direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Weverwijk 26 te Leerbroek
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0707.BPLBKweverwijk26-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aanleiding voor het opstellen van dit bestemmingsplan is de wens om op het perceel Weverwijk 26 te Leerbroek een woning te realiseren. Om te komen tot een kwaliteitsverbetering ter hoogte van Weverswijk 25 - 27 wordt alle oude en grotendeels vervallen bebouwing op nummer 26 gesloopt. Daarnaast zijn, ter compensatie van de oppervlakte aan bebouwing, slooprechten aangekocht op het perceel Zouwendijk 7 te Ameide. In totaal zal hierdoor 1.150 m2 aan gebouwen worden gesloopt, ter compensatie van één nieuw te bouwen woning van 750 m3 met een bijgebouw van 75 m2. De realisatie van deze woning is echter niet mogelijk op basis van het vigerende bestemmingsplan. Met dit bestemmingsplan wordt, op basis van de benodigde onderzoeken, de woning juridisch-planologisch mogelijk gemaakt.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Zederik, aan de Weverwijk 26. De Weverwijk ligt tussen Meerkerk en Leerbroek en ten oosten van het Merwedekanaal. De ligging van het plangebied is weergegeven in figuur 1.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPLBKweverwijk26-VA01_0001.png"

Figuur 1.1 ligging plangebied

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het vigerende bestemmingsplan voor het plangebied is het plan 'Buitengebied Zederik' van de gemeente Zederik zoals vastgesteld op 24 juni 2013. Het perceel heeft de bestemming 'Agrarisch' waaraan geen bouwvlak is toegekend (zie figuur 1.2). Hierdoor is de gewenste ontwikkeling op basis van het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk. Om de ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken, is voor de locatie dit nieuwe bestemmingsplan opgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPLBKweverwijk26-VA01_0002.png"

Figuur 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Buitengebied Zederik' (plangebied rood omcirkeld)

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt het vigerende beleid kort beschreven, vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving gegeven van het plangebied en het planvoornemen. In hoofdstuk 4 worden de relevante milieuaspecten beschreven. Daarna wordt in hoofdstuk 5 aandacht besteed aan de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. In hoofdstuk 6 ten slotte wordt de juridische planbeschrijving weergegeven.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Inleiding

Het bestemmingsplan moet worden getoetst aan het nu geldende rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Hieronder is dit beleid nader beschreven. Het relevante rijksbeleid is opgenomen in paragraaf 2.2. Paragraaf 2.3 behandelt het provinciale en regionale beleid. Het relevante gemeentelijk beleid staat in paragraaf 2.4. In paragraaf 2.5 staan de conclusies.

2.2 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

In de structuurvisie formuleert het Rijk vier hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • 1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • 2. het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • 3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn;
  • 4. zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten (ladder voor duurzame verstedelijking).

Dit bestemmingsplan is niet strijdig met het beleid zoals geformuleerd in de structuurvisie.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), 2012

Dit besluit bevat inhoudelijke regels van de rijksoverheid waaraan ruimtelijke besluiten moeten voldoen. Het Barro bevat regels over Project Mainportontwikkeling Rotterdam (Maasvlakte II), kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, defensie (militaire terreinen, munitie, militaire luchtvaart), erfgoed (Unesco). In 2012 is het Barro aangevuld met vrijwaringszones rijksvaarwegen (veiligheid), reserveringsgebieden hoofdwegen en hoofdspoorwegen (verbreding èn nieuwe wegen), elektriciteitsvoorziening (vestigingsplaatsen elektriciteitscentrales, kernenergiecentrales, hoogspanningsverbindingen), buisleidingen, de ecologische hoofdstructuur (EHS), de veiligheid van primaire waterkeringen en maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeergebied. Ook is met deze aanvulling van het Barro een extra motiveringsplicht aan het Bro toegevoegd voor bestemmingsplannen met nieuwe stedelijke ontwikkelingen in verband met het onderwerp duurzame verstedelijking. Dit bestemmingsplan is niet strijdig met de regels in het Barro.

Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Bro)

Bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling is duurzame verstedelijking het uitgangspunt. Hiertoe wordt de ladder voor duurzame verstedelijking gevolgd die is vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6. lid 2 Bro). De ladder bestaat uit de volgende drie treden:

  • 1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • 2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Uit jurisprudentie blijkt dat de realisatie van één woning van dusdanig beperkte invloed is, dat deze niet wordt aangemerkt als stedelijke ontwikkeling. Hierdoor hoeft de ladder voor duurzame verstedelijking niet te worden doorlopen.

2.3 Provinciaal en regionaal beleid

Visie Ruimte en Mobiliteit (2014)

De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.

Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

Bij de VRM horen: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.

4 rode draden

In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden:

  • 1. beter benutten en opwaarderen van wat er is,
  • 2. vergroten van de agglomeratiekracht,
  • 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit,
  • 4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

1. Beter benutten en opwaarderen

De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Beter benutten en opwaarderen leidt tot een intensiever, compact ruimtegebruik.

2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)

Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer.

3. Versterken ruimtelijke kwaliteit

Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads – en dorpsgebied te realiseren.

De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.

4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving

In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij.

Verordening Ruimte (2014)

In samenhang met de structuurvisie is de Verordening ruimte opgesteld. De regels in deze verordening zijn bindend en werken door in gemeentelijke bestemmingsplannen. De volgende artikelen zijn relevant voor dit bestemmingsplan:

Artikel 2.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Lid 1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:

  • a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  • c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    • 1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    • 2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
    • 3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

Toetsing

  • a. Het toevoegen van maximaal 1 woning past binnen de provinciale woningbehoefteraming voor Zederik. Regionaal is afgesproken dat in dat geval geen nadere regionale afstemming noodzakelijk is.
  • b. Het betreft in dit geval een buitenstedelijke transformatie waarbij bestaande bebouwing wordt gesloopt ter compensatie van een nieuwe woning.
  • c. Dit lid is niet van toepassing omdat de ontwikkeling minder dan 3 hectare bedraagt. De locatie is overigens passend ontsloten.

Lid 2 Bestaand stads- en dorpsgebied

Onder bestaand stads- en dorpsgebied als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Toetsing

Het plangebied ligt buiten bestaand stedelijk gebied, maar ligt binnen een bestaand bebouwingslint en maakt in die zin deel uit van een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing.

Lid 3 Toepassing ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau

Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting van het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, kan in dat geval worden verwezen naar de regionale visie als motivering of gedeeltelijke motivering dat de stedelijke ontwikkeling voldoet aan het eerste lid.

Toetsing

Regionale afstemming over één burgerwoning wordt niet noodzakelijk geacht.

Artikel 2.2.1 Ruimtelijke kwaliteit

Lid 1 Ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen

Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

  • a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  • b. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
      • zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
      • het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  • c. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard en schaal niet past binnen het gebied (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
      • een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
      • het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.

Toetsing

Het gebied is op de kwaliteitskaart aangeduid als 'Veen(weide)landschap' en maakt onderdeel van het 'Lint'. Binnen het veen(weide)landschap is het van belang dat nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.

Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied. Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend.

Aansluiten bij de huidige korrel betekent, dat bij een lint met grootschalige bebouwing, grote loodsen of schuren inpasbaar zijn, maar bij een lint met kleinschalige bebouwing niet. Bestaand dwarsprofiel richtinggevend betekent het in stand houden van het bestaande wegprofiel (breedte, beplanting en berm), aansluiten bij de bestaande afstand van bebouwing tot de weg, (a)symmetrie van het lint, diepte van de (bouw)kavels en dergelijke. Om het lint transparant te houden, dienen doorzichten vanaf de weg naar het achterliggende landschap intact te blijven. Respect voor historische gaafheid van het lint tenslotte, houdt in dat bij nieuwe ontwikkelingen rekening gehouden wordt met cultuurhistorische kwaliteiten van zowel het lint als geheel, als van de individuele bebouwing. Bestaande linten kunnen worden verlengd met inachtneming van bovenstaande uitgangspunten voor een lint, als dit bijdraagt aan de leesbaarheid van het landschap en dit de (verdere) verdichting en verdikking van hetzelfde lint voorkomt.

De gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit maken een verdere onderverdeling in linten en bieden een handreiking voor het omgaan met nieuwe bebouwing ter plaatse.

Richtpunten:

  • Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied.
  • Linten behouden hun lineaire karakter, waarbij de achterzijde van de bebouwing een direct contact met het landschap heeft en de voorzijde aan de openbare weg of waterloop grenst.
  • Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend.
  • Bij grootschalige ontwikkelingen blijft het lint herkenbaar als bebouwingsvorm. Dit betekent dat op gepaste afstand van het lint gebouwd wordt, waarbij het landschap, het lint en de nieuwe ontwikkeling bepalend zijn voor deze afstand. Het lint behoudt zijn eigen gezicht.

Het bouwplan sluit aan bij de provinciale vereisten van bouwen binnen de bestaande linten en sluit aan bij de huidige korrel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPLBKweverwijk26-VA01_0003.png"

Uitsnede kwaliteitskaart

Lid 2 Uitzonderingen vanwege beschermingscategorieën

  • a. Een bestemmingsplan voor een gebied met beschermingscategorie 1 kan niet voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, onder b en c, tenzij het gaat om de ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur of van natuur of om een in het Programma ruimte uitgezonderde ruimtelijke ontwikkeling en voorts wordt voldaan aan de onder b en c gestelde voorwaarden.
  • b. Een bestemmingsplan voor een gebied met beschermingscategorie 2 kan niet voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, onder c, tenzij het gaat om de ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur of van natuur of om een in het Programma Ruimte uitgezonderde ruimtelijke ontwikkeling en voorts wordt voldaan aan de onder c gestelde voorwaarden.

Toetsing

Het plangebied valt niet onder een bijzondere beschermingscategorie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPLBKweverwijk26-VA01_0004.png"

Uitsnede kaart beschermingscategorieën ruimtelijke kwaliteit

2.4 Gemeentelijk beleid

Landschap in Beeld Giessen, Linge, Zouwe (2011)

De gemeenten Giessenlanden, Leerdam en Zederik hebben gezamenlijk een landschapsplan opgesteld, het Integraal landschapskader 'Landschap in Beeld Giessen, Linge, Zouwe' (ILK). Het plan schept kaders voor nieuwe ontwikkelingen en biedt kansen om de landschappelijke kwaliteiten van het gebied te versterken. In de visie zijn algemene randvoorwaarden voor inhoudsmaten en linten gegeven. Daarnaast is aangegeven op welke wijze er omgegaan moet worden met de door de provincie losgelaten maximale inhoudsmaat van 650 m3 voor nieuwe woningen in het buitengebied.

Algemene randvoorwaarden inhoudsmaat en linten:

  • de nieuwbouw sluit aan op de, zoals de in het ILK omschreven, kenmerken van de omgeving;
  • inhoudsmaat van bebouwing aansluiten op die van de omgeving (veelal tussen 750 - 1.000 m3);
  • nieuwe woning dient te passen bij de grootte van de kavel;
  • zorg dragen voor een groene erfinrichting, grotere bouwvolumes vragen veelal om meer beplanting;
  • zorg dragen voor de inrichting waarin een gebouw wordt geplaatst. Een in de lengterichting (van de weg af naar achteren) geplaatste woning kent een betere landschappelijke inpassing;
  • zorg dragen voor hoogte van bebouwing. Een lager en langer gebouw is landschappelijk beter dan een korter hoger gebouw;
  • gebruik bij nieuwbouw een landelijke huisstijl (boerderij of landhuisstijl, een type woning die niet in de kern thuis hoort);
  • gebruik geen aluminium daklijsten/dakplinten in het buitengebied;
  • gebruik geen geglazuurde dakpannen die afsteken tegen de openheid en de rust;
  • bouw in de stijl van de omgeving;
  • bouw in aansluiting op de stijl van andere opstellen op het erf;
  • behoud eenzijdige bebouwingslinten, tenzij uitbreiding nodig is voor de landbouw.

Toetsing aan de randvoorwaarden

Door de sloop van de bestaande agrarische opstallen en de nieuwbouw van de woning neemt het totale oppervlakte aan bebouwing af. Deze afname aan bebouwing versterkt hierdoor de landschappelijke kwaliteit van het gebied. Daarnaast zal de nieuwbouw aansluiten bij de kenmerken en inhoudsmaten in de omgeving van het plangebied. De grootte van de woning is daarnaast afgestemd op de grootte van het kavel. De nieuwbouw wordt gebouwd in een landelijke stijl die past in de omgeving, zonder gebruikmaking van geglazuurde dakpannen of aluminium daklijsten. Tenslotte zal de nieuwbouw geen afbreuk doen aan het eenzijdige bebouwingslint.

Geconcludeerd kan worden dat de nieuwbouw past binnen de randvoorwaarden die zijn gegeven in het Integraal landschapskader 'Landschap in Beeld Giessen, Linge, Zouwe' (ILK).

2.5 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen het vastgestelde beleid van gemeente en andere overheden. Door de sloop van de bestaande agrarische opstallen en de nieuwbouw van de woning neemt het totale oppervlakte aan bebouwing af. Deze afname aan bebouwing versterkt de landschappelijke kwaliteit van het gebied.

Hoofdstuk 3 Huidige en toekomstige situatie

In de huidige situatie bestaat het perceel uit een grasland (zie figuur 3.1) dat is gelegen in een historisch gegroeid bebouwingslint. Aan weerszijden van het perceel zijn reeds burgerwoningen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPLBKweverwijk26-VA01_0005.png"

Figuur 3.1 Huidige situatie plangebied

Op het perceel Weverwijk 25 - 27 is veel vervallen en in onbruik geraakte bebouwing aanwezig. Om te voorzien in een afname van het totaal aan bebouwd oppervlak zal deze bebouwing worden gesloopt. In figuur 3.3 is aangegeven welke bebouwing dit betreft. In totaal zal op dit perceel circa 300 m2 aan bebouwing worden gesloopt. Op het perceel bevinden zich meerdere gebouwen, maar door de slechte staat van enkele van deze gebouwen kan daar onduidelijkheid over bestaan. Om onduidelijkheid hierover weg te nemen, heeft de initiatiefnemer nog 150 m2 sloopmeters aangekocht

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPLBKweverwijk26-VA01_0006.png"

Figuur 3.2 Te slopen bebouwing Weverwijk 25 - 27

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPLBKweverwijk26-VA01_0007.png"

Figuur 3.3 Te slopen bebouwing perceel Weverwijk 25 - 27

Daarnaast zal de initiatiefnemer elders (op het perceel Zouwendijk 7 te Ameide) nog eens 850 m2 aan bebouwing slopen, om zodoende te komen tot een afname van het bebouwd oppervlak in het buitengebied van Zederik. De 850 m2 aan sloopmeters van de Zouwendijk zijn niet eerder ingezte voor een ander plan. Dit blijkt onder andere uit paragraaf 3.5 van het bestemmingsplan 'Zijlkade 20a en Zouwendijk 7'. Dit bestemmingsplan is via onderstaande link in te zien:

http://www.zederik.nl/inwoners/bestemmingsplannen_43374/item/vastgesteld-bestemmingsplan-zijlk ade-20a-en-zouwendijk-7_28537.html

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPLBKweverwijk26-VA01_0008.png"

Figuur 3.4 Te slopen bebouwing Zouwendijk 7 te Ameide

Na sloop van de bebouwing zal in het plangebied een vrijstaande woning met een inhoud van maximaal 750 m3 en een bijgebouw met een inhoud van 75 m2 worden gerealiseerd. De nieuwe woning zal met een goothoogte van maximaal 4 meter aansluiten bij de bestaande omliggende lintbebouwing.

Met de situering van de nieuwe woning (zie figuur 3.3) is rekening gehouden met het uitzicht vanuit Weverwijk 8 op de achterliggende open polder.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPLBKweverwijk26-VA01_0009.png"

Figuur 3.5 Nieuw te realiseren woning met bijgebouw

Hoofdstuk 4 Milieuaspecten

4.1 Inleiding

Op grond van de Wet ruimtelijke ordening en op basis van jurisprudentie moet de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan worden aangetoond en moet in het plan worden onderbouwd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk zijn de sectorale aspecten beschreven die voor het bestemmingsplan relevant zijn. De resultaten en conclusies van de onderzoeken zijn per aspect opgenomen in de betreffende paragraaf.

4.2 Vormvrije mer-beoordeling

Toetsingskader

In bijlage C en D van het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast moet het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden hebben betrekking op:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Onderzoek en conclusies

De beoogde ontwikkeling voldoet niet aan de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. Gelet op de kenmerken van het project (zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de plandrempels uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten zoals deze in de volgende paragrafen zijn opgenomen. Voor het bestemmingsplan is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.

4.3 Verkeer

Verkeersstructuur

Ontsluiting gemotoriseerd verkeer, langzaam verkeer en openbaar vervoer

Het plangebied wordt ontsloten vanaf de Weverwijk. Naar het noorden sluit de weg eerst aan op de Grote Kanaaldijk, welke naar de A27 richting Gorinchem leidt, en daarna op de Lakerveld, richting Meerkerk en de A27 richting Utrecht. Naar het zuiden sluit de weg aan op de Lange Schenkel, richting Nieuwland, en op de Leerbroekseweg, richting Leerbroek en Leerdam.

De Weverwijk is gecategoriseerd als erftoegangsweg buiten de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 60 km/h. Op de wegen rondom het plangebied vind een gemende afwikkeling van het verkeer plaats. Dit is conform de inrichting volgens Duurzaam Veilig.

In de nabijheid van het plangebied zijn langs de Weverwijk, Lakerveld en Leerbroekseweg bushaltes gelegen. Hier halteren de openbaarvervoersdiensten in de richtingen van Utrecht, Gorinchem, Leerdam, Lexmond, Ameide en Noordeloos.

Verkeersgeneratie en afwikkeling

Binnen het gebied wordt 1 nieuwe woning gerealiseerd. In de huidige situatie is de kavel ongebruikt. De verkeersgeneratie van de woning is ca. 10 mvt/etmaal (publicatie 317, CROW). Deze zeer geringe bijdrage zal niet leiden tot problemen in de verkeersafwikkeling.

Parkeren

De parkeerbehoefte is bepaald aan de hand van parkeerkencijfers uit publicatie 317, CROW. Uitgaande van een niet stedelijk gebied en een ligging in het buitengebied bedraagt het kencijfer voor een vrijstaande woning gemiddeld 2,4 parkeerplaatsen per woning. Het parkeren vindt plaats op eigen terrein, waar voldoende ruimte is.

Conclusie

De bereikbaarheid van het plangebied is goed. De nieuwe ontwikkeling heeft nagenoeg geen effect op de verkeersintensiteiten en de verkeersafwikkeling. Ten aanzien van parkeren is voldoende ruimte op eigen terrein om in de parkeerbehoefte te voorzien. Het aspect verkeer staat de realisatie van de nieuwe woning dan ook niet in de weg.

4.4 Wegverkeerslawaai

Beoogde ontwikkeling

Binnen het plangebied zal een nieuwe woning worden gebouwd. Woningen zijn volgens de Wet geluidhinder geluidsgevoelige functies waarvoor akoestisch onderzoek uitgevoerd dient te worden. Dit onderzoek is uitgevoerd, zie Bijlage 1.

Onderzoek en conclusie

Uit het onderzoek blijkt dat ten gevolge van het verkeer op de Weverwijk de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden. Geconcludeerd kan worden dat verdere maatregelen niet mogelijk, gewenst en/of doelmatig zijn om de geluidsbelasting te reduceren. Er dient dan ook een verzoek tot vaststelling van hogere waarden te worden gedaan. Een en ander is vastgelegd in tabel 4.1.

Tabel 4.1 Ontheffingswaarden

ontwikkeling   aantal woningen   ontheffingswaarde   geluidsbron  
Weverwijk 26   1   53 dB   Weverwijk  

4.5 Bodem

Beleid en normstelling 

Op grond van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.

Onderzoek

Op de locatie is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Grondvitaal BV, 1522017 01, 13 maart 2015). Het doel van het verkennend bodemonderzoek is het krijgen van inzicht in de huidige milieuhygiënische kwaliteit van de bodem.

Uit de resultaten van het veld- en laboratoriumonderzoek blijkt het volgende:

  • Op de locatie is een sloot aanwezig. Als gevolg van zintuigelijk aangetroffen bijmengingen zoals puin, is de sloot verdacht op het voorkomen van asbest. Ter plaatse is geen asbestonderzoek conform de NEN 5707 uitgevoerd;
  • De ondergrond ter plaatse van de slootdemping is verontreinigd met lood (boven tussenwaarde) en zink (boven interventiewaarde).

Conclusie

De locatie is door sanering geschikt te maken voor het toekomstige gebruik. Hierdoor hoeft het aspect bodem in het kader van het bestemmingsplan geen belemmering te zijn voor de nieuwbouw. In het kader van de omgevingsvergunning zal aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd moeten worden. Op basis van dit aanvullend bodemonderzoek zal bepaald worden of de aangetroffen verontreiniging gesaneerd moet worden en of sprake is van een verontreiniging met asbest.

4.6 Luchtkwaliteit

Beleid en Normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in de volgende tabel weergegeven.

stof   toetsing van   Grenswaarde   geldig  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   60 µg/m³   2010 tot en met 2014  
  jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 2015  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  

Tabel 4.2 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

NIBM

In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen.

Onderzoek en conclusie

De ontwikkeling in het plangebied is dusdanig klein dat dit ten opzichte van de huidige situatie nauwelijks verkeersaantrekkende werking tot gevolg heeft. Het effect op de luchtkwaliteit bedraagt in geen geval meer dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarden voor PM10 en NO2. Op het plan is daarom het besluit nibm van toepassing. Een toetsing aan de grenswaarden kan achterwege blijven.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2014 (www.nsl-monitoring.nl) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat in 2015 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof direct langs de Weverwijk (als maatgevende doorgaande weg langs het plangebied) ruimschoots onder de grenswaarden uit de Wet milieubeheer zijn gelegen. Omdat direct langs deze weg aan de grenswaarden wordt voldaan, zal dit ook ter plaatse van het plangebied het geval zijn. Concentraties luchtverontreinigende stoffen nemen immers af naarmate een locatie verder van de weg ligt. Daarom is ter plaatse van het hele plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.7 Bedrijven en milieuhinder

Beleid en normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009).

Geurhinder agrarische bedrijven

Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld (in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv)) geldt een maximale geurbelasting op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, deze zijn weergegeven in de onderstaande tabel.

    concentratiegebied   niet-concentratiegebied  
binnen bebouwde kom   diercategorieën Rgv   max. 3 ouE/m³
   
max. 2 ouE/m³  
  andere diercategorieën   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object  
buiten
bebouwde kom  
diercategorieën Rgv   max. 14 ouE/m³   max. 8 ouE/m³  
  andere diercategorieën   min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object   min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object  

Tabel 4.3 Overzicht geurnormen Wgv

Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar de minimale afstanden van 100 m binnen de bebouwde kom en 50 m buiten de bebouwde kom.

De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende normen vast te stellen. De gemeente Zederik heeft een geurverordening vastgesteld waarmee voor delen van het grondgebied de vaste minimale afstanden zoals vastgelegd in de Wgv worden gehalveerd. Dit betekent dat binnen een deel van de gemeente de minimale afstand (gemeten tussen emissiepunten en geurgevoelige objecten) buiten de bebouwde kom 25 meter bedraagt en binnen de bebouwde kom 50 meter. Dit geldt voor de bedrijven die vallen onder de Wet geurhinder en veehouderij.

Activiteitenbesluit

Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).

Onderzoek en conclusies

In het plangebied wordt een woning met een bijgebouw gerealiseerd. Alle oude en grotendeels vervallen bebouwing in het plangebied wordt gesloopt.

Agrarische bedrijvigheid

Ten zuiden van het plangebied ligt een veehouderij (niet intensief). Het plangebied en omgeving liggen buiten de bebouwde kom, waardoor op basis van de wetgeving de aan te houden afstand tussen emissiepunt en nieuwe woonbebouwing worst case 50 m of m moet bedragen. De afstand tussen de woning en de aanwezige stal bedraagt meer dan 70 m, de afstand tussen bijgebouw en stal bedraagt 60 m (zie figuur 4.1). Er wordt dan ook voldaan aan de wetgeving. De beoogde ontwikkeling tast de rechten van het agrarische bedrijf dan ook niet aan. Omdat (ruimschoots) voldaan wordt aan de aan te houden afstand, is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe bebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPLBKweverwijk26-VA01_0010.png"

Figuur 4.1 afstand tot agrarisch bedrijf

Niet agrarische bedrijvigheid

In de directe omgeving zijn woningen en een bouwnijverheidsbedrijf gelegen. Het bedrijf heeft volgens de VNG-uitgave een richtafstand van 100 meter ten opzichte van het omgevingstype 'rustige buitengebied'. De afstand tot het plangebied bedraagt ruim 180 meter. Hierdoor is de aanwezigheid van het bedrijf geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

Verder is er geen bedrijvigheid aanwezig die van invloed is op de milieusituatie in het plangebied, of die in hun bedrijfsvoering wordt beperkt door de beoogde ontwikkeling. Ter plaatse van de beoogde woning met bijgebouw zal dan ook sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuhinder staat de beoogde ontwikkeling in het plangebied niet in de weg.

4.8 Externe veiligheid

Beleid en normstelling

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Basisnet in werking getreden. Het BEVT vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Met het inwerking treden van het BEVT vervalt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. 

Het BEVT en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten.  In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute. Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Hiermee wordt geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.

Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Onderzoek en conclusie

Uit de risicokaart (www.risicokaart) blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn die van invloed zijn op de veiligheidssituatie van het plangebied. Daarnaast vindt er in de omgeving van het plangebied geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over het water, het spoor of door buisleidingen. Hierdoor wordt er voldaan aan de beleid en normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid staat de vaststelling van dit bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

4.9 Kabels en leidingen

Afwegingskader

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18 inch;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.

Onderzoek en conclusie

Er zijn geen planologisch relevante buisleidingen, hoogspanningsverbindingen of straalpaden aanwezig. Met eventueel aanwezige overige planologisch gezien niet-relevante leidingen (zoals rioolleidingen, leidingen nutsvoorzieningen, drainageleidingen) in of nabij het plangebied hoeft in het bestemmingsplan geen rekening te worden gehouden. Er wordt geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

4.10 Ecologie

Onderzoek

De geplande werkzaamheden kunnen effecten hebben op planten- en dierensoorten die zijn beschermd via de flora- en faunawet. Om deze effecten te onderzoeken is een ecologisch veldonderzoek uitgevoerd. Een volledige rapportage van dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 2.

Op basis van dit onderzoek is vastgesteld dat de aanwezigheid van matig of zwaar beschermde soorten is uitgesloten. De bebouwing bezit geen gaten waarin vleermuizen of vogels met vaste rust- en verblijfplaatsen zich zouden kunnen ophouden. Voor overige matig of zwaar beschermde soort(groep)en is het gebied verder volledig ongeschikt. Wel foerageren er vleermuizen in lage dichtheid. Gedurende en na realisatie van de plannen kunnen deze soorten er blijven foerageren. Effecten op vleermuizen worden derhalve uitgesloten. In verband met het voorkomen van algemene broedvogels is het van belang om te starten met werken buiten het broedseizoen of te werken op een manier dat vogels niet tot broeden komen.

Er is daarnaast vastgesteld dat er algemene kleine licht beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën voorkomen in en direct rond het plangebied. Deze soorten komen in lage tot zeer lage dichtheid voor. Voor deze soorten bestaat een algemene vrijstelling van de Flora- en faunawet.

Conclusie en advies Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid

Volgens het onderzoek is het plangebied volledig ongeschikt voor beschermde dier- en soortgroepen en dan hoeft ook geen nader onderzoek gedaan te worden. Wel is het mogelijk dat in de begroeiing rondom de te slopen gebouwen vogels gaan broeden en daarom adviseerd omgevingsdienst de werkzaamheden te starten buiten het broedseizoen. Het volledige advies van de omgevingsdienst is opgenomen in Bijlage 3.

Op basis van het uitgevoerde onderzoek worden effecten op beschermde soorten uitgesloten, mits wordt voldaan aan het advies van de omgevingsdienst. De realisatie en uitvoering van het plan is niet in strijd met het gestelde binnen de Flora- en faunawet.

4.11 Water

Waterbeheer en watertoets

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Rivierenland, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van dit bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de voorgestane ontwikkeling.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan
  • Provinciale Structuurvisie
  • Verordening Ruimte

Waterschapsbeleid

Het Waterbeheerplan 2010-2015 (2009) heeft een integraal en strategisch karakter. De koers voor de komende zes jaren wordt hierin vastgelegd. In de planperiode staan de volgende aspecten centraal:

  • het bieden van veiligheid tegen overstromingen;
  • het realiseren van de kwantitatieve wateropgave (NBW1);
  • het realiseren van de waterkwaliteits- en ecologische doelstellingen (KRW2);
  • het samen met de gemeenten realiseren van de kwantitatieve wateropgave in het stedelijk gebied en het verbeteren van de waterkwaliteit in stedelijke wateren;
  • het invulling geven aan de samenwerking in de afvalwaterketen.

Het Waterbeheerplan 2010-2015 borduurt voort op de verschillende beleidsplannen die in de afgelopen jaren zijn vastgesteld. Er is dus geen sprake van een breuk in het waterbeleid maar wel van een verdere intensivering. Het is het eerste volledig integrale waterbeheerplan van het waterschap. Alle beleidsaspecten van waterkeringen, watersysteem en afvalwaterketen zijn in dit plan verwoord. Ook zijn voor het eerst de nationale, de provinciale en waterschapsplannen tegelijkertijd opgesteld. Omdat deze verschillende plannen elkaar beïnvloeden is er veel geïnvesteerd in een goede afstemming tussen de verschillende overheden.

In de Beleidsregels van het waterschap is vuistregel opgenomen voor de compensatie van toename aan verhard oppervlak. Deze vuistregel houdt in dat voor elke hectare nieuw verhard oppervlak er 436 m3 waterberging gerealiseerd moet worden (gebaseerd op de T=10+10% bui). Daarbij mag het waterpeil niet meer dan 20 cm stijgen. In het stedelijk gebied is de toename voor de eerste 500 m2 verhard oppervlak vrijgesteld van watercompensatie en voor het landelijk gebied is dit 1.500 m2.

Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied is gelegen aan de Weverswijk 25-27 te Leerbroek en bestaat uit grasland en bebouwing.

Bodem en grondwater

Volgens de Bodemkaart van Nederland bestaat de bodem ter plaatse uit jonge rivierkleigrond. Er is sprake van grondwatertrap III. Dat wil zeggen dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand op minder dan 0,4 m beneden maaiveld ligt en dat de gemiddelde laagste grondwaterstand varieert tussen 0,8 en 1,2 m beneden maaiveld. De maaiveldhoogte ter plaatse bedraagt circa NAP +0,05 m.

Waterkwantiteit

In het plangebied is een sloot aanwezig. Deze sloot heeft geen formele status. Deze sloot zal worden gedempt. Ter compensatie van de demping zal een nieuwe sloot worden gegraven.

Veiligheid en waterkeringen

Het plangebied ligt niet binnen de kern-/beschermingszone van een waterkering.

Afvalwaterketen en riolering

Het plangebied is in de huidige situatie niet aangesloten op een rioolstelsel.

Toekomstige situatie

Algemeen

De beoogde ontwikkeling bestaat uit de sloop van de aanwezige bebouwing en de bouw van één woning. De aanwezige sloot zal worden gedempt, waarna er een nieuwe sloot zal worden gegraven. In figuur 4.2 is een weergave gegeven van de te dempen en te graven sloot.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPLBKweverwijk26-VA01_0011.png"Figuur 4.2 Te dempen en te graven sloot

Waterkwantiteit

Bij een toename in verharding dient deze toename te worden gecompenseerd. Omdat alle oude bebouwing op nummer 26 wordt gesloopt en één woning wordt gebouwd, zal de toename in verharding in geen geval groter zijn dan 1.500 m2 die in het landelijk gebied is vrijgesteld van compensatie. Voor voorliggende plan is watercompensatie dan ook niet noodzakelijk.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem is het van belang om duurzame, niet-uitloogbare materialen te gebruiken, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Veiligheid en waterkeringen

De beoogde ontwikkeling is niet van invloed op de waterveiligheid in het plangebied.

Afvalwaterketen en riolering

Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

  • hemelwater vasthouden voor benutting,
  • (in-) filtratie van afstromend hemelwater,
  • afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater,
  • afstromend hemelwater afvoeren naar AWZI.

Watervergunning

Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het waterschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de "Keur". Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder watervergunning gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de "Keur". Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

Conclusie

De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

4.12 Archeologie en cultuurhistorie

Wet archeologische monumentenzorg

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. Hiermee worden de uitgangspunten van het Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

Onderzoek en conclusie

Zederik heeft een eigen Archeologische Verwachtings- en beleidsadvieskaart. Op basis van deze beleids- en advieskaart zijn in het vigerende bestemmingsplan buitengebied archeologische dubbelbestemmingen opgenomen. Deze dubbelbestemmingen geven aan voor welke werkzaamheden nader archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd.

Ter plaatse van het plangebied is geen archeologische dubbelbestemming opgenomen. Op basis van het vigerende bestemmingsplan hoeft dan ook geen nader archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden. De archeologische waarden staan de vaststelling van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

De uitvoering en kosten van het voornemen berusten volledig bij de eigenaar van het betreffende perceel. Met de gemeente Zederik zal een anterieure overeenkomst opgesteld worden waarin de gemeente o.a. gevrijwaard wordt van enige aanspraak op planschade. Hiermee is de economische uitvoerbaarheid voldoende verzekerd.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Inspraak- en vooroverleg

Het voorontwerp bestemmingsplan Weverwijk 26 heeft van vrijdag 10 juli 2015 tot en met donderdag 20 augustus 2015 gedurende zes weken ter inzage gelegen.

De ter inzage legging is van te voren op 9 juli bekend gemaakt in Het Kontakt en op de gemeentelijke website. Het voorontwerp bestemmingsplan is gepubliceerd op de gemeentelijke website en heeft ter inzage gelegen op het gemeentehuis.

Ook is het plan voor vooroverleg toegestuurd naar de provincie Zuid-Holland en het Waterschap Rivierenland.

Gedurende de inzage termijn kon door een ieder een inspraakreactie worden ingediend. Er zijn twee zienswijzen ingediend, waarbij één van de zienswijze door twee omwonenden gezamenlijk is ingediend.

In de nota inspraak en overlegreacties zijn de reacties samengevat en voorzien van een beantwoording. De nota inspraak en overlegreacties is opgenomen in Bijlage 4. De wijzigingen die hieruit voortvloeien zijn verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan.

Amendement

Tijdens de raadvergadering voor vaststelling van het bestemmingsplan is een amendement ingediend. Het amendement is aangenomen, waardoor het bestemmingsplan gewijzigd is vastgesteld. Het ingediende amendement is als bijlage 5 bij het bestemmingsplan gevoegd. In opdracht van raad is de bestemming 'Tuin' toegevoegd, waardoor het doorzicht naar de polder gevrijwaard wordt van bebouwing.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de planvorm voor het bestemmingsplan. Tevens wordt uiteengezet welke gedachten aan de juridische regeling ten grondslag liggen en welke regeling wordt voorgesteld.

6.1 Planvorm

Voor dit bestemmingsplan is gekozen voor een gedetailleerd eindplan. Dit wil zeggen dat de beoogde ontwikkeling zonder wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsprocedure direct toegestaan kan worden. De regels sluiten hierbij aan op de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied Zederik'.

Opbouw planregels

Hoofdstuk 1 omvat de Inleidende regels: de definities van de in het plan gehanteerde begrippen en de wijze waarop de in het bestemmingsplan gehanteerde maten gemeten moeten worden. In hoofdstuk 2 is de bestemming en het gebruik van gronden en bouwwerken geregeld. Bij de bestemming is een bestemmingsomschrijving en bouwregels opgenomen. Hoofdstuk 3 bevat Algemene regels die van toepassing zijn op alle in het plan opgenomen bestemmingen. In hoofdstuk 4 zijn de Slotregels opgenomen.

6.2 Inleidende regels

Begrippen en wijze van meten (artikel 1 en 2)

Dit artikel definieert de begrippen die in het bestemmingsplan worden gebruikt. Dit wordt gedaan om interpretatieverschillen te voorkomen.

6.3 Bestemmingsregels

Tuin ( artikel 3)

Conform het toekomstig gebruik van deze gronden is de bestemming 'Tuin' opgenomen. deze bestemming zorgt ervoor dat het doorzicht naar de achtergelegen polder gevrijwaard zal blijven van bebouwing.

Wonen (artikel 4)

Conform het toekomstige gebruik van het perceel is de bestemming 'Wonen' aan het perceel toegekend. Deze bestemming is overeenkomstig met de bestemming van de naastgelegen woningen zoals deze zijn opgenomen in het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Zederik'.

6.4 Algemene regels

Anti-dubbeltelregel (artikel 5)

De antidubbeltelbepaling wordt opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. De formulering van de antidubbeltelregel wordt bindend voorgeschreven in artikel 3.2.4 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Algemene bouwregels (artikel 6)

Dit artikel bevat een regeling voor het ondergrond bouwen.

Algemene gebruiksregels (artikel 7)

Om rommelige percelen in het buitengebied te voorkomen (met name als het om zichtbare locaties gaat), kennen de plannen voor het buitengebied een regeling voor opslag en stalling van goederen. Voornaamste regeling is dat opslag achter de voorgevellijn van hoofdgebouwen dient plaats te vinden.

Algemene afwijkingsregels (artikel 8)

In dit artikel wordt omschreven in welke gevallen afwijking kan worden verleend voor overschrijding van de bouwgrenzen, voor zover deze afwijkingen niet onder de regel 'algemene bouwregels' valt te scharen. Dit betreft bijvoorbeeld de afwijking van de voorgeschreven maten en percentages. Afwijking is overigens alleen mogelijk wanneer hiermee geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan aspecten als de woon- en milieusituatie van aangrenzende percelen.

6.5 Overgangs- en slotregels

Overgangsrecht (artikel 9)

De formulering van het overgangsrecht is bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.1 Bro).

Slotregel (artikel 10)

Deze regel bevat de titel van het plan.