Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Achterdijk 49, Nieuwland
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0707.WPNLDAchterdijk49-VA01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer heeft bij de gemeente Zederik een verzoek ingediend om de agrarische bedrijf op het perceel Achterdijk 19 te Nieuwland om te zetten in een woonbestemming. Het bedrijf bestaat uit een woonhuis met enkele schuren en 6,6 ha. landbouwgrond. Alleen het woonhuis en de schuren worden omgezet naar de bestemming wonen, de landbouwgronden zullen door omliggende agrarische bedrijven worden overgenomen.
 
De bestemming van de gronden is momenteel geregeld in het bestemmingsplan 'Buitengebied Zederik'. In dit bestemmingsplan hebben de gronden de bestemming 'Agrarisch met waarden'. Voor gronden met deze bestemming is het, onder voorwaarden, mogelijk de bestemming te wijzigen naar 'Wonen'.
 
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zederik heeft op 18 maart 2014 besloten in principe akkoord te gaan met het verzoek tot bestemmingswijziging. Voorwaarde is wel dat het verzoek nader onderbouwd moet worden op basis van de voorwaarden genoemd in artikel 4.9 van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Zederik'. Voorliggend wijzigingsplan bevat een dergelijke onderbouwing.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied van voorliggend wijzigingsplan ligt ten zuidwesten van de kern Nieuwland (gemeente Zederik) aan de Achterdijk 49. De volgende afbeelding toont de begrenzing van het plangebied. 
 
Plangebied (begrenzing door middel van rood kader)
1.3 Procedure
In het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Zederik' is in artikel 4.9 een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders opgenomen. Middels deze bevoegdheid kan de bestemming agrarisch omgezet worden naar wonen. Initiatiefnemer wenst van deze mogelijkheid gebruik te maken om zodoende het perceel Achterdijk 49 te Nieuwland aan te kunnen wenden voor reguliere burgerbewoning. 
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt de haalbaarheid van het wijzigingsplan toegelicht aan de hand van de wijzigingsbevoegd uit de geldende bestemmingsplanvoorschriften. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op uitvoerbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
 
Naast de voorliggende toelichting voorziet het wijzigingsplan in planregels en een verbeelding. 
2 Het initiatief
Gemeente en initiatiefnemer zijn het eens dat door de verouderde gebouwen en de beperkte hoeveelheid landbouwgrond, de kans zeer klein is dat het bedrijf als agrarisch bedrijf wordt verkocht. Aannemelijker is het dat het bedrijf wordt gesplitst waarbij de huidige agrarische bedrijfswoning en de bijhorende stallen worden omgezet naar een woonbestemming. Buiten het plangebied, maar voorheen behorend bij het bedrijf, is circa 6,6 ha. landbouwgrond gesitueerd. Deze gronden kunnen, los van het plangebied, verkocht worden aan naburige veehouders. Daarmee blijft het gebruik van deze gronden agrarisch. Het plangebied betreft dus enkel het (voormalige) agrarisch bedrijfsperceel.
 
Impressie huidige invulling (plattegrond niet noordgeoriënteerd)
 
Een nieuwe economische drager van het plangebied zal leiden tot het opknappen en opruimen van de thans sterk verouderde bebouwing. Een vervolgfunctie als wonen is bovendien passend bij het huidige gebruik in het lint van de Achterdijk en stuit niet op sectorale bezwaren (zie hoofdstuk 4).
 
Met het voorliggende wijzigingsplan wordt de functiewijziging mogelijk gemaakt. In een later stadium zal (een deel) van de opstallen worden gesloopt en/of worden opgeknapt. Het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied' voorziet in de desbetreffende wijzigingsbevoegdheid in een specifieke regeling waarbij, in geval van sloop-nieuwbouw, 70% van de bestaande oppervlakte aan bebouwing mag blijven bestaan. Naast de woning van 232 m² is thans 547,3 m² aan stallen, overkappingen en bijbehorende bouwwerken aanwezig. Bij volledige sloop-nieuwbouw mag het oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken en overkappingen derhalve niet meer zijn dan 383,1 m².
3 Haalbaarheid van het wijzigingsplan
3.1 Wijzigingsbevoegdheid
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Buitengebied Zederik'. Dit bestemmingsplan is op 24 juni 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Zederik.
 
In artikel 4.9 van de geldende bestemmingsplanregels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. In het betreffende artikel is aangegeven dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn gronden gelegen binnen een bouwvlak, na bedrijfsbeëindiging te wijzigen in de bestemming 'Wonen'. Aan deze wijziging zijn de volgende voorwaarden verbonden:
  1. voor bewoning mag worden gebruikt de ten tijde van bedrijfsbeëindiging bestaande bedrijfswoning(en) inclusief aangebouwd bedrijfsgedeelte met dien verstande dat ter plaatse van een monument, de bestaande bebouwing voor bewoning aangewend mag worden indien dit noodzakelijk is voor de instandhouding van het pand;
  2. het aantal woningen dient beperkt te blijven tot het aantal woningen dat op het moment van het nemen van het wijzigingsbesluit aanwezig is;
  3. in afwijking van b mag het ter plaatse aanwezige aantal woningen ter plaatse van monumenten met één of twee wooneenheden worden uitgebreid, indien dit noodzakelijk is voor de instandhouding van het pand, met dien verstande dat voor deze wooneenheden geen extra erfbebouwing is toegestaan;
  4. de bestaande oppervlakte bijgebouwen mag blijven bestaan; in geval van nieuwbouw bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen maximaal 70% van de gezamenlijke oppervlakte van gesloopte agrarische bedrijfsbebouwing met een minimum van 75 m²;
  5. de inhoud van de woning mag maximaal 750 m³, dan wel de inhoud bedragen van het huidige hoofdgebouw inclusief aangebouwd bedrijfsgedeelte;
  6. buitenopslag niet is toegestaan;
  7. de aanwezige cultuurhistorische karakteristiek niet wordt aangetast;
  8. geen onevenredige aantasting van de openheid plaatsvindt;
  9. de omliggende agrarische bedrijven mogen niet in hun bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
  10. de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan is gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden dat:
    1. de bodemkwaliteit ter plaatse geschikt is voor de beoogde bestemming(en);
    2. de voorkeursgrenswaarde als bedoeld in de Wet geluidhinder, dan wel een vóór vaststelling van het wijzigingsplan vastgestelde hogere grenswaarde, niet wordt overschreden;
    3. het wijzigingsplan niet in betekenende mate leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
    4. voldaan wordt aan het bepaalde in de Flora- en faunawet;
    5. geen onevenredige aantasting van aan de grond eigen zijnde archeologische waarden zal plaatsvinden;
    6. het wijzigingsplan financieel uitvoerbaar is.
  11. de bevoegdheid in het geval van een monument niet eerder wordt toegepast dan dat advies is verkregen van een ter zake deskundige.
3.2 Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
Om het wijzigen van de bestemming mogelijk te maken dient te worden voldaan aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in artikel 4.9 van de regels van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Zederik'. Deze voorwaarden zijn reeds verwoord in de voorgaande paragraaf. In de navolgende tekst wordt per voorwaarde toegelicht op welke wijze wordt voldaan aan de betreffende voorwaarde.    
  1. In de beoogde situatie zal alleen de huidige bedrijfswoning worden aangewend voor bewoning. Om een en andere te kunnen waarborgen wordt alleen voor de huidige bedrijfswoning een bouwvlak opgenomen. Daarmee is geregeld dat de bijbehorende bouwwerken niet aangemerkt kunnen worden als hoofdgebouw en daarmee geen (zelfstandige) woningen kunnen worden. 
  2. In de huidige situatie is op het perceel één woning aanwezig. Voorliggende bestemmingswijziging laat een toename van woningen niet toe. 
  3. Voorwaarde c. heeft betrekking op monumentale panden. De bebouwing in het plangebied kent geen monumentale status, waarmee deze voorwaarde niet van toepassing is. 
  4. In onderhavig plan is op termijn mogelijk sprake van nieuwbouw. Gekozen is, conform de rekensom in hoofdstuk 2 van de voorliggende toelichting, een maximaal bouwrecht van 313,1 m² aan bijbehorende bouwwerken en overkappingen toe te staan. Daarmee is het huidige bouwrecht duurzaam verankerd.
  5. Er zijn geen plannen om de bestaande woning te slopen en nieuw te bouwen. Aangesloten kan worden bij de mogelijkheid de bestaande inhoud als maximum aan te merken. Daarmee kan de woning niet verder worden vergroot.
  6. Buitenopslag is zowel in de huidige als toekomstige situatie niet aan de orde.
  7. In toelichting paragraaf 4.6 wordt op het apsect cultuurhistorie nader ingegaan. Conclusie van deze paragraaf is dat de cultuurhistorische karakteristiek van het gebied niet wordt aangetast.
  8. De voorgenomen ontwikkeling betreft allereerst een bestemmingswijziging. Op termijn kan het zijn dat een deel van de stallen wordt gesloopt of opgeknapt. Bij sloop-nieuwbouw mag maximaal 70% van de bestaande bebouwing worden teruggebouwd. Daarmee is er sprake van ontstening van het buitengebied. Door deze ontstening kan de openheid toenemen, hetgeen passend is binnen de voorwaarde. 
  9. In toelichting paragraaf 4.2.4 wordt op het aspect bedrijven en milieuzonering nader ingegaan. Conclusie van deze paragraaf is dat omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt door de ontwikkeling.
  10. In toelichting hoofdstuk 4 komt de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan aan de orde. Uit dit hoofdstuk volgt dat er vanuit de verschillende aspecten gezien geen belemmeringen bestaan tegenover de voorgenomen bestemmingswijziging. De uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan is daarmee voldoende aangetoond.
  11. Evenals voorwaarde c. heeft voorwaarde k. betrekking op gebouwen met monumentale status. Daarmee is deze voorwaarde niet van toepassing op onderhavig plan.
3.3 Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Het college van burgemeester en wethouders kan dan ook door middel van voorliggend wijzigingsplan de bestemming wijzigen.
4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft enkel een herbestemming van een perceel van agrarisch naar wonen. Daarmee wordt niet voorzien in een toename van woningen of activiteiten. Een toetsing aan het Besluit m.e.r. kan daarmee achterwege blijven. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt wel een vormvrije m.e.r. beoordeling uitgevoerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende paragraven. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Gezien het huidige agrarische grondgebruik is het niet aannemelijk dat de grond vervuild zou zijn. Ter plaatse van functie 'wonen' is in het verleden bodemonderzoek gedaan. Gezien de functie gelijk blijft is het niet noodzakelijk een bodemonderzoek uit te voeren. Bij aanvraag van een omgevingsvergunning ten behoeve van bouwen is een bodemonderzoek wel noodzakelijk.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
   
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Een woning is niet aan te merken als een gevoelige bestemming. Toetsing van het hoeveelheid verkeersbewegingen in de NIBM-tool (versie mei 2014) toont aan dat het project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Uitgangspunt hierbij is dat in de huidige situatie geen verkeersbewegingen plaatsvinden. Strikt formeel zou uitgegaan kunnen worden van het aantal verkeersbewegingen wat tijdens de agrarische bedrijfsvoering plaats heeft gevonden.
 
Uitsnede NIBM tool
 
Uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening dient wel afgewogen te worden of het aanvaardbaar is om het project op deze locatie te realiseren. Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging als gevolg van het plan kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide en fijnstof PM10 nergens in de directe omgeving hoger zijn dan 35 µg/m³ (2015). Het is daarnaast de verwachting, dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de lucht in de toekomst nog lager is.
 
De grenswaarde voor fijnstof PM2,5 bedraagt 25 µg/m³ . De NSL monitoringstool geeft voor de locatie kruising Achterdijk - Koenderseweg (meest nabijgelegen rekenpunt) een concentratie van 15,5 µg/m³ (zichtjaar 2015). Gezien het verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie is het niet aannemelijk dat het plan leidt tot een overschrijding van de grenswaarden.
  
De luchtkwaliteit in de directe omgeving van het plangebied laat daarmee de ontwikkeling toe. Daarnaast kan het initiatief, gezien de zeer geringe omvang, aangemerkt worden als een project van 'niet in betekenende mate bijdragen'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor niet noodzakelijk. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor onderhavig plan. 
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Voorliggend wijzigingsplan betreft de bestemmingswijziging van een woning, een geluidsgevoelig object. De woning ligt nabij de Achterdijk. Voor deze weg geldt vanuit de Wet geluidhinder een onderzoeksplicht voor geluidsgevoelige objecten. De Wet geluidhinder maakt hierbij echter geen onderscheid tussen een bedrijfswoning of een burgerwoning. Voor de Wet geluidhinder is er dus geen sprake van een nieuwe situatie. In het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Zederik' staat aangegeven dat in de huidige situatie geen situaties bekend zijn die zouden moeten leiden tot een onacceptabel woon- en leefklimaat wat betreft het aspect geluid. Er kan derhalve van uit worden gegaan dat er ten aanzien van het wegverkeerslawaai sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de omgeving van het plangebied zijn verschillende (agrarische) bedrijven gevestigd. De bestemmingswijziging van het perceel mag geen hinder opleveren voor de bedrijfsvoering van deze omliggende bedrijven. Omgekeerd mogen bedrijven ook geen hinder opleveren voor het woonperceel. In het kader van voorliggend plan is met name de veehouderij ten noorden van het plangebied (Achterdijk 47-A) van belang. Voor een dergelijk bedrijf is met name het aspect geur het meest hindergevende aspect.
 
In de Wet Geurhinder en Veehouderij is bepaald dat de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object (bijv. woning) binnen de bebouwde kom ten minste 100 meter en buiten de bebouwde kom ten minste 50 meter moet bedragen. De Wgv biedt echter de mogelijkheid maatwerk te leveren voor de plaatselijke omstandigheden. In dit kader is in het voorjaar van 2009 de gemeentelijke geurverordening vastgesteld door de raad van de gemeente Zederik. In de verordening wordt voor een aantal gebieden een afstand van 50 meter voor binnen de bebouwde kom voorgesteld en voor buiten de bebouwde kom zou een afstand van 25 meter moeten gaan gelden. De gebieden waarop deze regeling van toepassing is zijn weergegeven op de kaart 'Gebiedsindeling geur'. De volgende afbeelding toont een fragment van deze kaart.
 
Gebiedsindeling geur
 
Het plangebied ligt in een zone waarvoor de minimale afstand vanuit de Wet Geurhinder en Veehouder mag worden gehalveerd. Dit houdt in dat een afstand van 25 meter tussen het bouwvlak van de veehouderij en het woonperceel als acceptabel gezien kan worden.
 
De afstand tussen het bouwvlak van de veehouderij en het woonperceel bedraagt ca. 80 meter. De ligging nabij de veehouderij vormt daarmee geen belemmering voor de herbestemming van het perceel naar wonen. Voor het overige zijn er geen nabijgelegen bedrijven aanwezig. Het aspect 'bedrijven en milieuzonering' vormt derhalve geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, is de risicokaart externe veiligheid geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een fragment van deze kaart.
 
Fragment risicokaart externe veiligheid (plangebied binnen paars kader)
 
De risicokaart toont aan dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle (Bevi-)inrichtingen of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. In de toekomstige situatie zullen er daarnaast in het plangebied zelf ook geen risicovolle activiteiten worden uitgevoerd die de externe veiligheid van omliggende (beperkt) kwetsbare objecten in gevaar kunnen brengen. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoering van onderhavig plan.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. 

4.3.2 Beleid Waterschap Rivierenland
Het speerpunt van het beleid van het Waterschap Rivierenland is 'duurzaam en klimaatbewust'. Om een duurzaam en klimaatbewust waterbeheer te kunnen realiseren, beschikt het waterschap over een klimaatneutraal kantoor, koopt men duurzaam materiaal in, levert het duurzaam terreinbeheer en duurzame energiemaatregelen. Het Waterschap Rivierenland is het eerste waterschap in Nederland dat is toe getreden tot het klimaatverbond. Dit instituut verenigt Nederlandse overheidsorganisaties die daadkrachtig werken aan het verankeren van een beter klimaatbeleid en de uitvoering ervan op lokaal niveau. Het lidmaatschap moet zorgen voor nieuwe inspiratie voor de ingeslagen weg van duurzaamheid.
 
In het kader van de speerpunten van het beleid is het waterschap verantwoordelijk voor, en werkt het voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar Rivierenland. Hierbij heeft het een visie die bestaat uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld. De kerntaak is het waterbeheer in Rivierenland. Wederom is het aspect veiligheid een belangrijk onderdeel. Het uitvoeren van de taken doet het waterschap door middel van het inzetten van technische middelen en bijzondere capaciteiten, te weten: dijkbeheer, muskusrattenbestrijding, beheer van watersystemen, waterzuivering, vaarwegenbeheer en grondwaterbeheer. Het waterschap draagt de verantwoordelijkheid bij het inzetten van de middelen en beschikt over de noodzakelijke kennis om tot een juiste inzet te komen.
 
Waterbeheerplan 2010-2015
Vanaf 22 december 2009 is het Waterbeheerplan 2010-2015 van kracht. Het beheerplan gaat in op het waterbeheer in het hele plangebied en omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkering en waterketen. Het nieuwe plan bouwt voort op het bestaande beleid uit de voorgaande waterbeheerplannen. In het plan worden ook nieuwe onderwerpen aangehaald, te weten:
  • Maatregelen voor zwemwater;
  • Maatregelen voor de natuur:
    • in Natura-2000 gebieden, beschermd vanuit de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn;
    • in TOP-lijstgebieden, waar verdroging met voorrang aangepakt wordt;
    • in waterparels, door de provincie aangewezen beschermde natte natuur;
  • Normen studies aan de hand van de nieuwe klimaatscenario's;
  • Actualisatie van de 36 stedelijke waterplannen en de uitvoering daarvan.
De nieuwe doelstellingen sluiten aan bij de opgave waar het waterschap de komende planperiode voor staat. Zo wil het waterschap het beheergebied in 2015 klimaatbestendig hebben. Om dit te bereiken moeten de primaire waterkeringen worden aangepakt en het bergend vermogen van het watersysteem van het landelijk gebied worden vergroot. Een andere doelstelling en onderdeel van de opgave, is om in 2027 de KRW-doelstellingen voor waterkwaliteit te halen. Hiertoe zullen er in de planperiode een groot aantal maatregelen worden getroffen om vooral de ecologische waterkwaliteit te verbeteren. Daarnaast zal ook binnen het stedelijk gebied het waterbergend vermogen worden vergroot en de waterkwaliteit worden verbeterd. Als laatste heeft het waterschap de ambitie om de watercondities en de waterkwaliteit voor de natte natuur te verbeteren.

4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In deze waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Watercompensatie
Voorliggend wijzigingsplan betreft de bestemmingswijziging van een perceel. Met deze wijziging gaan geen bouwwerkzaamheden gemoeid. Wel wordt verwacht dat op termijn een deel van de huidige stallen, overkappingen en bijbehorende bouwwerken wordt gesloopt. Middels de regeling in het voorliggende wijzigingsplan zal maximaal 70% van het huidige oppervlakte kunnen worden herbouwd. Daarmee is er sprake van een afname van bebouwing. Compenserende maatregelen zijn niet noodzakelijk. Daarnaast ligt het plangebied niet binnen een kern- of beschermingszone van een waterkering.
 
Het hemelwater wat op de nieuwe bebouwing valt zal worden afgekoppeld.
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Het initiatief betreft enkel een bestemmingswijziging van agrarisch naar wonen. Met deze wijziging gaan geen bouwwerkzaamheden gemoeid. Het initiatief zal derhalve geen invloed  hebben op de mogelijk aanwezige beschermde flora en fauna. Het uitvoeren van een ecologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
4.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Het initiatief betreft enkel een bestemmingswijziging van agrarisch naar wonen. Met deze wijziging gaan geen bouwwerkzaamheden/bodemingrepen gemoeid. Mogelijk aanwezige archeologische waarden zullen derhalve niet aangetast worden. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
4.6 Cultuurhistorie
Door wijzigingen in het Bro (Besluit ruimtelijke ordening) is sinds 1 januari 2012 het opnemen van een cultuurhistorische paragraaf verplicht. In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (stede)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
 
Planspecifiek
Zowel in het gebied van de gemeente Zederik dat onderdeel uitmaakt van de Alblasserwaard, als in het gebied dat onderdeel uitmaakt van de Vijfheerenlanden, kan aan het patroon van wegen, waterlopen en bebouwing nog duidelijk de ontginningswijze worden afgelezen. De laagveenontginningen zijn cultuurhistorisch van waarde omdat de oorspronkelijke ontginning- en verkavelingstructuur met watersysteem herkenbaar is gebleven. De daarbij behorende tiendwegen, kaden, eendenkooien, boerderijen, etcetera dragen bij aan het landschapsbeeld.

In de provinciale structuurvisie 'Visie Ruimte en Mobiliteit' is het plangebied niet aangewezen als waardevol cultuurhistorisch element of als landgoed. Door de provincie Zuid-Holland is in samenwerking met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg de jongere bouwkunst  geïnventariseerd (MIP = monumenten inventarisatieproject). In Zederik zijn in totaal  178 objecten in deze inventarisatie opgenomen, geen van deze objecten zijn in het plangebied gesitueerd. Tenslotte heeft de gemeentelijke monumentencommissie een inventarisatie opgesteld van cultuurhistorisch waardevolle elementen. Deze vormt de basis voor een gemeentelijke lijst met monumentale panden met bijbehorende monumentenverordening. Ook dit heeft niet geleid tot de aanwijzing van te beschermen gebouwen of structuren in het plangebied.
 
Gelet op de omgeving kan wel de bestaande verkavelingsstructuur als cultuurhistorisch worden aangemerkt. Het voorliggende initiatief heeft geen betrekking op dit aspect. Verder wordt de bestaande bedrijfswoning behouden, daarmee blijft de uitstraling naar het lint eveneens behouden. Mogelijke cultuurhistorische waarde van het lint worden ook niet aangetast worden door de ontwikkeling. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering bij de voorliggende ontwikkeling.
4.7 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan het bevoegd gezag bij het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te tellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van het plan zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de wijzigingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het project wordt op verzoek van en gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn er verder geen kosten te verhalen. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan. De economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan is met het afsluiten van de anterieure overeenkomst aangetoond.
5 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
5.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpwijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
 
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door de Raad zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
5.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg en zienswijzen
Het ontwerp wijzigingsplan heeft voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft ook het vooroverleg plaatsgevonden. Gedurende deze periode van zes weken zijn er geen zienswijzen ingediend.