe plannen. Echter moet een nieuw plan, als dit ook wordt getoetst op het ontwerpplan, vooralsnog aan het voorheen vigerend bestemmingsplan worden getoetst.
Het ontwerpplan wordt eveneens 6 weken voor eenieder ter inzage gelegd. De terinzagelegging van het plan wordt aangekondigd in ten minste één of meerdere dag-, nieuws- en/of huis-aan-huis bladen en de gemeentelijke website waarin in ieder geval wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen, wie in de gelegenheid worden gesteld zienswijzen in te dienen, op welke wijze zienswijzen kunnen worden ingediend en de termijn waarbinnen het besluit zal worden genomen. Tevens wordt de terinzagelegging aangekondigd in de Staatscourant. De terinzage termijn begint op het moment waarop het plan ter inzage wordt gelegd.
Het ontwerpplan wordt ook digitaal ter inzage gelegd waarbij het moet voldoen aan de landelijke standaarden zoals gesteld in het IMRO2012, het SVBP2012 en de STRI2012.
Eenieder is in de gelegenheid een zienswijze in te dienen op een ontwerpbestemmingsplan.
Na de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan en verwerking van eventueel ingekomen zienswijzen neemt de gemeenteraad een besluit tot (eventueel gewijzigde) vaststelling van het bestemmingsplan.
Nadat het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen en er geen gegronde zienswijzen op het plan zijn ingekomen, of nadat de gegronde zienswijzen zijn verwerkt, neemt de gemeenteraad een besluit tot (gewijzigde) vaststelling van het plan. Hiervoor wordt een formeel raadsbesluit genomen en op papier gezet. Een vastgesteld plan is juridisch bindend en dient als toetsingskader voor nieuwe plannen en ontwikkelingen.
Na vaststelling van het plan komt het nog één maal ter inzage te liggen voor eenieder. Alleen belanghebbenden die een zienswijze op het ontwerpplan hebben ingediend worden hiermee in de gelegenheid gesteld nog beroep op het plan aan te tekenen bij de de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De terinzagelegging van het plan wordt aangekondigd in ten minste één of meerdere dag-, nieuws- en/of huis-aan-huis bladen en de gemeentelijke website waarin in ieder geval wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen, wie in de gelegenheid worden gesteld zienswijzen in te dienen, op welke wijze zienswijzen kunnen worden ingediend en de termijn waarbinnen het besluit zal worden genomen. Tevens wordt de terinzagelegging aangekondigd in de Staatscourant. De terinzage termijn begint op het moment waarop het plan ter inzage wordt gelegd.
Het vastgestelde plan wordt ook digitaal ter inzage gelegd waarbij het moet voldoen aan de landelijke standaarden zoals gesteld in het IMRO2012, het SVBP2012 en de STRI2012.
Als de gestelde beroepstermijn is verlopen zal het plan, als er geen beroep is ingesteld, de status van onherroepelijk krijgen. Dit betekent dat het plan niet meer gewijzigd wordt en dat de regels van dat plan voor eenieder bindend zijn.
Een plan wordt pas onherroepelijk als ofwel geen bezwaar is ingediend, de bezwaren ongegrond zijn verklaard door de rechtbank en geen hoger beroep wordt ingesteld, als het hoger beroep ongegrond wordt verklaard of als het plan aan het bezwaar/beroep is aangepast.
Een onherroepelijk plan komt niet nogmaals ter inzage te liggen. Echter met de invoering van de Wet ruimtelijke ordening in 2008 is het voor gemeenten verplicht het plan digitaal voor eenieder beschikbaar te stellen.
In het kader van de Algemene Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het voorliggende plan aangeboden aan de volgende vooroverlegpartners:
Instantie | Inhoudelijke reactie | Antwoord gemeente |
Veiligheidsregio Zeeland (mail d.d. 29 mei 2017) | Het plan laat geen nieuwe risicovolle inrichtingen toe, en het ligt niet in het invloedsgebied van een risicobron. Binnen het bestemmingsplan zijn er geen knel- of aandachtspunten op het gebied van beheersbaarheid (bluswatervoorzieningen en bereikbaarheid). |
De reactie geeft geen aanleiding tot het aanpassen van de toelichting dan wel de planregels van het voorontwerp van het bestemmingsplan. |
Waterschap Scheldestromen | In de waterparagraaf wordt gesproken van een toename van het verhard oppervlak maar ik denk dat dit niet juist is. Naar mijn idee is er geen toename van het verhard oppervlak maar juist een afname van 583 m2. De nieuwe loods wordt immers gebouwd op de locatie van de sleufsilo's (=verhard oppervlak). Daarbij is het terrein geheel verhard om over te rijden. Dus door de sloop van de bestaande machineberging zal het verhard oppervlak afnemen (interne reactie). | De paragraaf “Wateraspecten” is tekstueel aangepast. Ook de watertoetstabel is op de inhoud van deze reactie aangepast. |
Rijkswaterstaat | - | - |
Provincie Zeeland | Geen opmerkingen | Geen opmerkingen |