Plan: | Altforst, Woerdsestraat 12 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0668.ALTWoerdsestr12-WOH1 |
De eigenaren van de bestaande boerderij aan de Woerdsestraat 12 te Altforst hebben het college van burgemeester en wethouders verzocht om de bestemming van het huidige agrarisch bedrijf te wijzigen naar een woonfunctie. Er vinden namelijk al enige jaren geen agrarische werkzaamheden meer plaats en het betreft geen duurzame agrarische locatie gezien de ligging tussen burgerwoningen. In juni 2019 is de voormalige boerderij daarnaast afgebrand.
In het ter plaatse geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid voor het college opgenomen om het bouwvlak van het agrarische bedrijf onder voorwaarden te wijzigen in een woonfunctie. Het college is bereid hier medewerking aan te verlenen, mits aan de gestelde voorwaarden voldaan wordt. Ten behoeve van de beoogde wijziging is onderhavig wijzigingsplan opgesteld.
Het plangebied is ten oosten van de kern Altforst gelegen, in het buurtschap Woerd. Het gebied bestaat uit het bouwvlak van het perceel kadastraal bekend als gemeente Appeltern, sectie S, nummer 92 (deels). Het plangebied grenst aan:
Navolgende afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Afbeelding 1.1: globale ligging plangebied (blauwe druppel)
afbeelding 1.2: begrenzing plangebied (= bouwvlak)
Voor de in dit wijzigingsplan begrepen gronden geldt momenteel het bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal', door de gemeenteraad vastgesteld op 27 juni 2013. Ook gelden hierbij de bestemmingsplannen 'Buitengebied West Maas en Waal correctie 2014' en 'Buitengebied West Maas en Waal correctie 2016'. Ter plaatse van het plangebied geldt – tot het voorliggende wijzigingsplan in werking is getreden - de bestemming 'Agrarisch - Oeverwal' met een bouwvlak.
Daarnaast geldt het bestemmingsplan 'archeologie West Maas en Waal' waar de gronden binnen het plangebied zijn voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' en gebiedsaanduiding 'overige zone - waarde archeologie 1'.
Het wijzigingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het wijzigingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het plan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het wijzigingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het wijzigingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen:
Inleiding en beschrijving plangebied
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planwijziging beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.
Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit gedeelte worden het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet. Ook wordt hier de wijzigingsbevoegdheid getoetst.
Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.
Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan.
Zoals te zien op navolgende afbeelding, ligt het plangebied in een agrarisch gebied maar is omgeven door meerdere burgerwoningen:
Afbeelding 2.1: Impressie begrenzing plangebied en omliggende bebouwing (blauwe omkadering)
In het voorliggende plangebied bevond zich een (voormalig) agrarisch bedrijf. De L-vormige bebouwing bestond uit een bedrijfswoning met een aangebouwde schuur. Achter de woning waren twee kleinere bijgebouwen gesitueerd. De achterzijde van het plangebied bestaat uit weiland. Het erf bestaat voor een deel uit puinverharding.
Afbeelding 2.2: Foto voormalige boerderij met bedrijfswoning in het plangebied
In juni 2019 is de boerderij afgebrand en naderhand zijn de resten van de bebouwing in het plangebied verwijderd tot op het maaiveld. De fundering van de voormalige bebouwing zit nog wel in de grond.
Het wijzigingsplan betreft een functiewijziging van de functie 'agrarisch bedrijf' naar 'wonen'. Om dit mogelijk te maken moet de huidige agrarische bestemming 'Agrarisch - Oeverwal' worden omgezet naar een bestemming 'Wonen'.
Het is aan de huidige/ toekomstige eigenaar/bewoner om een nieuwe burgerwoning met bijgebouw op te richten in het plangebied.
Het Rijk heeft haar ruimtelijk beleid vastgelegd in de Nationale omgevingsvisie en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De leidende gedachte van het rijksbeleid is ruimte maken voor groei en beweging, waarbij het Rijk zich vooral concentreert op decentralisatie. De verantwoordelijkheid wordt verplaatst van Rijksniveau naar provinciaal en gemeentelijk niveau. In de Nationale omgevingsvisie en Barro worden dan ook geen specifieke uitspraken gedaan met betrekking tot het voorliggende plangebied.
Ladder voor duurzame verstedelijking
De 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven: 'De toelichting van een bestemmingsplan
(hiermee wordt ook een wijzigingsplan bedoeld!) dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk
maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien
blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien,
bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte
te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.'
De ladder voor duurzame stedelijke ontwikkeling is alleen van toepassing als er een stedelijke ontwikkeling is. In het Bro wordt hiervoor een definitie gegeven: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.
Planspecifiek
In voorliggend wijzigingsplan blijft het aantal woningen gelijk, hierdoor is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. In de Nationale omgevingsvisie en het Barro worden geen specifieke uitspraken gedaan met betrekking tot het voorliggende plangebied.
De beoogde ontwikkeling past daarmee binnen het relevante nationale ruimtelijke beleid.
Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten van Gelderland de 'Omgevingsvisie Gaaf Gelderland' vastgesteld. De bijbehorende geactualiseerde 'Omgevingsverordening Gelderland (december 2021)' hebben Provinciale Staten op 15 december 2021 vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren.
De Omgevingsvisie en -verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie twee keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast.
De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
Ruimte in kleinere kernen en vrijgekomen bebouwing in het landelijk gebied kan worden benut voor wonen en nieuwe economische dragers en als versterking van de vitaliteit van het landelijk gebied. Bij de nadere invulling van de uitgangspunten wordt ruimte gelaten voor lokale of regionale initiatieven door gemeenten of regionale samenwerkingsverbanden. Bouwprogramma's voor nieuwe woningen zijn daarbij in regionaal verband afgestemd. Waar mogelijk kan lokaal maatwerk worden geleverd. De strategie van de provincie om de doelen van 'duurzame economische structuurversterking' en 'een gezonde en veilige leefomgeving' te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat voor:
Ook de provincie kent, evenals het rijk, een ladder voor duurzame verstedelijking. Voor nieuwe stedelijke functies in het buitengebied geldt dat deze afgewogen dienen te worden in het licht van de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik. De Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik vervangt het beleid van de woningbouwcontour en de zoekzones. Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing. Een goede afweging volgens de ladder vraagt om kennis van de bestaande voorraad. Gekoppeld daaraan zijn er vragen over de opgaven en kwaliteiten in een gebied:
De Omgevingsverordening geeft aan dat in een ruimtelijk plan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het geldende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.
Planspecifiek
In het wijzigingsplan is sprake van het omzetten van een agrarisch bouwperceel naar een burgerwoning. In lijn met de Omgevingsvisie wordt vrijgekomen bebouwing (helaas is de bestaande bebouwing door brand verloren gegaan) in het landelijk gebied benut voor wonen.
Op grond van artikel 2.65b van de Omgevingsverordening moet in het bestemmingsplan worden toegelicht welke maatregelen of voorzieningen worden getroffen om de risico's van klimaatverandering te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt. In het onderhavige geval zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet worden gekoppeld aan het rioolsysteem, waardoor overbelasting van het riool wordt voorkomen. Omdat de voormalige bebouwing is afgebrand en er nog geen bouwplan is voor de nieuwe woning, kan alleen in zijn algemeenheid iets worden gezegd over de klimaatadaptiviteit van de toekomstige inrichting.
In aansluiting op het 'Klimaatadaptatieplan Gemeente West Maas en Waal' zal er in ieder geval rond de nieuwe woning een variatie aan beplanting worden aangebracht, waardoor hittestress wordt beperkt. Ook zal door het beperken van terreinverharding, het (deels) toepassen van halfverharding en het afkoppelen van het dak van de woning (en eventuele bijgebouwen) het grondwater aangevuld blijven worden met regenwater, zodat droogteschade wordt voorkomen. Optioneel kunnen platte daken voorzien worden van een groen (sedum) dak. Dit laatste punt zal in de planvorming (indien van toepassing) nog nader uitgewerkt worden.
Vanwege de huidige eisen uit het bouwbesluit zal de nieuwe woning moeten voldoen aan de eisen voor Bijna Energieneutrale gebouwen (BENG), wat betekent dat de woning gasloos wordt en in ieder geval voorzien zal zijn van zonnepanelen en een warmtepomp.
Er zal daarnaast geen wateroverlast optreden als gevolg van de beoogde ontwikkeling, aangezien de ingrepen voorkomend uit dit plan het functioneren van het grondwatersysteem niet zullen beïnvloeden.
Het aantal woningen blijft verder gelijk en er worden geen extra wooneenheden mogelijk gemaakt. Dit betekent dat de Omgevingsverordening geen verdere regels stelt die relevant zijn voor de beoogde ontwikkeling.
De beoogde ontwikkeling past daarmee binnen het relevante provinciale ruimtelijke beleid.
De gemeenteraad heeft de Omgevingsvisie Buitengebied West Maas en Waal op 9 december 2021 vastgesteld. De Omgevingsvisie is een eerste stap op weg naar één strategische, integrale lange termijnvisie voor de gehele fysieke leefomgeving van de gemeente. De omgevingsvisie komt (grotendeels) in de plaats van de structuurvisie buitengebied en geldt voor het grondgebied van West Maas en Waal exclusief de kernen (Alphen, Altforst, Appeltern, Beneden-Leeuwen, Boven-Leeuwen, Dreumel, Maasbommel, Wamel) en de recreatieconcentratiegebieden aan de Maas.
Het buitengebied van West Maas en Waal is voor een belangrijk deel gevormd door de invloed van de rivieren op het landschap. Deze invloed heeft geleid tot de herkenbare opdeling in drie deelgebieden:
De driedeling komt ook terug in de andere beleidsstukken, zoals het Landschapsontwikkelingsplan en het bestemmingsplan Buitengebied. De algemene strekking van het beleid voor het buitengebied is dat het onderscheid tussen komgronden, oeverwallen en uiterwaarden behouden moet blijven en waar mogelijk moet worden versterkt om zo de eigenheid en herkenbaarheid van het landschap te bewaren.
Een bijzonder en cultuurhistorisch waardevol landschappelijk element in de komgronden betreft de rivierduin bij Altforst. Een rivierduin ontstaat door verstuivingen van zand uit de rivierbedding op de oevers waardoor een verhoging in het landschap ontstaat. De rivierduin werd eerder ontgonnen dan het komgebied waardoor hier de eerste bebouwingsplaatsen ontstonden.
De gemeente heeft de ambitie om op de komgronden prioriteit te geven aan agrarische bedrijvigheid boven andere functies. Daarnaast moet er kritisch gekeken worden naar de invulling van het beleid op het gebied van volledige functieverandering. De gemeenteraad zal aanvullend beleid vaststellen voor nevenfuncties bij een agrarisch bedrijf en locaties van vrijkomende agrarische bebouwing.
Planspecifiek
Het omzetten van een agrarisch bouwperceel naar een burgerwoning is in dit geval passend. Zoals uit de toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid in subparagraaf 3.3.3 blijkt, leidt de functieverandering niet tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende agrarische bedrijven. De woonfunctie is van oudsher, zeker op de rivierduin (beduidend meer dan op de komgronden), prominent aanwezig.
Bovendien is een voorwaarde dat alle vrijgekomen (agrarische) bedrijfsgebouwen zonder karakteristieke of monumentale waarde worden gesloopt. Dit houdt in dat handhaving van bestaande karakteristieke panden of panden met een monumentale waarde voorop staat. Nieuwbouw moet in principe plaatsvinden op de plek van het voormalige hoofdgebouw. Nieuwbouw op een andere plek op het perceel kan uitsluitend, als daar belangrijke stedenbouwkundige en landschappelijke argumenten aan ten grondslag liggen.
Vanwege de brand uit 2019, zal in het voorliggende plangebied sprake zijn van herbouw op de plek van het voormalige hoofdgebouw in de vorm van een burgerwoning met bijgebouwen. Zodoende is de beoogde functieverandering passend binnen de omgevingsvisie.
Het aantal agrarische bedrijven in Nederland neemt af. Een bijkomend negatief effect van de afname van het aantal bedrijven is dat agrarische bedrijfsbebouwing haar oorspronkelijke functie verliest. Voor het hergebruik van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied heeft de regio Rivierenland daarom het ‘Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied’ (2009) opgesteld. Hergebruik voor wonen is mogelijk, waarbij in ruil voor sloop één of meer compensatiewoningen kunnen worden gebouwd. In 2016 is het beleidskader geactualiseerd.
Het doel van het VAB-beleid is door hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied de vitaliteit en de landschappelijke kwaliteit van het buitengebied behouden en vergroten, zonder daarbij de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te beperken.
Gemeenten achten het van belang dat monumentale bedrijfsgebouwen en karakteristieke/ beeldbepalende bebouwing behouden blijft. Om behoud van deze bebouwing te stimuleren willen de gemeenten de mogelijkheid bieden deze gebouwen te verbouwen tot woningen of wooneenheden. Voorwaarde voor hergebruik is wel dat alle vrijgekomen (agrarische) bedrijfsgebouwen zonder karakteristieke of monumentale waarde gesloopt worden.
Planspecifiek
De wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan, is afgeleid van het regionale VAB-beleid uit 2009. Alle bestaande bebouwing in het plangebied blijft verder gehandhaafd. Er vindt alleen een bestemmingswijziging plaats van een agrarische bestemming naar 'Wonen'. Er worden geen extra wooneenheden mogelijk gemaakt. Omdat alle voorwaarden zijn opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid zelf, hoeft niet apart getoetst te worden aan het VAB-beleid.
In het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied West Maas en Waal' is in sublid 4.8.3 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de wijziging van het bestaande agrarische bouwvlak ten behoeve van de functieverandering van een agrarisch bedrijf naar een burgerwoning. Ingevolge sublid 4.8.3 'Wijziging agrarisch bedrijf in woonfunctie' gelden de volgende voorwaarden:
gesloopte oppervlakte bedrijfsgebouwen in m² | extra uitbreiding woning in m³ |
0 -750 m² | 0,5 m3 per gesloopte m² |
>750 m² | 0,35 m3 per gesloopte m² |
gesloopte oppervlakte bedrijfsgebouwen in m² | Volume extra woning in m³ |
0-1.000 m² | Bouw extra woning niet mogelijk |
> 1.000 m² | Bouw woning van maximaal 800 m³ |
Planspecifiek
De vereisten van de bovenstaande regeling zijn vervolgens per onderdeel getoetst.
Dit betekent dat het college van burgemeester en wethouders een wijzigingsplan vast kunnen stellen ten behoeve van het wijzigen van de bestemming van het bouwvlak in de bestemming 'Wonen'.
Dit wijzigingsplan is passend binnen het beleid van de verschillende overheden.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat, indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening dient voor elke individuele bouwlocatie aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning kan worden verleend.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/herzien van een ruimtelijk plan alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen). Bij nieuwe ontwikkelingen dient bekeken te worden of de bodemkwaliteit een belemmering op kan leveren voor de realisering hiervan. Bijna altijd is het mogelijk om bodem geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Het is echter mogelijk dat een plan financieel onuitvoerbaar wordt, bijvoorbeeld omdat de kosten van de sanering te hoog zijn. Bij een wijziging van de bestemming of van de functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht, indien deze wijziging tevens een meer gevoelige vorm van bodemgebruik inhoudt.
Verkennend bodemonderzoek
Er is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd in het plangebied. De rapportage van dit onderzoek is als bijlage 1 bij de toelichting gevoegd.
De conclusies van het onderzoek zijn:
Chemische parameters (NEN 5740)
Ter plaatse van de voormalige HBO-tank wordt de interventiewaarde voor minerale olie in de grond overschreden. Omdat de omvang van de verontreiniging niet is vastgesteld, kan niet gesteld worden of op de locatie sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Dit vormt een aanleiding tot het instellen van een nader onderzoek naar de omvang van de verontreiniging.
Asbest (NEN 5707 / NEN 5897)
Grond (NEN 5707)
Plaatselijk wordt de interventiewaarde voor asbest overschreden (>100 mg/kg d.s.). Voor asbest geldt in tegenstelling tot overige stoffen geen volumecriterium om vast te stellen of sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Ondanks dat het onderzoek formeel indicatief is, kan gezien de mate van verontreiniging gesteld worden dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Nader onderzoek wordt in dat kader niet zinvol geacht.
Puin (NEN 5897)
Op basis van de huidige gegevens kan worden gesteld dat de gehele puinlaag nabij de bebouwing sterk verontreinigd is met asbest (>100 mg/kg d.s.). Aangezien de (met asbest verontreinigde) puinlaag visueel duidelijk te onderscheiden is, wordt nader onderzoek niet zinvol geacht.
Het is sinds 1 januari 2000, op basis van het Besluit asbestwegen milieubeheer, verboden om een asbesthoudende weg voorhanden te hebben. Daarom wordt geadviseerd spoedig sanerende maatregelen uit te voeren. Deze kunnen bestaan uit het afdekken (verharden) van de verontreiniging danwel het verwijderen (ontgraven) van het verontreinigde puin.
Op basis van de resultaten uit het verkennend bodemonderzoek zal nader onderzoek worden uitgevoerd. De aanleiding voor het onderzoek is het aantonen van sterke verontreinigingen met minerale olie en asbest en de voorgenomen bestemmingswijziging van de locatie. Het doel van het onderzoek is om vast te stellen of:
Nader bodemonderzoek
Er is een nader bodemonderzoek uitgevoerd in het plangebied naar de aangetroffen verontreiniging met minerale olie en asbest. De rapportage van dit onderzoek is als bijlage 2 bij de toelichting gevoegd.
De aanbevelingen naar aanleiding van het onderzoek zijn:
Omdat géén sprake is van een geval van ernstige verontreiniging met minerale olie, is sanering op grond van de Wet bodembescherming niet noodzakelijk. In geval van sloop van het bestaande pand, wordt een sanering niettemin aanbevolen omdat anders niet voorkomen kan worden dat de verontreinigde grond verspreid raakt. In dat geval wordt aanbevolen een plan van aanpak op te stellen waarin de sanering wordt beschreven en dit plan ter goedkeuring aan de gemeente West Maas en Waal voor te leggen voordat met de uitvoering wordt gestart.
Hoewel sprake is van een geval van ernstige verontreiniging met asbest, hoeft een bodemsanering op grond van het ontbreken van actuele risico's niet met spoed te worden gesaneerd. Dit betekent dat op grond van de Wet bodembescherming door het bevoegd gezag geen bodemsanering kan worden opgelegd. Het is echter niet toegestaan handelingen te verrichten waarbij de bodemverontreiniging wordt verplaatst of verminderd zonder dit voorafgaand te melden aan het bevoegd gezag Wet bodembescherming.
Aanbevolen wordt om de verontreiniging met asbest in de bodem op een natuurlijk moment gecombineerd met de sanering van het met asbest verontreinigde puinpad uit te voeren. Op dat moment wordt aanbevolen om een BUS-melding in te dienen. Binnen een periode van vijf weken dient het bevoegd gezag te beoordelen of de melding in overeenstemming is met het Besluit en de Regeling Uniforme Saneringen. Indien dat het geval is kan na verstrijken van deze periode worden gestart met de sanering. Wellicht kan de bodemsanering procedureel worden meegenomen in een plan van aanpak voor de sanering van het puinpad. Dit moet echter eerst worden afgestemd met de hierbij betrokken overheden (provincie en Rijk).
Samengevat betekent dit dat er pas bij sloop van bestaande bebouwing een noodzaak bestaat om de verontreiniging met minerale olie te saneren. Uitgaan de van de huidige bodemgebruiksvorm is de conclusie van de risicobeoordeling van de asbestverontreiniging (proefgat 14) dat er geen sprake is van actuele humane risico's. Een bodemsanering hoeft op grond van de Wet bodembescherming niet met spoed te worden uitgevoerd.
Op basis van het Besluit asbestwegen milieubeheer zal het puinpad binnen het plangebied in ieder geval gesaneerd moeten worden.
Sanering
Inmiddels zijn de verontreinigingen gesaneerd. Op 29 juni 2022 heeft de Omgevingsdienst regio Arnhem besloten in te stemmen met het evaluatieverslag van de sanering van de bodemverontreiniging, dat op 1 april 2022 is ingediend (zie bijlage 3):
Op basis van het evaluatieverslag is de conclusie van het bevoegd gezag, dat de asbestverontreiniging is gesaneerd volgens het BUS (zie bijlage 4).
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.
De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een “hogere waarde procedure” worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie:
Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel moet voor nieuwbouw zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.
Regelgeving
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven, 30-km/uur-gebieden en wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart blijkt dat de geluidsbelasting op 10 m uit de meest nabij gelegen wegas 48 dB of minder bedraagt.
Bij vaststelling van een bestemmingsplan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk).
Met het plan wordt voorzien in een functiewijziging van agrarisch naar wonen. De bebouwing, waaronder het bestaande geluidsgevoelig object in de vorm van de bedrijfswoning, staat er al jaren. De maximumsnelheid op de Woerdsestraat en de Driesweg bedraagt 60 km/u. Gezien de afstand van circa 80 m van de voorgevel van de bestaande woning tot de Woerdsestraat, de afschermende werking van de bestaande bebouwing aan de Driesweg en de genoemde maximumsnelheid, zal sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai is hierdoor niet noodzakelijk.
Het plangebied is tevens niet gelegen in de nabijheid van een gezoneerd industriegebied.
Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld te worden gebracht.
De Wet luchtkwaliteit van 15 november 2007, opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO).
Projecten dienen te worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als:
In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.
In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Het aantal wooneenheden in het plangebied blijft gelijk, waardoor de gevolgen van de functiewijziging voor de luchtkwaliteit in de praktijk positief zullen zijn. De agrarische bedrijfsvoering ter plaatse wordt immers beëindigd.
Het aspect 'lucht' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.
Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.
Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
In de directe nabijheid van het bouwvlak zijn geen niet-agrarische bedrijven gelegen. Het dichtstbijzijnde bedrijf op de hoek van de Driesweg 1/ Woerdsestraat ligt op een afstand van meer dan 50 m van het woonperceel. Tussen deze bedrijven en het wijzigingsgebied bevinden zich al een aantal burgerwoningen. Deze woningen zijn bepalend voor de ontwikkelingsruimte van het eerder vermelde bedrijf. Daarnaast betreft het gebouw in het plangebied een al bestaande (bedrijfs)woning en geen nieuw (geur)gevoelig object.
Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie navolgende tabel:
Concentratiegebied | Niet-concentratiegebied | ||
Binnen bebouwde kom | diercategorieën Rgv | max. 3 ouE/m³ | max. 2 ouE/m³ |
andere diercategorieën | min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object | min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object | |
Buiten bebouwde kom |
diercategorieën Rgv | max. 14 ouE/m³ | max. 8 ouE/m³ |
andere diercategorieën | min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object | min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object |
Tabel 4.5: Geurnormen Wgv
De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.
Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:
Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).
Uitsnede 'achtergrondbelasting vergunde situatie'
Er is geen sprake van agrarische bedrijven in de directe omgeving met een geurcontour die (deels) over het plangebied gelegen is. Bovendien zijn tussen omliggende agrarische bedrijven en het plangebied al andere gevoelige (woon)bestemmingen gelegen, die maatgevend zijn voor de bedrijfsvoering van de betreffende agrarische bedrijven.
Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico's langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant.
Op 1 april 2015 is de regeling 'Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' in werking getreden. Het Basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.
Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het aspect externe veiligheid relevant is voor het plangebied vanwege de nabijgelegen hogedruk aardgasleiding van de Gasunie (A-555).
Verantwoording groepsrisico Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)
Op grond van artikel 12 van het Bevb moet voor het groepsrisico in dit geval worden ingegaan op:
De betreffende (bedrijfs) woning in het plangebied ligt op circa 320 m van de leiding. Hier zal de stralingsbelasting als gevolg van een calamiteit met de leiding minder dan 15 kW/m² bedragen. Boven 15 kW/m² is voor een normaal gebouw brandoverslag ook bij kortdurende aanstraling waarschijnlijk. Tussen 15 en 10 kW/m² is dit afhankelijk van de tijdsduur van de aanstraling. Beneden 10 kW/m² is brandoverslag onwaarschijnlijk. Doordat er als gevolg van de beoogde ontwikkeling geen toename van het risico zal plaatsvinden ten opzichte van de bestaande situatie is er geen reden om de ontwikkeling tegen te houden. Daarnaast vinden er ook geen (ver)bouwwerkzaamheden aan de woning plaats, waarbinnen het redelijk zou kunnen zijn om nu aanvullende risicobeperkende maatregelen te verlangen.
Het aantal personen zal niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Een berekening van het groepsrisico kan derhalve achterwegen blijven. De Veiligheidsregio Gelderland-Zuid heeft op 15 oktober 2018 aangegeven dat hier sprake is van een situatie sprake waar de “standaard” verantwoordingstekst gebruikt kan.
Personendichtheid en hoogte groepsrisico
Vanwege de afstand tot de risicobron zal een toename van de personendichtheden in het invloedsgebied van de aardgasleiding niet significant doorwerken in de rekenkundige hoogte van het groepsrisico. De beschouwing van het groepsrisico en de verantwoording daarvan is om deze reden volledig kwalitatief uitgevoerd.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Calamiteiten met hogedruk aardgastransportleidingen doen zich alleen voor als een leiding beschadigd raakt en gas ontsnapt. Een fakkelbrand is daarbij het maatgevende scenario.
Bestrijding van deze gasontsnapping door de hulpdiensten is niet mogelijk. Hiervoor is het noodzakelijk dat de leidingbeheerder (Gasunie) de leiding inblokt (afsluit). Na dit inblokken zal echter nog geruime tijd gas vrij blijven komen. Bij ontsteking leidt dit tot een fakkelbrand. De inzet van de hulpdiensten zal dan gericht zijn op het voorkomen en bestrijden van secundaire branden. Gezien de omvang van het te verwachten effectgebied zal over het algemeen de inzet van een brandweercompagnie (ongeveer honderd man brandweerpersoneel en bijbehorend materieel) noodzakelijk zijn. Volgens de landelijke richtlijn vergt het formeren van een brandweercompagnie 45 minuten.
Gezien de hoeveelheid personeel, materieel en de omvang van het te verwachten effectgebied moeten de bereikbaarheid en de blus/koelwatervoorzieningen vooral op wijkniveau worden beoordeeld. Hoewel dit locatiespecifiek is, zijn hier op voorhand geen grote problemen bekend of te verwachten. Het grote aantal slachtoffers dat bij incidenten met hogedruk aardgastransportleidingen kan vallen, zal de capaciteit van de geneeskundige hulpverlening in veel gevallen te boven gaan.
Mogelijkheden voor zelfredzaamheid
Aangezien het plangebied binnen het 100 % letaliteitsgebied ligt, is de hittestraling dusdanig groot dat de mensen binnen de woning of bedrijfsgebouw onvoldoende bescherming ondervinden. In de huidige situatie is dit ook al het geval. De wijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning verandert niets aan de situatie. Verder dient in geval van een calamiteit tijdig te worden gewaarschuwd. Dit gebeurt normaliter door het in werking stellen van het WAS (Waarschuwings- en alarmsysteem). Een fakkelbrand is echter ook zichtbaar, hoorbaar en de hittestraling is duidelijk voelbaar voor aanwezigen, waardoor de effectieve strategie voor zelfredzaamheid door aanwezigen juist kan worden ingeschat. Op termijn zal dit WAS worden vervangen door NL-alert.
Conclusie
Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er in het plangebied naar verwachting voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid bij een zwaar ongeval met de hogedruk aardgasleiding. De voorgenomen veranderingen zijn echter niet van invloed op de personendichtheid in het plangebied.
Mede omdat het aantal personen in het plangebied niet toeneemt en de aanwezige personen beschermd zijn in een gebouw, wordt het restrisico door het bevoegd gezag geaccepteerd. In het kader van het aspect externe veiligheid hoeven geen nadere eisen aan het plan te worden gesteld.
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Nationaal beleid
Het Nationaal Waterplan 2022 - 2027 beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid tot 2027, met een vooruitblik richting 2050. Het Rijk speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Binnen de planperiode gaan realistische maatregelen in uitvoering die een antwoord bieden op de opgaven voor de korte termijn en voldoende mogelijkheden openlaten om op langere termijn verdere stappen te zetten. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Beleid waterschap
Op 26 november 2021 heeft het bestuur van Waterschap Rivierenland het Waterbeheerprogramma 2022 - 2027 vastgesteld, met als titel “Versterken, verbinden, vergroenen”. Het waterbeheerprogramma beschrijft wat Waterschap Rivierenland in de planperiode 2022 - 2027 wil bereiken, met wie, hoe men dat wil gaan doen en waarom. In het waterbeheerprogramma zijn voor het waterbeheer de kaders gegeven en de opgaven gedefinieerd. De visie van Waterschap Rivierenland is vertaald in 8 hoofdthema's: beschermen tegen overstromingen; water eerlijk verdelen; voorbereiden op extreem weer; streven naar schoon water van een goede biologische kwaliteit; bijdragen aan een fijne leefomgeving voor mens en natuur; kwaliteitsverbetering zwemwater; toewerken naar klimaat- en energieneutraliteit; toewerken naar circulariteit.
Regenwater dat op een onverharde bodem valt, dringt voor een belangrijk deel in de bodem. Ter plaatse van verhard oppervlak zoals bebouwing en terreinverharding zal het regenwater nauwelijks in de bodem dringen: vrijwel al het water stroomt direct af naar het slotenstelsel. Dit betekent dat het waterpeil bij een flinke regenbui snel kan stijgen. Om te voorkomen dat wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang.
Bij een bui T=10+10% mag het waterpeil in de sloot in principe 0,3 m stijgen. Dit is een regenbui die, volgens de statistieken, eenmaal per 10 jaar optreedt met 10 % opslag vanwege klimaatsverandering. Voor berekening van de benodigde waterberging voor ruimtelijke ontwikkelingen is in principe de bui T=10+10% maatgevend. Daarbij geldt als vuistregel dat er 436 m3 waterberging nodig is per hectare verharding. Deze vuistregel geldt alleen bij waterberging in open water. Voor watercompensatie in kunstmatige voorzieningen, zoals bijvoorbeeld wadi’s of kratten, geldt als vuistregel dat er 664 m³ waterberging nodig is per hectare verharding.Extra waterberging kan worden aangelegd door:
Watertoets
In de brochure “Partners in Water” is het beleid van het waterschap Rivierenland verwoord. De brochure gaat in op de inhoud van de watertoets en behandeld de volgende thema’s:
Ten aanzien van het thema Waterneutraal inrichten wordt ingegaan op de benodigde waterberging bij verschillende projecten.
In het voorliggende plan is er alleen sprake van een functiewijziging van al bestaande bebouwing. Onderhavig plan voorziet (vanwege de brand) weliswaar in de herbouw van gebouwen, maar niet in de toename van het verhard oppervlak. Wel worden de daken van de te herbouwen woning (en eventuele bijgebouwen) afgekoppeld.
Watercompensatie
Vanwege de herbouw ziet de gemeente het plangebied echter als nieuw verhard oppervlak. Daarom is algemene regel WT5 van de keur van het waterschap 'Versnelde afvoer via nieuw verhard oppervlak' van toepassing. Op basis van deze algemene regel hoeft echter geen vergunning te worden aangevraagd, danwel een melding te worden gedaan als voldaan wordt aan de criteria en voorwaarden in deze regel:
"Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.4, voor het versneld afvoeren van hemelwater van nieuw verhard oppervlak naar een oppervlaktewaterlichaam voor zover:
Het bestemmingsvlak 'Wonen' heeft een oppervlakte van circa 1.500 m². Dit betekent op basis van de vuistregel dat 70 % x 1.500 m² = 1.050 m² aan verhard oppervlak zou moeten worden gecompenseerd.
Echter, omdat het plangebied is gelegen binnen landelijk gebied (het plangebied is geen onderdeel van de bebouwde kom, dit is mede te zien aan de geldende maximum snelheid van 60 km/u ter plaatse), de initiatiefnemers recht hebben op een éénmalige vrijstelling, niet eerder gebruik is gemaakt van de eenmalige vrijstelling en het geen deeluitbreiding betreft van een groter planologisch geheel/ inrichting, kan er in het kader van de vergunningverlening gebruik gemaakt worden van de eenmalige vrijstelling van 1.500 m². Er hoeft volgens het beleid van het waterschap geen watercompensatie plaats te vinden.
Desondanks heeft de gemeente aangegeven dat het waterschap watercompensatie verlangt. Er is 1.050 x 0,0436 = 45,8 m³ waterberging nodig. Dat komt overeen met een wateroppervlak van circa 152,6 m² op zomerwaterpeil (45,8 / 0,3 m peilstijging). De bestaande B-watergang aan de zuidoostzijde van het plangebied zal over een afstand van 76 m (met een breedte van 2,0 m) in noordelijke richting worden doorgetrokken. De doortrekking zal plaatsvinden op het eigen perceel.
Waterkeringen
In het voorliggende plangebied zijn geen waterkeringen aanwezig.
Watergangen
Op basis van de legger wateren van Waterschap Rivierenland liggen in het plangebied geen watergangen. Even ten zuidoosten van het plangebied ligt een B-watergang, maar deze reikt niet tot in het plangebied.
Grondwater
Het plangebied is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. In en om het plangebied is geen grondwateroverlast bekend. Ingrepen voorkomend uit dit plan zullen het functioneren van het grondwatersysteem niet beïnvloeden.
Afvalwater
Voor de afvoer van het afvalwater is de initiatiefnemer verantwoordelijk voor de rioolaansluiting. Voor de te herbouwen woning wordt gebruik gemaakt van de al bestaande rioolaansluiting.
Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt drie oude wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming: Natura 2000), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (kapvergunningen).
Soortenbescherming
Voor ruimtelijke ingrepen die resulteren in overtreding van één of meer artikelen van de Wnb moet ontheffing worden aangevraagd. Voor een aantal soorten geldt daarenboven het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor werkzaamheden die uit een ruimtelijk plan voortvloeien moet voor de start van die werkzaamheden ontheffing worden aangevraagd indien beschermde soorten voorkomen. Bij de vaststelling van het plan dient duidelijk te zijn of en in hoeverre een ontheffing kan worden verkregen.
Voor alle in de wet genoemde diersoorten (inclusief vogels) geldt dat het verboden is individuen van deze soorten (opzettelijk) te doden of te vangen. Bovendien is het verboden nesten (en eieren) en (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen dan wel weg te nemen. Voor de in de wet genoemde plantensoorten geldt dat het verboden is exemplaren in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. In de Wnb worden drie beschermingsregimes onderscheiden voor beschermde soorten.
De provincies kunnen voor het beschermingsregime Andere Soorten een algemene vrijstelling verlenen voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. In de gemeente is de provincie Gelderland het bevoegd gezag voor de Wnb.
Indien nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van soorten niet (kunnen) worden ontzien, is ontheffing noodzakelijk. Ontheffing is niet benodigd indien de functionaliteit van de nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen gegarandeerd wordt (het beschadigen en vernielen wordt voorkomen door maatregelen of er zijn voldoende alternatieven).
Ten slotte is altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving (artikel 1.11 van de Wnb). Concreet betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling gezorgd moet worden dat dieren niet gedood worden en dat planten verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren.
Gebiedsbescherming
De Wnb ziet op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vrl- en Hrl-gebieden). Voor ieder Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld voor één of meerdere soorten en/of habitats. Voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de Natura 2000-gebieden en tevens voor ontwikkelingen daarbuiten die van invloed kunnen zijn (door 'externe werking') op die beschermde natuurgebieden, gelden (strenge) restricties. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Middels een 'habitattoets' dient te worden onderzocht of een activiteit (significante) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden veroorzaakt. De uitkomsten van de habitattoets dienen te worden beoordeeld door het bevoegd gezag.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden (de voormalige Ecologische Hoofdstructuur / EHS). Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het doel van het NNN is de instandhouding en ontwikkeling van natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. Sinds 2014 zijn de provincies het eerste verantwoordelijke bevoegde gezag voor het NNN (daarvoor was dat de rijksoverheid). De provincies hebben in een verordening regelgeving vastgelegd ten aanzien van het NNN.
In het kader van de functiewijziging zullen geen ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden. Het plan voorziet namelijk niet in de sloop van gebouwen of het verwijderen van beplantingen in het plangebied. Hierdoor zijn geen negatieve effecten te verwachten op de instandhoudingsdoelstellingen vanuit de Wet natuurbescherming of ander ecologisch beleid.
Daarnaast ligt het plangebied niet in of in de directe nabijheid van een Natura 2000-gebied en het Natuurnetwerk Nederland.
Wel geldt altijd een algemene zorgplicht, die inhoudt dat menselijk handelen geen nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben.
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Erfgoedwet
De Erfgoedwet bundelt sinds 2016 de bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien zijn aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals deze in de oude wetten en regelingen golden, blijft gehandhaafd. Het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed was geregeld in zes verschillende wetten en een regeling. Waarin roerend, onroerend en archeologisch erfgoed allemaal hun eigen specifieke definities, procedures en beschermingsmaatregelen hadden.
In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Overbodige regels zijn geschrapt en de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed ligt waar mogelijk bij het erfgoedveld zelf. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die in 2023 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de tussenliggende periode. Het gaat daarbij om de volgende zaken:
Cultuurhistorische waarden
Conform het bepaalde in artikel 3.1.6 Bro moet bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden worden met de aanwezige cultuurhistorische waarden.
Cultuurhistorie
Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Het plan tast geen waardevolle elementen aan.
Het aspect 'cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Archeologie
Ingevolge de Erfgoedwet dient bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te worden gehouden met de in de grond aanwezige/ dan wel te verwachten archeologische monumenten. Op grond van het paraplubestemmingsplan archeologie West Maas en Waal bevat het plangebied een hoge archeologische verwachtingswaarde. Het wijzigingsplan voorziet niet in een bouwplan, maar alleen in de functieverandering van bestaande bebouwing. Er vinden zodoende geen bodemingrepen plaats.
Het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
De functiewijziging leidt niet tot een afname van de voertuiggeneratie. Met de functieverandering komen de bedrijfsmatige verkeersbewegingen van en naar het plangebied immers te vervallen.
Voor het overige verandert de verkeerssituatie niet, de bestaande inrit blijft gehandhaafd.
Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Het parkeren vindt net als in de bestaande situatie plaats op eigen terrein, waar voldoende ruimte is om in parkeerplaatsen te voorzien.
Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere ruimtelijke plannen van de gemeente. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningvrije bouwwerken opgenomen.
In de volgende paragraaf worden de regels kort toegelicht.
Dit wijzigingsplan regelt een functiewijziging van de gronden in het plangebied van 'Agrarisch - Oeverwal' met bouwvlak naar 'Wonen'. Voor de regels van dit wijzigingsplan wordt verwezen naar de volgende bestemmingsplannen:
die onverkort van toepassing zijn.
De kosten voor zowel onderhavige procedure, als de kosten voor de realisering van het plan zelf, zijn volledig voor rekening van de initiatiefnemer. Ook eventuele claims met betrekking tot planschade zijn voor rekening van initiatiefnemer die daartoe een overeenkomst met de gemeente West Maas en Waal zal sluiten. De gemeente West Maas en Waal hoeft geen gelden te reserveren. De economische uitvoerbaarheid is hierdoor aangetoond.
Het ontwerpwijzigingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Binnen deze termijn wordt een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen bij het college.
Na de termijn van terinzagelegging moet het college beslissen omtrent de vaststelling van het wijzigingsplan.
Tegen het besluit tot vaststelling staat, voor belanghebbenden, direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking waarna tot planrealisatie kan worden overgegaan.