direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Noorderhuis Noordeloos
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0689.BP4013-vast

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel bestemmingsplan

In de visie die de gemeente Giessenlanden heeft op leefbaarheid wordt vermeld dat iedere kern minimaal één school, één voorziening ter bevordering van de sociale cohesie, één sportvoorziening en één begraafplaats dient te hebben. Om hierop aan te sluiten is het initiatief ontstaan voor de realisering van een multifunctioneel centrum in de kern Noordeloos. Dit initiatief zal worden gerealiseerd op de locatie Nieuwe Wetering II, ten noorden van de A. Uittenbogaardstraat.

De beoogde ontwikkeling is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Om de ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken is het voorliggende bestemmingsplan opgesteld.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt in het noordelijke gedeelte van Noordeloos. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0689.BP4013-vast_0001.png"

Figuur 1.1 Ligging plangebied (globaal met rood omlijnd)

1.3 Vigerende regelingen

Voor de inwerkingtreding van het voorliggende bestemmingsplan vigeert het bestemmingsplan 'Dorpskern Noordeloos' (vastgesteld 24 september 2015). Een nadere toelichting op het vigerende plan en de daarbij behorende regelingen zijn te vinden in paragraaf 2.4.3.

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 van dit bestemmingsplan bevat het relevante beleidskader. Hoofdstuk 3 behandelt de ruimtelijke analyse van het plangebied. Hoofdstuk 4 geeft een beschrijving van de sectorale aspecten. Een toelichting op de juridische regeling van het plan is opgenomen in hoofdstuk 5. De economische uitvoerbaarheid is opgenomen in hoofdstuk 6. Ten slotte wordt in dit hoofdstuk ook ingegaan op de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Ruimtelijke beleidskader

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van het voor het plangebied relevante geldende beleidskader. Paragraaf 2.2 besteedt aandacht aan het rijksbeleid. Het provinciaal/regionaal beleid wordt weergegeven in paragraaf 2.3 en het gemeentelijk beleid in paragraaf 2.4. In paragraaf 2.5 is de conclusie van het beleidskader voor het plangebied opgenomen. Het in dit hoofdstuk samengevatte beleidskader is niet uitputtend. In de toelichting wordt op een aantal plaatsen verwezen naar sectoraal beleid of beleidsnotities die in deze paragraaf niet worden behandeld.

2.2 Rijksbeleid

2.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De SVIR geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau, welke op 13 maart 2012 is vastgesteld. Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. De structuurvisie vervangt onder meer de Nota Ruimte, de Nota Mobiliteit, de Structuurvisie Randstad 2040 en de Mobiliteitsaanpak. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid.

In de SVIR wordt het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie Rijksdoelen geformuleerd:

  • de concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
  • de bereikbaarheid verbeteren;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke- en cultuurhistorische waarden.

De SVIR verstevigt het motto 'decentraal wat kan, centraal wat moet'. De verantwoordelijkheid om te sturen in de ruimtelijke ordening wordt door de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte nog meer bij de provincie en gemeenten gelegd. Dit houdt in dat de betekenis van de nationale structuurvisie voor het bestemmingsplangebied zodoende zeer beperkt blijft. Het relevante beleidskader wordt gevormd door provincie en vooral de gemeente.

2.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Dit besluit bevat inhoudelijke regels van de rijksoverheid waaraan ruimtelijke besluiten moeten voldoen. Het Barro bevat regels over Project Mainportontwikkeling Rotterdam (Maasvlakte II), kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, defensie (militaire terreinen, munitie, militaire luchtvaart) en erfgoed (Unesco). In 2012 is het Barro aangevuld met vrijwaringszones rijksvaarwegen (veiligheid), reserveringsgebieden hoofdwegen en hoofdspoorwegen (verbreding èn nieuwe wegen), elektriciteitsvoorziening (vestigingsplaatsen elektriciteitscentrales, kernenergiecentrales, hoogspanningsverbindingen), buisleidingen, de ecologische hoofdstructuur (EHS), de veiligheid van primaire waterkeringen en maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeergebied. Ook is met deze aanvulling van het Barro een extra motiveringsplicht aan het Bro toegevoegd voor bestemmingsplannen met nieuwe stedelijke ontwikkelingen in verband met het onderwerp duurzame verstedelijking. Dit plan is niet strijdig met de regels in het Barro.

2.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies vraagt om een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Overheden die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk willen maken, moeten standaard een aantal stappen zetten die borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkeling wordt gekomen. Deze stappen volgen de ladder voor duurzame verstedelijking. Hierbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • b. indien er sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt nagegaan in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • c. als de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt nagegaan in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Toetsing Ladder

  • a. Er is sprake van actuele regionale behoefte aan de voorzieningen die worden geboden door de beoogde ontwikkeling. De ontwikkeling komt voort uit de gemeentelijke structuurvisie en voorziet in het combineren en samenvoegen van voorzieningen. De structuurvisie vult de ondergrens van het aantal voorzieningen per kern in, waar middels deze ontwikkeling een aansluiting op wordt gevonden. De voorzieningen die in het multifunctionele gebouw ondergebracht zullen worden zijn ter vervanging van het huidige dorpshuis, -sporthal en de huidige onderwijsvoorzieningen. Het combineren en samenvoegen van voorzieningen heeft een grote meerwaarde voor de kern Noordeloos en draagt bij aan de toekomstbestendigheid van het activiteitenaanbod in deze kern.
  • b. De beoogde ontwikkeling wordt binnen het bestaand stedelijk gebied van Noordeloos ontwikkeld, ter plaatse van een aangewezen inbreidingslocatie.
  • c. Niet van toepassing.
2.2.4 Conclusie rijksbeleid

Het SVIR- en de Barro bevatten geen relevante passages- en artikelen voor de ontwikkeling van het plangebied. De beoogde ontwikkeling is getoetst aan de Ladder voor duurzame verstedelijking en heeft aangetoond de benodigde ruimte zorgvuldig te benutten. Derhalve vormt het rijksbeleid geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

2.3 Provinciaal en regionaal beleid

2.3.1 Visie Ruimte en Mobiliteit (2014)

De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.

Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

Bij de VRM horen: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.

4 rode draden

In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden:

  • 1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • 2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  • 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • 4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

1. Beter benutten en opwaarderen

De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Beter benutten en opwaarderen leidt tot een intensiever, compact ruimtegebruik.

2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)

Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer.

3. Versterken ruimtelijke kwaliteit

Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads – en dorpsgebied te realiseren.

De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.

4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving

In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij.

Conclusie VRM

De beoogde ontwikkeling is in lijn met het de Visie Ruimte en Mobiliteit. Dit met name omdat het een versterking biedt aan de eerste drie thema's. Door de diverse voorzieningen (verspreid over de kern) te bundelen in een multifunctionele ruimte worden belangrijke (maatschappelijke) voorzieningen geclusterd en wordt er aangehaakt op de gemeentelijke bezuinigingstaakstellen. Hiermee wordt ingespeeld op de demografische ontwikkelingen in de kern Noordeloos en wordt het stedelijk gebied compacter en krachtiger en draagt het bij aan de toekomstbestendigheid van het activiteitenaanbod. Het Noorderhuis zal worden gerealiseerd op de rand van het stedelijk gebied van Noordeloos. Deze locatie is door de gemeenteraad van Giessenlanden gekozen, waarbij het ontwerp in nauwe samenspraak met de werkgroep Noorderhuis, een architectenbureau en de gemeente tot stand is gekomen. Hierdoor zal de beoogde ontwikkeling niet alleen aansluiten op de maatschappelijke behoefte maar wordt een optimale samenhang behaald tussen bruikbaarheid en belevingswaarde.

2.3.2 Verordening Ruimte

De Visie Ruimte en Mobiliteit is juridisch verankerd in de Verordening Ruimte. Hierin is aangegeven welke aspecten opgenomen moeten worden in bestemmingsplannen. Voor het plangebied is een aantal artikelen uit de verordening van toepassing. In deze paragraaf wordt getoetst aan de relevante artikelen.

2.3.2.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Lid 1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:

  • a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of;
  • c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die:
    • 1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld;
    • 2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, en;
    • 3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

Lid 2 Bestaand stads- en dorpsgebied

Onder bestaand stads- en dorpsgebied als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Lid 3 Toepassing ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau

Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de

toelichting van het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, kan in dat geval worden verwezen

naar de regionale visie als motivering of gedeeltelijke motivering dat de stedelijke ontwikkeling voldoet aan het eerste lid.

2.3.2.2 Ruimtelijke kwaliteit

De provincie werkt aan een goed ingericht Zuid-Holland waar ruimte is voor nieuwe initiatieven. Daarbij is het van belang dat deze ontwikkelingen zorgvuldig gebeuren met aandacht voor de omgeving. Met het beleid op ruimtelijke kwaliteit stimuleert de provincie om zoveel mogelijk voort te bouwen op bestaande kwaliteiten en daarmee op de identiteit van Zuid-Holland. Deze waarden zijn in kaarten en tekst beschreven.

Lid 1 Ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen

Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

  • a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart ('inpassen'):
    • 1. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied ('aanpassen'), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door: zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en;
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
  • b. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard en schaal niet past binnen het gebied ('transformeren'), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    • 1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en;
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.

Lid 2 Uitzonderingen vanwege beschermingscategorieën

  • a. Een bestemmingsplan voor een gebied met beschermingscategorie 1, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld is op de kaart 'Beschermingscategorieën ruimtelijke kwaliteit’ (kaart 7 Verordening Ruimte), kan niet voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, onder b en c, tenzij het gaat om de ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur of van natuur of om een in het Programma ruimte uitgezonderde ruimtelijke ontwikkeling en voorts wordt voldaan aan de onder b en c gestelde voorwaarden.

Lid 3 Aanvullende ruimtelijke maatregelen

  • a. De aanvullende ruimtelijke maatregelen kunnen bestaan uit (een combinatie van):
    • 1. duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/of boom- en sierteelt;
    • 2. wegnemen van verharding;
    • 3. toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;
    • 4. andere maatregelen waardoor de ruimtelijke kwaliteit een verbetering ondergaat.
  • b. De onder a genoemde maatregelen worden in beginsel getroffen binnen hetzelfde plangebied als de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling, tenzij kan worden gemotiveerd dat dat niet mogelijk is. In dat geval kunnen ook ruimtelijke maatregelen elders in de motivering inzake ruimtelijke kwaliteit worden betrokken.
  • c. In afwijking van sub b kan het bevoegd gezag in plaats van het treffen van ruimtelijke maatregelen een (gedeeltelijke) financiële compensatie verlangen door middel van een storting in een kwaliteitsfonds, dat is ingesteld op basis van de door Provinciale Staten vastgestelde regeling voor kwaliteitsfondsen, mits de daadwerkelijke uitvoering van de compenserende ruimtelijke kwaliteitsmaatregelen afdoende is verzekerd.

Lid 4 Beeldkwaliteitsparagraaf

Een bestemmingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in het eerste lid bevat een motivering, bij voorkeur vervat in een beeldkwaliteitsparagraaf, waaruit blijkt dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft, voor zover het gaat om een ruimtelijke ontwikkeling:

  • a. waarbij de richtpunten van de kwaliteitskaart in het geding zijn, of;
  • b. die is gelegen op gronden binnen een beschermingscategorie als bedoeld in het tweede lid, onder a en b.

Lid 5 Afstemming op specifieke regels

  • a. Voor zover in deze verordening specifieke regels zijn opgenomen ten behoeve van bepaalde typen ruimtelijke ontwikkelingen gaan die specifieke regels voor, tenzij het bepaalde in dit artikel zich daartegen niet verzet;
  • b. Voor zover een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid een significante aantasting tot gevolg heeft van de wezenlijke kenmerken en waarden van belangrijke weidevogelgebieden, recreatiegebieden rond de stad, of karakteristieke landschapselementen, is het provinciale compensatiebeleid van toepassing zoals vastgelegd in de beleidsregel Compensatie Natuur, Recreatie en Landschap Zuid-Holland (2013).

2.3.2.3 Toetsing Verordening Ruimte

Toetsing Ladder voor duurzame verstedelijking

sub a: De ontwikkeling komt voort uit de gemeentelijke structuurvisie en voorziet in het combineren en samenvoegen van voorzieningen. De structuurvisie vult de ondergrens van het aantal voorzieningen per kern in, waar middels deze ontwikkeling een aansluiting op wordt gevonden. De voorzieningen die in het multifunctionele gebouw ondergebracht zullen worden zijn ter vervanging van het huidige dorpshuis, -sporthal en de huidige onderwijsvoorzieningen. Het combineren en samenvoegen van voorzieningen heeft een grote meerwaarde voor de kern Noordeloos en draagt bij aan de toekomstbestendigheid van het activiteitenaanbod in deze kern;

sub b: De beoogde ontwikkeling wordt binnen het bestaand stedelijk gebied van Noordeloos ontwikkeld, ter plaatse van een aangewezen inbreidingslocatie;

sub c: Niet van toepassing.

Toetsing Ruimtelijke kwaliteit

afbeelding "i_NL.IMRO.0689.BP4013-vast_0002.png"

Figuur 2.1 Uitsnede Ruimtelijke kwaliteitskaart (plangebied globaal met rood omlijnd)

Lid 1: Het gebied is op de ruimtelijke kwaliteitskaart (zie figuur 2.1) aangemerkt als een Rivierendeltacomplex (- rivierklei). Richtpunten voor dit gebied is dat ontwikkelingen bijdrage moeten leveren aan behoud- of vergroting van ruimte voor dynamische natuurlijke processen. Ook dienen ontwikkelingen het verschil tussen de komgronden en oevervallen herkenbaar te houden.

Tevens bevindt het gebied zich aan de dorpsrand. Ontwikkelingen in deze gebieden moeten bijdrage leveren aan het realiseren van een rand met passende overgangskwaliteit. Het bebouwd gebied en landschap dient hier dan ook verbonden te zijn door zichtbare en begaanbare doorlopende structuren, zoals wegen, paden, dijken, lanen, linten of waterlopen.

De beoogde ontwikkeling is in aard en schaal niet in strijd met het bovengenoemde. Bij de inrichting van de gronden wordt op een adequate wijze ruimte ingepast voor natuurlijke processen en - wordt de overgang van het stedelijke- naar het landschappelijke gebied kwalitatief gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0689.BP4013-vast_0003.png"

Figuur 2.2 Uitsnede kaart 'Beschermingscategorieën ruimtelijke kwaliteit'

Lid 2: Het gebied is op de kaart 'Beschermingscategorieën ruimtelijke kwaliteit' (zie figuur 2.2) aangemerkt als beschermingscategorie 2 (betrekkelijk op belangrijke weidevogels), waarbinnen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn. In paragraaf 4.7 wordt op dit aspect nader ingegaan.

Lid 3: Niet van toepassing.

Lid 4: In hoofdstuk 3 is een motivering opgenomen. Dit aan de hand van een beeldkwaliteit beschrijving waarin de ruimtelijke kwaliteit van de beoogde ontwikkeling nader wordt toegelicht.

Lid 5: Niet van toepassing.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Structuurvisie Giessenlanden Buitengewoon

De structuurvisie Giessenlanden Buitengewoon is opgesteld om vanuit een integraal totaalbeeld, het toekomstige beleid van de gemeente Giessenlanden, voor een langere periode (circa 15 jaar) in beeld te brengen. De structuurvisie geeft een streefbeeld van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente en doet daartoe uitspraken op alle fronten. Voor Noordeloos zijn de volgende uitspraken te noemen:

  • De dorpskern van Noordeloos is aangewezen als beschermd dorpsgezicht en is van grote cultuurhistorische waarde. De bebouwing en authentieke uitstraling van de dorpskern dienen zoveel mogelijk behouden te blijven.
  • De locatie Nieuwe Wetering II wordt (ter afronding van de kern) aangemerkt als mogelijke inbreidingslocatie. Ook vindt hier compensatie van water plaats voor deze inbreidingslocatie alsmede voor de locatie Nieuwe Wetering I.
  • In het zuidoosten van de kern is ruimte voor inbreiding.
  • Voorzieningenniveau uitbreiden met een bibliotheek.
2.4.2 Nota Leefbaar Giessenlanden en Masterplan Voorzieningen 2024

Nota leefbaar Giessenlanden

In de notitie 'Leefbaar Giessenlanden' heeft het college van burgemeesters en wethouders aangegeven hoe zij wenst om te gaan met maatschappelijke veranderingen en wil het college middels deze notitie zorgen voor een begrotingsevenwicht. Het doel van de notitie is om sturing te geven aan de ambitie om een financieel gezonde gemeente te worden met een voorzieningenniveau dat ook in de toekomst aansluit op de behoefte van inwoners. De notitie bestaat uit de volgende onderdelen, waarvan de relevantie met het Noorderhuis nader wordt toegelicht:

  • 1. Een visie op de leefbaarheid: Een vitale gemeente heeft voldoende woningen, een gezonde en passende economie, een toekomstbestendig voorzieningenniveau en sociale cohesie. Landelijke trends geven aan dat in de komende jaren veranderingen plaatsvinden in de bevolkingssamenstelling en daarmee de behoefte aan (onder andere) voorzieningen.

  • 2. Kaders voor investeringen in de toekomst: In 2008 is het woningbedrijf verkocht. De rente van deze opbrengst wordt nodig geacht om het begrotingsevenwicht te kunnen behouden. Er zal worden geïnvesteerd in plannen die voldoen (onder andere) een bijdrage leveren aan de leefbaarheid van de kernen, -toekomstbestendig zijn en -mensen verbinden.

Masterplan Voorzieningen

Het Masterplan Voorzieningen 2024 is een vervolg op de nota Leefbaar Giessenlanden, die op 31

mei 2012 door de raad is vastgesteld. Het doel is daarbij geweest om een voldoende basisniveau aan voorzieningen voor de langere termijn zeker te stellen en met name te richten op het behoud van een voldoende en actueel aanbod aan activiteiten en functionaliteiten. Dit is echter alleen mogelijk en -betaalbaar als op korte termijn belangrijke keuzes worden gemaakt. Om deze keuzes te kunnen maken, is vanuit een uitgebreide inventarisatie van de voorzieningen als onderwijs, dorpshuizen en buitensport, mogelijke scenario's in beeld gebracht. Deze scenario's zijn vervolgens voorgelegd aan de gemeenteraad van Giessenlanden. De gemeenteraad heeft de kaders voor het voorzieningenniveau vastgesteld en zijn er projecten gestart, waarbij per onderwerp wordt nagedacht over creatieve oplossingen. De gemeente doet dit in overleg met belanghebbenden. Samen met hen wordt per onderwerp bekeken hoe, aan de hand van de kaders van de gemeenteraad, kan worden gezorgd voor een betaalbaar en kwalitatief goed voorzieningenniveau in de toekomst.

2.4.3 Bestemmingsplan Dorpskern Noordeloos

Ter plaatse van het plangebied vigeert het bestemmingsplan 'Dorpskern Noordeloos' welke is vastgesteld op 24 september 2015. Voor het plangebied zijn de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Groen' opgenomen (zie figuur 2.3). Binnen deze bestemmingen is de realisatie van het multifunctionele gebouw niet mogelijk.

Naast de agrarische- en groen bestemming voorziet het vigerende bestemmingsplan in een archeologische dubbelbestemming ('Waarde - Archeologie - 4'), ter bescherming van de eventueel aanwezige archeologische waarden aan- of nabij het grondoppervlak.

afbeelding "i_NL.IMRO.0689.BP4013-vast_0004.png"

Figuur 2.3 verbeelding vigerend bestemmingsplan 'Dorpskern Noordeloos' (plangebied met rood omlijnd)

Strijdigheid met het bestemmingsplan

Realisatie van het multifunctionele centrum is niet mogelijk op basis van de vigerende bestemmingen 'Agrarisch' en 'Groen'.

2.4.4 Conclusie gemeentelijk beleid

Het realiseren van het Noorderhuis, ter plaatse van de locatie Nieuwe Wetering II in Noordeloos, speelt in op de wensen van de gemeente Giessenlanden. De ontwikkeling en situering ter plaatse worden benoemd in de gemeentelijke structuurvisie. Daarop aanvullend wordt in het Noorderhuis ruimte geboden voor een bibliotheek, een mediatheek en een servicepunt.

De beoogde ontwikkeling is tevens conform de gemeentelijke voorzieningenbehoefte (genoemd in Nota Leefbaar Giessenlanden en daarop volgend het Masterplan Voorzieningen) ingericht en opgesteld.

De multifunctionele inrichting van het Noorderhuis speelt in op nota Leefbaar Giessenlanden door toekomstbestendigheid van (maatschappelijke) voorzieningen te waarborgen, ontmoeting (sociale-cohesie) te versterken en derhalve de leefbaarheid in Giessenlanden te versterken. Door -waar mogelijk- gezamenlijk ruimten te gebruiken, wordt optimaal ruimtegebruik-, benutting- en bezetting- mogelijk gemaakt het Noorderhuis. Door de gezamenlijke huisvesting wordt de onderlinge samenwerking gestimuleerd en zo optimale synergie bewerkstelligd.

Door aan te sluiten op de genoemde voorzieningenniveau in het Masterplan Voorzieningen, wordt een voldoende basisniveau aan voorzieningen voor de langere termijn zeker gesteld. In het Noorderhuis zal ruimte worden geboden voor de soorten onderwijs, -ontmoeting en -sport die genoemd zijn in het Masterplan.

2.5 Conclusie beleidskader

De voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het vigerend bestemmingsplan maar wel met het rijks-, provinciaal en overig gemeentelijk beleid. De ontwikkeling vindt aansluiting binnen de in de Verordening Ruimte aangegeven voorwaarden en de gemeentelijke ambities. Derhalve vormt dit aspect geen belemmering voor de verdere uitvoering van dit bestemmingsplan.

 

Hoofdstuk 3 Ruimtelijke analyse

3.1 Inleiding

De leefbaarheid van veel kleine kernen, zoals ook Noordeloos, staat onder druk door onder meer vergrijzing, bezuinigingen, een terugtredende overheid en uitdunning van allerlei maatschappelijke voorzieningen. Het toekomstbestendig maken van belangrijke maatschappelijke voorzieningen en het realiseren van een bezuinigingstaakstelling, vormen de twee pijlers voor de beoogde ontwikkeling, namelijk een nieuw multifunctioneel centrum (hierna te noemen als 'Het Noorderhuis') op de locatie Nieuwe Wetering II. Het Noorderhuis wordt ontwikkeld ter vervanging van het huidige Dorpshuis, -sporthal De Smidse Berg, -ruimten voor kinder- en peuteropvang en de School met de Bijbel. Het combineren en samenvoegen van voorzieningen (voor onder andere 0 tot 12 jarigen) onder één dak, heeft een grote meerwaarde voor de kern Noordeloos en draagt bij aan de toekomstbestendigheid van het activiteitenaanbod in de kern.

De ontwikkeling komt voort uit de visie die de gemeente Giessenlanden heeft op leefbaarheid: "Leefbaarheid heeft te maken met saamhorigheid en sociale cohesie, fysieke voorzieningen moeten dat ondersteunen". De gemeentelijke structuurvisie vult de ondergrens van het aantal fysieke

voorzieningen per kern in, waar middels de ontwikkeling van het Noorderhuis, een aansluiting op wordt gevonden.

De locatie is gelegen aan de rand van Noordeloos en naast het zwembad. Omwonenden van de Nieuwe Wetering II hebben in het voortraject hun zorgen geuit over de bereikbaarheid, - de verkeersoverlast en de verkeersveiligheid die het Noorderhuis met zich meebrengt. De inpassing- en ontsluiting op de locatie vraagt dan ook aandacht en zorgvuldigheid. Hier wordt in de paragrafen 3.2.3 en 3.2.4 nader op ingegaan.

3.2 Het Noorderhuis

3.2.1 Het beoogde gebruik van Het Noorderhuis

Het Noorderhuis is een maatschappelijke voorziening wat in gebruik zal worden genomen door diverse partijen. Door -waar mogelijk- de ruimten gezamenlijk te gebruiken, is optimaal ruimtegebruik, -benutting en -bezetting mogelijk in Het Noorderhuis. Door gezamenlijke huisvesting wordt de onderlinge samenwerking gestimuleerd (bijvoorbeeld tussen onderwijs en kinderopvang) en zo optimale synergie bewerkstelligd. Het Noorderhuis zal ruimte gaan bieden voor de volgende activiteiten:

  • onderwijshuisvesting;
  • kinderopvang, peuterspeelzaal en buitenschoolse opvang (hierna BSO);
  • bewegingsonderwijs en sport;
  • culturele / zorg- en welzijnsactiviteiten;
  • ontmoeting en samenzijn inclusief 'ondersteunende horeca';
  • condoleances, bijeenkomsten en herdenkingen;
  • vergaderingen, borrels, lezingen, presentaties en cursussen;
  • (ouderen)gymnastiek en oefenavonden EHBO;
  • dansactiviteiten en seniorensoos.

Zoals hierboven al werd beschreven zal Het Noorderhuis door diverse partijen in gebruik worden genomen. Dit zijn de volgende partijen:

  • School met de Bijbel (hierna: SMDB);
  • Kindcentrum Bobbi (dagopvang en BSO);
  • Stichting Kinderopvang Alblasserwaard (hierna SKA);
  • Cultuur, welzijn, zorg en ontmoeting:

- Muziek- en fanfarevereniging;

  • Sport:

- Gymnastiekvereniging Noordeloos;

- Badmintonvereniging De Smidse Smashers.

afbeelding "i_NL.IMRO.0689.BP4013-vast_0005.png"

Figuur 3.1: Impressie Noorderhuis en Dorpsplein (bron: DZH_A0 poster20151029)

Ruimtelijke kader

Het ruimtelijke kader wordt gevormd door het Programma van Eisen (PvE), wat tot stand is gekomen in nauwe samenwerking- en afstemming met de werkgroep Noorderhuis. Het PvE is vervolgens uitgewerkt in een Voorlopig Ontwerp, wat de basis vormt voor onderhavig bestemmingsplan. De ruimtebehoefte van het Noorderhuis is weergegeven in de onderstaande tabel, in m² bvo (bruto vloer oppervlak). Het totaalsom bestaat uit alle ruimten, inclusief (in)gangen, muren, verkeersruimte, technische ruimten en etc. In figuur 3.3 wordt het te bebouwen bouwvlak afgebeeld.

  Huidig voorstel
10 maart 2015  
Noorderhuis   1.287 m2  
Onderwijs   975 m2  
Kinderopvang   238 m2  
Totaal   2.500 m2  

Figuur 3.2: ruimtelijke kader Noorderhuis (bron: PvE MFA Noorderhuis)

Uitgangspunt Noorderhuis

In de haalbaarheidsanalyse van 13 mei 2014 is de omvang van het Noorderhuis (incl.. sport) gesteld op 1.400 m².

Uitgangspunt onderwijs

De inhuizing van de SMDB in het Noorderhuis is medio 2014 door de gemeenteraad geaccordeerd onder een aantal randvoorwaarden. Op voorhand is ingeschat dat het combineren en slim ontwerpen van ruimtes, een efficiëntieslag kan opleveren. Hierdoor is het benodigde ruimtebeslag van de SMDB (exclusief schoolplein) in het haalbaarheidsonderzoek gesteld op circa 975 m² (in plaats van de eerder benodigde 1.055 m²).

Uitgangspunt kinderopvang, peuterspeelzaal en buitenschoolse opvang

Er worden twee groepsruimten gerealiseerd voor baby's (14 kinderen) en peuters (16 kinderen; combinatie van zowel dagopvang als peuterspeelzaal). Qua afmeting gelden de normen van de wet Kinderopvang. In het kader van meervoudig ruimtegebruik vindt buitenschoolse opvang plaats in ruimten van de school (o.a. speellokaal en talentlokaal).

Uitgangspunt sport

Op basis van de behoeften van de gebruikers van de sportzaal wordt een kleinere maatvoering voorgesteld dan normaal gebruikelijk is, namelijk 19,5 m x 21 m x 7 m (reguliere sportzaal is 22 x 28 x 7 m). Dit biedt voldoende ruimte voor twee officiële badmintonvelden (dubbelspel) met 2 meter uitloop aan iedere zijde. Daarnaast wordt de sportzaal gebruikt voor bewegingsonderwijs, gymnastiek en evenementen.

3.2.2 Buitenruimte Noorderhuis

Ook de buitenruimte rondom Het Noorderhuis zal in gebruik worden genomen en kent een multifunctioneel karakter. Zowel voor de school als voor het Dorpshuis is het van groot belang dat de buitenruimte gekoppeld wordt aan de binnenruimte. Daarnaast is van belang dat de buitenruimte veilig en overzichtelijk wordt ingepast en de logistiek rondom de school goed wordt georganiseerd.

In de buitenruimte wordt één plein ontwikkeld, welke indeelbaar is in 3 zones en waar ruimte wordt geboden voor:

  • Een gecombineerd dorpsplein / Kiss & Ride.
  • Een schoolplein voor de onderbouw, -bovenbouw en -kinderopvang;.
  • Een gezamenlijke parkeervoorziening voor circa 25 plekken.

In figuur 3.3 is de situering opgenomen van het hierboven genoemde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0689.BP4013-vast_0006.png"

Figuur 3.3: bebouwingscontour Noorderhuis en invulling buitenruimte.

3.2.3 Inpassing locatie

De beoogde locatie van het Noorderhuis is de Nieuwe Wetering II. Voor de inpassing van deze locatie, is in de ontwerpfase gezamenlijk opgetrokken met de afdeling 'Samenleving' van de gemeente Giessenlanden. Dit om onder andere tot een ontwerp te komen waarbij de (ruimtelijke) kwaliteit voor de huidige bewoners gewaarborgd blijft (zie figuur 3.5). Daarop aanvullend zijn drie uitgangspunten door de gebruikers geformuleerd voor de inpassing, namelijk:

  • Gebouw aan de polderzijde, plein aan de dorpszijde i.v.m. openheid en welkom gebaar naar het dorp.
  • Levering materialen bij voorkeur via Kerkweg/polderzijde.
  • Speel- en dorpsplein (deels) zuid gericht.

Voor een optimale inpassing van het Noorderhuis in het plangebied, zijn er drie architectenbureaus gevraagd om het programma van eisen van het Noorderhuis om te zetten in schetsontwerpen. Na een zorgvuldige afweging van diverse criteria bleek het schetsontwerp van architectenbureau De Zwarte Hond het meest optimale ontwerp. Het schetsontwerp is aan de toekomstige gebruikers en omwonenden van het Noorderhuis voorgelegd waarna De Zwarte Hond het Voorlopig Ontwerp heeft opgesteld. Het Voorlopig Ontwerp vormt de basis van dit voorontwerpbestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0689.BP4013-vast_0007.png"

Figuur 3.4: Inpassing van Het Noorderhuis (bron: DZH_A0 poster20151029)

afbeelding "i_NL.IMRO.0689.BP4013-vast_0008.png"

Figuur 3.5: Zichtlijnen van huidige bewoners (links) en verkaveling met behoud van uitzicht (rechts)

3.2.4 Inpassing verkeer

Veiligheid van de openbare parkeervoorzieningen (voor zowel fietsen als auto's) en de bereikbaarheid voor hulpdiensten ten tijde van drukte, vormen belangrijke aandachtspunten voor de ruimtelijke inpassing. Dit geldt zeker voor de school, waarbij veiligheid -in het bijzonder- voor jonge kinderen een voorwaarde is om gebruik te maken van de voorzieningen. Het Noorderhuis moet zowel naar- als van het dorp goed toegankelijk zijn, ook voor mindervaliden en mensen die slecht ter been zijn. Voldoende verlichting is aanwezig i.v.m. inbraak en sociale veiligheid.

Om de veiligheid van schoolgaande kinderen zoveel mogelijk te waarborgen worden maatregelen genomen om het langzaam verkeer en het gemotoriseerd verkeer te scheiden. Zoals uit figuur 3.6 is op te merken worden twee routes gecreëerd voor langzaam verkeer en één route voor gemotoriseerd verkeer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0689.BP4013-vast_0009.png"

Figuur 3.6: Verkeersroutes Noorderhuis

  • De langzaamverkeersroute onder 1 loopt via de Kerkstraat richting het plangebied. Deze route zal zodanig ingericht worden dat het fiets- en wandelverkeer eenvoudig –en met voorrang- het Noorderhuis kan bereiken.
  • De langzaamverkeersroute onder 2 zal zodanig ingericht worden dat vooral het wandelverkeer het Noorderhuis makkelijk kan bereiken. De route zal door middel van wisselhekken minder geschikt zijn voor fietsen en scooters/brommers.
  • Het gemotoriseerde verkeer zal via de Kerkweg haar weg vinden richting het plangebied. De bocht ten zuiden aan de Kerkweg is onoverzichtelijk voor gemotoriseerd verkeer, maar daardoor wel verkeersveilig. Dit omdat automobilisten automatisch langzamer zullen gaan rijden en waakzamer zullen zijn.
  • Het gemotoriseerde verkeer vanuit de polder over de Kerkweg, zal bij de komgrens worden afgeremd door middel van een groene versmalling van de weg. Daarnaast zal duidelijk worden gemaakt dat er een 30 km-zone start.

Parkeren

Binnen het plangebied zal op basis van de parkeerbalansberekening (zoals opgenomen in Bijlage 8) 40 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Zoals ook in figuur 3.3 is aangegeven, zal een deel van de parkeerplaatsen zodanig ingericht worden, dat deze ook eventueel gebruikt kunnen worden als kiss-and-ride zone. In de praktijk moet blijken waar de meeste behoefte aan is en wat het beste werkt. Daarop aanvullend zullen er (incidenteel) grotere bijeenkomsten worden gehouden in het Noorderhuis. Om te voorkomen dat er geparkeerd gaat worden in de nabij gelegen woonwijk, wordt de mogelijkheid onderzocht om langs de Kerkweg “groene” ingestoken parkeerplaatsen te realiseren.

Hoofdstuk 4 Sectorale aspecten

4.1 Inleiding

De wet en de jurisprudentie stellen eisen aan de inhoud van een bestemmingsplan. De uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan moet worden aangetoond en er moet sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening. Daarom zijn de onderhavige onderzoeken noodzakelijk voor het bestemmingsplan. De onderzoeken zijn gebiedsdekkend van aard waarbij in de conclusies van iedere onderzoeksparagraaf aangegeven wordt of het deelaspect de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat. In dit hoofdstuk zijn de sectorale aspecten beschreven die voor dit bestemmingsplan relevant zijn. De resultaten en conclusies van de onderzoeken zijn per aspect opgenomen in de betreffende paragraaf.

4.2 Water

Waterbeheer en watertoets

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Rivierenland, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. De initiatiefnemer heeft het waterschap geïnformeerd door gebruik te maken van de Digitale Watertoets (15-12-2015). Naar aanleiding hiervan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de beoogde ontwikkeling.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van de gemeente en het waterschap nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan
  • Provinciale Structuurvisie
  • Verordening Ruimte

Waterschapsbeleid

Met het Waterbeheerplan 2016-2021 'Koers houden, kansen benutten' blijft het waterschap op koers om het rivierengebied veilig te houden tegen overstromingen, om voldoende schoon water te hebben en om het afvalwater effectief te zuiveren. Hiermee trekt het Waterschap Rivierenland de lijn door van het vorige waterbeheerplan. Bij de uitvoering van het programma beweegt het waterschap mee met veranderingen en benutten zij de kansen die zich voordoen in de regio. Om inhoudelijke ambities te bereiken ligt het accent in de periode 2016-2021 onder meer op:

  • Gebiedsgericht werken.
  • Waterbewustzijn.
  • Innovatie.

Het waterbeheerprogramma is het centrale beleidsdocument van het waterschap. Het programma biedt houvast voor bestuurders en ambtenaren. De doelen en maatregelen in het waterbeheerprogramma zijn opgesteld samen met provincies, gemeenten en andere partijen. Het waterschap houdt rekening met provinciale functies en werkt mee aan het realiseren van provinciale doelen.

Gemeentelijk beleid

Sinds 2004 is de gemeente Giessenlanden in het bezit van een waterplan. In dat waterplan hebben Waterschap Rivierenland en de gemeente Giessenlanden hun gezamenlijke visie en doelstellingen beschreven voor het waterbeheer. Het plan gaat over het oppervlaktewater binnen de bebouwde gebieden van de zeven kernen: Arkel, Hoogblokland, Hoornaar, Schelluinen, Giessen-Oudekerk, Giessenburg en Noordeloos. Het plan dient nu als leidraad voor de uitvoering van allerlei maatregelen op het gebied van water en als kader voor ruimtelijke ontwikkelingen. Belangrijke onderwerpen in het waterplan zijn: 

  • Voldoende ruimte voor waterberging.
  • Biologisch gezond water.
  • Aantrekkelijke waterpartijen, natuurvriendelijke oevers en verschillende gebruiksmogelijkheden van het water (recreatie, zwemmen, vissen).

In het waterplan wordt tevens een pakket aan maatregelen beschreven. De uitvoeringsperiode hiervan is verlengd tot 2018.

Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied is gelegen ten noorden van de kern Noordeloos en bestaat uit onbebouwd agrarisch land. Het totale gebied is ongeveer 6690 m2.

Bodem en grondwater

Volgens de Bodemkaart van Nederland bestaat de bodem ter plaatse uit klei met zware tussenlaag of ondergrond. Er is sprake van grondwatertrap IIIb. Dat wil zeggen dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand varieert tussen 0,25 m en 0,4 m beneden het maaiveld. De gemiddeld laagste grondwaterstand varieert tussen 0,8 m en 1,2 m beneden het maaiveld.

Waterkwantiteit

Binnen het plangebied zijn B- en C-wateren aanwezig. Direct ten noorden van het plangebied is een A-watergang aanwezig. Het waterschap is verantwoordelijk voor het onderhoud van A-wateren. Bij B-watergangen zijn de perceeleigenaren hier verantwoordelijk voor. Voor C-wateren geldt geen jaarlijkse onderhoudsplicht. Om onderhoud aan de A- en B-wateren mogelijk te houden geldt bij A-wateren een beschermingszone van 4 m en bij B-wateren van 1 m. Hierbinnen gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen. Het plangebied ligt binnen deze zone.

Veiligheid en waterkeringen

Het plangebied is niet gelegen binnen de kern- of beschermingszone van een waterkering.

Afvalwaterketen en riolering

Het plangebied is in de huidige situatie niet aangesloten op de gemeentelijke riolering.

Toekomstige situatie

Algemeen

Ten gevolge van de beoogde ontwikkeling wordt er ongeveer 1200 m2 halverharding (speelplekken en parkeerplaats met grasbeton/kratten), ongeveer 700 m2 groen en ongeveer 4790 m2 volledige verharding (gebouw en pleinen) gerealiseerd.

In de Beleidsregels van het waterschap is de vuistregel opgenomen voor de compensatie van toename aan verhard oppervlak. Deze vuistregel houdt in dat voor elke hectare nieuw verhard oppervlak er 436 m3 waterberging gerealiseerd moet worden (gebaseerd op de T=10+10% bui).

In het kader van de ontwikkeling van Nieuwe Wetering I is reeds rekening gehouden met de realisatie van extra water. Dit extra water is voldoende om de toename in verharding in voorliggend plan te compenseren. Er wordt dus voldaan aan de compensatie eis en aanvullende watercompenserende maatregelen zijn dan ook niet noodzakelijk.

 

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem is het van belang om duurzame, niet-uitloogbare materialen te gebruiken, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Afvalwaterketen en riolering

Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

  • hemelwater vasthouden voor benutting;
  • (in-) filtratie van afstromend hemelwater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar AWZI.

Watervergunning

Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het waterschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de "Keur". Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder watervergunning gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de "Keur". Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

Water in het bestemmingsplan

In het bestemmingsplan komen geen wateren voor welke specifiek zijn daarvoor zijn bestemd.

Conclusie

De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

4.3 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in de volgende tabel weergegeven.

Tabel 4.1 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

Stof   Toetsing van   Grenswaarde  
Stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
Fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 ìg / m³  
Fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m³  

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

Besluit niet in betekenende mate (nibm)

In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg en 3.000 woningen bij twee ontsluitingswegen, kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 bij één ontsluitingsweg en 200.000 m2 bij twee ontsluitingswegen.

Onderzoek en conclusie

De beoogde ontwikkeling is dermate klein dat er in geen geval sprake zal zijn van een effect van meer dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10. De beoogde ontwikkeling draagt dan ook 'niet in betekenende mate' bij aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen. Hiermee wordt voldaan aan de luchtkwaliteitswetgeving en nader onderzoek is niet noodzakelijk.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het wel van belang om een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied te geven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2014 (www.nsl-monitoring.nl) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat in 2015 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof direct langs de Kerkweg (maatgevende doorgaande weg nabij het plangebied) ruimschoots onder de grenswaarden uit de Wet milieubeheer zijn gelegen. De concentraties luchtverontreinigende stoffen bedragen 18,4 ìg/m³ voor NO2, 21,2 ìg/m³ voor PM10 en 14,0 ìg/m³ voor PM2,5. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24-uur gemiddelde concentratie PM10 bedraagt 9 dagen. Hierdoor is er ter plaatste van het plangebied sprake van een goed woon- en leefklimaat. Het aspect luchtkwaliteit staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.

4.4 Bedrijven en milieuhinder

Toetsingskader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Bij een gemengd gebied kunnen de richtafstanden met één afstandsstap worden verlaagd.

Onderzoek en conclusie

Het plangebied is gelegen aan de noordrand van de kern Noordeloos. In de omgeving is het buitengebied van Giessenlanden, diverse maatschappelijke voorzieningen, woongebied en een zwembad aanwezig. Op basis hiervan is het gebied te karakteriseren als een gemengd gebied. De beoogde ontwikkeling voorziet in de realisatie van een multifunctioneel centrum met onder andere een dorpshuis, basisonderwijs, een sportzaal en een kinderopvang. Voor de beoogde functies geldt op basis van de VNG-uitgave een richtafstand van 10 m tot een gemengd gebied. Het maatgevende aspect met betrekking tot deze milieucategorie betreft geluid. Ten opzichte van de omliggende woningen wordt aan deze richtafstand voldaan. Ter plaatse van de omliggende woningen is dan ook sprake van een goed woon- en leefklimaat. Het aspect milieuhinder staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.

4.5 Externe veiligheid

Toetsingskader

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Risicovolle inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Op basis van het Bevi geldt voor het PR rondom een risicovolle inrichting een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij een ruimtelijke ontwikkeling moet aan deze normen worden voldaan.

Het Bevi bevat geen grenswaarde voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied rondom de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Basisnet in werking getreden. Het BEVT vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Met het inwerking treden van het BEVT vervalt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. 

Het BEVT en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten.  In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute.

Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Hiermee wordt geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.

Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Besluit externe veiligheid buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen in werking getreden. In dat besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering.

Onderzoek en conclusie

Uit de professionele risicokaart blijkt dat binnen en in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Tevens vindt er in de directe omgeving geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over de weg, het water, het spoor en door buisleidingen dat van invloed is op de veiligheidssituatie in het plangebied.

Geconcludeerd wordt dat er wordt voldaan aan de beleid en normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van dit bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

4.6 Bodemkwaliteit

Toetsingskader

Op grond van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.

Onderzoek

Uit gegevens afkomstig van bodemloket.nl blijkt dat in augustus 2004 door UDM (UDM/0401238) ter plaatse van het plangebied een indicatief onderzoek is uitgevoerd, waarbij melding wordt gemaakt dat slootdempingen meegenomen zijn in het onderzoek. Hierover is contact opgenomen met de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid die hebben beaamd dat in 2004 de slootlocaties voldoende onderzocht zijn, waarbij geen verontreinigingen ter plaatse van de sloten zijn aangetroffen en dat de sloten in een toekomstig onderzoek niet aangemerkt hoeven te worden als een verdachte deellocatie. Echter gelet op de ouderdom van het UDM onderzoek dient er wel opnieuw een verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

Ter plaatse van het plangebied is een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd (zie hiervoor bijlage 1). Uit dit onderzoek is gebleken dat de zwak puinhoudende bovengrond op het centraal westelijk terreindeel, licht verontreinigd is met kobalt, molybdeen en zink en plaatselijk licht verontreinigd met nikkel. De zwak puinhoudende bovengrond op het centraal oostelijk terreindeel is licht verontreinigd met PAK. In de zintuiglijk schone bovengrond op het overige terreindeel zijn geen verontreinigingen aangetoond. De zintuiglijk schone ondergrond op de onderzoekslocatie is licht verontreinigd met lood. Mogelijk wordt de lichte nikkelverontreiniging in de bovengrond veroorzaakt door een natuurlijke bron. In de pleistocene rivierafzettingen komt plaatselijk van nature pyriet voor. Bij oxidatie van pyriet (bijvoorbeeld ten gevolge van verzuring) kan nikkel als een van de sporenelementen vrij komen. Dit natuurlijke proces is waarschijnlijk de oorzaak voor de aangetroffen lichte nikkelverontreiniging.

Het grondwater is matig verontreinigd met barium. Deze metaalverontreiniging is hoogstwaarschijnlijk van natuurlijke oorsprong en te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van barium in het grondwater.

De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de aangetoonde verontreinigingen, verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek.

Met betrekking tot het asbestonderzoek zijn op het maaiveld geen asbestverdachte materialen aangetroffen. In de bodem zijn zintuiglijk in de fractie > 20 mm geen asbestverdachte materialen aangetroffen. Ook is analytisch in de fractie < 20 mm geen asbest aangetoond.

Conclusie

Op basis van de onderzoeksresultaten wordt gesteld dat er geen aanleiding bestaat tot het uitvoeren van een nader onderzoek asbest in bodem. In geval van grondwerkzaamheden op de locatie behoeven ten aanzien van asbest geen specifieke maatregelen te worden getroffen.

Er bestaan met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie. Indien er werkzaamheden plaatsvinden waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.

4.7 Ecologie

Toetsingskader

Provinciale Verordening

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van gebieden die deel uitmaken van de EHS, alsmede de bescherming van beschermde landschapselementen en belangrijke weidevogelgebieden, is geregeld via de provinciale Verordening Ruimte. Wanneer er ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden plaatsvinden die onderdeel zijn van de EHS of van beschermde landschapselementen en in belangrijke weidevogelgebieden, geldt het nee, tenzij-principe. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet compensatie plaatsvinden, wanneer er effecten optreden.

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang;
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11. De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  • Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd. Het gaat hierbij om nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Ffw is voor dit plan van belang, omdat bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • 1. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • 2. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • 3. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Hetzelfde geldt voor de ecologische doelen van de beschermde natuurmonumenten (b), voor zover deze gebieden niet overlappen met Natura 2000.

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval als significant negatieve effecten niet kunnen worden uitgesloten

Onderzoek

Flora- en faunawet

Ter plaatse van het plangebied is een quickscan uitgevoerd naar het voorkomen van wettelijk beschermde soorten en om bij het eventueel voorkomen hiervan, aan te geven hoe hiermee dient te worden omgegaan. De quickscan is opgenomen in bijlage 2.

Uit de quickscan blijkt dat er algemene kleine grondgebonden zoogdieren en amfibieën kunnen voorkomen in en direct rond het plangebied. Voor deze soorten bestaat een algemene vrijstelling van de Flora- en faunawet. Het voorkomen van algemene broedvogels kan niet worden uitgesloten. In verband met het voorkomen van deze algemene broedvogels wordt aangeraden om te werken buiten het broedseizoen of op een manier dat de vogels niet tot broeden komen.

Verder kan het voorkomen van beschermde vissen (bittervoorn, grote en kleine modderkruiper), amfibieën (heikikker) en vleermuizen (vliegroutes) niet worden uitgesloten. Effecten op deze soortgroepen kunnen dan ook niet worden uitgesloten. Op grond hiervan is een gerichte veldinventarisatie van belang om eventuele effecten en maatregelen op een adequate manier in te kunnen schatten. Pas na afronding van deze inventarisatie kan worden bepaald of verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet worden overtreden en of ontheffing Flora- en faunawet is vereist.

Uit het vervolgonderzoek (zie bijlage 3) blijkt dat in het gebied de gewone dwergvleermuis foerageert. Gedurende en na realisatie van de plannen kunnen deze soorten er blijven vliegen en foerageren. Effecten op vleermuizen worden uitgesloten. De heikikker, bittervoorn en grote modderkruiper zijn niet aangetroffen. De kleine modderkruiper leeft in lage dichtheid in de Wetering. Op grond van bovenstaande analyse worden effecten op zwaar beschermde soorten uitgesloten.

De kleine modderkruiper kan nadelig worden beïnvloedt door de plannen zonder gerichte maatregelen. Derhalve is een ontheffing van de Flora- en faunawet vereist of moet te werk worden gegaan met een goedgekeurde gedragscode.

Op grond van bovenstaande kan worden gesteld dat de uitvoering van het plan van het Noorderhuis niet in strijd is met de Flora- en faunawet. Het volledige advies is opgenomen in bijlage 4.

Gebiedsbescherming

Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het plangebied maakt ook geen deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Ten oosten van het plangebied bevindt zich wel een weidevogelgebied (zie figuur 4.1)

afbeelding "i_NL.IMRO.0689.BP4013-vast_0010.png"

Figuur 4.1: Ligging plangebied (rode cirkel) t.o.v. beschermde natuurgebieden (bron: geo-loket provincie Zuid-Holland)

Voor de EHS geldt geen externe werking. Doordat het plangebied buiten Natura 2000 is gelegen, worden effecten zoals areaalverlies, versnippering en verandering van de waterhuishouding op voorhand uitgesloten. De beoogde ontwikkeling zou op deze korte afstand wel kunnen leiden tot een toename van de stikstofdepositie. Echter rijdt in de huidige situatie het verkeer al langs de stikstofgevoelige gebieden. In de toekomstige situatie is er sprake van verplaatsing van de verkeersstromen. De beoogde ontwikkeling heeft dus geen extra verkeer tot gevolg. De stikstofdepositie neemt dan ook niet toe. Significant negatieve effecten op Natura 2000 worden uitgesloten. Vanwege de korte afstand op een belangrijk weidevogelgebied, is het noodzakelijk dat er wordt gewerkt buiten het broedseizoen of op een manier dat vogels niet tot broeden komen.

De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.

Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de vaststelling van het bestemmingsplan.

4.8 Archeologie en cultuurhistorie

4.8.1 Archeologie

Toetsingskader

Wet archeologische monumentenzorg

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. Hiermee worden de uitgangspunten van het Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de verstoorder betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn en waar deze bedreigd worden door een voorgenomen bodemingreep, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan de bodemverstorende werkzaamheden archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Boven is reeds vermeld dat de kosten hiervan voor rekening zijn van deze initiatiefnemer. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. De onderzoeksresultaten vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen. Er is altijd een voorkeur om de archeologische waarden in de bodem te bewaren (in situ), omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Als behoud in situ niet tot de mogelijkheden behoort dan wordt wederom uitgegaan van het basisprincipe de 'de verstoorder betaalt.

Verkennend onderzoek archeologie

Uit de Archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart (zie figuur 4.2) blijkt dat het plangebied een hoge archeologische verwachtingswaarde aan of nabij het oppervlak kent. Deze is door middel van een dubbelbestemming op de verbeelding weergegeven. Voor deze archeologische verwachtingswaarde geldt dat bij ingrepen groter dan of gelijk aan 250 m2 en dieper dan 30 cm archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Ter bescherming van de aanwezige archeologische waarden is hiervoor de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 4' aan het plangebied toegekend. Op basis van de bijbehorende regels geldt een voorbehoud bij bodemingrepen kleiner dan de vrijstellingsgrens waarbij vondsten of sporen worden aangetroffen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0689.BP4013-vast_0011.png"

Figuur 4.2: Archeologische Waardenkaart (bron: gemeente Giessenlanden, plangebied rood omlijnd)

Onderzoek en conclusie

In dit gebied is in 2004 een bureauonderzoek en verkennend booronderzoek uitgevoerd. Op basis van dit bureauonderzoek is vastgesteld dat het plangebied op een stroomrug ligt. Uit de resultaten van de boringen blijkt echter niet of er al dan geen oever- of beddingafzettingen aanwezig zijn. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage 5.

Dit onderzoek is in het kader van onderhavig bestemmingsplan geactualiseerd door opnieuw een veldonderzoek uit te voeren. Uit de actualisatie van het onderzoek uit 2004 blijkt de Nieuwland Stroomgordel actief was tussen circa 8140 en 7040 jaar geleden. De kans op het voorkomen van resten uit het neolithicum tot en met de volle middeleeuwen wordt vanwege de activiteit van rivieren en geulen als laag ingeschat, maar is niet geheel uit te sluiten.

Uit het veldonderzoek blijkt dat in delen van het plangebied de originele bodem is opgehoogd met een mengsel van klei en zand en zeer grof zand met schelpresten. Oeverafzettingen van de Nieuwland stroomgordel zijn niet aangetroffen. Eventuele bewoningsniveau’s op de zijtak van de Stroomrewoerd stroomgordel zullen geërodeerd zijn.

In een aantal boringen is aan het maaiveld of onder opgebrachte grond een (begraven) bouwvoor met soms wat keramiek aangetroffen. Dit baksteen en geglazuurd aardwerk zijn vermoedelijk met bemesting op het land gekomen en duiden geen vindplaats aan.


Archeologische resten worden niet verwacht en derhalve ook niet bedreigd. Vervolgonderzoek is daarom niet noodzakelijk. Het volledige onderzoek is opgenomen in bijlage 6.

Op dit onderzoeksrapport is vervolgens een advies gegeven ten aanzien van archeologische monumentenzorg door Hamaland Advies. Op grond van de resultaten van het onderzoek is voldoende aangetoond dat in het plangebied binnen de geplande verstoringsdiepte geen oever- of beddingafzettingen zijn te verwachten van de Stroomrewoerdse stroomgordel. Vindplaatsen worden niet (meer) verwacht., waardoor vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Mochten er tijdens de graafwerkzaamheden onverwachts toch archeologische resten worden aangetroffen, dan geldt hiervoor een meldplicht conform art. 53 van de Monumentenwet.

De volledige reactie van Hamaland is opgenomen in bijlage 7.

Geconcludeerd kan worden dat het aspect archeologie de vaststelling van het bestemmingsplan niet in de weg staat.

4.8.2 Cultuurhistorie

Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (provincie Zuid-Holland, 2003)

De provincie Zuid-Holland heeft de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (CHS) vastgesteld. De provincie betrekt hierdoor de cultuurhistorie bij ruimtelijke ontwikkelingen en richt zich hierbij vooral op het beschermen en versterken van het cultureel erfgoed voor zover dit is vastgelegd op de kaart van de CHS. In de Visie Ruimte en Mobiliteit en de Verordening Ruimte richt het beschermende ruimtelijk beleid zich met name op een selectie van de CHS: archeologie, molen- en landgoedbiotopen, cultuurhistorische kroonjuwelen en werelderfgoed.

De CHS vormt de basis voor toetsing van en advisering over bestemmings- en bouwplannen van gemeenten en erfgoedaspecten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0689.BP4013-vast_0012.png"

Figuur 4.3. Cultuurhistorische waardenkaart (bron: CHS provincie Zuid-Holland, plangebied globaal met rood omlijnd)

Onderzoek en conclusie

Op basis van de provinciale cultuurhistorische waardenkaart (figuur 4.3) is te zien dat voor het plangebied geen cultuurhistorische waarden gelden. Het plangebied is echter wel (met uitzondering van het ten zuiden gelegen gebied) direct gelegen aan landschappen met hoge waarden.

Het dijklandschap is aangemerkt als zeer hoge waarde en de weg, waar de beoogde ontwikkeling op aansluit, als hoge waarde. De structuur is duidelijk te herkennen in het gebied. Door de beoogde ontwikkeling wordt deze structuur niet aangetast. Het landschappelijk vlak ter plaatse van het plangebied is aangewezen als redelijk hoge waarde vanwege de ligging in het lager gelegen polderlandschap en het contrast met het dijklandschap. Door de beoogde ontwikkeling wordt het gebied niet wezenlijk aangetast. Geconcludeerd kan worden dat het aspect cultuurhistorie de vaststelling van het bestemmingsplan niet in de weg staat.

4.9 Milieueffectrapportage

Toetsingskader

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Onderzoek en conclusies

In het Besluit milieueffectrapportage is opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject mer-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer of een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat (Besluit milieueffectrapportage, Bijlage onderdeel D11.2). De beoogde ontwikkeling bestaat uit de realisatie van een multifunctioneel gebouw met een omvang van circa 2.200 m2 en blijft daarmee ruim onder de drempelwaarde.

Opgemerkt dient te worden dat voor activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, toch dient te worden nagegaan of er sprake kan zijn van belangrijke gevolgen voor het milieu. Gelet op de kenmerken van het plan zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de plaats van het plan en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten zoals deze in de vorige paragrafen zijn opgenomen. Voor dit bestemmingsplan is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

In dit hoofdstuk is uiteengezet welke uitgangspunten aan de juridische regeling ten grondslag liggen en hoe deze is vormgegeven.

5.1 Verantwoording planvorm

Dit bestemmingsplan vormt het juridische kader voor het plangebied. Op basis van dit bestemmingsplan zal de beoogde ontwikkeling, zonder verdere uitwerking van de bestemmingen of andere planologisch-juridische procedures, kunnen worden uitgevoerd. Daarnaast vervult het plan, na realisatie van de ontwikkeling een belangrijke beheer- en gebruiksfunctie. Iedere functie in het plangebied is voorzien van een daarop toegesneden bestemmingsregeling.

De planopzet biedt flexibiliteit voor de beoogde herinrichting en tegelijkertijd rechtszekerheid voor de gebruikers van de aangrenzende gebieden. De in het plan vastgelegde omvang van de diverse functies is vastgelegd op de verbeelding en in de bestemmingsregeling. Door deze wijze van bestemmen zijn de functies ruimtelijk begrensd.

Ingevolge de Wro, het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de daarbij behorende ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening (Rsro) dienen bestemmingsplannen op vergelijkbare wijze opgebouwd en gepresenteerd te worden en tevens digitaal uitwisselbaar gemaakt te worden. Er is een aantal standaarden door het Ministerie van VROM ontwikkeld, waaronder de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012). In dit bestemmingsplan is van deze standaarden voor zover van toepassing gebruikgemaakt. Hiermee wordt de rechtsgelijkheid en de uniformiteit binnen de gemeentelijke c.q. landelijke bestemmingsplannen gediend. Het bestemmingsplan is tevens afgestemd op de terminologie en regelgeving zoals opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Daarnaast is de regeling afgestemd op het vigerende bestemmingsplan 'Dorpskern Noordeloos'.

5.2 Opbouw regels

De juridische regeling bestaat uit vier hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat de definities van begrippen, die voor het algemene begrip, de leesbaarheid en uitleg van het plan van belang zijn en de wijze van meten. In hoofdstuk twee wordt op de bestemmingen en hun gebruik ingegaan. Het derde hoofdstuk gaat in op de algemene bepalingen. De overgangs- en slotbepalingen maken onderdeel uit van het vierde hoofdstuk.

5.3 De bestemmingen

Groen (Artikel 3)

Binnen deze bestemming kunnen de water- en groenvoorzieningen worden gerealiseerd. Het is niet toegestaan om op deze gronden bebouwingen te realiseren.

Maatschappelijk (Artikel 4)

Het plangebied is (met uitzondering van de bestemming 'Groen') in zijn geheel voorzien van de bestemming 'Maatschappelijk'. Binnen deze bestemming wordt het multifunctionele centrum 'Het Noorderhuis' -binnen het aangegeven bouwvlak- mogelijk gemaakt, alsmede de daarbij behorende voorzieningen, zoals een schoolplein, (erftoegangs)wegen, voet- en fietspaden, parkeerplaatsen en fietsenstallingen, duikers, bruggen, nutsvoorzieningen, speelvoorzieningen en kunstuitingen.

Ten behoeve van deze bestemming mogen zowel gebouwen-, als bouwwerken geen gebouwen zijnde- én overkappingen worden gebouwd. De voorwaarden hiervoor zijn gereguleerd in de regels en de verbeelding. De bestemming is globaal geformuleerd. De reden daartoe is dat de exacte ligging van de verschillende voorzieningen, zoals bijvoorbeeld parkeer- en groenvoorzieningen, in dit kader niet relevant zijn. Het herinrichten van deze voorzieningen kan daardoor op een eenvoudige manier geschieden, zonder dat een bestemmingsplan onwenselijke en ongefundeerde barrières oproept, waarbij de kwaliteit van de huidige bewoners, in iedere situatie gewaarborgd blijft.

Waarde - Archeologie - 4 (dubbelbestemming, Artikel 5)

Ter bescherming van de archeologische waarden die mogelijk in het gebied voorkomen is voorzien in de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 4'. Voor deze gronden geldt dat bouwen en een aantal genoemde werken en werkzaamheden, waarbij archeologische waarden in het geding kunnen zijn, slechts mogelijk zijn na voorafgaande toetsing door het college van burgemeester en wethouders aan de archeologische waarden. Vanwege deze archeologische verwachtingswaarde, dient voorafgaand aan werkzaamheden in een aantal gevallen een verkennend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd door een hiertoe gecertificeerd bureau. Indien uit het onderzoek blijkt dat er resten aanwezig zijn, dan dient in overleg met de provinciaal archeoloog te worden bepaald hoe met deze resten wordt omgegaan. Behoud in situ is hierbij echter uitgangspunt.

Deze dubbelbestemming komt voort uit de archeologische verwachtings/ en beleidsadvieskaart van de gemeente Giessenlanden.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij nieuwe ontwikkelingen, waarbij sprake is van afwijking van het bestemmingsplan, is het noodzakelijk de financiële uitvoerbaarheid van het project aan te tonen.

De gemeente Giessenlanden is eigenaar van de grond binnen het plangebied en zal als opdrachtgever het Noorderhuis inclusief de buitenruimte realiseren. Hiervoor heeft de gemeenteraad op 23 april 2015 het benodigde projectbudget beschikbaar gesteld. Hiermee is de economische uitvoerbaarheid verzekerd.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Inspraak en overleg

Het voorontwerpbestemmingsplan “Noorderhuis Noordeloos” is gedurende zes weken digitaal ter inzage gelegd. Binnen deze periode kon een inspraakreactie worden ingediend. Hier is geen gebruik van gemaakt. Verder is gedurende deze periode in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro het voorontwerpbestemmingsplan “Noorderhuis Noordeloos” verzonden aan diverse vooroverlegpartners.

Het Waterschap Rivierenland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Voor het waterschap geeft het voorontwerpbestemmingsplan aanleiding tot het maken van opmerkingen. Voor de gehele nieuwbouwwijk is eerder het bestemmingsplan ' opgesteld. In het kader van dit bestemmingsplan is voor het gehele gebied de watercompensatie en beoogde waterstructuur vastgelegd. Onderhavig bestemmingsplan is een gewijzigde inrichting van fase II. Het waterschap heeft daarom nog wat aandachtspunten.

Allereerst verzoekt het waterschap om een verbreding van de oostelijke watergang door te zetten tot aan de A-watergang. Verder verzoekt het waterschap om de oostelijke ontsluiting van het plangebied via de bestaande overkluizing te realiseren. Mocht een extra ontsluitingsweg gerealiseerd moeten worden, dan geeft het waterschap de voorkeur aan een ontsluiting door middel van een brug. Daarnaast geeft het waterschap ter overweging om de zeer lange duiker in te korter, mits deze verder geen functie heeft. Hiermee wordt de waterkwaliteit verbeterd. Tot slot adviseert het waterschap om aan de noordzijde een obstakelvrije zone van 5 meter als onderhoudsstrook aan te houden. Hier staat tegenover dat de watergang nu en in de toekomst goed wordt onderhouden, daarom kan worden volstaan met een onderhoudsstrook van 1 meter. Het bouwvlak moet gesitueerd worden op minimaal 1 meter uit de insteek van de watergang worden gesitueerd, bij voorkeur 5 meter.

Het ontwerpbestemmingsplan is hierop aangepast, in die zin dat aan de noordkant een strook van 1 meter met de bestemming 'Groen' wordt toegevoegd. De volledige reactie van het waterschap is opgenomen in bijlage 9.

Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft in het kader van art 3.8 Wro ter inzage gelegen. Een ieder is in de

gelegenheid gesteld om een zienswijze op het plan in te dienen. Het plan heeft digitaal ter inzage gelegen van 25 juni t/m 6 augustus. Er is geen zienswijzen op het plan ingediend.