direct naar inhoud van 4.9 Ecologie
Plan: Vrije kavels Brandwijk
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0693.BPvrijekavelsBW-OH01

4.9 Ecologie

In deze paragraaf is de bestaande situatie vanuit ecologisch oogpunt beschreven en is vermeld welke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. Vervolgens is aangegeven waaraan deze ontwikkelingen - wat ecologie betreft - moeten worden getoetst. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen het toetsingskader dat wordt gevormd door het beleid van Rijk, provincie en gemeente, en het toetsingskader dat door wettelijke regelingen wordt bepaald. In het kader van de zelfstandige projectprocedure voor het Graefse Land is reeds ecologisch veldonderzoek verricht. Dit onderzoek is verwerkt in onderstaande paragraaf en opgenomen in de separate bijlagen. De bevindingen en conclusies uit dit onderzoek blijven ook van toepassing op de voorliggende onderbouwing voor de 3 woningen in het zuidelijk deel van het Graefse Land.

Toetsingskader

Beleid

De Nota Ruimte geeft het beleidskader voor de duurzame ontwikkeling en een verantwoord toekomstig grondgebruik in de vorm van onder andere de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS is op provinciaal niveau uitgewerkt in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS).

Normstelling

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en dwingende reden van groot openbaar belang);
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert LNV de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen:

  • 1. nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil);
  • 2. nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus);
  • 3. nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk);
  • 4. vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd:

  • 5. nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van LNV aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van LNV aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de minister van LNV). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

Onderzoek

Gebiedsbescherming

Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals een staats- of beschermd natuurmonument of Natura 2000-gebied. Het meest dichtbijgelegen Natura 2000-gebied is de Donkse Laagten, op 2 kilometer gelegen van de planlocatie. Het plangebied maakt geen deel uit van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS).

Soortenbescherming

De huidige ecologische waarden zijn vastgesteld aan de hand van foto's van het plangebied, algemene ecologische kennis en verspreidingsatlassen/gegevens (Broekhuizen, 1992; Limpens, 1997; www.ravon.nl; FLORON, 2002 en www.waarneming.nl) waarin de waarnemingen zijn aangegeven. Tevens zijn hieronder de resultaten verwerkt van de quickscan flora en fauna dat is uitgevoerd voor het totale plan Graefse Land.

Vaatplanten

Gezien het intensieve gebruik komen hier naar verwachting geen groeiplaatsen van beschermde soorten voor.

Zoogdieren

Uit de quickscan blijkt dat het plangebied geen bijzondere functie heeft voor vleermuizen.

Op basis van de atlas van Nederlandse zoogdieren (Broekhuizen, 1992) en voorkomende biotopen worden de volgende algemene soorten in het plangebied verwacht: egel, mol, woelmuis, veldmuis, wezel, hermelijn en konijn.

Vogels

Soorten als de waterhoen, kleine zwaan, kolgans en brandgans maken mogelijk gebruikmaken van het plangebied. Een soort als de kievit kan naar verwachting ook gebruikmaken van het plangebied als broedgebied. Gezien de verstoring uit de directe omgeving heeft het plangebied naar verwachting geen bijzondere functie voor weidevogels. Andere soorten zijn gezien de voorkomende biotopen niet te verwachten in het plangebied.

Amfibieën

Mogelijk maken groene kikker, kleine watersalamander, gewone pad en bruine kikker gebruik van het plangebied als onderdeel van hun leefgebied.

Een zwaar beschermde soort als de rugstreeppad is in de omliggende omgeving waargenomen. Uit de quickscan is gebleken dat de rugstreeppad niet in het plangebied voorkomt. De rugstreeppad kan wel worden aangetrokken door graafwerkzaamheden.

Overige soorten

Het plangebied is ongeschikt als biotoop voor beschermde vissen, reptielen en insecten (vlinders, sprinkhanen en libellen). De genoemde beschermde soortengroepen stellen hoge eisen aan hun leefgebied; het plangebied voldoet hier niet aan.

In de onderstaande tabel staat aangegeven welke beschermde soorten er binnen het plangebied (naar verwachting) voorkomen en onder welk beschermingsregime deze vallen.

Tabel 4.3 Beschermde soorten binnen het plangebied en het beschermingsregime

vrijstellingsregeling Ffw   tabel 1     egel, mol, woelmuis, veldmuis, wezel, hermelijn en konijn

groene kikker, kleine watersalamander, gewone pad en bruine kikker  
ontheffingsregeling Ffw   tabel 2     geen  
  tabel 3   bijlage 1 AMvB   geen  
    bijlage IV HR   alle vleermuizen  
  vogels   cat. 1 t/m 4   geen  
    cat. 5   geen  

Toetsing

Gebiedsbescherming

Het plangebied vormt geen onderdeel van een beschermd natuurgebied. Het plangebied maakt ook geen deel uit van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS). Het meest dichtbijgelegen Natura 2000-gebied Donkse Laagten is op 2 km gelegen van het plangebied. Gezien de relatief grote afstand en de tussenliggende buffers (wegen en bebouwing) tussen het plangebied en de Donkse Laagten treden er geen negatieve effecten op in het nabijgelegen Natura 2000-gebied.

Soortenbescherming

De benodigde werkzaamheden ten behoeve van deze ontwikkeling kunnen leiden tot aantasting van te beschermen natuurwaarden.

  • Er zal geen ontheffing nodig zijn voor de tabel 1-soorten van de Ffw waarvoor een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw geldt.
  • De aantasting en verstoring van vogels dient te worden voorkomen door werkzaamheden buiten het broedseizoen (globaal van 15 maart tot en met 15 juli) te laten starten. Ook buiten deze periode dient gecontroleerd te worden of er in de directe omgeving geen vogels broeden.
  • Uit het veldonderzoek is gebleken dat het plangebied geen bijzondere functie heeft voor vleermuizen en de rugstreeppad. Ook vogels met vaste rust- en verblijfplaatsen zijn niet aanwezig.

Aanvullende maatregelen

Met de nieuwe inrichting als woongebied kan er verstoring (geluids- en lichthinder) optreden. Grond- en bouwwerkzaamheden leiden tot geluidsverstoring. Gedurende de aanlegperiode kan dit enige overlast bezorgen voor vogelsoorten die zich in de nabije omgeving ophouden. Door buiten het broedseizoen te werken hebben vogels die broeden geen last van geluidsverstoring.

Tijdens de aanlegperiode kan er met bouwlampen worden gewerkt. Verlichting kan doorwerken op het leefritme van diersoorten. Middels een goede plaatsing van verlichting (afscherming woongebied door opgaand groen of heggen) kan de uitstraling van verlichting naar de omgeving worden beperkt.

De planwerkzaamheden dienen buiten het voor de soortengroepen kwetsbare seizoen (broedseizoen, winterseizoen) plaats te vinden.

Voor de nieuwe aanleg van water kunnen natuurvriendelijke oevers worden gerealiseerd. Smalle sloten (< 3 meter) met geleidelijk oplopend oevertalud en een extensief schoningsbeheer gericht op dicht ontwikkelde submerse vegetaties is met name voor de rugstreeppad (amfibieën) zeer gewenst (bij aantreffen van rugstreeppad tevens een goede compensatie). Hoog opgaande schaduwgevende (riet)oeverbegroeiing moet worden voorkomen.

Vestiging van de rugstreeppad (tabel 3-soort) in het plangebied dient te worden voorkomen (en daarmee een ontheffingprocedure). Het plangebied dient daarom (voorafgaand aan het uitvoeren van mogelijke grondwerkzaamheden) volledig afgeschermd te worden met antiworteldoek. De antiworteldoek dient een hoogte van 40/50 cm te hebben en dient 5 cm in de grond te worden geplaatst. Bovendien wordt aanbevolen de werkzaamheden op elkaar te laten aansluiten, zodat exemplaren van de rugstreeppad geen kans krijgen zich te vestigen in het gebied. Dit dient dan niet in het najaar of de winter te gebeuren, maar in het late voorjaar en de zomer, omdat anders de padden al op zoek zijn naar winterverblijfplaatsen in de grond.

Conclusies

Met inachtneming van genoemde voorwaarden staat de Ffw de planontwikkeling niet in de weg. De Natuurbeschermingswet zal genoemde planontwikkeling niet in de weg staan.