4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In
het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de
kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in
overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet
Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem
waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is
gemaakt voor het beoogde doel.
Bij
herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in
het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een
bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging
tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een
bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng
bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de
bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet
noodzakelijk.
Planspecifiek
Gezien
het huidige agrarische grondgebruik is het niet aannemelijk dat de
grond vervuild zou zijn. Ter plaatse van functie 'wonen' is in het
verleden bodemonderzoek gedaan. Gezien de functie gelijk blijft is het
niet noodzakelijk een bodemonderzoek uit te voeren. Bij aanvraag van
een omgevingsvergunning ten behoeve van bouwen is een bodemonderzoek
wel noodzakelijk.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In
de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze
paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel
bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit
introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten.
Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten
dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de
luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en
infrastructuur (wegen).
Wat
het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de
algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate
bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat
'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de
jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram
per m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de
luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen,
kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale
overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te
toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling
naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in
betekenende mate bijdragen'.
Een
belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het
Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL,
dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies
en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te
realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op
16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking
getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel
5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van
zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en
rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke
ordening.
In
het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee
aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de
nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de
luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert.
Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt
aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te
toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen
overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog
gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Een
woning is niet aan te merken als een gevoelige bestemming. Toetsing van
het hoeveelheid verkeersbewegingen in de NIBM-tool (versie mei
2014) toont aan dat het project 'niet in betekenende mate' bijdraagt
aan de luchtkwaliteit. Uitgangspunt hierbij is dat in de huidige
situatie geen verkeersbewegingen plaatsvinden. Strikt formeel zou
uitgegaan kunnen worden van het aantal verkeersbewegingen wat tijdens
de agrarische bedrijfsvoering plaats heeft gevonden.
Uitsnede NIBM tool
Uit oogpunt
van goede ruimtelijke ordening dient wel afgewogen te worden of
het aanvaardbaar is om het project op deze locatie te realiseren. Om
inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging
als gevolg van het plan kunnen de concentraties uit de digitale
monitoringstool, die behoort bij het NSL (Nationaal
Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) worden gebruikt. Uit de
monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide en fijnstof
PM10 nergens in de directe omgeving hoger zijn dan 35 µg/m³
(2015). Het is daarnaast de verwachting, dat door het schoner worden
van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de
lucht in de toekomst nog lager is.
De grenswaarde
voor fijnstof PM2,5 bedraagt 25 µg/m³ . De NSL
monitoringstool geeft voor de locatie kruising Achterdijk -
Koenderseweg (meest nabijgelegen rekenpunt) een concentratie van 15,5
µg/m³ (zichtjaar 2015). Gezien het verschil tussen de
grenswaarde en de achtergrondconcentratie is het niet aannemelijk dat
het plan leidt tot een overschrijding van de grenswaarden.
De
luchtkwaliteit in de directe omgeving van het plangebied laat daarmee
de ontwikkeling toe. Daarnaast kan het initiatief, gezien de zeer
geringe omvang, aangemerkt worden als een project van 'niet in
betekenende mate bijdragen'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is
daardoor niet noodzakelijk. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen
belemmering voor onderhavig plan.
4.2.3 Geluid
De
mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de
Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige
objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh
worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
- andere
geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen,
verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen,
kinderdagverblijven).
Het
beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van
vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet
geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai
en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op
geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Voorliggend
wijzigingsplan betreft de bestemmingswijziging van een woning, een
geluidsgevoelig object. De woning ligt nabij de Achterdijk.
Voor deze weg geldt vanuit de Wet geluidhinder een
onderzoeksplicht voor geluidsgevoelige objecten. De Wet
geluidhinder maakt hierbij echter geen onderscheid tussen een
bedrijfswoning of een burgerwoning. Voor de Wet geluidhinder is er dus
geen sprake van een nieuwe situatie. In het geldende bestemmingsplan
'Buitengebied Zederik' staat aangegeven dat in de huidige situatie geen
situaties bekend zijn die zouden moeten leiden tot een onacceptabel
woon- en leefklimaat wat betreft het aspect geluid. Er kan
derhalve van uit worden gegaan dat er ten aanzien van het
wegverkeerslawaai sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect
bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen
hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand
tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige
bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn
voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een
gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook
landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een
zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een
ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige
functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een
verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het
waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit
van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals:
geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden
en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type
bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten'
(VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en
Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst
opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige
bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt
dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van
milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds
vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen
waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige
bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het
bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten
(bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen
aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In
de omgeving van het plangebied zijn verschillende (agrarische)
bedrijven gevestigd. De bestemmingswijziging van het perceel mag
geen hinder opleveren voor de bedrijfsvoering van deze omliggende
bedrijven. Omgekeerd mogen bedrijven ook geen hinder opleveren voor het
woonperceel. In het kader van voorliggend plan is met name de
veehouderij ten noorden van het plangebied (Achterdijk 47-A) van
belang. Voor een dergelijk bedrijf is met name het aspect geur het
meest hindergevende aspect.
In
de Wet Geurhinder en Veehouderij is bepaald dat de afstand tussen een
veehouderij en een geurgevoelig object (bijv. woning) binnen de
bebouwde kom ten minste 100 meter en buiten de bebouwde kom ten minste
50 meter moet bedragen. De Wgv biedt echter de mogelijkheid maatwerk te
leveren voor de plaatselijke omstandigheden. In dit kader is in het
voorjaar van 2009 de gemeentelijke geurverordening vastgesteld door de
raad van de gemeente Zederik. In de verordening wordt voor een aantal
gebieden een afstand van 50 meter voor binnen de bebouwde kom
voorgesteld en voor buiten de bebouwde kom zou een afstand van 25 meter
moeten gaan gelden. De gebieden waarop deze regeling van toepassing is
zijn weergegeven op de kaart 'Gebiedsindeling geur'. De volgende
afbeelding toont een fragment van deze kaart.
Gebiedsindeling geur
Het
plangebied ligt in een zone waarvoor de minimale afstand vanuit de Wet
Geurhinder en Veehouder mag worden gehalveerd. Dit houdt in dat een
afstand van 25 meter tussen het bouwvlak van de veehouderij en het
woonperceel als acceptabel gezien kan worden.
De
afstand tussen het bouwvlak van de veehouderij en het woonperceel
bedraagt ca. 80 meter. De ligging nabij de veehouderij vormt daarmee
geen belemmering voor de herbestemming van het perceel naar wonen. Voor
het overige zijn er geen nabijgelegen bedrijven aanwezig. Het aspect
'bedrijven en milieuzonering' vormt derhalve geen belemmering voor de
beoogde ontwikkeling.
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige
activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote
gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich
op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de
productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving.
Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden
kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte
schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo
efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het
externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De
wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende
risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast
wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen
kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en
groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar
zijn onder meer woningen, onderwijs- en
gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote
kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer
kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige
lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit
externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6
als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze
contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare
objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan.
Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het
groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten
minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van
hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een
ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof
betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar
wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte
van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans
dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor
het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde
oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een
verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke
mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te
beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening,
zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag
moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de
veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een
brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe
groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor
(de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit
externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt
veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen
buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan
burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle
bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele
als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te
bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden
diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en
het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen
milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle
inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met
betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van
gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende
ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid
buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen.
Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema
Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het
buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende
Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011
in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke
veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met
gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten
verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis
waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een
risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht
te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de
circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering
langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het
externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen
staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
(Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de
nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke
stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen
wettelijke status.
Het
voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes
voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan
te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van
gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de
ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven
welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een
gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet
wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en
nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe
Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de
ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit
transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een
basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico)
opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico
worden gewaarborgd.
Planspecifiek
Voor
de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle
inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn,
is de risicokaart externe veiligheid geraadpleegd. De volgende
afbeelding toont een fragment van deze kaart.
Fragment risicokaart externe veiligheid (plangebied binnen paars kader)
De
risicokaart toont aan dat in de directe omgeving van het plangebied
geen risicovolle (Bevi-)inrichtingen of transportroutes gevaarlijke
stoffen aanwezig zijn. In de toekomstige situatie zullen er
daarnaast in het plangebied zelf ook geen risicovolle activiteiten
worden uitgevoerd die de externe veiligheid van omliggende (beperkt)
kwetsbare objecten in gevaar kunnen brengen. Het aspect externe
veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoering van
onderhavig plan.
4.3 Water
Het
aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door
verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast
(waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de
kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.3.1 Generiek beleid
Op
Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en
wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn
het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste
eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige
waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het
rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste
eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte
moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid
voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden,
bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk
bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater.
Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in
bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren
wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden,
scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk
schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel
mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd
water aan bod.
Waterwet
Centraal
in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de
‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het
geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties
tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar
ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het
doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor
waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt
de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische
implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn
Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles
is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale
watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes
vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in
één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op
basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het
kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid
het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam
waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen
overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de
diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de
periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor
toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die
water biedt te benutten.
4.3.2 Beleid Waterschap Rivierenland
Het
speerpunt van het beleid van het Waterschap Rivierenland is 'duurzaam
en klimaatbewust'. Om een duurzaam en klimaatbewust waterbeheer te
kunnen realiseren, beschikt het waterschap over een klimaatneutraal
kantoor, koopt men duurzaam materiaal in, levert het duurzaam
terreinbeheer en duurzame energiemaatregelen. Het Waterschap
Rivierenland is het eerste waterschap in Nederland dat is toe getreden
tot het klimaatverbond. Dit instituut verenigt Nederlandse
overheidsorganisaties die daadkrachtig werken aan het verankeren van
een beter klimaatbeleid en de uitvoering ervan op lokaal niveau. Het
lidmaatschap moet zorgen voor nieuwe inspiratie voor de ingeslagen weg
van duurzaamheid.
In
het kader van de speerpunten van het beleid is het waterschap
verantwoordelijk voor, en werkt het voortvarend aan, een duurzaam
waterbeheer voor een veilig en leefbaar Rivierenland. Hierbij heeft het
een visie die bestaat uit een missie, een aantal kernwaarden en een
toekomstbeeld. De kerntaak is het waterbeheer in Rivierenland. Wederom
is het aspect veiligheid een belangrijk onderdeel. Het uitvoeren van de
taken doet het waterschap door middel van het inzetten van technische
middelen en bijzondere capaciteiten, te weten: dijkbeheer,
muskusrattenbestrijding, beheer van watersystemen, waterzuivering,
vaarwegenbeheer en grondwaterbeheer. Het waterschap draagt de
verantwoordelijkheid bij het inzetten van de middelen en beschikt over
de noodzakelijke kennis om tot een juiste inzet te komen.
Waterbeheerplan 2010-2015
Vanaf
22 december 2009 is het Waterbeheerplan 2010-2015 van kracht. Het
beheerplan gaat in op het waterbeheer in het hele plangebied en omvat
alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit,
waterkering en waterketen. Het nieuwe plan bouwt voort op het bestaande
beleid uit de voorgaande waterbeheerplannen. In het plan worden ook
nieuwe onderwerpen aangehaald, te weten:
De
nieuwe doelstellingen sluiten aan bij de opgave waar het waterschap de
komende planperiode voor staat. Zo wil het waterschap het beheergebied
in 2015 klimaatbestendig hebben. Om dit te bereiken moeten de primaire
waterkeringen worden aangepakt en het bergend vermogen van het
watersysteem van het landelijk gebied worden vergroot. Een andere
doelstelling en onderdeel van de opgave, is om in 2027 de
KRW-doelstellingen voor waterkwaliteit te halen. Hiertoe zullen er in
de planperiode een groot aantal maatregelen worden getroffen om vooral
de ecologische waterkwaliteit te verbeteren. Daarnaast zal ook binnen
het stedelijk gebied het waterbergend vermogen worden vergroot en de
waterkwaliteit worden verbeterd. Als laatste heeft het waterschap de
ambitie om de watercondities en de waterkwaliteit voor de natte natuur
te verbeteren.
4.3.3 Watertoets
De
‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige
belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het
opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische
toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en
de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk
stadium. In deze waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten
van een eventueel overleg opgenomen.
Watercompensatie
Voorliggend
wijzigingsplan betreft de bestemmingswijziging van een perceel.
Met deze wijziging gaan geen bouwwerkzaamheden gemoeid. Wel
wordt verwacht dat op termijn een deel van de huidige stallen,
overkappingen en bijbehorende bouwwerken wordt
gesloopt. Middels de regeling in het voorliggende
wijzigingsplan zal maximaal 70% van het huidige oppervlakte kunnen
worden herbouwd. Daarmee is er sprake van een afname
van bebouwing. Compenserende maatregelen zijn niet noodzakelijk.
Daarnaast ligt het plangebied niet binnen een kern- of beschermingszone
van een waterkering.
Het hemelwater wat op de nieuwe bebouwing valt zal worden afgekoppeld.
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke
ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden
ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen
uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de
Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de
bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke
ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve
effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet
ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De
Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de
Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie
soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader
van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend
netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande
natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones.
De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het
Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden,
versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en
een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van
belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en
faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse
planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op
het in stand houden van populaties van soorten die bescherming
behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten
aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de
wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden
om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet
een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel
75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen
negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of
er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt
voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende
beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden
bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien
deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar
is.
Planspecifiek
Het initiatief
betreft enkel een bestemmingswijziging van agrarisch
naar wonen. Met deze wijziging gaan geen bouwwerkzaamheden
gemoeid. Het initiatief zal derhalve geen invloed hebben op de
mogelijk aanwezige beschermde flora en fauna. Het uitvoeren van een
ecologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
4.5 Archeologie
In
1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming
van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het
Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees
archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit
erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk
verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en
Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke
(toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem
altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van
(mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de
Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat
waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief
aangepast kan worden.
Planspecifiek
Het
initiatief betreft enkel een bestemmingswijziging van
agrarisch naar wonen. Met deze wijziging gaan geen
bouwwerkzaamheden/bodemingrepen gemoeid. Mogelijk aanwezige
archeologische waarden zullen derhalve niet aangetast worden. Het
uitvoeren van een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
4.6 Cultuurhistorie
Door
wijzigingen in het Bro (Besluit ruimtelijke ordening) is sinds 1
januari 2012 het opnemen van een cultuurhistorische paragraaf
verplicht. In de toelichting van het bestemmingsplan dient een
beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop met de in het
gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of
te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en
vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder
te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten
historische (stede)bouwkunde en historische geografie dienen te worden
meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde
als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Planspecifiek
Zowel
in het gebied van de gemeente Zederik dat onderdeel uitmaakt van de
Alblasserwaard, als in het gebied dat onderdeel uitmaakt van de
Vijfheerenlanden, kan aan het patroon van wegen, waterlopen en
bebouwing nog duidelijk de ontginningswijze worden afgelezen. De
laagveenontginningen zijn cultuurhistorisch van waarde omdat de
oorspronkelijke ontginning- en verkavelingstructuur met watersysteem
herkenbaar is gebleven. De daarbij behorende tiendwegen, kaden,
eendenkooien, boerderijen, etcetera dragen bij aan het
landschapsbeeld.
In de provinciale structuurvisie 'Visie Ruimte en Mobiliteit' is het
plangebied niet aangewezen als waardevol cultuurhistorisch element of
als landgoed. Door de provincie Zuid-Holland is in samenwerking met de
Rijksdienst voor de Monumentenzorg de jongere bouwkunst
geïnventariseerd (MIP = monumenten inventarisatieproject). In
Zederik zijn in totaal 178 objecten in deze inventarisatie
opgenomen, geen van deze objecten zijn in het plangebied
gesitueerd. Tenslotte heeft de gemeentelijke monumentencommissie een
inventarisatie opgesteld van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Deze vormt de basis voor een gemeentelijke lijst met monumentale panden
met bijbehorende monumentenverordening. Ook dit heeft niet geleid tot
de aanwijzing van te beschermen gebouwen of structuren in het
plangebied.
Gelet
op de omgeving kan wel de bestaande verkavelingsstructuur als
cultuurhistorisch worden aangemerkt. Het voorliggende initiatief heeft
geen betrekking op dit aspect. Verder wordt de bestaande bedrijfswoning
behouden, daarmee blijft de uitstraling naar het lint eveneens
behouden. Mogelijke cultuurhistorische waarde van het lint
worden ook niet aangetast worden door de
ontwikkeling. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering
bij de voorliggende ontwikkeling.
4.7 Economische uitvoerbaarheid
Bij
de voorbereiding van een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6,
eerste lid Wro, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het
Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid
van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk
besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van
plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de
Wro kan het bevoegd gezag bij het besluit tot vaststelling van het
wijzigingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te tellen
indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van
een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder
c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van
eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel
6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het
project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in
verband met de realisatie van het plan zijn dan ook voor rekening van
de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de
wijzigingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening
aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het project wordt op
verzoek van en gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer.
Voor de gemeente zijn er verder geen kosten te verhalen. Hiermee kan
afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan. De
economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan is met het
afsluiten van de anterieure overeenkomst aangetoond.
5 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
5.1 Algemeen
Bij
de voorbereiding van een (voor)ontwerpwijzigingsplan dient op grond van
artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in
artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt
overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en
Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of
belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het
geding zijn.
Het
ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken
ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen
voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door de Raad
zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan
ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is
er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad
van State.
5.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg en zienswijzen
Het
ontwerp wijzigingsplan heeft voor een periode van zes weken ter inzage
gelegen. Gedurende deze periode heeft ook het vooroverleg
plaatsgevonden. Gedurende deze periode van zes weken zijn er geen
zienswijzen ingediend.