direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Boven-Leeuwen, Florastraat 15
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemers zijn in bezit van een bedrijfslocatie met bedrijfswoning aan de Florastraat 15 in het buitengebied van Boven-Leeuwen, gemeente West Maas en Waal. Het betreffende bedrijf heeft de afgelopen jaren een gestage groei doorgemaakt wat heeft geleid tot de wens om uit te breiden. Hoewel dit op de bestaande locatie mogelijk zou zijn, heeft het de voorkeur werk en privé te scheiden en de bedrijfsactiviteiten elders te herplaatsen. Dit biedt de mogelijkheid om de vrijgekomen bedrijfslocatie te herontwikkelen. Vanwege de aangrenzende woonpercelen, de herbestemming van de bedrijfswoning tot burgerwoning en de locatie in een bebouwingslint (Florastraat) waar herontwikkeling en verdichting van erven mogelijk wordt bevonden, is voorliggend plan ontstaan voor de realisatie van vijf woningen. Om aansluiting te vinden bij het woningbouwprogramma van de gemeente West Maas en Waal is gekozen voor een invulling met twee starterswoningen, twee seniorenwoningen en één eengezinswoning.

Het op de locatie gevestigde bedrijf betreft een timmerbedrijf, in het vigerende bestemmingsplan geldt hiervoor een milieucategorie van 3.2. De conform de VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering' hierbij behorende richtafstand is 100 meter voor een rustige woonwijk. Ter plaatse van de omliggende woningen is in de huidige situatie daarom mogelijk sprake van milieuhinder. Als gevolg van de herplaatsing van het bedrijf en de realisatie van woonpercelen wordt deze, vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, onwenselijke situatie, opgelost. De ontwikkeling heeft een positieve uitwerking op het plaatselijke woon- en leefklimaat.

De herontwikkeling is binnen het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk, voornamelijk vanwege de op het perceel berustende bedrijfsbestemming waarbinnen wonen niet mogelijk is. De bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de te realiseren woningen ontbreken derhalve. Om de ontwikkeling mogelijk te maken is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Het doel van voorliggende bestemmingsplanherziening is het creëren van een dusdanige planologisch-juridische situatie dat het voorgenomen plan kan worden gerealiseerd.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied omslaat circa 3.252 m2 en is gelegen aan de Florastraat 15 te Boven-Leeuwen. Het betreffende perceel staat kadastraal bekend als gemeente Wamel, sectie N, nummer 106. De locatie ligt in het buitengebied ten zuiden van Boven-Leeuwen, nabij de Van Heemstraweg welke een doorgaande weg vormt die onder andere Druten, Boven-Leeuwen, Beneden-Leeuwen en Wamel verbindt. Ten oosten en zuiden van het plangebied zijn woonpercelen gesitueerd, ten noorden van het plangebied liggen agrarische grasgronden, ten westen zijn gronden in gebruik als tuin.

In figuur 1.1 wordt de ligging van het plangebied ten opzichte van de omgeving weergegeven en in figuur 1.2 de bestaande situatie en begrenzing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0001.jpg"

Figuur 1.1: ligging plangebied ten opzichte van de omgeving

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0002.jpg"

Figuur 1.2: bestaande situatie en begrenzing plangebied

1.3 Vigerende bestemmingsplannen

1.3.1 Buitengebied West Maas en Waal

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Buitengebied West Maas en Waal" (vastgesteld 09-07-2014). Het plangebied kent de enkelbestemming 'Bedrijf'. Voor het plangebied is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - Verwachtingswaarde Middel' opgenomen, deze dubbelbestemming is echter komen te vervallen met de inwerkingtreding van het archeologische bestemmingsplan "Archeologie West Maas en Waal" (vastgesteld 02-15-2015). Op het plangebied zijn geen bouwvlakken of andere aanduidingen van toepassing.

In 2014 en 2016 hebben correcties van het bestemmingsplan "Buitengebied West Maas en Waal" plaatsgevonden, voor de bestemming 'Bedrijf' hebben deze correcties echter enkel betrekking gehad op de planregels.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0003.jpg"

Figuur 1.3: uitsnede vigerende bestemmingsplannen

Bedrijf

De als 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor de uitoefening van een niet-agrarisch bedrijf en bedrijven in milieucategorie 1 tot en met 4 zoals vermeld in Bijlage 1 met daarbij behorende gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere bouwwerken, in- en uitritten, groenvoorzieningen, erfverhardingen en parkeervoorzieningen. Daarnaast is in de planregels opgenomen dat ter plaatse van de Florastraat 15 een bedrijfswoning is toegestaan. Het betreffende bedrijf is aangeduid als timmerbedrijf met een bijbehorende milieucategorie van 3.2.

Strijdigheid

Het realiseren van woningen is niet mogelijk binnen de bedrijfsbestemming. Het planvoornemen is strijdig met de planregels.

Waarde - Archeologie - overige zone - waarde archeologie 2

Deze gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van de verwachtte en reeds vastgestelde archeologische waarden. Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'waarde archeologie 2' zijn, bodemingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 40 cm of/dan wel ophogen groter dan 500 m2 en hoger dan 70 cm, alleen toegestaan indien een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden en / of een omgevingsvergunning voor het bouwen is verkregen.

Strijdigheid

Het planvoornemen voorziet in bodemingrepen. De bodem ter plaatse van het bestaande bedrijfsgebouw wordt als geroerd beschouwd. Enkel als gevolg van de realisatie van de woningen en het oppervlaktewater ten noorden van het bedrijfsgebouw wordt derhalve grond geroerd waar mogelijk archeologische waarden aanwezig kunnen zijn. Het is mogelijk dat bovengenoemde drempelwaarden worden overschreden, dit is op voorhand echter niet met zekerheid te stellen. Een archeologisch onderzoek wordt in deze fase niet noodzakelijk geacht.

De vigerende archeologische dubbelbestemming en aanduiding worden conform het bestemmingsplan "Archeologie West Maas en Waal" overgenomen. Bij de aanvraag omgevingsvergunning bouwen wordt getoetst of een archeologisch onderzoek uitgevoerd dient te worden. Archeologische waarden worden hiermee in voldoende mate beschermd, er is geen sprake van strijdigheid.

1.3.2 Thematische herziening Grootschalig grondverzet

Dit bestemmingsplan betreft een paraplubestemmingsplan of 'thematische herziening'. Het plan voegt een uniforme regeling ten aanzien van grootschalig grondverzet toe in de onderliggende bestemmingsplannen. De onderliggende bestemmingsplannen blijven hierbij van kracht. Met het plan is een verbod op grootschalig grondverzet opgenomen. Daarbij gaat het om grondverzet van ten hoogste 3 meter diep met een oppervlakte van maximaal 3.000 m2 en een volume van ten hoogste 3.000 m3. Onderhavig initiatief voorziet niet in dergelijk grondverzet en er is dan ook geen sprake van een belemmering.

1.3.3 Thematische herziening Agrarische bedrijven 2020

Dit bestemmingsplan betreft een paraplubestemmingsplan of 'thematische herziening'. Dit bestemmingsplan voegt een uniforme regeling ten aanzien van niet grondgebonden agrarische bedrijven en etagestallen toe in de onderliggende bestemmingsplannen. De onderliggende bestemmingsplannen blijven hierbij van kracht. Onderhavig initiatief heeft geen betrekking op enige vorm van agrarische bedrijvigheid en er is dan ook geen sprake van een belemmering.

1.4 Bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Boven-Leeuwen, Florastraat 15" bestaat uit de volgende stukken:

  • toelichting;
  • bijlagen bij de toelichting;
  • verbeelding (tek.no. NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1)
  • regels;
  • bijlagen bij de regels.

De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het bestemmingsplan.

1.5 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit de drie planonderdelen verbeelding, regels en de voorliggende toelichting. De toelichting is als volgt opgebouwd:

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het plan

2.1 Historische ontwikkeling en huidige situatie

2.1.1 Algemeen

Boven-Leeuwen maakt deel uit van de gemeente West Maas en Waal. In totaal liggen acht woonkernen verspreid over het grondgebied van de gemeente. Dit betreffen Altforst, Appeltern, Alphen, Dreumel, Beneden-Leeuwen, Maasbommel, Wamel, en Boven-Leeuwen. Het plangebied is gelegen in het buitengebied van dit laatste dorp.

2.1.2 Ruimtelijke ontwikkeling van Boven-Leeuwen

Ruimtelijke ontwikkelingen zijn van alle tijden. Op onderstaande historische kaartuitsnedes is de situatie ter plaatse van het plangebied weergeven in 1955, 1980 en 2021. De bestaande bedrijfswoning verschijnt voor het eerst in 1955 op het kaartbeeld. De woningen ten oosten en zuiden van het plangebied betreffen zogenoemde watersnoodhuisjes welke in het kader van de wederopbouw na de watersnoodramp van 1926 zijn opgezet. Oorspronkelijk zouden hier 29 woningen worden gebouwd, maar op basis van een verslag van een raadsvergadering uit 1927 wordt bevestigd dat er slechts 20 woningen zijn gerealiseerd. Het bestaande bedrijfsgebouw verschijnt omstreeks 1977 op de kaart. De kaartuitsnede van 2021 toont aan dat er in stedenbouwkundige zin ten opzichte van 1977 niet veel is veranderd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0004.jpg"

Figuur 2.1: historische kaarten van de plangebied en de omgeving

2.1.3 Bestaande situatie

Het plangebied ligt in het buitengebied van Boven-Leeuwen in het bebouwingslint van de Florastraat welke vanaf de Van Heemstraweg naar het dorp leidt. Ten oosten en zuiden van het plangebied zijn cultuurhistorisch waardevolle watersnoodhuisjes van omstreeks 1955 gesitueerd. Onderstaande figuur 2.2 toont een luchtfoto van het stedenbouwkundige blok waar het plangebied onderdeel van uitmaakt. Duidelijk zichtbaar is dat het plangebied in de 2e bebouwingsline is gelegen, achter de aan de Florastraat en Van Heemstraweg gelegen woonpercelen. Aan de noord- en westzijde gaat het grondgebruik over in het open agrarische landschap. Het plangebied ligt hiermee enigszins verscholen achter de bestaande bebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0005.jpg"

Figuur 2.2: luchtfoto bestaande situatie stedenbouwkundig blok Florastraat - van Heemstraweg

In de huidige situatie is het plangebied in gebruik als bedrijfslocatie en woonperceel. In het midden van het plangebied is de bedrijfswoning gesitueerd, ten zuiden hiervan is het plangebied in gebruik als tuin. Ten noorden van de bedrijfswoning is de bedrijfsloods gevestigd, hierbinnen vinden de bedrijfsactiviteiten plaats. Rondom de loods vindt opslag van materialen plaats. Ten noorden van de bedrijfslocaties is het plangebied in gebruik als boomgaard (niet-commercieel/bedrijfsmatig).

Het bestaande bedrijf wordt aangemerkt als een bedrijf in milieucategorie 3.2, de hierbij behorende richtafstand in een rustige woonwijk is 100 meter. Dit betekent dat hindergevoelige functies, zoals woningen, in beginsel op 100 meter afstand van een dergelijk bedrijf moeten worden gesitueerd. In de huidige situatie wordt niet aan deze richtafstand voldaan, mogelijk ondervinden de omwonenden aan de Florastraat en Van Heemstraweg milieuhinder (geur, geluid, veiligheid) door het bedrijf. Door de bedrijfslocatie elders te herplaatsen worden wonen en werken gescheiden, dit heeft een positieve uitwerking op het plaatselijk woon- en leefklimaat. Vanwege het bedrijfsmatige gebruik van de locatie is verrommeling van het perceel ontstaan, dit wordt duidelijk uit onderstaande foto's van de locaties. Met voorliggend plan wordt de locatie op geschikte wijze herontwikkeld ten behoeve van woningbouw.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0006.jpg"

Figuur 2.3: bestaand gebruik en verrommeling

2.2 Beoogde situatie

2.2.1 Stedenbouwkundige invulling

Initiatiefnemers zijn voornemens de bedrijfslocatie elders te herplaatsen. De vrijgekomen gronden zijn geschikt bevonden voor de bouw van woningen, dit sluit tevens aan bij het bestaande gebruik in omgeving. Initiatiefnemers hebben hun plannen voorgelegd aan de gemeente West Maas en Waal waarna het plan is uitgewerkt. In het definitieve plan wordt de bestaande bedrijfswoning bestemd tot burgerwoning en worden ten noorden hiervan vijf woningen gerealiseerd, twee starterswoningen, twee seniorenwoningen en één eengezinswoning. Onderstaande figuur 2.4 toont de beoogde stedenbouwkundige inrichting van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0007.jpg"

Figuur 2.4: stedenbouwkundige invulling plangebied

2.2.2 Impressie en maat

Bij het ontwerp en de situering van de woningen is rekening gehouden met de cultuurhistorische waarde van de watersnoodhuisjes aan de Florastraat en Van Heemstraweg. Omdat de beoogde woningen worden gerealiseerd in de 2e bebouwingslinie is bij het stedenbouwkundige ontwerp aandacht besteed aan de samenhang van het plan met de bestaande cultuurhistorische bebouwing. Er is derhalve gekozen voor een enkele bouwlaag met hoge kap. Dit sluit aan bij de op de Florastraat gerichte woningen. Qua bouwhoogte is gekozen voor een maat waarmee de woningen beperkt zichtbaar zullen zijn vanaf de Florastraat. Onderstaande figuur 2.5 toont een impressie van het stedenbouwkundige ontwerp.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0008.jpg"

Figuur 2.5: stedenbouwkundige impressie

2.2.3 Parkeren en ontsluiting

De woningen worden ontsloten op de Florastraat middels de bestaande inrit welke het plangebied in de huidige situatie ontsluit. De individuele woningen zullen worden ontsloten middels een nieuw aangelegde ontsluitingsweg welke bestaat uit klinkerbestrating en half-verharding.

Ook de parkeerplaatsen worden uitgevoerd in half-verharding. Het plan voorziet in de eigen parkeerbehoefte. Voor de starterswoningen en eengezinswoning geldt een parkeernorm van 2,3 parkeerplaatsen. Voor de seniorenwoningen geldt een norm van 1,5 parkeerplaatsen. In de toekomstige situatie kent het plan een parkeerbehoefte van 9,9 ofwel 10 parkeerplaatsen. Op iedere woonkavel worden 2 parkeerplaatsen voorzien, hiermee wordt voorzien in de basisbehoefte van 10 parkeerplaatsen. Daarnaast wordt aan het uiteinde van de nieuwe ontsluitingsweg een parkeerplaats voor twee auto's gerealiseerd en wordt voor de starterswoningen nog een parkeerplaats aangelegd. Zo wordt voorzien in parkeerruimte voor bezoekers. In totaal worden daarmee 13 parkeerplaatsen gerealiseerd, hiermee wordt voorzien in de verwachte parkeerbehoefte.

Ter plaatse van de bestaande bedrijfswoning is parkeergelegenheid aanwezig, dit kan buiten beschouwing worden gelaten.

2.2.4 Landschappelijke inpassing en erfinrichting

Het plangebied is aangemerkt als landschapstype oeverwal Waal in het Landschapontwikkelingsplan (LOP, 2011). Voor dit landschapstype gelden de uitgangspunten van perceels-(grens)beplanting en beplantingspatronen versterken, en een groen netwerk maken. Op basis van de in het LOP opgenomen uitgangspunten voor landschappelijke inpassing van ruimtelijke ontwikkelingen zijn in het inrichtingsplan groen- en landschapselementen opgenomen. Onderstaande figuur 2.6 toont de beoogde situatie met een verduidelijking van de te nemen maatregelen. Met de maatregelen wordt de overgang van stedelijke gebied naar het open agrarische landschap versterkt. Indien financieel haalbaar worden de bijgebouwen van sedumdaken voorzien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0009.jpg"

Figuur 2.6: Groene- en landschappelijke inpassing

2.2.5 Waterhuishouding

In de bestaande situatie is het plangebied reeds in grote mate verhard, onder andere vanwege de bedrijfsbebouwing en de aanwezigheid van bestrating. Het oppervlakte verharding in de bestaande situatie is circa 1.129 m2. Hoewel de herontwikkeling voorziet in groene, landschappelijk ingepaste woningen, neemt de verharding ter plaatse van het plangebied toe met 592 m2 als gevolg van het plan. Een toename in verharding kan leiden tot de versnelde afvoer van hemelwater, dit is onwenselijk omdat hierdoor wateroverlast kan ontstaan. Er is daarom sprake van een waterbergingsopgave.

In de beoogde situatie moet hemelwater binnen de planbegrenzing opgevangen worden. Hiertoe wordt nieuw open water gecreëerd in het noordelijk deel van het plangebied. Figuur 2.7 toont de omvang, ligging en het waterbergende vermogen van dit nieuwe oppervlaktewater. Hemelwater van verharding wordt op dit nieuwe oppervlaktewater afgevoerd. Dit wordt nader toegelicht in 4.3.2.2.

In de bestaande situatie is de bedrijfswoning Florastraat 15 reeds aangesloten op het riool, de nieuwe woningen zullen op deze bestaande aansluiting worden aangesloten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0010.jpg"

Figuur 2.7: Waterberging

2.2.6 Duurzaamheid

De nieuwe woningen worden gasloos gebouwd, dit is verplicht voor nieuwbouwwoningen. De woningen zullen naar verwachting worden verwarmd middels een warmtepomp en waar noodzakelijk aangevuld met zonnepanelen. In de verdere uitwerking van de woningontwerpen zullen de plaatsing van zonnepanelen of andere, duurzame installaties nader bekeken worden. De woningen zullen voldoen aan de huidige BENG-berekeningsmethode en een Triple A +++ certificaat krijgen.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid en regelgeving

3.1.1 Nationale omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie.
  • Duurzaam economisch groeipotentieel..
  • Sterke en gezonde steden en regio's.
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte.
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere.
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In voorliggend plan is sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Het plan is dan ook niet in strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.

3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving.

In oktober 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijkswegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de EHS, de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater, maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer en is het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving opgenomen. Per 1 juli 2016 zijn er nog enkele wijzigingen van de Barro van kracht geworden. Daarbij is de term 'Ecologische Hoofdstructuur' gewijzigd in 'Natuurnetwerk Nederland' ('NNN'). Deze wijzigingen hebben geen directe invloed op het voorliggende plan.

Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Ruimtebeslag

Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Middels voorliggend plan worden de herbestemming van een bedrijfswoning tot burgerwoning en de realisatie van vijf nieuwe woningen mogelijk. De bedrijfswoning wordt gerekend als bestaande woning, enkel de vijf nieuw te bouwen woningen tellen derhalve mee als toevoeging van woningen. De realisatie van vijf woningen is minder dan elf woningen, blijkens jurisprudentie wordt een dergelijke kleinschalige ontwikkeling niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling in de zin van de Bro. Onderhavig plan voorziet niet in een stedelijke ontwikkeling en het Bro is daarmee niet van toepassing. Het planvoornemen is niet strijdig met de Bro.

3.1.4 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

- bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

- stedelijke ontwikkeling: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In het voorliggende plan wordt een bestaande bedrijfslocatie herontwikkeld ten behoeve van woningbouw. De ontwikkeling vindt plaats binnen bestaand stedelijk gebied (watersnoodhuisjes), er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. De ladder voor duurzame verstedelijking is niet van toepassing. Het planvoornemen is niet strijdig met de ladder.

3.2 Provinciaal beleid

Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vastgesteld. In de visie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de verordening de regels en afspraken om de opgaven uit de visie te realiseren. De beleidskaders zijn allebei op 1 maart 2019 in werking getreden.

De Omgevingsvisie en –verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie 2 keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast. De meest recente aanpassing is van 1 februari 2022.

3.2.1 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De wereld is continu aan verandering onderhevig waardoor er veel op de inwoners van Gelderland afkomt. Denk hierbij aan het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze onderwerpen vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. Er moeten keuzes worden gemaakt over de voorliggende vraagstukken en de betekenis daarvan voor de inrichting van Gelderland. In onderling overleg zoeken naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden. Daarom zet de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.

Om Gelderland aantrekkelijk te houden voor inwoners en bedrijf is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang. Denk hierbij aan:

  • goed bereikbare voorzieningen;
  • aansprekende evenementen;
  • unieke cultuurhistorie;
  • inspirerende culturele voorzieningen;
  • mooie natuur;
  • goed woonklimaat.

Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met zeer uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt van beleid. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en het concentreren van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen uitgebreid worden.

De dynamiek op de woningmarkt is momenteel erg groot. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en makkelijker verhuizen. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden. Gelderland heeft de ambitie om een aanbod aan woningtypen en woonmilieus te hebben, dat past bij de diversiteit van de woningvraag; voor iedereen een passende (levensloopgeschikte), duurzame woning.

Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Onderhavig plan betreft de realisatie van vijf woningen waarbij wordt gebouwd binnen bestaand stedelijk gebied. Qua doelgroep wordt gespreid gebouwd, het plan voorziet in de realisatie van twee starterswoningen, twee seniorenwoningen en één eengezinswoning. De woningen worden duurzaam in de zin dat zij niet op het gasnetwerk worden aangesloten, daarnaast worden zij voorzien van zonnepanelen zodat zij in hun eigen energiebehoefte voorzien. Het plan sluit daarmee aan bij de ambitie van de provincie Gelderland om een aanbod aan woningtypen en woonmilieus te hebben, dat past bij de diversiteit van de woningvraag; voor iedereen een passende (levensloopgeschikte), duurzame woning.

Daarnaast draagt het plan bij de verbetering van het woon- en leefklimaat ter plaatse. In de bestaande betreft de bedrijfslocatie een timmerbedrijf met een milieucontour van 100 meter (100 m geluid, 30 m stof). Circa 18 bestaande woningen liggen binnen deze contour, hier vindt mogelijk milieuhinder in de vorm van geluidsoverlast plaats. Als gevolg van het initiatief wordt de bedrijfslocatie elders herplaatst, de bron van de potentiële milieuhinder verdwijnt daarmee. Door voorliggend plan verbetert het plaatselijke woon- en leefklimaat.

Geconcludeerd wordt dat het plan niet strijdig is met de Omgevingsvisie en bijdraagt aan de ambities van de provincie Gelderland.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem.

In de omgevingsverordening zijn regels en bepalingen over inrichting en beheer van de ruimtelijke omgeving vastgelegd. In de omgevingsverordening staan regels met betrekking tot woonlocaties. In artikel 2.1 (regionale woonagenda) staat dat per regio de gemeentebesturen een regionale woonagenda dienen op te stellen en een bestemmingsplan maakt nieuwe woningen alleen mogelijk als die ontwikkeling past binnen deze door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. Enkele voorwaarden daarbij zijn:

  • a. er wordt voldaan aan de eisen van de Ladder voor duurzame verstedelijking;
  • b. de ontwikkeling past binnen het meest recente provinciale beleid;
  • c. er heeft aantoonbaar regionale afstemming plaatsgevonden over deze ontwikkeling.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het herontwikkelen van een bestaande bedrijfslocatie binnen stedelijk gebied ten behoeve van de realisatie van vijf woningen past binnen het gemeentelijke beleid en daarmee ook binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma. Het plan voorziet niet in een stedelijke ontwikkeling en de ladder is niet van toepassing. De ontwikkeling past binnen het provinciale beleid. In het kader van de bestemmingsplanprocedure heeft afstemming plaatsgevonden met de gemeente West Maas en Waal en het waterschap Rivierenland. Daarnaast zijn de omwonenden over het plan geïnformeerd door de initiatiefnemers.

Gesteld wordt dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 2.1 uit de Omgevingsverordening.

3.2.3 Regionale Woonagenda Rivierenland 2020 - 2030

De colleges van de acht regiogemeenten hebben ingestemd met de Regionale woonagenda Rivierenland 2020-2030. Deze woonagenda is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de provincie Gelderland. In deze samenwerkingsagenda zijn (woningbouw)afspraken tussen de gemeenten in de Regio Rivierenland onderling én tussen de regio en de provincie Gelderland vastgelegd. Hiermee vormt de regionale woonagenda een belangrijk kader voor de ontwikkeling van nieuwe woningen in de regio. Daarnaast bevat de agenda een thematische uitwerking van enkele (regionale) samenwerkingsprojecten.

West Maas en Waal

Wonen in West Maas en Waal gaat primair over de bestaande woningvoorraad en de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving; nieuwbouw is hieraan ondergeschikt. Om de kernen vitaal en leefbaar te houden is een goede kwaliteit van de leefomgeving en de bestaande woningvoorraad van groot belang.

De woningen die worden toegevoegd dienen dan ook primair bij te dragen aan de ruimtelijke kwaliteit en identiteit van de kernen. De structuurvisie Dorpen en de daarbij horende Dorpskwaliteitsplannen vormen daarvoor de basis.

In de gemeentelijke woonvisie is verder opgenomen dat wordt uitgaan van het principe "de juiste woning, op de juiste plaats, op het juiste moment". Hiermee wil de gemeente vooral, maar niet uitsluitend, de lokale kwalitatieve vraag invullen. Dit principe is verder uitgewerkt in een toetsingskader woningbouw.

Dit toetsingskader is een verdeelmodel voor het toevoegen van woningen aan de woningvoorraad. De Woonvisie en de Structuurvisie Dorpen, met de daarbij horende Dorpskwaliteitsplannen, vormen samen de basis voor dit verdeelmodel. Hiermee stuurt de gemeente op kwaliteit, zowel volkshuisvestelijk als ruimtelijk. Plannen moeten een minimale puntenscore halen op basis van verschillende criteria. Aan verzoeken die de minimale puntenscore hebben gehaald en positief beoordeeld zijn op de overige aspecten wordt in principe medewerking verleend.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het toetsingskader woningbouw is van toepassing op voorliggend plan. Deze toetsing heeft in de tweede helft van 2021 plaatsgevonden waarna op december 2021 een besluit is genomen, hieruit bleek dat het voldoet aan de minimale puntenscore. Het plan kan dus rekenen op medewerking van de gemeente. In 3.3.4 wordt nader ingegaan op de toetsing.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Woonvisie 2022-2026

De gemeenteraad heeft in begin 2022 de Woonvisie 2022-2026 vastgesteld. Een belangrijk vertrekpunt voor deze Woonvisie is de Regionale Woonagenda Rivierenland 2020-2030. Daarnaast is een regionaal woningbouwprogramma opgesteld. Dit is een belangrijk kader voor de nieuwbouwprogrammering van de regiogemeenten. De nieuwe visie speelt in op de veranderende marktomstandigheden en de toenemende vraag naar woningen. In de visie stelt de gemeente dat in sommige kleinere dorpen de afgelopen jaren te weinig is gebouwd. Veel woningbouw is in Beneden-Leeuwen geland, terwijl er ook in de andere kernen behoefte aan nieuwe woningen was. Er moet daarom een achterstand worden ingehaald.

Tot 2030 is er in West Maas en Waal behoefte aan minimaal 870 woningen. Er zijn ook altijd projecten die niet of moeizaam verlopen, en daardoor niet of maar gedeeltelijk gerealiseerd worden. Om in te kunnen spelen op tegenvallers, zoals planuitval of vertraging, wordt gerekend met een marge +30% op de behoefte. De gemeente zet tot 2030 in op minimaal 1.130 woningen. Van het totaal aantal woningen dat toegevoegd moet worden, wordt 30% in de sociale huursector gerealiseerd.

In grotere nieuwbouwprojecten wordt ingezet op gedifferentieerde bouw, met een programma waarmee de woningvoorraad wordt gevuld. Dit betekent niet alleen de bouw van gezinswoningen, maar ook kleinere woningen voor starters en woningen voor senioren. Zo creëert de gemeente doorstroming en komen de bestaande gezinswoningen op termijn weer vrij voor nieuwe gezinnen. Voor Boven-Leeuwen bestaat voor de periode 2021-2030 een behoefte aan 130 nieuwe woningen.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van twee starterswoningen, twee seniorenwoningen en één eengezinswoning. Het plan sluit daarmee aan bij de kwantitatieve behoefte aan woningen in Boven-Leeuwen. Qua doelgroep sluit het plan bovendien goed aan bij de woonvisie. Met de toevoeging van twee seniorenwoningen aan het woonbestand wordt in potentie bijgedragen aan de doorstroming op de woningmarkt. Bovendien sluit het aanbod van starterswoningen aan bij de vraag, zowel landelijk als in Boven-Leeuwen is er een behoefte de toevoeging van dergelijke woningen. Daarmee past de ontwikkeling binnen de woonvisie van de gemeente.

3.3.2 Structuurvisie Dorpen 2025

De gemeente West Maas en Waal heeft de structuurvisie voor de dorpen vastgesteld op 30 april 2015. De structuurvisie is een uitwerking van de Visie Leefbaarheid Kernen 2030. Het ruimtelijk beleid voor de gemeente is erop gericht de leefbaarheid in de kernen te behouden en te verbeteren. Dit vraagt om een heldere weergave van het beleid op hoofdlijnen. Voor verschillende thema's, zoals wonen, werken, voorzieningen, milieu en veiligheid, zijn speerpunten en ambities opgesteld. Op onderhavig plan is het thema wonen van belang.

Uit de woningmarktscan 2011 van Companen blijkt dat er in de huidige situatie te weinig betaalbare woningen worden gerealiseerd of vrijkomen voor starters. In de huidige markt is er vrijwel alleen vraag naar grondgebonden woningen. Het is een algemeen uitgangspunt dat er, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht, wordt gebouwd naar behoefte. Naast de algemene visie op wonen binnen de gemeente West Maas en Waal wordt er ook een visie geschetst op de ruimtelijke ontwikkeling per dorp.

Visie voor Boven-Leeuwen

Om te komen tot een extra contigent woningbouw voor de komende jaren geeft de Structuurvisie Dorpen 2025 richting aan een aantal ruimtelijke opgaven aan in de kern Boven-Leeuwen. Boven-Leeuwen vormt een verbinding tussen de brede oeverwal en de Waalbandijk. De ruimtelijke hoofdstructuur van het dorp bestaat uit een aantal agrarische linten die haaks op de oeverwal liggen. Door de richting van deze linten heeft het dorp een sterke relatie met de brede uiterwaarden langs de Waal.

Voor Boven-Leeuwen worden zes ruimtelijke opgaven benoemd, waarvan één luidt 'Bebouwingslinten'. Eén van deze drie bebouwingslinten betreft de Florastraat, de straat is één van de belangrijkste ontsluitingswegen van Boven-Leeuwen. De structuurvisie identificeert het volgende relevante ontwikkelingsproject.

'4.1 Onderzoek verdichting bebouwingslinten Boven-Leeuwen'

Een verdere grootschalige of clustergewijze uitbreiding van het dorp is niet gewenst. De verwachte woningbehoefte is zodanig dat deze kan worden opgevangen in kleinschalige ontwikkelingen. De bebouwingslinten geven mogelijkheden voor herontwikkeling en verdichting van erven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0011.jpg"

Figuur 3.1: uitsnede illustratie 'Structuurvisie Dorpen 2025'

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In het besluit principeverzoek van 01 oktober 2021 oordeelt de gemeente West Maas en Waal dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de structuurvisie. Het plangebied is gelegen nabij het bebouwingslint 'Florastraat'. De ontwikkeling van clustergewijze uitbreiding van het dorp is niet gewenst, gesteld wordt dat dit mogelijk middels kleinschalige ontwikkelingen. Voorliggend plan betreft een kleinschalige woningbouwontwikkeling in het bebouwingslint. Met de herontwikkeling van een bestaande bedrijfslocatie in stedelijk gebied is sprake van verdichting. Het plan sluit hiermee aan bij de ambities van de structuurvisie Dorpen 2025.

3.3.3 Dorpskwaliteitsplan West Maas en Waal en dorpspaspoort Boven-Leeuwen

Elk dorp binnen de gemeente West Maas en Waal heeft zijn eigen ruimtelijke kwaliteit en identiteit, deze zijn daarom benoemd en vastgelegd in het dorpskwaliteitsplan en in de dorpspaspoorten. Nieuwe plannen dienen te passen binnen de kernen met recht aan de geschiedenis en identiteit van de kern. Het dorpskwaliteitsplan vormt een leidraad voor nieuwe ontwikkelingen en bevat daarnaast de zogenaamde welstandseisen waaraan omgevingsvergunningen voor bouwen wettelijk worden getoetst.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0012.jpg"

Figuur 3.2: uitsnede illustraties 'Dorpspaspoort Boven-Leeuwen' plangebieden aangeduid met blauwe punten

In figuur 3.2 is te zien dat ter plekke van het plangebied de uitwerking 'D Watersnoodhuizen' geldt. In de periode na de overstroming in 1926 werden de typische "watersnoodhuisjes" gebouwd voor de mensen die dakloos waren geworden. De architectuur van deze woningen is erg sober, maar vanwege de herinnering aan die periode hebben de woningen een cultuurhistorische waarde. In Boven-Leeuwen herinneren de watersnoodhuisjes op de hoek van de Van Heemstraweg en de Florastraat aan deze periode. De spelregels met betrekking tot watersnoodhuizen welke bij ruimtelijke opgaven mee moeten worden genomen zijn:

  • Borg de karakteristieke stedenbouwkundige opzet met strakke rooilijnen en seriematige bouw;
  • Behoud de samenhang in het bebouwingsbeeld (hoofdvorm, zadeldak met dwarskap, rode pannen, gevelopeningen);
  • Pas lage muurtjes of lage hagen toe als erfafscheiding bij de watersnoodwoningen.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Gedurende de planvorming zijn het 'Dorpspaspoort Boven-Leeuwen' en de bovengenoemde spelregels in acht genomen. De beoogde woningen worden in de 2e bebouwingslinie achter de watersnoodhuisjes gerealiseerd. Uitgangspunt hierbij is geweest dat de nieuw te realiseren woningen geen afbreuk mogen doen aan de cultuurhistorische waarde van de karakteristieke watersnoodhuisjes. Bij de bouwontwerpen is daarom gekozen voor een enkele bouwlaag met kap, qua stedenbouwkundige situering en maatvoering sluiten de nieuwe woningen aan bij de bestaande bebouwing. Het initiatief is niet strijdig met het Dorpskwaliteitsplan of de in het dorpspaspoort opgenomen welstandseisen.

3.3.4 Toetsingskader Woningbouw

De gemeente West Maas en Waal hanteert, sinds 2016, voor nieuwe woningbouwplannen het "Toetsingskader Woningbouw". De Woonvisie en de Structuurvisie Dorpen met de daarbij horende dorpskwaliteitsplannen vormen samen de basis voor dit toetsingskader. Het toetsingskader woningbouw is een verdeelmodel voor het toevoegen van woningen aan de woningvoorraad. Hiermee stuurt de gemeente op kwaliteit, zowel volkshuisvestelijk als ruimtelijke kwaliteit. De volgende vraagstukken vallen binnen het toetsingskader:

  • Splitsen van woningen;
  • Meergeneratiewoningen;
  • Verplaatsen van woningen;
  • Bebouwingslinten Structuurvisie Dorpen.

De voorgenomen ontwikkeling van vijf woningen op een bedrijfslocatie binnen bestaand stedelijk gebied aan het te verdichten bebouwingslint Florastraat behoort tot het vraagstuk 'Bebouwingslinten Structuurvisie Dorpen'.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Voorliggend plan is in oktober 2021 door de gemeente getoetst. Uit deze toetsing blijkt dat het plan de minimale puntenscore van 9 heeft behaald, het plan heeft namelijk 16 punten gekregen. Het ingediende plan was op hoofdlijnen akkoord maar diende nader uitgewerkt te worden. Het plan is naar aanleiding van deze beoordeling nader uitgewerkt waarna het in december 2021 een positief principebesluit heeft ontvangen. Geconcludeerd wordt dat het plan binnen het toetsingskader past en dat in het woningbouwprogramma ruimte is gerealiseerd voor de vijf toe te voegen woningen.

3.3.5 Klimaatadaptatieplan gemeente West Maas en Waal

In december 2022 is het beleid voor klimaatadaptie in de gemeente West Maas en Waal vastgesteld. Dit beleid identificeert de uitdagingen met betrekking tot klimaatadaptieve inrichting van de fysieke leefomgeving van West Maas en Waal. Dat betekent voor West Maas en Waal dat (ruimtelijke) ontwikkelingen zo worden uitgevoerd dat deze het veranderende klimaat het hoofd kunnen bieden én een energie-opwekking realiseren waarbij uitstoot tot een minimum wordt teruggebracht. Het gaat om het vergroten van het aanpassingsvermogen (adaptatiecapaciteit) van de ruimtelijke omgeving bij een veranderend klimaat. Uit analyses blijkt dat het gebied kwetsbaar is voor hevige neerslag, kweltoename en overstromingen (natter), maar ook voor verdroging (droger) en extreme hitte (warmer). Deze kwetsbaarheden vormen een reële bedreiging voor de leefomgeving van de gemeente.

De Waallinten in het noorden van West Maas en Waal zijn de vier grotere dorpen binnen de gemeente. Doordat het meer versteende dorpen zijn, hebben ze meer last van ‘stedelijke’ klimaatproblemen, zoals:

  • Hittestress;
  • Wateroverlast;
  • Overmatige verharding.

Onderstaande figuur toont de ambities voor de klimaatadaptieve inrichting van de bebouwde omgeving van Boven-Leeuwen. De hierin vervatte regels moeten als uitgangspunt worden meegenomen bij nieuwe ruimtelijke initatieven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0013.jpg"

Figuur 3.3: Klimaatadaptatieplan Boven-Leeuwen

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het plangebied is in het klimaatadaptatieplan gedeeltelijk aangeduid als bebouwd gebied en gedeeltelijk als buitengebied. Onderhavig bestemmingsplan maakt de herontwikkeling van het plangebied tot stedelijk gebied mogelijk. De uitgangspunten en regels met betrekking tot de klimaatadaptieve inrichting van het plangebied zijn derhalve van toepassing op de ontwikkeling. Om een klimaatadaptieve inrichting te realiseren zijn groen en water van groot belang. In 2.2.4 en 2.2.5 zijn de groene en waterhuishoudkundige inrichting van de herontwikkeling toegelicht.

De tuinen van de beoogde woningen zullen voor meer dan 50% onverhard worden ingericht. Parkeerplaatsen worden met halfverharding uitgevoerd. De ontsluitingsweg wordt uitgevoerd in klinkerverharding. Hiermee is de toepassing verhard oppervlak zo veel mogelijk beperkt. Ten behoeve van landschappelijke inpassing en schaduwwerking wordt een variatie van beplanting bestaande uit bomen en hagen gerealiseerd. Indien financieel haalbaar worden de bijgebouwen gerealiseerd met sedumdaken. Ten behoeve van het bergen van hemelwater wordt het bestaande oppervlaktewater uitgebreid. Dit maakt het mogelijk om het hemelwater van verharding op eigen terrein vast te houden, dit is nader toegelicht in 4.3.2.2. Op basis van het voorgaande voldoet het plan grotendeels aan de in het beleid genoemde regels voor nieuwe initiatieven.

In de bestaande situatie is de aanwezige verharding geconcentreert rondom het bedrijfsgebouw. Deze concentratie kan met betrekking tot de gevolgen van klimaatverandering resulteren in negatieve gevolgen voor de waterhuishouding en hittestress (urban heat island). Onderhavig plan voorziet in de deconcentratie van verharding, hiermee worden voorgenoemde negatieve gevolgen voorkomen. De externe werking, dus het afwentelen van wateroverlast en hittestress op de omliggende percelen, wordt derhalve verminderd.

Er wordt daarmee voorzien in de klimaatadaptieve herontwikkeling van bestaand stedelijk gebied ten behoeve van woningbouw. Dit is in lijn met het klimaatadaptatieplan en geconcludeerd wordt dat onderhavig bestemmingsplan geen afbreuk doet aan de ambitie en visie met betrekking tot de klimaatadaptative inrichting van in West Maas en Waal.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Algemeen

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.

4.2 Bodem

4.2.1 Algemeen

Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.

4.2.2 Onderzoek

In voorliggend plan worden gebouwen gerealiseerd voor menselijk verblijf, namelijk woningen. Daarom is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Lycens B.V. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 2 Verkennend bodemonderzoek behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan. Vanwege de resultaten van het onderzoek is een nader onderzoek naar de bodemkwaliteit uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 2 Verkennend bodemonderzoek behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan. Onderstaand worden de conclusies van de onderzoeken beknopt beschreven.

4.2.2.1 Verkennend bodemonderzoek

Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat in de puinhoudende bovengrond ter plaatse van boring 01 sprake is van een sterk verhoogd gehalte aan PAK. De omvang van de verontreiniging is niet vastgesteld. De verontreiniging vormt een belemmering voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie.

In het mengmonster van de puinhoudende grond uit de boringen 01 en 07 is verder (onder andere) een licht verhoogd gehalte aan minerale olie aangetoond. Het is niet bekend of de bovengrond ter plaatse van één of ter plaatse van beide boringen een verhoogd gehalte aan minerale olie bevat. Boring 01 is verricht ter hoogte van een voormalige bovengrondse tank. Op basis van het uitgevoerde onderzoek kan niet worden geconcludeerd of het verhoogde gehalte te relateren is aan het gebruik van de voormalige tank.

Op basis van de resultaten is geadviseerd om nader onderzoek uit te voeren naar de omvang van de PAK verontreiniging. Geadviseerd is om bij dit nader onderzoek tevens aanvullend onderzoek naar de gehalten aan minerale olie te verrichten. Dit aangezien de tank tussen 2006 en 2007 verwijderd is, in 1998 ter plaatse van deze tank geen verhoogd gehalte aan minerale olie werd gemeten en op basis van de huidige analyseresultaten niet met zekerheid geconcludeerd kan worden of sprake is van een zorgplichtgeval. De zorgplicht houdt in dat de aangetoonde verontreiniging (ongeacht mate en omvang) gesaneerd dient te worden. Het aanvullend (nader) onderzoek dient hier inzicht in te geven.

Buiten bovengenoemde zijn hooguit licht verhoogde gehalten en/of concentraties aangetoond welke geen belemmering vormen voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie.

De gestelde hypothese dat de locatie als 'verdacht' beschouwd kan worden ten aanzien van chemische parameters is juist gebleken.

De gestelde hypothese dat de puinhoudende bovengrond ten aanzien van de parameter asbest in bodem als 'verdacht' kan worden aangemerkt is niet juist gebleken. Analytisch is in deze bodemlaag geen asbest aangetoond.

4.2.2.2 Nader bodemonderzoek

De opzet van het uitgevoerde nader bodemonderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de omvang van de sterke verontreiniging met PAK. De omvang van de sterke verontreiniging wordt geschat op circa 8 m3 (32 m2 met een laagdikte van circa 0,25 meter). Aangezien het volumecriterium van 25 m3 sterk verontreinigde grond niet wordt overschreden is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging binnen de onderzoekslocatie. Zoals eerder benoemd is de sterke verontreiniging te relateren aan de waargenomen puinhoudende laag welke vermoedelijk voor 1987 is aangebracht. Hierdoor is sprake van een historische verontreiniging waarop de zorgplicht uit de Wet bodembescherming niet van toepassing is. De verontreiniging is hiermee, en door de omvang, niet direct saneringsplichtig. De verontreiniging kan echter een belemmering vormen voor de geplande herontwikkeling van de locatie. Om die reden kan het noodzakelijk zijn om de verontreiniging in het kader van de herontwikkeling te saneren. Het is immers niet zondermeer toegestaan om graafwerkzaamheden in sterk verontreinigde grond uit te voeren. Bovendien kan de sterke verontreiniging een belemmering vormen voor het toekomstige gebruik van de locatie.

Om deze reden wordt geadviseerd om de sterke verontreiniging onder milieukundige begeleiding te saneren door BRL6000 en BRL7000 gecertificeerde en erkende bedrijven. Voorafgaand aan de sanering kan een plan van aanpak opgesteld te worden. Na goedkeuring door het bevoegd gezag kan de sanering worden uitgevoerd. Na sanering van de verontreiniging vormt de bodemkwaliteit op basis van het uitgevoerde onderzoek geen belemmering meer voor de geplande herontwikkeling.

Verder zijn ter plaatse van de voormalige bovengrondse tank geen verhoogde gehalten aan minerale olie en aromaten aangetoond.

Buiten de sterke verontreiniging ter plaatse van boring 01 zijn (tijdens het verkennend bodemonderzoek) hooguit lichte verhogingen aangetoond welke ons inziens geen belemmering vormen voor de planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de herontwikkeling van de locatie.

4.2.3 Conclusie

Op basis van de resultaten van de uitgevoerde bodemonderzoeken vormt de bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied, ná sanering van PAK verontreiniging van circa 8 m3, geen belemmering voor de planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de herontwikkeling van de locatie. Het aspect bodem vormt daarmee geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.3 Water

4.3.1 Algemeen

Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:

  • Rijksbeleid: Waterwet, Nationaal Waterplan 2022 - 2027, Waterbeleid in de 21e eeuw en Nationaal Bestuursakkoord Water;
  • Provinciaal beleid: Omgevingsvisie Gelderland;
  • Waterschapsbeleid: Watervisie 2050, Waterbeheerprogramma 2022 - 2027 'Versterken, verbinden, vergroenen', Nota riolering 'Samen door één buis' (2019) en de Keur voor waterkeringen en wateren;
  • Gemeente: Beleidsplan Water en Riolering 2023-2027

Nationaal beleid

Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid tot 2027, met een vooruitblik richting 2050. Het Rijk speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Binnen de planperiode gaan realistische maatregelen in uitvoering die een antwoord bieden op de opgaven voor de korte termijn en voldoende mogelijkheden openlaten om op langere termijn verdere stappen te zetten. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.

Beleid waterschap

Het Waterbeheerprogramma beschrijft wat Waterschap Rivierenland in de planperiode 2022 - 2027 wil bereiken, met wie, hoe men dat wil gaan doen en waarom. In het waterbeheerprogramma zijn voor het waterbeheer de kaders gegeven en de opgaven gedefinieerd. De visie van Waterschap Rivierenland is vertaald in 8 hoofdthema's: beschermen tegen overstromingen; water eerlijk verdelen; voorbereiden op extreem weer; streven naar schoon water van een goede biologische kwaliteit; bijdragen aan een fijne leefomgeving voor mens en natuur; kwaliteitsverbetering zwemwater; toewerken naar klimaat- en energieneutraliteit; toewerken naar circulariteit.

De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:

  • 1. Waterneutraal inrichten. Om te voorkomen dat door de aanleg van nieuw verhard oppervlak wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang om het verlies aan waterberging in de bodem te compenseren.
  • 2. Schoon inrichten. Om te voorkomen dat de waterkwaliteit van het oppervlaktewater negatief wordt beïnvloed. Binnen het stedelijk gebied zal daarom schoon hemelwater van nieuwbouwprojecten gescheiden van het vuilwater moeten worden afgevoerd: afkoppelen. Het waterschap streeft naar 100 % afkoppeling van schoon hemelwater van verharde oppervlakken (gebouwen, wegen en ander terreinverharding).
  • 3. Veilig inrichten. Door nieuwbouwplannen mag de veiligheid van een (primaire) waterkering, het waterkerend vermogen, niet worden aangetast. Dit geldt niet alleen voor de dijk zelf, maar tevens voor de beschermingszones ter weerszijden van de dijk.

Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een watervergunning noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit:

De T=10+10% neerslag. Hierbij mag het peil (van het oppervlaktewater) niet meer dan 0,2 of 0,3 m stijgen, afhankelijk van het deelgebied waarin de ontwikkeling plaats vindt. Vuistregel hierbij is 436 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 43,6 mm.

De T=100+10%-neerslag. Hierbij is een peilstijging toegestaan tot laagste putdekselhoogte op wijkniveau. Vuistregel hierbij is 664 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 66,4 mm. Deze vuistregel geldt vooral voor droogvallende voorzieningen.

Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval moet de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem moet 48 tot 96 uur bedragen.

Beleid gemeente

De gemeenteraad heeft het 'Beleidsplan Water en Riolering 2023-2027' vastgesteld. Doel van het beleid is het gemeentelijk (afval)watersysteem en de functies ervan te waarborgen. Deze functies zijn onder andere:

  • Het beschermen van de volksgezondheid;
  • Het schoonhouden van de bodem en het oppervlaktewater;
  • Het verminderen van overlast en het voorkomen van schade doorhevige regenval;
  • Het voorkomen en beperken van structureel nadelige gevolgen van te hoge- of te lage grondwaterstanden.

Met dit beleid wil de gemeente een duurzame toekomstgerichte en klimaatbestendige inrichting van de openbare ruimte behouden én realiseren. Het bodem- en watersysteem zijn sturend in de planvorming. Het beleidsplan beschrijft de meest belangrijke ambities, doelen en opgaven.

4.3.2 Onderzoek

Om in een goede waterhuishoudkundige inrichting, en daarmee tevens een goede ruimtelijke ordening, te voorzien worden navolgend het bestaande en toekomstige watersysteem beschreven. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is door Lycens B.V. in juni 2022 de digitale watertoets uitgevoerd. Het toetsingsdocument is bijgevoegd als Bijlage 4. Uit de toetsing is gebleken dat de gangbare watertoetsprocedure gevolgd dient te worden. Het waterschap is daarom over de ontwikkeling geïnformeerd in het kader van het informele vooroverleg.

4.3.2.1 Bestaand watersysteem

Oppervlaktewater

Aan de noordzijde van het plangebied is een B-watergang gesitueerd. De waterloop, keurzone en beschermingszone liggen gedeeltelijk binnen het plangebied. Ter hoogte van het plangebied stroomt de watergang in westelijke richting, verder ten westen ter hoogte van het perceel van de buren stroomt de watergang in zuidelijke richting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0014.jpg"

Figuur 4.1: Watergangen in de omgeving van het plangebied (Waterschap Rivierenland)

Het plangebied is gesitueerd in het peilgebied QVU127, hier is sprake van een zomerpeil van 4,85 mNAP en een winterpeil van 4,35 mNAP. In de zomer en winter is sprake van een marge van -0,15 m / +0,15 m.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0015.jpg"

Figuur 4.2: Actuele waterdata zomer- en winterpeil (Waterschap Rivierenland)

Hoogteligging

Figuur 4.3 toont de hoogteligging van het plangebied ten opzichte van de omgeving. Dit kan gevolgen hebben voor de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse. De hoogteverschillen zijn niet zodanig dat er sprake is van belemmeringen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0016.jpg"

Figuur 4.3: AHN4 ten opzichte van plangebied

Grondwater

Op basis van de klimaatatlas van waterschap Rivierenland is ter plaatse van het plangebied sprake van kwel. Dit houdt in dat er grondwater vanuit diepere grondlagen omhoog komt. Daardoor kan er bij een hoge waterstand in de Waal extra kwel en daarmee een verhoging van de grondwaterstand plaatsvinden.

In het verkennend bodemonderzoek (Bijlage 2) is grondwater aangetroffen op 1,5 m-mv. Op basis van opendata varieert de grondwaterstand tussen 0,74 m-mv (GHG) en 1,36 m-mv (GLG).

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0017.jpg"

Figuur 4.4: AHN4 ten opzichte van plangebied

Wateroverlast

Vanwege klimaatverandering treden er steeds vaker intensere regenbuien op. Dit kan leiden tot wateroverlast omdat de afvoer van hemelwater stokt. Om de potentiële wateroverlast in kaart te brengen zijn stresstesten uitgevoerd, onderstaande kaartuitsnede toont de accumulatie van (hemel)water bij het optreden van een intense regenbui van 70 mm / 2 uur (1:100 jaar). Uit de figuur volgt dat in het zuiden van het plangebied en ten westen van het plangebied op het perceel van de buren wateroverlast kan ontstaan. In het zuidelijk deel van het perceel, de tuin van de bestaande bedrijfswoning, wordt geen wateroverlast ervaren. Om toekomstige wateroverlast te voorkomen moet de mate van verharding worden beperkt en hemelwater zoveel mogelijk worden vastgehouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0018.jpg"

Figuur 4.5: Accumulatie hemelwater bij regenbui 70 mm per 2 uur

4.3.2.2 Toekomstig watersysteem

Naar aanleiding van de watertoets heeft uitgebreid overleg plaatsgevonden tussen initiatiefnemer, waterschap en gemeente over de waterhuishoudkundige inrichting van het plangebied. Dit heeft geresulteerd in de hieronder beschreven inrichting van het watersysteem.

Watercompensatie

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen geldt dat het oppervlaktewatersysteem niet zonder meer belast mag worden met de afvoer van extra hemelwater. Of dit "extra" hemelwater op eigen terrein wordt vastgehouden of dat er nieuw open water moet worden gecreëerd is van het bestaande watersysteem afhankelijk en heeft gevolgen voor de wijze van compensatie. In het geval van compensatie hanteert het waterschap dat voor een T=10 situatie 436 m³ waterberging per hectare verhard oppervlak gerealiseerd moet worden, waarbij 0,3 m peilstijging mag optreden. Voor de T=100 situatie is dit 664 m3/ha (peil tot aan insteek).

Voor compensatie in open water geldt dat 436 m3 per hectare verhard oppervlak, met een minimaal extra bergend vermogen van 30 cm waterschijf boven op het hoogst gehanteerde streefpeil, moet worden gerealiseerd. Voor compensatie in retentie geldt dat 664 m3 per hectare verhard oppervlak, gelegen boven het hoogst gemeten grondwaterpeil en die binnen 72 uur na een bui weer voor 100% beschikbaar is, moet worden gerealiseerd.

In paragraaf 2.2 Beoogde situatie is de toekomstige inrichting van het plangebied beschreven. Als gevolg van de ontwikkeling neemt de verharding ter plaatse van het plangebied toe met 592 m2. Vanwege deze toename in verharding moet watercompensatie worden gerealiseerd. Vanwege de bodemopbouw, grondwaterstand en optreding van kwel is infiltratie van hemelwater in de ondergrond geen duurzame oplossing. Derhalve wordt nieuw open water gecreëerd middels de verbreding van de bestaande B-watergang in het noorden van het plangebied. De watercompensatie moet voorzien in de waterberging van 592m2 x 0,0436 = 25,8m3 water. Omdat de watercompensatie in open water plaatsvindt moet een peilstijging van 0,3 m mogelijk zijn. Het oppervlaktewater moet derhalve een oppervlakte hebben van 25,8m3 / 0,3 = 86,04m2. Hemelwater van verharding wordt op dit nieuwe oppervlaktewater afgevoerd.

De B-watergang is in eigendom wat betekent dat onderhoud in eigen beheer plaatsvindt.

Om te voorzien in voldoende watercompensatie en te voldoen aan het gemeentelijk- en waterschapsbeleid voorziet de ontwikkeling in de verbreding van de B-watergang over een oppervlakte van 86,04 m2 met een inhoud van >25,8 m3. Figuur 4.6 toont een impressie met doorsnede. De realisatie van deze watercompensatie is geborgd in de planregels van dit bestemmingsplan. Hiertoe is tevens de bestemming 'Water' opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0019.jpg"

Figuur 4.6: Watercompensatie toekomstige situatie

Grondwater

Bij de bouw van de woningen moet rekening worden gehouden met de grondwaterstand om grondwateroverlast te voorkomen. Hiertoe kan drooglegging noodzakelijk zijn. Op basis van de bestaande waterhuishoudkundige situatie (4.3.2.1) vormt grondwater(overlast) op voorhand geen probleem. Het bouwen van ondergrondse constructies is niet verboden, maar moeten waterdicht worden aangelegd.

Klimaatadaptatie

Om een toekomstbestendige inrichting van het plangebied te realiseren zijn klimaatadaptieve maatregelen noodzakelijk. Om wateroverlast te voorkomen wordt watercompensatie gerealiseerd middels het verbreden van de bestaande watergang. Hiermee wordt tevens overlast bij droogte voorkomen omdat meer oppervlakte water kan worden opgeslagen in plaats van dat dit wordt afgevoerd op het riool. Ook de aan te planten groenvormen en landschapselementen dragen bij aan het plaatselijk voorkomen van droogte doordat de wortelpakketen grondwater vasthouden. Met de toepassing van klinker- en halfverharding wordt ook bijgedragen aan het voorkomen van droogte omdat deze vormen van verharding de infiltratie van hemelwater in de ondergrond bevorderen. De toepassing van halfverharding en groen voorkomen tevens het optreden van hittestress. Woningbouwlocaties met veel verharding en afwezigheid van groen worden warmer bij het optreden van extreme temperaturen. Omdat het plan voorziet in een beperkte mate van verharding, toepassing van groen en creatie van open water is de kans kleiner dat in de toekomst hittestress optreedt bij de bewoners. Indien financieel haalbaar worden op de daken van de bijgebouwen sedumdaken gerealiseerd. Dit bestemmingsplan voorziet daarmee in de klimaatadaptieve inrichting van het plangebied.

Afvalwater

Afvalwater van de nieuwe bebouwing wordt afgevoerd op de bestaande rioolaansluiting. Deze aansluiting is instaat om het afvalwater van de nieuwe wooneenheden te verwerken. Mede doordat de afvoer van schoon hemelwater in de toekomstige situatie niet langer op dit riool wordt afgevoerd.

Waterkwaliteit

In de ontwikkeling worden geen uitlogende materialen toegepast, hiermee worden negatieve effecten op de (grond)waterkwaliteit uitgesloten.

4.3.3 Conclusie

Op basis van voorgaande waterparagraaf voldoen dit bestemmingsplan en de daarin mogelijk gemaakt ontwikkeling aan het waterbeleid. Het aspect water vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.4 Erfgoed

4.4.1 Archeologie
4.4.1.1 Algemeen

Wet op de archeologische monumentenzorg

In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.

Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.

4.4.1.2 Onderzoek

De gemeente West Maas en Waal heeft archeologisch beleid opgesteld (maart 2014 vastgesteld). Dit beleid geldt voor de gehele gemeente en is vastgelegd in het bestemmingsplan 'Archeologie West Maas en Waal'. Ter plaatse van het plangebied geldt de archeologische waarde 'overige zone - waarde archeologie 2'. Voor bodemingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 40 cm of/dan wel ophogen groter dan 500 m2 en hoger dan 70 cm, geldt dat middels een archeologisch onderzoek moet worden aangetoond dat als gevolg van de ontwikkeling geen archeologische waarden worden geschaad.

Als gevolg van de ontwikkeling wordt bovengenoemde drempelwaarde mogelijk overschreden. Echter kan worden beargumenteerd met de realisatie van de bestaande bedrijfsloods omstreeks 1970 reeds roering van de bodem heeft plaatsgevonden. Het is daarmee onwaarschijnlijk dat hier nog intacte archeologische waarden aanwezig zijn. Enkel met de nieuw te realiseren woningen ten noorden van de bedrijfsloods en de verbreding van de watergang vinden bodemingrepen in ongeroerde bodem plaats. Indien bij de deze ingrepen bovengenoemde drempelwaarden worden overschreden dient archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden. Ter bescherming van potentieel aanwezige archeologische waarden wordt de archeologische dubbelbestemming conform het vigerende bestemmingsplan overgenomen.

Er bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

4.4.1.3 Conclusie

Ter bescherming van mogelijk in het plangebied aanwezige archeologische waarden wordt de vigerende archeologische dubbelbestemming in onderhavig bestemmingsplan overgenomen. Indien bij de aanvraag omgevingsvergunning bouwen blijkt dat de drempelwaarden worden overschreden dan zal een archeologische onderzoek worden uitgevoerd. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor het vaststellen van dit bestemmingsplan.

4.4.2 Cultuurhistorie
4.4.2.1 Algemeen

In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.

In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.

Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:

  • 1. werelderfgoed: de samenhang borgen en de uitstraling vergroten;
  • 2. eigenheid en veiligheid: zee, kust en rivieren;
  • 3. herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: met focus op groei en krimp;
  • 4. levend landschap: synergie tussen erfgoed, economie en ecologie;
  • 5. en wederopbouw: het tonen van een tijdperk.
4.4.2.2 Onderzoek

De provinciale waardenkaart en de gemeentelijke monumentenlijst zijn geraadpleegd. Op basis van deze bronnen wordt gesteld dat er geen monumenten aanwezig zijn in het plangebied.

Zoals aangegeven in 3.3.2 maakt het plangebied onderdeel uit van een locatie welke als cultuurhistorisch waardevol wordt beschouwd. Ten oosten en zuiden van het plangebied staan de watersnoodhuisjes welke na de watersnoodramp van 1926 zijn gebouwd. Het planvoornemen heeft geen invloed op de watersnoodhuisjes.

De in dit plan beoogde verkavelingsopzet komt mede voort uit het cultuurhistorisch relevante gegeven van de oorspronkelijke grotere verkavelingsopzet van de watersnoodhuisjes. In deze lijn is tevens de oriëntatie van de beoogde woningen bepaald.

Vanwege de ligging van het plangebied gelden welstandseisen welke moeten voorkomen dat afbreuk van de aanwezige cultuurhistorische waarde ontstaat. Deze spelregels zijn bij de planvorming in acht genomen, het plan doet geen afbreuk aan de aanwezige cultuurhistorische waarden.

4.4.2.3 Conclusie

Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische gewaardeerde aspecten of monumenten aanwezig. De te slopen bedrijfsloods betreft geen (rijks)monument en of bijzonder karakteristiek gebouw. Ten oosten en zuiden van het plangebied zijn cultuurhistorische waarden aanwezig in de vorm van de watersnoodhuisjes. Als gevolg van het onderhavige plan gaan geen cultuurhistorische waarden verloren en worden zij ook niet aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.5 Flora en fauna

4.5.1 Algemeen

Wet natuurbescherming

De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.

Natura 2000

De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.

Soortbescherming

De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':

  • 1. Alle van nature in Nederland in het wild levende vogels op grond van de Vogelrichtlijn (art 3.1).
  • 2. Soorten beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn (art. 3.5).
  • 3. Nationaal beschermde 'andere soorten' (art.3.10) als vermeld in Bijlage A van de Wet Natuurbescherming alsmede alle de vaatplanten van de soorten genoemd in bijlage B van de Wet Natuurbescherming.

De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.

Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.

4.5.2 Onderzoek

Onderstaand wordt ingegaan op de onderwerpen soortenbescherming, gebiedsbescherming en houtopstanden. In het kader van de Wet Natuurbescherming moet ecologisch onderzoek worden uitgevoerd bij bouw- en sloopwerkzaamheden om te voorkomen dat het leefgebied van beschermde plant- en diersoorten wordt aangetast. Hiervan is mogelijk sprake bij voorliggend plan, derhalve is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Daarnaast is geïnventariseerd of de voorgenomen ontwikkelingen mogelijk negatieve gevolgen hebben voor de instandhouding van Natura 2000-gebieden.

4.5.2.1 Ecologisch onderzoek

Het ecologische onderzoek is uitgevoerd door Lycens B.V., de bijbehorende rapportage is bijgevoegd als Bijlage 5 Quickscan flora en fauna. Onderstaand worden de belangrijkste bevindingen beknopt toegelicht.

Het plangebied is op 5 mei 2022 onderzocht op de (potentiële) aanwezigheid van beschermde planten, dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties en andere beschermde functies, zoals foerageergebied en vliegroute van vleermuizen. Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteiten een negatief effect hebben op houtopstanden en beschermd (natuur)gebied, zoals Natura 2000, het Gelders Natuurnetwerk, Groene ontwikkelingszone, Weidevogelgebied en Ganzenrustgebied.

Wettelijke consequenties m.b.t. soortenbescherming

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied als foerageergebied en mogelijk bezet een beschermd grondgebonden zoogdier er een vaste rust- en/of voortplantingsplaats, bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats, nestelen er vogels en bezetten vleermuizen een vaste rust- of voortplantingsplaats in het plangebied. Amfibieën bezetten er geen voortplantingsplaats.

Verblijfplaatsen van vleermuizen zijn jaarrond beschermd en mogen alleen met een ontheffing beschadigd of vernield worden en vleermuizen mogen alleen verstoord, verwond of gedood worden indien daarvoor een ontheffing is verkregen. Om de functie van de bebouwing voor vleermuizen vast te kunnen stellen is specifiek vervolgonderzoek vereist. Een volledig onderzoek, conform het vleermuisprotocol, bestaat uit minimaal vijf bezoeken aan het onderzoeksgebied in de periode 15 mei tot en met 30 september.

Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Werkzaamheden die kunnen leiden tot het verstoren/vernielen van bezette vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om de voorgenomen activiteiten uit te voeren is september-februari. Voorgenomen werkzaamheden mogen juridisch beschouwd wel plaats vinden tijdens het broedseizoen van vogels, mits geen bezette vogelnesten beschadigd/vernield worden. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.

Beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën mogen niet (opzettelijk) gedood worden. Om te voorkomen grondgebonden zoogdieren of amfibieën gedood worden, mogen ze weggevangen of verjaagd worden. Indien niet voorkomen kan worden dat beschermde dieren gedood worden, dient een ontheffing van de verbodsbepalingen (doden) aangevraagd te worden of dient gewerkt te worden volgens een Gedragscode. Indien gekozen wordt om te werken volgens een Gedragscode, dient voldaan te worden aan de gestelde eisen en voorwaarden. Eén van de voorwaarden is, dat gewerkt moet worden buiten de kwetsbare periode.

In het kader van de zorgplicht moet rekening worden gehouden met alle in het plangebied aanwezige planten en dieren en moet er gekozen worden voor een werkmethode en/of planning in de tijd, waardoor planten en dieren zo min mogelijk schade ondervinden als gevolg van de voorgenomen activiteiten. Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, wordt de functie van het plangebied als foerageergebied, mogelijk aangetast. Dit leidt echter niet tot wettelijke consequenties.

Wettelijke consequenties m.b.t. gebiedsbescherming

Het plangebied behoort niet tot het Gelders Natuurnetwerk, de Groene ontwikkelingszone, natte landnatuur, Ganzenrustgebied, Weidevogelgebied of Natura 2000-gebied. De bescherming van het Gelders Natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone kent geen externe werking. Daarnaast hebben voorgenomen activiteiten een lokale invloedsfeer en geen negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van de natte landnatuur, Weidevogelgebied en Ganzenrustgebied. Voorgenomen activiteiten leiden niet tot consequenties ten aanzien van provinciaal beleid. Om aan te tonen dat de voorgenomen ontwikkeling geen negatief effect heeft op Natura 2000-gebied is een stikstofberekening uitgevoerd, de bijbehorende rapportage is opgenomen als Bijlage 7 Stikstofberekening. Op basis van het onderzoek is geconcludeerd dat het aspect stikstof in relatie tot Natura 2000 geen belemmering vormt voor de realisatie van het bouwplan en de verlening van de 'omgevingsvergunning, activiteit bouwen'. Daarnaast is geen (natuur)vergunning op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk omdat geen sprake is van een depositie hoger dan 0,00 mol/ha/j. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.

Wettelijke consequenties m.b.t. houtopstanden

Voor de te rooien bomen is de bomenverordening van de gemeente West Maas en Waal van kracht. Er dient te worden nagegaan of een (omgevings-)vergunning aangevraagd moet worden voor het rooien van de desbetreffende bomen.

4.5.2.2 Nader Soortenonderzoek

Vanwege de bevindingen van het uitgevoerde ecologische onderzoek is een nader soortenonderzoek uitgevoerd. De bijbehorende rapportage is bijgevoegd als Bijlage 6 Nader Soortenonderzoek bij deze toelichting. In 2022 is de bebouwing in het plangebied onderzocht op de aanwezigheid van een verblijfplaats van vleermuizen. Het onderzoek is uitgevoerd volgens het daarvoor geldende protocol en kennisdocument en is volledig en onder gunstige weersomstandigheden uitgevoerd.

Uit het onderzoek is gebleken dat er geen verblijfplaats van vleermuizen in de onderzochte bebouwing is vastgesteld. Tevens vormt het plangebied geen essentieel foerageergebied voor vleermuizen en is er geen vliegroute aanwezig. Het slopen van de bebouwing leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van de wet- en regelgeving voor beschermde soorten. Er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd te worden.

4.5.3 Conclusie

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de instandhoudingsdoelstellingen van de Wet Natuurbescherming niet worden aangetast als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen. Het aspect Flora en fauna vormt daarmee geen belemmering voor onderhavig plan.

4.6 Rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai

4.6.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

Wegverkeerslawaai

Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:

  • de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied;
  • het aantal rijstroken.

In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 200 meter;
  • wegen met drie of meer rijstroken: 350 meter.

In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 250 meter;
  • wegen met drie of vier rijstroken: 400 meter;
  • wegen met vijf of meer rijstroken: 600 meter.

De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:

  • wegen gelegen in een als woonerf aangeduid gebied;
  • wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur.

Spoorweglawaai

Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.

Industrielawaai

Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.

4.6.2 Onderzoek

Onderhavig plan voorziet in de realisatie van vijf woningen, dit betreffen geluidsgevoelige objecten. In de omgeving van het plangebied zijn geen industrieterreinen of spoorwegen aanwezig, deze vormen geen belemmering voor de ontwikkeling. Het planvoornemen is in de initiatieffase beoordeeld door de Omgevingsdienst Rivierenland (ODR). De woningen liggen binnen de zone van het wegdeel Van Heemstraweg. Uit een berekening in het verkeersmodel van de ODR blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB (Lden) niet wordt overschreden. Dit komt mede door de schermwerking van de voorliggende woningen ten opzichte van het gezoneerde wegdeel. Eveneens zijn de etmaalintensiteiten laag op dit wegdeel.

Met betrekking tot geluidhinder door wegverkeerslawaai wordt derhalve geconcludeerd dat dit geen belemmering vormt voor het planvoornemen.

Verder moet de Florastraat beoordeeld worden, dit betreft een 30 km/u wegdeel. Kortom deze kent geen zone en dus geen onderzoeksplicht. Desalniettemin is ten behoeve van een goede ruimtelijke beoordeling beoordeeld of het geluidniveau hoger zou zijn dan de 48 dB, dit is niet het geval. Dit kan worden verklaard door de schermwerking van de woningen Florastraat 7 tot 25, zij bieden bescherming tegen geluidbelasting. Ook hier zal geen sprake zijn van geluidhinder door wegverkeerslawaai.

4.6.3 Conclusie

Het aspect akoestiek vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.7 Luchtkwaliteit

4.7.1 Algemeen

De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt, wat wil zeggen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3% ten opzichte van de grenswaarde);
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden, nadat de EU op 7 april 2009 derogatie heeft verleend.

NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:

  • < 1.500 woningen (netto) bij minimaal een ontsluitingsweg, met een gelijkmatige verkeersverdeling;
  • < 3.000 woningen bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
4.7.2 Onderzoek

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van vijf woningen. De NIBM grens voor woningbouw wordt daarmee niet overschreden, de ontwikkeling kan daarom worden gezien als "niet In betekenende mate".

4.7.3 Conclusie

Het voorliggende plan past binnen de gestelde luchtkwaliteitseisen zoals beschreven in de 'Wet luchtkwaliteit' en vormt daarmee geen belemmering.

4.8 Geur

4.8.1 Algemeen

Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) geldt een maximale geurbelasting op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand voor veehouderijen ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.

  binnen bebouwde kom   buiten bebouwde kom  
concentratiegebieden   3,0 (in ou/m3)   14,0 (in ou/m3)  
niet concentratiegebieden   2,0 (in ou/m3)   8,0 (in ou/m3)  

Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij

Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.

Verder moet op grond van artikel 5 van de Wgv een minimale afstand tussen de gevel van een geurgevoelig object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 m voor objecten binnen de bebouwde kom en ten minste 25 m voor objecten buiten de bebouwde kom.

4.8.2 Onderzoek

De te ontwikkelen woningen betreffen geurgevoelige objecten, beoordeeld moet worden of ter plaatse van de woningen sprake is van geurbelasting.

Ten westen van het plangebied, aan de Van Heemstraweg 18, is een agrarisch bedrijf gevestigd. Dit betreft een veehouderij, uit de I-GO viewer van de Gelderse Omgevingsdiensten volgt dat dit bedrijf vergunningen heeft voor het houden van 49 schapen en 49 volwassen paarden. Voor schapen zijn geuremissiefactoren vastgesteld. Gelet op de afstand van het plangebied tot het agrarische bouwvlak (260 meter) en het aantal dieren is het hoogst onwaarschijnlijk dat de bedrijfsactiviteiten van dit bedrijf tot een geurbelasting op de te realiseren woningen zal leiden.

Ook ten oosten van het plangebied, aan de Van Heemstraweg 2, is een agrarisch bedrijf gevestigd. Dit betreft een bedrijf met vergunningen voor 16 pony's en paarden. Gelet op de afstand (540 meter) tot het plangebied en het aantal dieren zal geen geurbelasting van toepassing zijn.

Aan de Zwaanheuvelstraat ten zuiden van het plangebied zijn zeven dierhouderijen gevestigd. Gelet op de diercategorieën, dieraantallen, minimale afstand (Zwaanheuvelstraat 7; 1,51 km) en maximale afstand (Zwaanheuvelstraat 2; 2,08 km) wordt geconcludeerd dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de agrarische bedrijfsactiviteiten leiden tot een geurbelasting op het plangebied.

Ten slotte is aan de Vissert 5 ten zuidoosten van het plangebied een melkveehouderij gesitueerd. Enkel voor de hier vergunde vleeskalveren is een geur emissie vastgesteld. Gelet op de afstand tot het plangebied (950 meter) en het aantal vleeskalveren (20 stuks) zal dit niet leiden tot een geurbelasting op het plangebied.

De in de omgeving van het plangebied gevestigde geurproducerende dierhouderijen resulteren niet in een onacceptabele geurhindersituatie ter plaatse van het plangebied.

4.8.3 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.9 Bedrijven en milieuzonering

Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijk ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.

VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering'

Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).

De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.

Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).

Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn.

Spuitzones

Bij het mogelijk maken van een nieuwe voor drift gevoelige bestemming in de nabijheid van bestemmingen, die het toepassen van chemische gewasbeschermingsmiddelen niet uitsluiten, is aandacht voor spuitzones nodig. Dit in verband met de risico's voor de volksgezondheid, vanwege eventuele blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen via drift.

Met de term drift wordt de hoeveelheid gewasbeschermingsmiddel bedoeld, die bij het spuiten buiten het agrarisch perceel op de grond terecht kan komen en/of op hoogte door de lucht passeert. Drift is een belangrijke en directe bron van luchtverontreiniging, waardoor mens en dier in contact kunnen komen met gewasbeschermingsmiddelen. Vooral bij middelen met een hoge toxiciteit en/of voor kwetsbare groepen, zoals jonge kinderen of ouderen, kan drift risico's voor de gezondheid inhouden.

Op basis van jurisprudentie wordt in de praktijk een spuitzone voor een voor driftgevoelige bestemming aangehouden van 50 m, gemeten vanaf de bestemmingsgrens. Deze 50 m is in diverse uitspraken van de Raad van State als "in het algemeen niet onredelijk" bevonden en geldt als een vaste richtafstand, waar gemotiveerd van kan worden afgeweken. Een kleinere afstand is dus mogelijk, mits dat goed onderbouwd wordt.

De richtafstand is in de open teelt met name van belang voor boomkwekerijen en boomgaarden, omdat gewasbeschermingsmiddelen daarbij niet alleen neerwaarts worden gespoten (onkruidbestrijding) maar ook zij- en opwaarts (voorkomen en bestrijden schimmels en plaagdieren). Omdat bij opwaarts spuiten de vloeistof op een grotere hoogte vrijkomt en er daardoor meer kans is op verspreiding, veroorzaakt het opwaarts spuiten de meeste drift en is om die reden maatgevend voor gezondheidsrisico's. Aanvullend is het zo dat het middelengebruik in de fruitteelt aanzienlijk hoger ligt dan in de boomteelt. Ook wat betreft toxiciteit van de gebruikte middelen scoort de fruitteelt het hoogst en is die teelt als maatgevend voor de spuitzone te beschouwen.

Activiteitenbesluit

Vanaf 1 januari 2018 is het vanuit het Activiteitenbesluit milieubeheer verplicht een 75 % reducerende spuittechniek (DRT75) toe te passen binnen een boomgaard. Bij teelt van in opwaartse of zijwaartse richting te bespuiten boomkwekerijgewassen geldt op basis van artikel 3.80a van het Activiteitenbesluit de verplichting tot toepassen van een 75% reducerende spuittechniek vanaf 1 januari 2021.

4.9.1 Onderzoek

Direct aangrenzend op het plangebied zijn enkele woonpercelen met burgerwoningen gevestigd, in de nabije omgeving zijn ook enkele bedrijfsbestemmingen gesitueerd. Onderstaande figuur 4.7 toont de bestaande bestemmingsplantechnische situatie, hieruit volgt dat het plangebied in de huidige situatie een bedrijfslocatie betreft. Ten noorden en oosten van het plangebied zijn bedrijven gevestigd, ten westen van het plangebied bevindt zich een agrarisch bedrijf. Het omgevingstype wordt gecategoriseerd als 'rustige woonwijk en buitengebied', de richtafstanden worden niet met één stap verkleind.

Middels voorliggend plan wordt de bestaande bedrijfsbestemming ter plaatse van het plangebied omgezet naar een woonbestemming. Met het elders herplaatsen van het timmerbedrijf verbetert het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woonpercelen rondom het plangebied. De te realiseren woningen betreffen geen milieuhinderlijke activiteit, er hoeft niet getoetst te worden of gevoelige functies in de omgeving milieuhinder ondervangen als gevolg van voorliggend plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0020.jpg"

Figuur 4.7: Bedrijfsactiviteiten in de omgeving van het plangebied

In onderstaande tabel 1 zijn de bedrijfsactiviteiten in de omgeving van het plangebied inzichtelijk gemaakt. Uit de tabel volgt dat wordt voldaan aan de van toepassing zijnde richtafstanden conform de VNG-publicatie. Ter plaatse van de toekomstige woningen zal derhalve sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat. Ook worden de bedrijven als gevolg van de beoogde ontwikkeling niet beperkt in de bedrijfsvoering of uitbreidingsmogelijkheden.

Adres   Gebruik   SBI-code   Milieucategorie   Richtafstand   Werkelijke afstand  
Florastraat 2A   Hoveniersbedrijf   016   3.1   50 m   66 m  
Florastraat 2   Transportbedrijf   -   1   10 m   65 m  
Florastraat 27   Gastouderopvang   8891   2   30 m   68 m  
Florastraat 33   Akkerbouwbedrijf   011, 012, 013   2   30 m   220 m  
Florastraat / van Heemstraweg   Boom en/of fruitteelt   -   3   50 m   65 m  
Van Heemstraweg 18   Dierhouderij (schapen + paarden)   0143, 0145   3.1   50 m   260 m  

Tabel 1: bedrijfsmatige activiteiten omgeving plangebied

Spuitzones

Op een afstand van circa 65 tot 70 meter van het plangebied, aan de Florastraat/van Heemstraweg, bevindt zich een boomgaard. In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen andere (commerciële) boomgaarden. Voor de boomgaard aan de Florastraat/van Heemstraweg wordt voldaan aan de richtafstand van 50 m.

Ten noorden en westen van het plangebied liggen agrarische percelen. In het bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal' is voor de agrarische bestemming vastgelegd dat tuinbouw met open grondteelt, fruitteelt en/of bestaande boom- sierteelt (met uitzondering van bestaand gebruik) waarbij bestrijdingsmiddelen worden ingezet alleen is toegestaan indien de afstand tot een woonbestemming minimaal 50 meter is. Dat geldt ook voor een nieuwe woonbestemming. Hierdoor is de woning 'automatisch' beschermd, maar hierdoor worden de eigenaren van de agrarisch gronden belemmerd in hun mogelijkheden, omdat er op een kleiner gedeelte van het agrarische perceel een boomgaard (o.i.d.) opgericht kan worden. De planologische mogelijkheden voor de agrarische percelen worden minder. Omdat er voor deze percelen geen concrete plannen zijn voor het realiseren van een boomgaard wordt geoordeeld dat er geen sprake is van een belemmering.

4.9.2 Conclusie

Op basis van het vorenstaande wordt gesteld dat ter plaatse van het plangebied sprake zal zijn van een woon- en leefklimaat. Daarnaast worden omliggende bedrijven niet beperkt in hun bedrijfsvoering danwel uitbreidingsmogelijkheden.

4.10 Externe veiligheid

4.10.1 Algemeen

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten: het plaatsgebonden en het groepsrisico.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van specifieke risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn het "Besluit externe veiligheid inrichtingen" (Bevi), het "Besluit externe veiligheid transportroutes" (Bevt) en het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). Daarnaast zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.

4.10.2 Onderzoek

Het plan voorziet zelf niet in de oprichting van een Bevi-inrichting of een andere stationaire risicobron. Hierdoor vormt het plangebied geen belemmering voor nabijgelegen woningen of andere (beperkt) kwetsbare objecten.

Het plan heeft wel betrekking op kwetsbare objecten, maar uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:

  • het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Bevi;
  • de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen;
  • het invloedsgebied van een relevante buisleiding voor het transport van gevaarlijke stoffen;
  • het invloedsgebied van een relevante transportweg of een basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, de weg en het water.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0021.jpg"

Figuur 4.8: Uitsnede risicokaart

Het aspect externe veiligheid is hierdoor voor het plangebied niet relevant.

4.10.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het plan.

4.11 Verkeer en parkeren

4.11.1 Algemeen

Om te bepalen of het plan geen negatieve effecten heeft op omliggende wegen en de parkeersituatie, wordt in deze paragraaf de effecten beschreven van het plan op het verkeer en parkeersituatie. Voor parkeren wordt getoetst aan de voor het plangebied geldende parkeernormen.

4.11.2 Onderzoek

Verkeer

In de huidige situatie is het plangebied in gebruik als bedrijfslocatie. In het kader van de bedrijfsvoering kent vinden veel verkeersbewegingen plaats met licht en zwaar verkeer. Het gaat daarbij om een privé auto, twee bedrijfsbussen en een heftruck. Daarbij heeft het bedrijf te maken met toelevering, hierbij rijden de kleinere vrachtwagens achterwaarts het terrein op. De grote vrachtwagens kunnen het terrein niet op en worden met de heftruck gelost vanaf de Florastraat. Het gaat hierbij om zware materialen. Omdat de opslag van de materialen zich achter de schuur bevind en de lostijd zo kort mogelijk gehouden wordt, worden eerst alle materialen tijdens het lossen voor de schuur neer gezet. Wanneer de vrachtwagen weg is, wordt het materiaal per pak naar de opslag achter de schuur gereden met de heftruck.

Daarbij beschikt het bedrijf over drie afvalcontainers waarvan er twee twee wekelijks geleegd worden en 1x per 4 weken. Deze afvalvrachtwagens rijden achteruit het plangebied op.

De werkzaamheden van het bedrijf zijn vaak korte klussen, waardoor het niet 's ochtends laden is en 's avonds lossen, maar gemiddeld komt elke bus wel een keer per werkdag tussendoor terug naar het bedrijf. Het bedrijf werkt met drie vaste personeelsleden en huurt ook nog personeel in. Het personeel parkeert de bus wanneer er voldoende ruimte is in het plangebied, anders aan de openbare weg. Gemiddeld ontvangt het bedrijf ook een keer per dag bezoekers.

Het bedrijf heeft momenteel een flinke verkeersaantrekkende werking. Al dit verkeer rijd dicht langs de bestaande woningen en heeft een vrij hoge intensiteit in verhouding tot de omliggende woningen, die kennen een lagere intensiteit. Met de beoogde ontwikkeling komen de bedrijfsactiviteiten te vervallen en daarmee ook de verkeersbewegingen.

In het plangebied worden vijf woningen gerealiseerd. In het kader van de stikstofberekening is de verkeersgeneratie waarin het planvoornemen resulteert bepaald, onderstaande figuur 4.9 toont de motorvoertuigbewegingen. De totale verkeersbewegingen in de nieuwe situatie is 40. Ten opzichte van de huidige situatie is dit een verlichting van de verkeersbewegingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat-BOH1_0022.jpg"

Figuur 4.9: verkeersgeneratie toekomstig gebruik

Parkeren

Met de komst van nieuwe woningen neemt ook het aantal auto's toe. Parkeren van auto's als gevolg van de realisatie van de woning moet plaatsvinden binnen de begrenzing van voorliggend plan. Het aantal parkeerplaatsen is afhankelijk van het type woning. Het parkeerbeleid van de gemeente West Maas en Waal is opgenomen in de 'Nota Parkeren 2019', hierin zijn ook de parkeernormen opgenomen.

Bij het bepalen van de parkeernorm speelt de ligging van een plangebied een belangrijke rol. In het parkeerbeleid van de gemeente West Maas en Waal wordt uitsluitend onderscheid gemaakt tussen de ligging ‘centrum’ en ‘rest bebouwde kom’. De ‘rest bebouwde kom’ omvat daarmee ook het gebied buiten de bebouwde kom. Reden hiervoor is dat de gemeente West Maas en Waal is aangemerkt als ‘niet stedelijk’. In deze categorie zijn de parkeernormen voor de ligging ‘rest bebouwde kom’ en ‘buitengebied’ hetzelfde.

Voorliggend plan dient onderstaande parkeernormen te hanteren. In deze norm is het bezoekers aandeel meegenomen. Per woning wordt een bezoekers aandeel van 0,3 gehanteerd.

Type woning   Parkeernorm per woning / kamer  
Woningen   2,3  
Seniorenwoningen   1,5  
Sociale huurwoning   1,8  
Kamerverhuur, zelfstandig (niet-studenten)   1  
Kamerverhuur, zelfstandig (studenten)   0,3  
Aanleunwoning   1,3  

Tabel 2: parkeernormen 'Parkeernota West Maas en Waal'

Het plan voorziet in de eigen parkeerbehoefte. Voor de starterswoningen en eengezinswoning geldt een parkeernorm van 2,3 parkeerplaatsen. Voor de seniorenwoningen geldt een norm van 1,5 parkeerplaatsen. Het plan kent een parkeerbehoefte van 9,9 ofwel 10 parkeerplaatsen. Op iedere woonkavel worden 2 parkeerplaatsen voorzien, hiermee wordt voorzien in de basisbehoefte van 10 parkeerplaatsen. Daarnaast wordt aan het uiteinde van de nieuwe ontsluitingsweg een parkeerplaats voor twee auto's gerealiseerd en wordt voor de starterswoningen nog een parkeerplaats aangelegd. Zo wordt voorzien in parkeerruimte voor bezoekers. In totaal worden daarmee 13 parkeerplaatsen gerealiseerd, hiermee wordt voorzien in de verwachte parkeerbehoefte.

4.11.3 Conclusie

Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.12 Kabels en leidingen

4.12.1 Algemeen

In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.

4.12.2 Onderzoek

Aardgastransportleidingen

In de plangebieden of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.

Hoogspanningsleidingen

In de plangebieden of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.

Rioolleidingen

De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.

Watertransportleidingen

In de plangebieden of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.

Straalverbindingen

In de plangebieden of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen .

Kabels en niet planologisch relevante leidingen

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.

4.12.3 Conclusie

In en nabij de plangebieden van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachten. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.

4.13 MER-toets

4.13.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.

4.13.2 Onderzoek
4.13.2.1 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is mogelijk sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Tevens betreft de beoogde ontwikkeling geen stedelijk ontwikkelingsproject vanwege de 'stedelijke bestemming', "Bedrijf", welke reeds op het plangebied van toepassing is. Het betreft daarmee geen omzetting van (groene) buitengebied naar een bestemming waar bebouwing mogelijk wordt gemaakt. Omdat geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject is er geen formeel m.e.r.-beoordelingsbesluit noodzakelijk.

Bovendien zijn in het kader van de ontwikkeling de voor de ruimtelijke ordening relevante milieu-aspecten beoordeeld in Hoofdstuk 4. Hieruit blijkt dat de activiteiten die mogelijk worden gemaakt in het kader van het bestemmingsplan 'Boven-Leeuwen, Florastraat 15', gelet op de kenmerken en de plaats van de activiteiten en de kenmerken van de potentiële effecten, niet zodanig van invloed op het milieu dat een milieueffectrapportage moet worden doorlopen.

Geconcludeerd wordt dat het doorlopen van een milieueffectrapportage of vormvrije m.e.r.-beoordeling niet nodig is.

4.13.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Juridische plantoelichting

5.1 Juridische aspecten

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.

Bevoegdheid

Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.

Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.

5.1.1 Inleidende regels
5.1.1.1 Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

5.1.1.2 Wijze van meten

Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.

5.1.2 Bestemmingsregels
5.1.2.1 'Verkeer'

De bestemming 'Verkeer' is opgenomen voor de nieuw te realiseren ontsluitingsweg die de woningen op de openbare zal ontsluiten. Middels het opnemen van de bestemming is geborgd dat deze ontsluitingsweg niet langs de achtertuin van het bestaande bouwlint aan de Florastraat zou komen te liggen.

5.1.2.2 'Water'

De bestemming 'Water' is opgenomen voor de nieuw te realiseren waterberging in het noorden van het plangebied. Middels het opnemen van de bestemming is geborgd dat deze vorm van waterberging wordt gerealiseerd. Hiermee wordt geconformeert aan het beleid omtrent water en klimaatadaptatie van het waterschap en de gemeente.

5.1.2.3 'Wonen'

De bestemming wonen wordt opgenomen voor de bestaande en te realiseren woningen. Ter plaatse is het wonen toegestaan met daaraan ondergeschikte gebruiken. Woningen dienen binnen een bouwvlak te worden gerealiseerd waarbij het type woning is aangeduid middels de aanduiding 'vrijstaand' of 'twee-aaneen'. In de bouwregels is vastgelegd hoeveel woningen er gerealiseerd mogen worden per bouwvlak, binnen de bestemming zijn maximaal 6 woningen toegestaan. In de bouwregels zijn de maximale maten en oppervlaktes van bouwwerken vastgelegd.

5.1.2.4 Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'

De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' is opgenomen conform het vigerende bestemmingsplan "Bestemmingsplan archeologie West Maas en Waal". De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van de verwachtte en reeds vastgestelde archeologische waarden. De ter plaatse van toepassing zijnde archeologische waarde is opgenomen middels een gebiedsaanduiding. Voor het gehele plangebied geldt de archeologische verwachtingswaarde 'waarde archeologie 2'.

5.1.3 Algemene regels
5.1.3.1 Anti-dubbeltelregel

Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

5.1.3.2 Algemene gebruiksregels

Daarnaast wordt ter verduidelijking van het plan aangegeven dat het gebruiken van gronden ten behoeve van een seksinrichting in ieder geval strijdig is met de bestemming.

5.1.3.3 Algemene aanduidingsregels

De aanduidingen bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend.

5.1.3.4 Algemene afwijkingsregels

Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.

5.1.3.5 Algemene wijzigingsregels

In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven. De bevoegdheid is bedoeld voor aanpassing aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein.

5.1.3.6 Algemene procedureregels

Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.

Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 "Algemene regels" van dit bestemmingsplan.

5.1.4 Overgangs- en slotregels
5.1.4.1 Overgangsregels

Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. Zowel de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken als de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik gelden vanaf inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

5.1.4.2 Slotregel

Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.

5.2 Handhaving

De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:

  • de regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving;
  • handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren;
  • niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.

Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.

Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.

Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:

  • de regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels;
  • het afwijkingenbeleid.

In dit bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.

Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Financiele uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.

Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.

Wettelijk (voor)overleg

In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.


Inspraak

Onderhavig initiatief is passend binnen het ruimtelijke beleid van de gemeente, derhalve is ervoor gekozen om het plan niet als voorontwerpbestemmingsplan voor 6 weken ter inzage te leggen.

Participatie

In januari 2022 zijn alle bewoners van de zeven aangrenzende kavels ingelicht dat de inrichting van perceel Florastraat 15 niet meer past bij de huidige (intensievere) bedrijfsactiviteiten. Dat om deze reden een traject voor bestemmingsplanwijziging wordt gestart, zodat woningbouw gerealiseerd kan worden en verhuizing van het bedrijf mogelijk wordt gemaakt.

Vanuit de buurt zijn de volgende reacties gekomen op het voorgenomen traject:

  • Drie bewoners geven de voorkeur aan woningbouw, in plaats van intensievere bedrijfsactiviteiten.
  • Vier bewoners geven aan niet blij te zijn met de voorgenomen plannen. Twee hiervan hebben aangegeven er alles aan te doen om de voorgenomen plannen tegen te houden.

In de gevoerde gesprekken is door drie bewoners gevraagd of een gedeelte van de grond te koop is, ter uitbreiding van hun perceel. Hierop is geantwoord dat het enkel mogelijk is om het gehele perceel inclusief woonhuis te kopen. Daarnaast werden er diverse praktische vragen gesteld, waar nog niet direct antwoord op gegeven kon worden gezien de fase van het traject. Te denken valt aan vragen rondom parkeergelegenheid, tijdspad of recht van overpad.

Hoofdstuk 7 Procedure en overleg

In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan 'Boven-Leeuwen, Florastraat 15'.

7.1 Procedurestappen

Een bestemmingsplan kent de volgende procedurestappen:

7.1.1 Ontwerp

Het ontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad.

7.1.2 Vaststelling

De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.

7.1.3 Beroep

Nadat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

7.2 Vooroverleg

Het voorontwerpbestemmingsplan is in verband met het vooroverleg naar diverse instanties gestuurd. De uitkomst van het vooroverleg is verwerkt in voorliggend bestemmingsplan.

7.3 Zienswijzen

Het ontwerp van het bestemmingsplan 'Boven-Leeuwen, Florastraat 15' heeft vanaf 9 november 2023 gedurende zes weken ter inzage gelegen. De ingediende zienswijzen en de wijze van afhandeling van deze zienswijzen zijn terug te vinden in de Nota beantwoording zienswijzen.