direct naar inhoud van 5.8 Ecologie
Plan: Grote Bedrijventerreinen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0703.GSBTBP-va01

5.8 Ecologie

5.8.1 Inleiding

Toetsingskader

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en dwingende reden van groot openbaar belang);
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  • 1. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • 2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • 3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • 4. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

  • 1. Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

Natuurbeschermingswet 1998

Bescherming van Natura 2000-gebieden is in Nederland geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbwet). Deze wet:

  • verankert de Europese gebiedsbescherming van Natura 2000, bestaande uit Speciale Beschermingzones (sbz's) op grond van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, in de Nederlandse wetgeving;
  • regelt ook de bescherming van de al bestaande (staats)natuurmonumenten;
  • vormt de wettelijke basis voor de aanwijzingsbesluiten met instandhoudingsdoelstellingen;
  • legt de rol van bevoegd gezag voor verlening van Nb-wetvergunningen meestal bij de provincies.

Voor Natura 2000-gebieden gelden onder meer de volgende verplichtingen:

  • De overheid dient ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert. Tevens mag er geen verstoring optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen.
  • Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied. Bevoegde nationale instanties geven slechts toestemming voor het plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast. In dergelijke gevallen moeten tevens inspraakmogelijkheden zijn geboden.
  • Als een plan of project om dwingende reden van groot openbaar belang toch moet worden gerealiseerd terwijl het negatief beoordeeld is, moeten alle nodige compenserende maatregelen worden genomen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Europees ecologisch netwerk (Natura 2000) bewaard blijft.

Voor habitattypen zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd ten aanzien van de oppervlakte en de kwaliteit van het betreffende habitat. Voor habitattypen die in een gunstige staat van instandhouding verkeren betreft het instandhoudingsdoel veelal behoud van de oppervlakte en/of behoud van de kwaliteit van het betreffende habitat. Voor habitattypen die in een ongunstige staat van instandhouding verkeren betreft het instandhoudingsdoel veelal uitbreiding van de oppervlakte en/of verbetering van de kwaliteit van het betreffende habitat. Ten aanzien van voor stikstofdepositie gevoelige habitattypen wordt een herstelopgave (uitbreiding oppervlakte en/of verbetering kwaliteit) uitgewerkt in het Natura 2000 beheerplan dat voor ieder Natura 2000-gebied wordt opgesteld. Een herstelopgave hoeft derhalve niet via een ander plan of project gerealiseerd te worden.

Op grond van jurisprudentie dient elke ontwikkeling die het realiseren van de instandhoudingsdoelen bemoeilijkt als een significant negatief effect te worden aangemerkt. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een ontwikkeling leidt tot extra stikstofdepositie op een habitattype met een verbeterdoelstelling (kwaliteit en/of oppervlakte), terwijl dit habitattype reeds te maken heeft met een achtergronddepositie van stikstof die hoger is dan de kritische depositie van dat habitattype.

Indien dergelijke effecten niet op voorhand kunnen worden uitgesloten dan dient een passende beoordeling opgesteld te worden, alsmede een planMER, waarin de effecten op Natura 2000 worden onderzocht.

Referentiesituatie

Het nieuwe bestemmingsplan is overwegend consoliderend van aard, hetgeen concreet betekent dat het bestaande gebruik en bestaande rechten worden voortgezet. Voor het bepalen van eventuele effecten op Natura 2000-gebieden is sprake van een bijzondere situatie. De scenario's moeten namelijk vergeleken worden met de feitelijke, actuele situatie van de natuur in deze gebieden. Onbenutte rechten in vigerende bestemmingsplannen vallen hier dus buiten. In de scenario's is hier rekening mee gehouden.

5.8.2 Onderzoek referentiesituatie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet de uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan worden aangetoond. In dit verband is het van belang dat, gelet op de verplichtingen ingevolge de Ffw, aannemelijk moet worden gemaakt dat de gunstige staat van instandhouding van de beschermde soorten niet in het geding is. Hieronder wordt beschreven welke beschermde soorten naar verwachting in het plangebied aanwezig zijn en wat de ecologische gevolgen zijn van de beoogde ingrepen.

Gebiedsbescherming

In de omgeving van het plangebied zijn Natura 2000-gebieden gelegen (zie figuur 5.2). Aangezien er geen ontwikkelingen in de Natura 2000-gebieden plaatsvinden, kunnen directe effecten als areaalverlies, versnippering en verandering van waterhuishouding op voorhand worden uitgesloten. Het onderzoek in het kader van het planMER zal zich dan ook richten op verstoring en verontreiniging (stikstofdepositie) als gevolg van de ontwikkelingsruimte die het bestemmingsplan biedt.

In de omgeving van het plangebied zijn de volgende Natura 2000-gebieden aanwezig:

  • Oosterschelde;
  • Westerschelde;
  • Zoommeer;
  • Markiezaat;
  • Brabantse Wal.

De gebieden Zoommeer en Markiezaat zijn niet gevoelig voor stikstofdepositie en zijn vanwege de afstand (> 3,3 km) ook niet gevoelig voor verstoring vanaf de bedrijventerreinen. Deze gebieden worden in deze passende beoordeling dan ook buiten beschouwing gelaten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0703.GSBTBP-va01_0007.png"

Figuur 5.2 Natura 2000-gebieden nabij Reimerswaal

Beschrijving Oosterschelde

De Oosterschelde is een voormalig estuarium, dat na de aanleg van de Deltawerken is veranderd in een ondiepe baai met zout water en een gedempt getij. Het gebied herbergt de belangrijkste getijdennatuur van Zuidwest- Nederland in de vorm van droogvallende platen en schorren met de daarbij behorende grote hoeveelheden foeragerende en rustende wadvogels. Onderwater bevindt zich een kleurrijke wereld, boordevol mariene wieren en dieren. Aan de noord- en zuidkant van de Oosterschelde behoort een kralensnoer van binnendijkse terreinen tot het Natura 2000-gebied. Deze zijn rijk aan milieugradiënten en zijn van belang voor onder meer zilte graslanden, broedende en rustende vogels en de Noordse woelmuis. Sinds 2002 heeft de Oosterschelde de status van Nationaal Park.

De Oosterschelde is aangewezen als Habitat- en Vogelrichtlijngebied. In tabel 5.6 zijn de instandhoudingsdoelstellingen voor dit gebied opgenomen.

Tabel 5.6 Instandhoudingsdoelstellingen

        SVI Landelijk   Doelst. Opp.vl.   Doelst. Kwal.   Doelst. Pop.   Draagkracht aantal vogels   Draagkracht aantal paren  
Habitattypen                          
H1160   Grote baaien   --   =   >              
H1310A   Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal)   -   >   =              
H1320   Slijkgrasvelden   --   =   =              
H1330A   Schorren en zilte graslanden (buitendijks)   -   =   =              
H1330B   Schorren en zilte graslanden (binnendijks)   -   >   =              
H7140B   Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden)   -   >   >              
Habitatsoorten                          
H1340   *Noordse woelmuis   --   >   =   >          
H1365   Gewone zeehond   +   =   >   >          
Broedvogels                          
A081   Bruine Kiekendief   +   =   =           19  
A132   Kluut   -   =   =           2000*  
A137   Bontbekplevier   -   =   =           100*  
A138   Strandplevier   --   >   >           220*  
A191   Grote stern   --   =   =           4000*  
A193   Visdief   -   =   =           6500*  
A194   Noordse Stern   +   =   =           20  
A195   Dwergstern   --   =   =           300*  
Niet-broedvogels                          
A004   Dodaars   +   =   =       80      
A005   Fuut   -   =   =       370      
A007   Kuifduiker   +   =   =       8      
A017   Aalscholver   +   =   =       360      
A026   Kleine Zilverreiger   +   =   =       20      
A034   Lepelaar   +   =   =       30      
A037   Kleine Zwaan   -   =   =              
A043   Grauwe Gans   +   =   =       2300      
A045   Brandgans   +   =   =       3100      
A046   Rotgans   -   =   =       6300      
A048   Bergeend   +   =   =       2900      
A050   Smient   +   =   =       12000      
A051   Krakeend   +   =   =       130      
A052   Wintertaling   -   =   =       1000      
A053   Wilde eend   +   =   =       5500      
A054   Pijlstaart   -   =   =       730      
A056   Slobeend   +   =   =       940      
A067   Brilduiker   +   =   =       680      
A069   Middelste Zaagbek   +   =   =       350      
A103   Slechtvalk   +   =   =       10      
A125   Meerkoet   -   =   =       1100      
A130   Scholekster   --   =   =       24000      
A132   Kluut   -   =   =       510      
A137   Bontbekplevier   +   =   =       280      
A138   Strandplevier   --   =   =       50      
A140   Goudplevier   --   =   =       2000      
A141   Zilverplevier   +   =   =       4400      
A142   Kievit   -   =   =       4500      
A143   Kanoet   -   =   =       7700      
A144   Drieteenstrandloper   -   =   =       260      
A149   Bonte strandloper   +   =   =       14100      
A157   Rosse grutto   +   =   =       4200      
A160   Wulp   +   =   =       6400      
A161   Zwarte ruiter   +   =   =       310      
A162   Tureluur   -   =   =       1600      
A164   Groenpootruiter   +   =   =       150      
A169   Steenloper   --   =   =       580      

Legenda    
W   Kernopgave met wateropgave  
?   Sense of urgency: beheeropgave  
?   Sense of urgency opgave m.b.t. watercondities  
SVI landelijk   Landelijke Staat van Instandhouding (-- zeer ongunstig; - matig ongunstig, + gunstig)  
=   Behoudsdoelstelling  
>   Verbeter- of uitbreidingsdoelstelling  
=(<)   Ontwerp-aanwijzingsbesluit heeft 'ten gunste van' formulering  

Het meest stikstofgevoelige habitattype betreft H7140B Overgangs- en trilveen (veenmosrietlanden) met een kritische depositie van 714 mol/ha/jr. De achtergronddepositie in het Natura 2000-gebied is op de oevers en binnendijks overal hoger (ca. 770 – 1520 mol N/ha/jr.) dan deze kritische depositiewaarde, zodat ook bij een geringe extra stikstofdepositie significant negatieve effecten niet kunnen worden uitgesloten. Op de oevers en binnendijks zijn ook de habitattypen H1310A en H1330B gelegen. De ligging van de habitattypen wordt hieronder nader beschreven.

Tabel 5.7 Kritische depositiewaarden habitattypen Oosterschelde

    KDW in mol N/ha/jr.  
H1160   Grote baaien   > 2400  
H1310A   Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal)   1643  
H1320   Slijkgrasvelden   1643  
H1330A   Schorren en zilte graslanden (buitendijks)   1571  
H1330B   Schorren en zilte graslanden (binnendijks)   1571  
H7140B   Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden)   714  

H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal)

H1310A komt binnendijks voor, in combinatie met H1330B, aan de zuidkust van Schouwen (in vrijwel alle traditionele inlagen en karrenvelden, natuurontwikkelingsbieden in het kader van Plan Tureluur gebieden, Koudekerksche Inlagen, Inlaag Zuidhoek), in beperkte oppervlakken in de Koude- en Kaarspolder en in de Deesche Watergang. H1310_A wordt verder gevonden in het Krekengebied Ouwerkerk. Een voorwaarde voor het ontwikkelen van dit habitattype is de aanwezigheid van zout (kwel)water.

H1330B Schorren en zilte graslanden (binnendijks)

Dit habitattype komt voor in combinatie met H1310A, zie hierboven. Verder komt het type voor aan de zuidkust van Tholen (Scherpenissepolder en de Noordpolder). Een voorwaarde voor het ontwikkelen van dit habitattype is de aanwezigheid van zout (kwel)water.

H7140B Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden)

Dit habitattype wordt amper aangetroffen in de Oosterschelde. Er ligt ruwweg 1 – 2 hectare in de Inlaag Vlietepolder. Het precieze areaal in de Vlietepolder en de rest van de Oosterschelde is niet bekend.

De overige kwalificerende (vogel)soorten leven in dynamische, zoute, voedselrijke en/of kalkrijke habitats en zijn om die reden niet gevoelig voor extra stikstofdepositie.

Beschrijving Westerschelde & Saeftinghe

De Westerschelde is de zuidelijke tak in het oorspronkelijke mondingsgebied van de rivier de Schelde. Het is de enige zeetak in de Delta waar nu nog sprake is van een estuarium met open verbinding naar zee. Het betreft een zeer dynamisch gebied, mede door de trechtervorm ervan, waarin het getijverschil naar achteren erg groot wordt. Het estuarium bestaat uit diepe en ondiepe wateren, bij eb droogvallende zand- en slikplaten en schorren. Onder de schorren langs de Westerschelde bevindt zich het grootste schorrengebied van ons land: het Verdronken Land van Saeftinghe. Door het grote getijverschil bevat het Verdronken Land van Saeftinghe zeer hoge oeverwallen en brede geulen. Buitengaats ligt de verzande slufter van de Verdronken Zwarte Polder nog in het gebied. In het mondingsgebied is verder nog sprake van duinvorming bij Rammekenshoek, de Kaloot en op de Hooge Platen. Binnendijks liggen een aantal gebieden met aan het estuarium gekoppelde natuur: Rammekenshoek, Inlaag 1887, Bathse Kreek, Inlaag Hoofdplaat en Herdijkte Zwarte Polder.

Dit gebied is op 23 december 2009 door de minister van LNV (nu EZ) definitief aangewezen als Natura 2000-gebied. Het is zowel Habitat- als Vogelrichtlijngebied. In tabel 5.8 is een overzicht opgenomen van de instandhoudingsdoelen voor dit gebied.

Tabel 5.8 Instandhoudingdoelen Westerschelde Saeftinghe

    SVI Landelijk   Doelst. Opp.vl.   Doelst. Kwal.   Doelst. Pop.   Draagkracht aantal vogels   Draagkracht aantal paren  
Habitattypen              
H1110B   Permanent overstroomde zandbanken (Noordzee-kustzone)   -   =   =        
H1130   Estuaria   --   >   >        
H1310A   Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal)   -   >   =        
H1310B   Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur)   +   =   =        
H1320   Slijkgrasvelden   --   =   =        
H1330A   Schorren en zilte graslanden (buitendijks)   -   >   >        
H1330B   Schorren en zilte graslanden (binnendijks)   -   =   =        
H2110   Embryonale duinen   +   =   =        
H2120   Witte duinen   -   =   =        
H2160   Duindoornstruwelen   +   =   =        
H2190B   Vochtige duinvalleien (kalkrijk)   -   =   =        
Habitatsoorten              
H1014   Nauwe korfslak   -   =   =   =      
H1095   Zeeprik   -   =   =   >      
H1099   Rivierprik   -   =   =   >      
H1103   Fint   --   =   =   >      
H1365   Gewone zeehond   +   =   >   >      
H1903   Groenknolorchis   --   =   =   =      
Broedvogels              
A081   Bruine Kiekendief   +   =   =       20  
A132   Kluut   -   =   =       2000*  
A137   Bontbekplevier   -   =   =       100*  
A138   Strandplevier   --   =   =       220*  
A176   Zwartkopmeeuw   +   =   =       400*  
A191   Grote stern   --   =   =       4000*  
A193   Visdief   -   =   =       6500*  
A195   Dwergstern   --   =   =       300*  
A272   Blauwborst   +   =   =       450  
Niet-broedvogels              
A005   Fuut   -   =   =     100    
A026   Kleine Zilverreiger   +   =   =     40    
A034   Lepelaar   +   =   =     30    
A041   Kolgans   +   =   =     380    
A043   Grauwe Gans   +   =   =     16600    
A048   Bergeend   +   =   =     4500    
A050   Smient   +   =   =     16600    
A051   Krakeend   +   =   =     40    
A052   Wintertaling   -   =   =     1100    
A053   Wilde eend   +   =   =     11700    
A054   Pijlstaart   -   =   =     1400    
A056   Slobeend   +   =   =     70    
A069   Middelste Zaagbek   +   =   =     30    
A075   Zeearend   +   =   =     2    
A103   Slechtvalk   +   =   =     8    
A130   Scholekster   --   =   =     7500    
A132   Kluut   -   =   =     540    
A137   Bontbekplevier   +   =   =     430    
A138   Strandplevier   --   =   =     80    
A140   Goudplevier   --   =   =     1600    
A141   Zilverplevier   +   =   =     1500    
A142   Kievit   -   =   =     4100    
A143   Kanoet   -   =   =     600    
A144   Drieteenstrandloper   -   =   =     1000    
A149   Bonte strandloper   +   =   =     15100    
A157   Rosse grutto   +   =   =     1200    
A160   Wulp   +   =   =     2500    
A161   Zwarte ruiter   +   =   =     270    
A162   Tureluur   -   =   =     1100    
A164   Groenpootruiter   +   =   =     90    
A169   Steenloper   --   =   =     230    

De meest stikstofgevoelige habitattypen betreffen H2110 Embryonale duinen, H2120 Witte Duinen en H2190B Vochtige duinvalleien (kalkrijk), allen met een kritische depositie (KDW) van 1429 mol N/ha/jr. Voor deze habitattypen is een doelstelling geformuleerd voor behoud van oppervlakte en kwaliteit. Het habitattype H2190B Vochtige duinvalleien wordt in beperkt oppervlak aangetroffen in Inlaag Hoofdplaat (RWS, 2009). Ter plaatse is de achtergronddepositie in de huidige situatie iets lager dan de KDW, namelijk < 1310 mol N/ha/jr. Dat betekent dat een toename van de stikstofdepositie eventueel toch kan leiden tot significant negatieve effecten. Voor de Embryonale duinen en Witten duinen geldt dat de achtergronddepositie ruim lager is.

Het eveneens stikstofgevoelige habitattype H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal)komt op beperkte schaal voor in de Westerschelde. Het is de laatste jaren op de meeste plaatsen toegenomen, doordat de hoogste plaatdelen zich uitbreiden, waar onder andere dit habitattype van profiteert. Het habitattype komt voor op de overgang van slik naar schor, en wordt aangetroffen in schorren van de Verdronken Zwarte Polder, Paulinaschor, Hellegatschor, het Verdronken land van Saeftinge, het Schor bij Waarde, het Zuidgors, in de Sloehaven, en op de Hooge Platen en de Plaat van Walsoorden. In schorren komt het habitattype verder voor aan de randen, op regelmatig door zeewater overspoelde slibrijke en zandige plaatsen. Ook binnendijks wordt het habitattype aangetroffen, en wel nabij Ellewoutsdijk in Inlaag 2005 en mogelijk ook in Inlaag 1887. Binnendijks komt het habitattype voor in dynamische samenstelling met H1330B Schorren en zilte graslanden (binnendijks). In de Inlaag 2005, Inlaag 1887 en Zuidgors is de achtergronddepositie in 2011 hoger dan de KDW van beide habitattypen. Dat betekent dat een toename van de stikstofdepositie kan leiden tot significant negatieve effecten.

    KDW in mol N/ha/jr.   Achtergronddepositie 2011/2020 *  
H1110B   Permanent overstroomde zandbanken (Noordzee-kustzone)   > 2400   Nvt  
H1130   Estuaria   > 2400   Nvt  
H1310A   Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal)   1643   1680   1400  
H1310B   Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur)   1500   < 856  
H1320   Slijkgrasvelden   1643   < 1330  
H1330A   Schorren en zilte graslanden (buitendijks)   1571   1680   1400  
H1330B   Schorren en zilte graslanden (binnendijks)   1571   1720   1430  
H2110   Embryonale duinen   1429   < 1260  
H2120   Witte duinen   1429   < 1099  
H2160   Duindoornstruwelen   2000   Nvt  
H2190B   Vochtige duinvalleien (kalkrijk)   1429   < 1310  

* Voor de achtergronddepositie is uitgegaan van de gegevens van de depositiekaarten van het RIVM. Er is geen rekening gehouden met de Notitie Duinenbijtelling van Alterra (2012). Uit onderzoek blijkt dat de achtergronddepositie in de duingebieden hoger is dan modelmatig berekend wordt. Voor de Zeeuwse gebieden is de onderzoeksperiode echter nog te kort (< 1 jaar) om hier conclusies aan te kunnen verbinden.

Voor het habitattype H1330A Schorren en zilte graslanden (buitendijks) is een doelstelling geformuleerd voor uitbreiding van het oppervlak en verbetering van de kwaliteit. Zoals beschreven in het ontwerpaanwijzigsbesluit komt het habitattype in grote oppervlakken voor in het oostelijk deel (Verdronken land van Saeftinge, Bathse schor, schor bij Waarde, Plaat van Walsoorden, Platen van Hulst en Zuidgors). In het westelijk deel wordt dit type minder aangetroffen. Hier is het areaal enigszins afgenomen als gevolg van schorranderosie. In de Westerschelde wordt een optimale functionele omvang van tientallen hectares aaneengesloten aangetroffen in het Verdronken land van Saeftinge en diverse andere schorren. Wel is het hoge schor oververtegenwoordigd doordat de schorren verouderen. Een kwaliteitsverbetering zou dus gezocht kunnen worden in het streven naar een meer complete zonering van laag schor en hoog schor. Ter plaatse van het Verdronken land van Saeftinge is in enkele kilometerhokken op de rand van het vaste land, nabij Emmadorp de achtergronddepositie in 2011 hoger dan de KDW. Dat betekent dat een toename van de stikstofdepositie kan leiden tot significant negatieve effecten.

De kwalificerende soorten groenknolorchis en nauwe korfslak zijn gebonden aan de vochtige duinvalleien en kunnen qua stikstofgevoeligheid worden gelijkgesteld met het habitattype H2190B Vochtige Duinvalleien.

De overige kwalificerende (vogel)soorten leven in dynamische, zoute, voedselrijke en/of kalkrijke habitattypen en zijn om die reden niet gevoelig voor extra stikstofdepositie.

Beschrijving Brabantse Wal

De Brabantse Wal vormt het westelijke uiteinde van het Pleistocene zandgebied van Zuid-Nederland. Door de eroderende werking van de Schelde is een voor Nederlandse begrippen spectaculaire overgang ontstaan van het zandlandschap naar het Zeeuwse kleilandschap: de 'wal'. Bovenop deze wal ligt een gebied met bossen, droge en natte heiden, landbouwontginningen, kleine stuifzanden en enkele van Brabants grootste vennen. Een groot deel van dit gebied is aangemeld onder de Vogelrichtlijn, een kleiner (zuidelijk gelegen) deel onder de Habitatrichtlijn. In tabel 5.9 zijn de instandhoudingsdoelstellingen voor dit gebied opgenomen.

Tabel 5.9 Instandhoudingsdoelstellingen

    SVI Landelijk   Doelst. Opp.vl.   Doelst. Kwal.   Doelst. Pop.   Draagkracht aantal vogels   Draagkracht aantal paren  
Habitattypen              
H2310   Stuifzandheiden met struikhei   --   >   >        
H2330   Zandverstuivingen   --   >   >        
H3110   Zeer zwakgebufferde vennen   --   >   >        
H3130   Zwakgebufferde vennen   -   =   =        
H3160   Zure vennen   -   =   >        
H4010A   Vochtige heiden (hogere zandgronden)   -   >   >        
Habitatsoorten              
H1166   Kamsalamander   -   =   =   =      
H1831   Drijvende waterweegbree   -   >   =   =      
Broedvogels              
A004   Dodaars   +   =   >       40  
A008   Geoorde fuut   +   =   >       40  
A072   Wespendief   +   =   =       10  
A224   Nachtzwaluw   -   =   =       80  
A236   Zwarte Specht   +   =   =       40  
A246   Boomleeuwerik   +   =   =       100  

De kwalificerende habitattypen zijn allen zeer stikstofgevoelig waarbij de zwakgebufferde ven-habitattypen het meest kritisch zijn, zoals tabel 5.10 laat zien. De achtergronddepositie ligt hier overal ver boven de KDW van alle habitattypen. De ligging van de habitattypen wordt hieronder nader beschreven. In bijlage x is een habitattypenkaart opgenomen.

Tabel 5.10 Kritische depositiewaarden habitattypen Brabantse Wal

Habitattypen   Kritische depositiewaarde
mol N/ha/jr.  
H2310   Stuifzandheiden met struikhei   1071  
H2330   Zandverstuivingen   714  
H3110   Zeer zwakgebufferde vennen   429  
H3130   Zwakgebufferde vennen   571  
H3160   Zure vennen   714  
H4010A   Vochtige heiden (hogere zandgronden)   1214  

H2310 stuifzandheiden met struikhei

Het habitattype stuifzandheiden met struikhei komt voor in mozaïek met het habitattype H2330 zandverstuivingen en als kleine, geïsoleerde stukken. Voor duurzame instandhouding en ontwikkeling van een completer ecosysteem is vergroting van kleine stukken tot een meer aaneengesloten, robuustere hoeveelheid open heide noodzakelijk. Het gebied is van belang gezien de ligging op de grens met België.

H2330 zandverstuivingen

Het habitattype zandverstuivingen komt voornamelijk voor op een militair oefenterrein en bestaat vrijwel alleen uit open zand, de oefeningen worden echter sterk verminderd, waarmee mogelijkheden ontstaan voor ontwikkeling van stuifzandbegroeiingen (kwaliteitsverbetering).

H3110 zeer zwakgebufferde vennen

Het habitattype zeer zwakgebufferde vennen komt voor in het Groote meer, waar kleine biesvaren aanwezig is. In het verleden heeft hier ook waterlobelia gestaan. Het gaat hierbij om één van de weinige gebieden in ons land waar zeer zwak gebufferde vennen voorkomen en waar uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit van dit type, ondanks de slechte staat, te realiseren is. Hierdoor kan op termijn het gebied een zeer grote bijdrage leveren aan het landelijke doel voor het habitattype.

H3130 zwak gebufferde vennen

Het habitattype zwak gebufferde vennen komt samen met habitattype H3110 zeer zwak gebufferde vennen voor in het Groote Meer.

H3160 zure vennen

Het habitattype zure vennen komt voor in het merendeel van de aanwezige vennen. Deels is de kwaliteit matig ontwikkeld door eutrofiëring en verdroging.

H4010A vochtige heiden

Het habitattype vochtige heiden, hogere zandgronden (subtype A) komt over een beperkte oppervlakte in het gebied voor (in de nabijheid van de vennen), waarbij kwaliteitsverbetering mogelijk is. Uitbreiding oppervlakte loopt parallel met uitbreiding van habitattypen H3110 zeer zwakgebufferde vennen en H3130 zwak gebufferde vennen.

Ook de kwalificerende soorten zijn in meer of mindere mate stikstofgevoelig vanwege hun afhankelijkheid van voedselarme, schaarsbegroeide habitats.

Soortenbescherming

De huidige ecologische waarden zijn vastgesteld aan de hand van foto's van het plangebied, algemene ecologische kennis en verspreidingsatlassen/gegevens (onder andere www.ravon.nl en www.waarneming.nl). Aangezien ecologische gegevens snel verouderen (circa 3 jaar) en er geen concrete (bouw)initiatieven zijn, is er geen gebieddekkend veldonderzoek uitgevoerd.

Het plangebied is grotendeels in gebruik als bedrijventerrein. De gronden worden intensief gebruikt, zodat de ecologische waarde laag is. Hieronder is aangegeven welke ecologische waarde wel te verwachten zijn.

Vogels

In de groenstroken op en langs de bedrijventerreinen komen tuin- en struweelvogels voor. Hier zijn soorten als koolmees, roodborst, winterkoning en merel aanwezig. Spreeuw, huismus, gierzwaluw en kauw kunnen broeden in (de omgeving van) de bebouwing. De bomen bieden mogelijk nestgelegenheid aan soorten als de buizerd, kraai en grote bonte specht. De waterpartijen bieden leefgebied aan watervogels als meerkoet, wilde eend en waterhoen.

Zoogdieren

Het plangebied biedt geschikt leefgebied aan algemeen voorkomende, licht beschermde soorten als mol, egel, gewone bosspitsmuis, dwergspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis, rosse woelmuis, hermelijn, wezel, haas en konijn.

De bomen en mogelijk ook sommige bedrijfsgebouwen kunnen plaats bieden aan vaste verblijfplaatsen van vleermuizen. De groenstroken en watergangen kunnen daarnaast fungeren als foerageergebied of onderdeel zijn van een migratieroute van vleermuizen.

Amfibieën
Algemene amfibieën als bruine kikker, middelste groene kikker, kleine watersalamander en gewone pad zullen zeker gebruik zullen maken van het plangebied als schuilplaats in struiken, onder stenen en als voortplantingsplaats in de waterpartijen. Zwaarder beschermde soorten worden hier niet verwacht.

Vissen

In de watergangen komen waarschijnlijk de beschermde kleine modderkruiper en paling voor.

Overige soorten

Er zijn, gezien de voorkomende biotopen, geen beschermde vaatplanten, reptielen en/of bijzondere insecten of overige soorten te verwachten op de planlocatie. Deze soorten stellen hoge eisen aan hun leefgebied; het plangebied voldoet hier niet aan.

In tabel 5.11 staat aangegeven welke beschermde soorten er binnen het plangebied (naar verwachting) voorkomen en onder welk beschermingsregime deze vallen.

Tabel 5.11 Naar verwachting voorkomende beschermde soorten binnen het plangebied en het beschermingsregime

Vrijstellingsregeling Ffw   tabel 1     mol, egel, gewone bosspitsmuis, dwergspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis, rosse woelmuis, hermelijn, wezel, haas en konijn

bruine kikker, gewone pad, kleine watersalamander en de middelste groene kikker  
Ontheffingsregeling Ffw   tabel 2     kleine modderkruiper en paling  
  tabel 3   bijlage 1 AMvB   geen  
    bijlage IV HR   alle vleermuizen  
  vogels   cat. 1 t/m 4   o.a. buizerd, gierzwaluw en huismus  

5.8.3 Onderzoek milieueffecten plansituatie

Gebiedsbescherming

Verstoring

Het bestemmingsplan maakt het in gebruik nemen van nu nog lege bedrijfspercelen, bedrijfswisselingen en invulling van de reeds planologisch geregelde uitbreidingsruimte mogelijk. De bedrijventerreinen Nishoek en De Poort, waarbij op De Poort nog sprake is van nog in te vullen, reeds planologisch geregelde uitbreidingsruimte, liggen op relatief ruime afstand van de Natura 2000-gebieden, verstoring treedt niet op. Op het bedrijventerrein Olzendepolder wordt toename van verstoring eveneens niet verwacht, omdat thans ook reeds sprake is van intensief gebruik (laden, lossen, bedrijfsmatige activiteiten, verkeer). Op het bedrijventerrein Korringaweg wordt de feitelijke situatie bestemd, er is geen sprake van uitbreiding of bedrijfswisselingen (in een andere dan de aanwezige schaal- en schelpdierverwerkende industrie). Verstoring kan voor dit bedrijventerrein geheel worden uitgesloten.

Barrièrewerking

Het bestemmingsplan maakt plaatsing van kleine windmolens mogelijk. Het betreft geen grote opstellingen van windmolens, maar per bouwkavel bestaat de mogelijkheid om een windmolen te realiseren. De windmolens worden ook niet op een open terrein gerealiseerd, maar op bestaande bedrijventerreinen. Op en langs de bedrijventerreinen De Poort en Nishoek is reeds een (min of meer) oost-west lopende hoogspanningsverbinding aanwezig. De nieuwe windmolens kunnen leiden tot individuele aanvliegslachtoffers, maar doordat er geen lange lijnopstellingen ontstaan is er voor vogels voldoende ruimte om van west naar oost of van zuid naar noord en vice versa te vliegen. Het plaatsen van windmolens is dan ook niet van invloed op de instandhoudingsdoelstellingen voor vogels in de Wester- en Oosterschelde.

Stikstofdepositie als gevolg van bedrijven

Stikstofdepositie heeft invloed op de kwaliteit van Natura 2000 gebieden. De mogelijke effecten als gevolg van de in het bestemmingsplan toegelaten bedrijven en nog in te vullen planologisch geregelde uitbreidingsruimte moeten daarom worden beschouwd. Achtereenvolgens wordt per bedrijventerrein kwalitatief gemotiveerd of sprake zal zijn van toenamen van de stikstofdepositie. Relevant daarbij is of sprake is van nieuwe, grootschalige ontwikkelingen.

Korringaweg

  • Het bedrijventerrein is volledig uitgegeven.
  • Er is sprake van verwerking van schaal- en schelpdieren en visverwerking in combinatie met transport en logistiek. Dit zijn bestaande activiteiten.
  • Er vindt geen andere bedrijvigheid plaats; evenmin wordt andere bedrijvigheid toegelaten.

Geconcludeerd wordt dat significante toename in de depositie van stikstof op de omliggende gebieden is uit te sluiten.

Olzendepolder

  • De fase die in het voorliggend bestemmingsplan is betrokken, is nagenoeg volledig uitgegeven.
  • Ter plaatse zijn voornamelijk logistieke en aquatische bedrijven gevestigd en bedrijven met schaal-en schelpdier en visverwerkende industrie.
  • Gezien de ontwikkelingen op het bedrijventerrein in de afgelopen planperioden wordt hier weinig verandering verwacht.

Geconcludeerd wordt dat geen significante toename in de depositie van stikstof op de omliggende gebieden is te verwachten.

Nishoek

  • Het bedrijventerrein is volledig uitgegeven en ontwikkeld.
  • De komende planperiode vinden naar verwachting geen ingrijpende veranderingen plaats, gezien de beperkte verandering binnen de plancontour in de voorbije planperiode.

Geconcludeerd wordt dat geen significante toename in de depositie van stikstof op de omliggende gebieden is te verwachten.

De Poort

  • De laatste fase van het bedrijventerrein wordt in de komende planperiode ontwikkeld.
  • Ter plaatse zijn bedrijven tot milieucategorie 4.2 toegestaan.
  • Gelet op het karakter van het bedrijventerrein is het aandeel productiebedrijven relatief klein.
  • Het te ontwikkelen deel van het bedrijventerrein wordt onttrokken aan de agrarische bedrijfsvoering, waardoor de stikstofemissie als gevolg daarvan wegvalt.

Geconcludeerd wordt dat geen significante toename in de depositie van stikstof op de omliggende gebieden is te verwachten.

Stikstofdepositie als gevolg van verkeer

De Poort

Als gevolg van de uitbreidingsmogelijkheden op bedrijventerrein De Poort neemt de verkeersgeneratie met circa 1.330 mvt/werkdagetmaal toe. Het verkeer verdeelt zich over het bestaande wegennet. Het verkeer zal zich vanaf de A58 in oost- en westrichting verdelen en zich dan verder op het onderliggende wegennet verdelen. Richting het westen komen de wegen niet in de buurt van gevoelige habittypen in de Wester- en Oosterschelde. Ook richting het oosten liggen de A58 en A4 op ruime afstand van de stikstofgevoelige habitattypen in de Brabantse Wal. De zeer beperkte toename van het verkeer op de A58, 0,95% (zie tabel 5.4), leidt dan ook niet tot negatieve effecten in de Natura 2000-gebieden.

Korringaweg, Olzendepolder, Nishoek

Alleen de bedrijventerreinen Olzendepolder en Nishoek kennen nog een beperkte ontwikkelingsruimte (onbenutte percelen). De verkeersgeneratie van beide bedrijventerreinen bedraagt 1.050 mvt/werkdagetmaal. Ook hier geldt dat de hoofdontsluitingswegen op ruime afstand van de gevoelige habitattypen in de Wester- en Oosterschelde en de Brabantse Wal liggen. De zeer beperkte toename van het verkeer op de A58, 0,6% (zie tabel 5.4), leidt dan ook niet tot negatieve effecten in de Natura 2000-gebieden.

De zeer beperkte cumulatieve verkeerstoename, circa 1,5%, leidt eveneens niet tot negatieve effecten op Natura 2000.

Soortbescherming

De ecologische waarden van de bedrijventerreinen zijn over het algemeen laag.

Uitbreidingsmogelijkheden en bedrijfswisselingen

Op bedrijventerrein Korringaweg zullen geen uitbreidingen en bedrijfswisselingen plaatsvinden. Negatieve effecten op soorten zijn hier uit te sluiten. Op de bedrijventerreinen Olzendepolder en Nishoek zijn bedrijfswisselingen wel mogelijk. Dit kan in incidentele gevallen leiden tot aantasting van vaste verblijfplaatsen van vleermuizen en broedvogels. Over het algemeen zal de bebouwing hier echter ongeschikt voor zijn. In sommige gevallen zijn misschien ook aanpassingen aan watergangen en groenstructuren noodzakelijk, maar dit is niet erg waarschijnlijk. Op bedrijventerrein De Poort vindt uitbreiding plaats. Op deze gronden zijn alleen licht beschermde tabel 1-soorten aanwezig. De uitbreiding wordt ook landschappelijk ingepast, wat leidt tot een uitbreiding van het leefgebied van de reeds aanwezige soorten.

Windmolens

De realisatie van windmolens op de bedrijventerreinen kan leiden tot meer aanvliegslachtoffers onder vleermuizen en vogels. Doordat geen grote/lange lijnopstellingen worden gerealiseerd, zal het effect op eventuele vliegroutes beperkt zijn.

Overtreding van de Flora- en faunawet moet echter altijd worden voorkomen door deze effecten te mitigeren en/of compenseren. Voor genoemde soorten zijn diverse maatregelen mogelijk, zoals het verplaatsen van soorten, het graven van nieuwe watergangen en het creëren van nieuwe verblijfplaatsen. Grootschalige en blijvende negatieve effecten op de beschermde soorten in het plangebied kunnen dan ook worden uitgesloten.

5.8.4 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering.