direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Industrieweg 1a Ameide
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0707.BPAMindustrieweg-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aanleiding voor het opstellen van voorliggend bestemmingsplan is de wens om de bestaande bedrijfsbebouwing aan de Industrieweg 1a te vervangen door nieuwbouw. De realisatie van de gewenste nieuwbouw is echter niet mogelijk op basis van het vigerende bestemmingsplan 'Kernen Zederik', omdat de ter plaatse opgenomen maximale goothoogte niet toereikend is. De toegestane bouwhoogte wordt met het nieuwbouwplan echter niet overschreden. Op basis van de benodigde onderzoeken wordt de gewenste nieuwbouw door middel van dit bestemmingsplan juridisch-planologisch mogelijk gemaakt.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied betreft het kadastrale perceel Ameide, sectie A, nummer 567, welke ligt op het bedrijventerrein van Ameide. De exacte begrenzing van het plangebied is weergegeven in figuur 1.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPAMindustrieweg-VG01_0001.jpg"

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied vigeert het op 27 mei 2013 vastgestelde bestemmingsplan 'Kernen Zederik'. Voor het betreffende perceel is reeds de bestemming 'Bedrijventerrein' opgenomen (zie figuur 1.2). Binnen deze bestemming zijn bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 3.1 (aan de noord- en westzijde gedeeltelijk categorie 2).

Het perceel is voorzien van een bouwvlak welke voor 75% bebouwd mag worden. De maximale bouwhoogte is vastgelegd op 10 meter en de maximale goothoogte op 6 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPAMindustrieweg-VG01_0002.png"

Figuur 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Kernen Zederik' (plangebied rood omkaderd). (bron:www.ruimtelijkeplannen.nl).

Strijdigheid met het bestemmingsplan

Het bouwplan voorziet in een bedrijfsgebouw met een platte afdekking (zie ook Hoofdstuk 3). Hierdoor zal de goothoogte meer bedragen dat de toegestane 6 meter, waardoor strijdigheid ontstaat met het bestemmingsplan. De maximaal toegestane bouwhoogte van 10 meter wordt echter niet overschreden.

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt het vigerende beleid kort beschreven, vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving gegeven van het plangebied en het planvoornemen. In hoofdstuk 4 worden de relevante milieuaspecten beschreven. Daarna wordt in hoofdstuk 5 aandacht besteed aan de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. In hoofdstuk 6 ten slotte wordt de juridische planbeschrijving weergegeven.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Inleiding

Het bestemmingsplan wordt getoetst aan het nu geldende rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Hieronder is dit beleid nader beschreven. Er geldt geen specifiek rijksbeleid voor dit plan. Paragraaf 2.2 behandelt het provinciale en regionale beleid. Het relevante gemeentelijk beleid staat in paragraaf 2.3. Paragraaf 2.4 geeft de conclusies weer.

2.2 Provincie en regio

Visie Ruimte en Mobiliteit (2014)

De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.

Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

Bij de VRM horen: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.

4 rode draden

In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden:

1. beter benutten en opwaarderen van wat er is,

2. vergroten van de agglomeratiekracht,

3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit,

4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

1. Beter benutten en opwaarderen

De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Beter benutten en opwaarderen leidt tot een intensiever, compact ruimtegebruik.

Het projectgebied is op de visiekaart van de VRM aangeduid als bestaand bebouwd gebied.

2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)

Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer.

3. Versterken ruimtelijke kwaliteit

Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads – en dorpsgebied te realiseren.

De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.

4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving

In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij.

Gezien de beperkte ingreep (herbouw bestaand bedrijf) zijn er in de Visie Ruimte en Mobiliteit geen relevante passages en artikelen opgenomen waarmee in dit bestemmingsplan specifiek rekening dient te worden gehouden.

Verordening ruimte 2014 (2014)

Artikel 2.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:

  • a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  • c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    • 1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    • 2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
    • 3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

Toetsing

Omdat het in dit geval niet gaat om nieuwe verstedelijking, maar om de herbouw van een bestaand bedrijfsgebouw, is geen toepassing gegeven aan de ser-ladder, de ladder voor duurzame verstedelijking.

Regionale structuurvisie Alblasserwaard Vijfheerenlanden (2004)

De regionale structuurvisie van de gemeenten in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden geeft een visie op de toekomstige ontwikkeling van de regio. De centrale visie uit de nota is de vorming van een vitale regio. Het beleid richt zich op het duurzaam vernieuwen van zowel het landelijk als het stedelijk gebied, samen met het versterken van het overwegend open, rustige en authentieke karakter van de regio, waardoor bewoners, bedrijven en bezoekers zich thuis blijven voelen en zich verder kunnen ontplooien.

De regionale structuurvisie bevat geen concreet beleid voor de ontwikkeling in het plangebied.

Regioprofiel cultuurhistorie

De regioprofielen van de provincie dienen als een handreiking en sturingskader om cultuurhistorie op te nemen in ruimtelijke plannen. Ze zijn een uitwerking van de algemene richtlijnen voor cultuurhistorie in ruimtelijke plannen zoals die staan in de Provinciale Structuurvisie. Bescherming van archeologische waarden in de bodem maakt ook onderdeel uit van dit beleid. Het voorliggende plan is getoetst aan het regioprofiel. De conclusies hiervan zijn opgenomen in paragraaf 4.9 en 4.10.

2.3 Gemeente

Bouwstenen voor de structuurvisie 'Zicht op Zederik'

In 2001 zijn de uitgangspunten voor de gemeentelijke structuurvisie vastgelegd in de 'Bouwstenen voor de structuurvisie - Zicht op Zederik'.

In de zogenaamde Bouwstenennota wordt een korte ruimtelijke strategische positiebepaling gegeven, gevolgd door een sterkte-zwakteanalyse van de hele gemeente. Vervolgens worden de bouwstenen voor de visie gegeven met een analyse van de groene, blauwe en cultuurhistorische kwaliteiten, alsmede de dynamische ruimtevragers, met name op het gebied van wonen, werken en water. Alle onderwerpen worden steeds afgesloten met een aantal programmavoorstellen, als sectorale bouwsteen voor de structuurvisie. Tevens wordt een stedebouwkundige analyse gegeven van de belangrijkste kernen met ontwikkelingsvoorstellen. Tot slot worden in de Bouwstenennota een tweetal strategische scenario's gegeven voor de ontwikkeling op hoofdlijnen tot 2015. Met betrekking tot de sloop en nieuwbouw van het bedrijfsgebouw is er geen specifiek beleid geformuleerd.

Nota Economie Zederik

Op 1 juli 2013 is de Nota Economie Zederik vastgesteld. In deze nota wordt een antwoord gegeven op de vragen op welke manier richting moet worden gegeven aan het economisch beleid en welke rol de gemeente Zederik hierin kan en moet spelen.

In de nota wordt aangegeven dat de gemeente geen rechtstreekse invloed heeft op de kwaliteit van de bedrijfshuisvesting. De verantwoording hiervoor ligt bij de ondernemers zelf. In veel gevallen wordt die verantwoordelijkheid ook genomen. De gemeente speelt indirect wel een rol, namelijk via de omgevingsvergunning en de toets aan de gemeentelijke Welstandsnota. De gemeente draagt een directe verantwoordelijkheid voor de aangrenzende openbare ruimte. Een aansprekende openbare ruimte heeft invloed op de aan die ruimte grenzende bedrijfspercelen en de daarop gesitueerde bedrijfsbebouwing.

Het in stand houden of verbeteren van de kwaliteit van de bedrijventerreinen kost geld. De gemeente heeft de verantwoordelijkheid voor de openbare ruimte en de ondernemers voor hun eigen bedrijfskavel. Vanuit de gemeentelijke verantwoordelijkheid is het van belang de komende beleidsperiode onderzoek te doen naar de mogelijkheden de kwaliteit van de openbare ruimte te behouden, afgezet tegen de voortdurende en noodzakelijke bezuinigingen op de gemeentelijke financiën. Maar ook de ondernemers als direct-belanghebbenden spelen hierbij een essentiële rol en ook deze ondernemers hebben te maken met de gevolgen van de huidige economische setting.

De kwaliteit van de bedrijventerreinen wordt door een veelheid van facetten beïnvloed en bepaald. Voorbeelden zijn de bezettingsgraad, de diversiteit van bedrijven, de uitstraling van de individuele en gezamenlijke bedrijfspanden, de uitstraling van de openbare ruimte en de aansluiting van de bedrijfskavels op de openbare ruimte. Ook de ruimtelijke invulling van de kavels bepaalt mede de kwaliteit van een bedrijventerrein. Het is aan de gemeente en de ondernemers elkaar te vinden en met elkaar te werken aan (het behoud van) kwalitatief hoogwaardige bedrijventerreinen.

De gemeente Zederik stelt dat het de komende beleidsperiode van belang is in goed en gezamenlijk overleg tot de juiste stappen te komen. Een belangrijk uitgangspunt voor een geode samenwerking is daarbij dat het initiatief ligt bij de partij die het meest belanghebbend is. Buiten het beheer en onderhoud van de openbare ruimte, waarvoor de gemeente verantwoordelijkheid draagt, zijn dat de ondernemers zelf.

Beleidsdoel van de gemeente Zederik is het actief ondersteunen van initiatieven van de ondernemers die op bedrijventerreinen zijn gevestigd. Met de herontwikkeling die met voorliggend bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt wordt voorzien in de gewenste kwaliteitsverbetering op het bedrijventerrein.

2.4 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het vigerend bestemmingsplan maar wel met het rijks-, provinciaal en overig gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 3 Huidige en toekomstige situatie

3.1 Huidige situatie

In de huidige situatie bestaat de bedrijfsbebouwing uit een aaneenschakeling van verschillende bedrijfsruimten met een bouwhoogte van circa 8 meter (zie figuur 3.1). Omdat deze bedrijfsruimte niet meer voldoet aan de huidige vereisten is de wens deze bebouwing te slopen en hier een kwalitatief hoogwaardige bedrijfsruimte te realiseren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPAMindustrieweg-VG01_0003.png"

Figuur 3.1 Foto bestaande bebouwing

3.2 Toekomstige situatie

De toekomstige bedrijfsbebouwing zal qua afmetingen en uitstraling passen bij de recent gerealiseerde naastgelegen bedrijfsruimten. Hierdoor zal de nieuwe bebouwing in ruimtelijk opzicht goed aansluiten bij de omliggende bebouwing. In de nieuwe situatie zal de bouwhoogte aan de voorzijde maximaal 8 meter bedragen. De 13 nieuw te realiseren parkeerplaatsen aan de voorzijde van het nieuwe gebouw zullen worden voorzien van een groene inpassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPAMindustrieweg-VG01_0004.png"

Figuur 3.2 Impressie nieuwe voorzijde met groene inrichting.

Aan de achterzijde van het plangebied ligt een monumentale boomgaard. Om de cultuurhistorische waarden hiervan te behouden zal de maximale bouwhoogte aan deze zijde maximaal 6 meter bedragen (zie figuur 3.3 voor een impressie).

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPAMindustrieweg-VG01_0005.png"

Figuur 3.3 Impressie met aanzien nieuwe bebouwing vanaf boomgaard.

Door de realisatie van de nieuwe hoogwaardige bedrijfsruimte zal een kwalitatieve verbetering worden gerealiseerd. In figuur 3.4 is een doorsnede van de nieuwe voorgevel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPAMindustrieweg-VG01_0006.png"Figuur 3.4 Doorsnede voorgevel nieuwe bedrijfsruimte.

Hoofdstuk 4 Milieuaspecten

4.1 Milieueffectrapportage

Toetsingskader

In bijlage C en D van het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast moet het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden hebben betrekking op:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Onderzoek en conclusies

De beoogde ontwikkeling voldoet niet aan de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. Gelet op de kenmerken van het plan (zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de plandrempels uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het plan en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten zoals deze in de volgende paragrafen zijn opgenomen. Voor het bestemmingsplan is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.

4.2 Bodem

Beleid en Normstelling

Op grond van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.

Onderzoek en conclusie

Ter plaatse van het plangebied is reeds een bedrijfspand aanwezig. Er vindt geen feitelijke functieverandering plaats waarbij rekening moet worden gehouden met de bodemkwaliteit. Hierdoor is geen nader bodemonderzoek noodzakelijk.

Er wordt geconcludeerd dat het aspect bodem de vaststelling van het bestemmingsplan niet in de weg staat.

4.3 Luchtkwaliteit

Beleid en Normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in de volgende tabel weergegeven.

Tabel 4.1 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

stof   toetsing van   Grenswaarde   geldig  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   60 µg/m³   2010 tot en met 2014  
  jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 2015  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40   vanaf 11 juni 2011  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³    

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

NIBM

In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen.

Onderzoek en conclusie

De ontwikkeling in het plangebied is met de sloop en herbouw van het aanwezige bedrijfspand dusdanig dat dit ten opzichte van de huidige situatie maximaal voor een zeer beperkte verkeersaantrekkende werking zorgt. Het effect op de luchtkwaliteit bedraagt in geen geval meer dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarden voor PM10 en NO2. Op het plan is daarom het besluit nibm van toepassing. Een toetsing aan de grenswaarden kan achterwege blijven.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat in 2012 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof direct langs de Prinsengracht (als maatgevende doorgaande weg in de omgeving van het plangebied) ruimschoots onder de grenswaarden uit de wetgeving lagen. Omdat direct langs deze weg aan de grenswaarden wordt voldaan, zal dit ook ter plaatse van het plangebied het geval zijn. Concentraties luchtverontreinigende stoffen nemen immers af naarmate een locatie verder van de weg ligt.

4.4 Ecologie

In dit bureauonderzoek is de bestaande situatie vanuit ecologisch oogpunt beschreven en is vermeld welke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. Vervolgens is aangegeven waaraan deze ontwikkelingen - wat ecologie betreft - moeten worden getoetst. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen het toetsingskader dat door wettelijke regelingen wordt bepaald en het toetsingskader dat wordt gevormd door het beleid van Rijk, provincie en gemeente.

Huidige situatie

Het plangebied bestaat uit bedrijfsbebouwing.

Beoogde ontwikkelingen

Het bestemmingsplan voorziet in sloop en nieuwbouw van de bedrijfsbebouwing. Hiervoor moeten de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd:

  • sloopwerkzaamheden;
  • bouwrijp maken;
  • bouwwerkzaamheden.

Normstelling

Provinciale Verordening

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van gebieden die deel uitmaken van de EHS, alsmede de bescherming van belangrijke weidevogelgebieden, is geregeld via de Provinciale Verordening Ruimte. Wanneer er ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden plaatsvinden die onderdeel zijn van de EHS of in belangrijke weidevogelgebieden, geldt het nee, tenzij-principe. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet compensatie plaatsvinden, wanneer er effecten optreden.

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en dwingende reden van groot openbaar belang);
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  • 1. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • 2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • 3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • 4. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

  • 5. Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

Onderzoek en toetsing

Gebiedsbescherming

Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het plangebied maakt ook geen deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Circa 1,1 km ten oosten van plangebied ligt het Natura 2000-gebieden Zouweboezem. Het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Lek ligt circa 11,2 km ten oordoosten van het plangebied. Ten zuiden van Ameide is belangrijk weidevogelgebied aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPAMindustrieweg-VG01_0007.png"

Figuur 4.1: Ligging plangebied (rode cirkel) t.o.v. beschermde natuurgebieden (bron: geo-loket provincie Zuid-Holland)

De Zouweboezem is een in de 14de eeuw gegraven boezem, die diende als opvang van het overtollige water uit de omliggende polders. Het gebied bestaat uit open water, riet- en zeggenmoerassen, wilgengrienden en elzenbroekbos. De Zouweboezem is het kleinste 'belangrijke vogelgebied' van Nederland, met als voornaamste broedvogel de Purperreiger. Voor de Habitatrichtlijn is de boezem van belang vanwege de grote populatie grote modderkruiper (waarop de purperreigers foerageren). Het deel van de Polder Achthoven dat binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied ligt, bevat een aanzienlijke oppervlakte blauwgrasland, een ernstig bedreigd habitattype in het veenweidegebied.

Het Natura 2000 gebied Uiterwaarden Lek bestaat uit vier terreinen in de uiterwaarden van de Lek tussen Vianen en Schoonhoven. Het gaat om de Willige Langerak en het nabij gelegen schiereiland De Bol op de noordoever van de rivier (provincie Utrecht) en - op de zuidoever - de Koekoeksche Waard en de Kersbergsche- en Achthovensche uiterwaarden, met daarin het terreintje Luistenbuul (provincie Zuid-Holland). Gezamenlijk bevatten deze terreinen de best ontwikkelde voorbeelden van het habitattype stroomdalgraslanden langs de Lek.

De sloop en nieuwbouw van bedrijfsbebouwing vindt plaats op het bestaande bedrijventerrein van Ameide. Tussen de natuurgebieden en het plangebied liggen de reeds verstorende kern en wegen. Aan de feitelijke functie in het plangebied wijzigt niks. Alleen de bouwfase kan tot een extra verstoring leiden. Gezien de kleinschalige aard, de tijdelijkheid van de ingreep en de tussenliggende verstoringsbronnen, neemt de verstoring in de natuurgebieden niet merkbaar toe. Significant negatieve effecten worden uitgesloten.

De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.

Soortenbescherming

De huidige ecologische waarden zijn vastgesteld aan de hand van foto's van het plangebied, algemene ecologische kennis en verspreidingsatlassen/gegevens (onder andere Ravon en www.waarneming.nl).

Vogels

Een deel van de bebouwing is deels enkel steens met een golfplaten dak en het andere deel van de bebouwing bestaat uit hout met een golfplaten dak. Deze bebouwing is ongeschikt voor vaste verblijfsplaatsen van vogels.

Zoogdieren

De bebouwing is eveneens ongeschikt voor vaste verblijfplaatsen van vleermuizen. Door het ontbreken van opgaande beplanting heeft het plangebied ook geen functie als foerageergebied en is het geen onderdeel van een vliegroute van vleermuizen.

Overige soorten

Er zijn, gezien de aanwezige biotopen, geen beschermde vaatplanten, vissen, amfibieën, reptielen en/of bijzondere insecten of overige soorten te verwachten op de planlocatie. Deze soorten stellen hoge eisen aan hun leefgebied; het plangebied voldoet hier niet aan.

Het bestemmingsplan voorziet in de sloop en nieuwbouw van de bedrijfsbebouwing. De benodigde werkzaamheden ten behoeve van deze ontwikkeling kunnen leiden tot aantasting van te beschermen natuurwaarden.

  • In het plangebied komen geen beschermde soorten voor.
  • Tijdens werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Verstoring van broedende vogels is verboden. Overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van vogels wordt voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. In het kader van de Ffw wordt geen standaardperiode gehanteerd voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval in of in de directe omgeving van het plangebied aanwezig is, ongeacht de periode. Indien de werkzaamheden uitgevoerd worden op het moment dat er geen broedgevallen (meer) aanwezig zijn, is overtreding van de wet niet aan de orde. De meeste vogels broeden overigens globaal tussen 15 maart en 15 juli (bron: website vogelbescherming).

Gezien de bovenstaande conclusies staat de Flora- en faunawet, met inachtneming van de voorgestelde maatregelen, de uitvoering van het plan niet in de weg.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot negatieve effecten op beschermde natuurgebieden of beschermde soorten. Het aspect ecologie vormt dan ook geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.

4.5 Bedrijven en milieuhinder

Beleid en Normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009).

Onderzoek en conclusies

Ter plaatse van het bedrijfspand zijn in de huidige situatie grotendeels bedrijfsactiviteiten uit milieucategorie 3.1 mogelijk, in het noordwesten van het plangebied zijn bedrijfsactiviteiten uit categorie 2 mogelijk. Ook in de toekomstige situatie zullen bedrijfsactiviteiten uit categorie 2 en 3.1 mogelijk zijn. Voor bedrijfsactiviteiten uit categorie 3.1 geldt een richtafstand van 50 m tot een rustige woonwijk en 30 m tot gemengd gebied. Door de menging van de functies bedrijvigheid, wonen en maatschappelijk kan het gebied worden getypeerd als gemengd gebied. Bedrijfsactiviteiten uit milieucategorie 2 worden in gemengd gebied direct naast woningen toelaatbaar geacht. De dichtsbijzijnde woningen liggen op een afstand van ruim 30 m van het bedrijfspand. Er wordt dan ook voldaan aan de richtafstand. Daarnaast bestaat de ontwikkeling uit de sloop en herbouw van het aanwezige bedrijfspand waarbij uitsluitend de goothoogte verandert. Het gebouw komt dan ook niet dichter bij de omliggende woningen te liggen. Hierdoor zal eventuele hinder ter plaatse van de woningen niet toenemen.

Geconcludeerd wordt dat het aspect bedrijven en milieuhinder de beoogde ontwikkeling niet in de weg staat.

4.6 Externe veiligheid

Beleid en normstelling

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Onderzoek en conclusie

Uit de provinciale risicokaart (www.risicokaart.nl) blijkt dat in (de directe omgeving van) het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Deze worden in het bestemmingsplan ook niet mogelijk gemaakt. Daarnaast vindt er geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over de weg, het water, het spoor of door buisleidingen dat van invloed is op de risicosituatie in het plangebied.

Geconcludeerd wordt dat het plan voldoet aan het beleid en de normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.7 Kabels en leidingen

Afwegingskader

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18 inch;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.

Onderzoek en conclusie

Er zijn geen planologisch relevante buisleidingen, hoogspanningsverbindingen of straalpaden aanwezig. Met eventueel aanwezige overige planologisch gezien niet-relevante leidingen (zoals rioolleidingen, leidingen nutsvoorzieningen, drainageleidingen) in of nabij het plangebied hoeft in het bestemmingsplan geen rekening te worden gehouden. Er wordt geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen de vaststelling van het bestemmingsplan niet in de weg staat.

4.8 Water

Waterbeheer en watertoets

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, alle met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap en de gemeente nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW).

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW);
  • Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21);
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW);
  • Waterwet.

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan;
  • Provinciale Structuurvisie;
  • Verordening Ruimte.

Waterschapsbeleid

Het Waterbeheerplan 2010-2015 (2009) heeft een integraal en strategisch karakter. De koers voor de komende jaren wordt hierin vastgelegd. In deze periode staan de volgende aspecten centraal:

  • het bieden van veiligheid tegen overstromingen;
  • het realiseren van de kwantitatieve wateropgave (NBW1);
  • het realiseren van de waterkwaliteits- en ecologische doelstellingen (KRW2);
  • het samen met de gemeenten realiseren van de kwantitatieve wateropgave in het stedelijk gebied en het verbeteren van de waterkwaliteit in stedelijke wateren;
  • het invulling geven aan de samenwerking in de afvalwaterketen.

Het Waterbeheerplan 2010-2015 borduurt voort op de verschillende beleidsplannen die in de afgelopen jaren zijn vastgesteld. Er is dus geen sprake van een breuk in het waterbeleid maar wel van een verdere intensivering. Het is het eerste volledig integrale waterbeheerplan van het Waterschap. Alle beleidsaspecten van waterkeringen, watersysteem en afvalwaterketen zijn in dit plan verwoord. Ook zijn voor het eerst de nationale, de provinciale en waterschapsplannen tegelijkertijd opgesteld. Omdat deze verschillende plannen elkaar beïnvloeden is er veel geïnvesteerd in een goede afstemming tussen de verschillende overheden.

In de Keur heeft het Waterschap een vuistregel opgenomen voor de compensatie van toename aan verhard oppervlak. Deze vuistregel houdt in dat voor elke hectare nieuw verhard oppervlak er 436 m³ waterberging gerealiseerd moet worden (gebaseerd op de T=10+10% bui). Daarbij mag het waterpeil niet meer dan 20 cm stijgen in de Alblasserwaard. In het stedelijk gebied is de toename voor de eerste 500 m² verhard oppervlak vrijgesteld van watercompensatie en voor het landelijk gebied is dit 1.500 m².

Gemeentelijk beleid

Het hoofddoel van het Stedelijk Waterplan Gemeente Zederik is het creëren van een duurzaam, veilig en robuust watersysteem dat is gebaseerd op een gezamenlijke visie van gemeente en Waterschap. Daarvoor wordt in het waterplan een duidelijk kader geschetst voor het watersysteem en het beheer hiervan. Het waterplan en de hierin geschetste kaders sluiten aan op regionaal, nationaal (WB21, NBW) en internationaal (KRW) beleid. Belangrijk daarbij is dat de relatie met de ruimtelijke inrichting en inbedding van water in de ruimtelijke-ordeningsprincipes van de gemeente gerealiseerd wordt. Belangrijke nevendoelstellingen van het waterplan zijn:

  • het afstemmen van het waterbeleid binnen de gemeente, tussen de gemeente en het waterschap en met andere partijen, zodat stedelijke wateropgaven gehaald worden tegen de laagst maatschappelijke kosten. Maatschappelijke participatie bij de realisatie van het waterplan is hierbij een uitgangspunt;
  • het maken van concrete afspraken over ambities, maatregelen, de bekostiging daarvan en de doorwerking in de ruimtelijke ordening. Hiertoe kunnen operationele plannen onderdeel uitmaken van het waterplan.

Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied ligt aan de Industrieweg 1A te Ameide en bestaat in de huidige situatie uit een bedrijfspand en bestrating.

Bodem en grondwater

Volgens de Bodemkaart van Nederland (www.bodemdata.nl) bestaat de bodem ter plaatse van het plangebied uit rivierkleigrond. Er is sprake van grondwatertrap III. Dat wil zeggen dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand varieert tussen 0,25 en 0,4 m beneden maaiveld en de gemiddelde laagste grondwaterstand tussen 0,8 en 1,2 m beneden maaiveld. De maaiveldhoogte in het plangebied is circa NAP -0,3 m.

Waterkwantiteit en -kwaliteit

Midden op het perceel ligt een duiker die ten noorden van het bedrijfsgebouw uitmond in een watergang. Rondom de watergang is een beschermingszone gelegen waarbinnen beperkingen gelden voor bouwen en aanleggen om onderhoud aan de watergang mogelijk te houden. De aanwezige watergang behoort niet tot de Kader Richtlijn Water (KRW)-lichamen.

Veiligheid en waterkeringen

Ten noorden van het plangebied is de Lekdijk gelegen. Het plangebied ligt niet binnen de kern-/beschermingszone van deze dijk.

Afvalwaterketen en riolering

Het plangebied is aangesloten op een gemengd rioolstelsel.

Toekomstige situatie

Algemeen

De beoogde ontwikkeling bestaat uit de sloop en herbouw van het aanwezige bedrijfspand. Hierbij verandert de goothoogte en wordt de footprint van het gebouw gewijzigd ten opzichte van de bestaande situatie. Echter blijft de nieuwe bebouwing binnen het bestaande bouwvlak.

De nieuwe bebouwing loopt over een bestaande duiker. Ten aanzien van deze duiker heeft het waterschap in het kader van het vooroverleg advies uitgebracht (zie ook paragraaf 5.2.1). Dit advies is opgenomen in Bijlage 1.

Naar aanleiding van de ingediende reactie heeft de aanvrager in overleg met afdeling vergunningen van het Waterschap Rivierenland een nieuw plan ontwikkeld, waarbij de duiker vernieuwd en verbreedt wordt en beter toegankelijk wordt gemaakt. Door deze aanpassingen kan het waterschap instemmen met het plan. In Bijlage 2 en in onderstaand figuur 4.2 is de overeengekomen bouwtekening met de nieuwe duiker opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPAMindustrieweg-VG01_0008.png"

Figuur 4.2 Nieuwe duiker (rood aangegeven).

Waterkwantiteit

Bij een toename in verharding dient deze toename te worden gecompenseerd door de aanleg van functioneel open water. Door de sloop en herbouw van het aanwezige bedrijfspand, waarbij uitsluitend de goothoogte verandert, zal geen toename in verharding plaatsvinden. Watercompensatie is voor voorliggende plan dan ook niet vereist.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem geldt een verbod op het toepassen van zink, lood, koper en PAK's-houdende bouwmaterialen.

Veiligheid en waterkeringen

De beoogde ontwikkeling is niet van invloed op de waterveiligheid in de omgeving.

Afvalwaterketen en riolering

Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

  • hemelwater vasthouden voor benutting,
  • (in-) filtratie van afstromend hemelwater,
  • afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater,
  • afstromend hemelwater afvoeren naar AWZI.

Watervergunning

Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het waterschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de "Keur". Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder watervergunning gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de "Keur". Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

Het beoogde bedrijfspand is niet gelegen binnen de kern-/beschermingszone van een dijk of een watergang. Een watervergunning is voor de beoogde ontwikkeling echter wel noodzakelijk in verband met de eerder genoemde duiker.

Conclusie

De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

4.9 Archeologie

Wet archeologische monumentenzorg

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. Hiermee worden de uitgangspunten van het Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

Onderzoek en conclusie

In het vigerende bestemmingsplan is er ter plaatse van het plangebied geen archeologische dubbelbestemming opgenomen. Dit houdt in dat de archeologische verwachtingswaarde zodanig laag is c.q. niet aanwezig is, dat er voor de nieuwbouw van het bedrijfsgebouw geen noodzaak is tot het uitvoeren van nader archeologisch onderzoek. De archeologische waarden staan de vaststelling van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

4.10 Cultuurhistorie

Nota Belvedère (1999)

De Alblasserwaard en Vijfheerenlanden zijn door het Rijk aangewezen als Belvedèregebied. In de Nota Belvedère pleit het Rijk ervoor cultuurhistorische kwaliteit te integreren met ruimtelijke ontwikkelingen.

In plaats van een op behoud en bescherming gericht beleid, wil het Rijk cultuurhistorische elementen een plaats geven in een op ontwikkeling gericht ruimtelijk beleid. Ruimtelijke ordening kan ertoe bijdragen dat de betekenis van cultuurhistorische elementen en structuren groter wordt, door ze in te passen of een nieuwe functie te geven. Een en ander is mede van belang om de recreatieve belevingswaarde van die elementen en gebieden te versterken.

Oude molens, boerderijlinten of stadsgezichten maar ook dijken, verkavelingspatronen en archeologische vindplaatsen zijn van grote betekenis voor onze leefomgeving. Daarom wil de provincie deze cultuurhistorie behouden of inpassen bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Om dit mogelijk te maken heeft de provincie zogenoemde Regioprofielen Cultuurhistorie opgesteld.

Daarnaast geeft de Provinciale Structuurvisie ook algemene richtlijnen voor archeologie, molenbiotopen en landgoederen. De Provinciale Structuurvisie vormt samen met de Regioprofielen Cultuurhistorie het kader waarbinnen de provincie stuurt op cultuurhistorie en ruimtelijke ordening.

Onderzoek en conclusie

De kern Ameide is aangewezen als cultuurhistorisch bijzondere kern (zie figuur 4.3). Het plangebied ligt echter buiten deze aangewezen zone.

afbeelding "i_NL.IMRO.0707.BPAMindustrieweg-VG01_0009.png"

figuur 4.3 Uitsnede kaart 'Zuid-Holland regioprofielen: waarden cultuurhistorie'

Daarnaast blijft met de ontwikkelingen in het plangebied de totale oppervlakte aan bebouwing gelijk. Direct naast het plangebied ligt een monumentale boomgaard. Om het cultuurhistorisch waardevolle karakter van deze boomgaard te behouden zal de goot- en bouwhoogte van de bebouwing aan de zijde van de boomgaard niet hoger zijn dan in de huidige situatie. Op deze manier zal de ontwikkeling geen negatieve invloed op de cultuurhistorische waarden hebben.

 

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

De uitvoering en kosten van het voornemen berusten volledig bij de eigenaar van het betreffende perceel. Met de gemeente Zederik zal een anterieure overeenkomst opgesteld worden waarin de gemeente gevrijwaard wordt van enige aanspraak op planschade. Hiermee is de economische uitvoerbaarheid voldoende verzekerd.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.2.1 Inspraak en vooroverleg

Het voorontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 17 oktober 2014 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Hierbij is eenieder in de gelegenheid gesteld tot het indienen van een reactie. Daarnaast is in het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro het voorontwerp van het bestemmingsplan tevens aan de volgende instanties voorgelegd:

  • provincie Zuid-Holland, directie Ruimte en Mobiliteit;
  • Waterschap Rivierenland.

Tijdens deze periode is uitsluitend door Waterschap Rivierenland aan reactie ingediend. Deze reactie is opgenomen in Bijlage 1. In deze reactie geeft het waterschap een negatief advies met betrekking tot het voorontwerpbestemmingsplan. De reeds aanwezige duiker op het terrein van de Industrieweg 1a vormt een knelpunt om de voorgenomen ontwikkeling te realiseren. Gezien het beleid omtrent duikers, maar ook de wateroverlast die in het verleden is opgetreden rondom deze locatie is het verzoek een alternatief plan in te dienen om de bestaande situatie te verbeteren en de ontwikkeling mogelijk te maken.

Naar aanleiding van de ingediende reactie heeft de aanvrager in overleg met afdeling vergunningen van het Waterschap Rivierenland een nieuw plan ontwikkeld, waarbij de duiker vernieuwd en verbreedt wordt en beter toegankelijk wordt gemaakt. Door deze aanpassingen kan het waterschap instemmen met het plan.

5.2.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan 'Industrieweg 1a' in Ameide, heeft vanaf vrijdag 22 mei 2015 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen in het kader van artikel 3.6 Wro.

Tijdens de ter inzage legging kon een ieder schriftelijk of mondeling zijn zienswijze op het ontwerp kenbaar maken. Er zijn twee zienswijzen ingediend op het ontwerpbestemmingsplan.

In de nota zienswijzen (zie Bijlage 3) worden de zienswijzen samengevat en beantwoord.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de planvorm voor het bestemmingsplan. Tevens wordt uiteengezet welke gedachten aan de juridische regeling ten grondslag liggen en welke regeling wordt voorgesteld.

6.1 Planvorm

Voor dit bestemmingsplan is gekozen voor een gedetailleerd eindplan. Dit wil zeggen dat de beoogde ontwikkeling zonder wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsprocedure direct toegestaan kan worden. De regels sluiten hierbij aan op de regels van het bestemmingsplan 'Kernen Zederik'.

Opbouw planregels

Hoofdstuk 1 omvat de Inleidende regels: de definities van de in het plan gehanteerde begrippen en de wijze waarop de in het bestemmingsplan gehanteerde maten gemeten moeten worden. In hoofdstuk 2 is de bestemming en het gebruik van gronden en bouwwerken geregeld. Bij de bestemming is een bestemmingsomschrijving en bouwregels opgenomen. Hoofdstuk 3 bevat Algemene regels die van toepassing zijn op alle in het plan opgenomen bestemmingen. In hoofdstuk 4 zijn de Slotregels opgenomen.

6.2 Inleidende regels

Begrippen en wijze van meten (artikel 1 en 2)

Dit artikel definieert de begrippen die in het bestemmingsplan worden gebruikt. Dit wordt gedaan om interpretatieverschillen te voorkomen.

6.3 Bestemmingsregels

Bedrijventerrein (artikel 3)

Het plangebied is voorzien van de bestemming 'Bedrijventerrein' zoals deze ook is opgenomen in het vigerende bestemmingsplan 'Kernen Zederik'. De toegelaten bebouwingshoogte is echter aangepast aan het bouwplan.

Groen (artikel 4)

De groene inpassing van het nieuwe bedrijfspand aan de voorzijde wordt geregeld door middel van de bestemming 'Groen'.

6.4 Algemene regels

Antidubbeltelbepaling (artikel 5)

De antidubbeltelbepaling wordt opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. De formulering van de antidubbeltelregel wordt bindend voorgeschreven in artikel 3.2.4 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Algemene bouwregels (artikel 6)

Dit artikel bevat een algemene regeling voor een geringe overschrijding van bouwgrenzen door ondergeschikte onderdelen van gebouwen. De overschrijding van de bouwgrenzen dient wel beperkt te zijn.

Algemene gebruiksregels (artikel 7)

In dit artikel is bepaald welk gebruik in ieder geval als strijdig wordt gezien.

Algemene aanduidingsregels (artikel 8)

De algemene aanduidingregels geven regels ter bescherming van het grondwater.

Algemene afwijkingsregels (artikel 9)

In dit artikel wordt omschreven in welke gevallen afwijking kan worden verleend voor overschrijding van de bouwgrenzen, voor zover deze afwijkingen niet onder de regel 'algemene bouwregels' valt te scharen. Dit betreft bijvoorbeeld de afwijking van de voorgeschreven maten en percentages. Afwijking is overigens alleen mogelijk wanneer hiermee geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan aspecten als de woon- en milieusituatie van aangrenzende percelen.

Algemene wijzigingsregels (artikel 10)

In dit artikel wordt een opsomming gegeven van de regels waarmee door middel van een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 3.6 Wro het mogelijk is enige flexibiliteit in het plan aan te brengen. Het gaat hierbij om een bevoegdheid en houdt geen verplichting in. Deze bevoegdheid mag nadrukkelijk niet worden gebruikt om zodanig aanzienlijke wijzigingen van bestemmingen te bewerkstelligen, dat daarmee de essentie van het plan wezenlijk wordt veranderd. De wijzigingsregels in dit plan betreft de overschrijding van de bestemmingsgrenzen in geringe mate.

Overige regels (artikel 11)

Werking wettelijke regelingen

In de regels van een bestemmingsplan wordt in een (toenemend) aantal gevallen met verwijzing naar een (andere) wettelijke regeling een procedure, een begrip en/of een functie uit die andere regeling van toepassing verklaard. De van toepassing verklaarde wettelijke regeling geldt zoals deze luidt op het moment van de vaststelling van het plan. Wijziging van de wettelijke regeling na de vaststelling van het bestemmingsplan zou anders zonder Wro-procedure een wijziging van het bestemmingsplan met zich mee kunnen brengen.

Overgangsrecht (artikel 12)

De formulering van het overgangsrecht is bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.1 Bro).

Slotregel (artikel 13)

Deze regel bevat de titel van het plan.