direct naar inhoud van Regels
Plan: Bestemmingsplan "Borsels Buiten, gedeelte Langeweegje 10A, 2014"
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0654.BPBBLW10A2014-0003

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan:

het bestemmingsplan “Bestemmingsplan "Borsels Buiten, gedeelte Langeweegje 10A, 2014"” met identificatienummer NL.IMRO.0654.BPBBLW10A2014-0003 van de gemeente Borsele;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 kaart:

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand;

1.4 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.6 afgewerkt bouwterrein:

de gemiddelde hoogte van de grond die gebouwen of overige bouwwerken omringt;

1.7 archeologisch deskundige:

de gemeentelijke archeoloog dan wel een andere door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige of commissie van deskundigen op het gebied van archeologie;

1.8 archeologisch onderzoek:

onderzoek verricht door of namens de gemeente, door een dienst, bedrijf of instelling erkend door de Rijksdienst van het Cultureel Erfgoed (RCE) en werkend volgens de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA);

1.9 archeologische verwachting:

de aan een gebied toegekende verwachting in verband met de kans op in dat gebied voorkomende archeologische sporen en relicten;

1.10 archeologische waarde:

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de in dat gebied aanwezige archeologische sporen en relicten;

1.11 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of overige bouwwerken;

1.12 bedrijfsvloeroppervlak:

de gezamenlijke vloeroppervlakte van verkoopruimten, magazijnen, bergingen, kantoren en verblijfsruimten en de overige voor de bedrijfsvoering benodigde vloeroppervlakte;

1.13 bedrijfswoning:

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, welke slechts bestemd is voor huisvesting van (het huishouden van) een persoon, wiens aanwezigheid daar noodzakelijk is, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of het terrein;

1.14 bestaand:

aanwezig ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;

1.15 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.16 bijbehorend bouwwerk:

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;

1.17 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.18 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.19 bouwperceelsgrens:

de grens van een bouwperceel;

1.20 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;

1.21 bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.22 dagrecreatie:

activiteiten ter ontspanning in de vorm van sport, spel, toerisme en educatie, waarbij overnachting uitdrukkelijk is uitgesloten;

1.23 dagrecreatieve voorziening:

speciaal aangelegde accommodatie al dan niet overdekt ten behoeve van dagrecreatie;

1.24 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, hieronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan diegenen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.25 feestzaal:

een ruimte gericht op het verstrekken van al dan niet ter plaatse bereide en ter plaatse te nuttigen dranken en/of etenswaren en/of het exploiteren van zaalaccommodaties;

1.26 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.27 gemeentelijke kwaliteitscoördinator:

een door burgemeester en wethouders aan te wijzen onafhankelijke deskundige op het gebied van stedenbouw dan wel architectuur;

1.28 gevellijn:

zie voorgevellijn;

1.29 hoofdgebouw:

een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.30 horecabedrijf:

een bedrijf gericht op het verstrekken van al dan niet ter plaatse bereide en al dan niet ter plaatse te nuttigen dranken en/of etenswaren en/of het verstrekken van logies en/of het exploiteren van zaalaccommodaties;

1.31 maaiveld:
  • a. het oppervlak (of de hoogte daarvan) van het land;
  • b. de bovenkant van het terrein dat een bouwwerk omgeeft;

1.32 nevenactiviteit:

een aanvullende, ondergeschikte activiteit ten opzichte van de hoofdactiviteit, die wel zelfstandig mag worden uitgeoefend;

1.33 overig bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.34 pand:

de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is;

1.35 restaurant:

een horecabedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van etenswaren voor consumptie ter plaatse, met als nevenactiviteit het verstrekken van alcoholische en niet-alcoholische dranken;

1.36 siertuin:

een tuin met sierplanten, geen volkstuin zijnde, die toegankelijk is voor publiek;

1.37 tropische tuin:

een voor publiek toegankelijke dagrecreatieve voorziening met gebouwen en bijbehorende buitenruimte en siertuin, waar vlinderpopulaties en andere dieren waaronder reptielen, insecten en vissen worden getoond;

1.38 voorerf:

gedeelte van het erf dat gelegen is voor de voorgevellijn;

1.39 voorgevel:

de meest naar de wegzijde gekeerde gevel van een gebouw;

1.40 voorgevellijn:

denkbeeldige of op de kaart aangegeven lijn die strak langs de voorgevel van een hoofdgebouw loopt tot aan de zijdelingse bouwperceelsgrenzen;

1.41 Wabo:

de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;

1.42 weg:

weg als bedoeld in artikel 1, lid 1, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994, zoals die luidde ten tijde van inwerkingtreding van dit plan;

1.43 woning:

een gebouw, dat dient voor de huisvesting van personen;

1.44 Wro:

de Wet ruimtelijke ordening, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij het toepassen van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 afstanden:

van bouwwerken onderling, alsmede afstanden van bouwwerken tot de bouwperceelsgrens worden daar gemeten, waar deze afstanden het kleinst zijn;

2.2 de afstand van een gebouw tot de zijdelingse bouwperceelsgrens:

vanaf het dichtst bij de bouwperceelsgrens gelegen punt van het gebouw en haaks op de bouwperceelsgrens;

2.3 de bouwhoogte van een bouwwerk:

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.4 de breedte en diepte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of tot het hart van de scheidingsmuren, met dien verstande, dat wanneer de betreffende gevelvlakken niet evenwijdig lopen of verspringen, het gemiddelde wordt genomen van de kleinste en de grootste maat;

2.5 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.6 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. druiplijn, het boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.7 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.8 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Recreatie - Dagrecreatie

3.1 Bestemmingsomschrijving
3.1.1 Bestemming

De voor 'Recreatie - Dagrecreatie' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. dagrecreatieve voorzieningen uitsluitend in de vorm van een tropische tuin, met bijbehorende binnenspeeltuin en museum;
  • b. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding “bedrijfswoning”: tevens het wonen ten dienste van het bepaalde onder a;
  • c. horeca-activiteiten uitsluitend in de vorm van een restaurant en/of feestzaal en uitsluitend als nevenactiviteit bij het bepaalde onder a;
  • d. ondergeschikte detailhandels- en/of horeca activiteiten uitsluitend ten dienste van het bepaalde onder a;
  • e. tuinen, erven, paden, verhardingen, wegen, parkeervoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, groen- en speelvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming.

3.1.2 Toelaatbare bebouwing

Op deze gronden mogen, met inachtneming van de op de kaart aangegeven aanduiding, uitsluitend ten dienste van de in lid 3.1.1 genoemde bestemming worden gebouwd:

  • a. gebouwen;
  • b. ter plaatse van de aanduiding “bedrijfswoning”: één bedrijfswoning met bijbehorende bouwwerken;
  • c. overige bouwwerken.

3.2 Bouwregels
3.2.1 Gebouwen

Gebouwen worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:

  • a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het op de kaart aangegeven bouwvlak worden opgericht;
  • b. hoofdgebouwen, waaronder begrepen de bedrijfswoning, worden met de voorgevel gebouwd in de op de kaart aangegeven voorgevellijn;
  • c. het bewoonbaar vloeroppervlak van een bedrijfswoning inclusief aangebouwde bijbehorende bouwwerken bedraagt maximaal 200 m², de inhoud bedraagt maximaal 750 m³;
  • d. bij iedere bedrijfswoning mogen vrijstaande bijbehorende bouwwerken worden gebouwd met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 40 m²;
  • e. de goot- en bouwhoogte van een gebouw bedraagt maximaal de op de kaart aangegeven maat, met dien verstande dat de goothoogte van bij de bij bedrijfswoning bijbehorende bouwwerken maximaal 3,25 meter en de totale hoogte maximaal 7 meter bedraagt;
  • f. bij toepassing van hellende dakvlakken bedraagt de dakhelling minimaal 30° en maximaal 55°;
  • g. de afstand tussen vrijstaande gebouwen bedraagt minimaal 5 meter.

3.2.2 Overige bouwwerken

Overige bouwwerken, worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van overige bouwwerken, bedraagt maximaal:
    • 1. antennes: 5 meter;
    • 2. speeltoestellen: 6 meter;
    • 3. openbare nutsvoorzieningen: 3,5 meter;
    • 4. lichtmasten en overige masten: 8 meter;
    • 5. overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde: 2 meter.

3.3 Afwijken van de bouwregels
3.3.1 Afwijken middels omgevingsvergunning

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:

  • a. lid 3.2.1, sub b voor het oprichten van een deel van de voorgevel achter de op de kaart aangegeven voorgevellijn, mits ten minste 50% van de totale voorgevelbreedte van het hoofdgebouw wel in de op de kaart aangegeven voorgevellijn wordt gebouwd. Indien voor een bouwperceel twee voorgevellijnen zijn bepaald, dient zowel de voor- als de zijgevel voor ten minste 50% van de gevelbreedte van het hoofdgebouw in de op de kaart aangegeven voorgevellijn te worden gebouwd;
  • b. lid 3.2.1, sub e mits deze maat met maximaal 1 meter zal worden overschreden;
  • c. lid 3.2.1, sub g voor een kortere afstand tussen gebouwen;
  • d. lid 3.2.2, sub a tot een bouwhoogte van maximaal 10 meter.

3.3.2 Vergunningvereiste

De in lid 3.3.1 genoemde omgevingsvergunningen kunnen slechts worden verleend, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

  • a. de samenhang in het straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.

3.3.3 Procedureregel

Bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 3.3.1, sub a winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij de gemeentelijke kwaliteitscoördinator.

3.4 Specifieke gebruiksregels
3.4.1 Verboden gebruik

Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub c Wabo wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik van gronden als opslagplaats voor bagger en grondspecie;
  • b. het gebruik of te doen of laten gebruiken van overige bouwwerken en gronden op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan aan de grond gegeven bestemming.

3.4.2 Algemeen

Met betrekking tot het gebruik gelden de volgende regels:

  • a. de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte van detailhandel bedraagt niet meer dan 75 m²;
  • b. de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte van horeca bedraagt niet meer dan 320 m², met dien verstande dat de keuken, opslagruimten en buitenterrassen daarbij niet worden meegerekend;
  • c. in de bedrijfswoning en/of bij de bedrijfswoning behorende bijbehorende bouwwerken zijn uitsluitend beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten toegestaan ten dienste van het bepaalde in artikel 3.1.1, sub a.

3.5 Afwijken van de gebruiksregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 3.4.1, sub b:

  • a. indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik dat niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

3.5.1 Beroepsmatige en/of bedrijfsmatige activiteiten

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 3.1.1, sub a:

  • a. voor de uitoefening van beroepsmatige en/of bedrijfsmatige activiteiten in een bedrijfswoning en/of bij de bedrijfswoning behorende bijbehorende bouwwerken, met dien verstande dat bedoeld gebruik geen onevenredige hinder voor het woonmilieu mag opleveren en geen onevenredige afbreuk mag doen aan het karakter van de omgeving.
    Dit betekent onder meer dat:
    • 1. de bedrijfswoning moet blijven voldoen aan het Bouwbesluit;
    • 2. het gebruik een kleinschalig karakter heeft en zal behouden. Dat wil zeggen dat van de vloeroppervlakte van de woning en/of bij de bedrijfswoning behorende bijbehorende bouwwerken gezamenlijk maximaal 40 m² ten behoeve van beroeps- en/of bedrijfsmatige activiteiten in gebruik mag zijn;
    • 3. geen omgevingsvergunning wordt verleend voor het uitoefenen van bedrijvigheid die vergunnings- of meldingsplichtig is op grond van de Wet milieubeheer of andere milieuwetgeving, tenzij het gebruik de woonfunctie op zichzelf en in relatie tot zijn omgeving niet zal aantasten;
    • 4. het gebruik de woonfunctie dient te ondersteunen, dat wil zeggen dat degene die de activiteiten in de bedrijfswoning of bijgebouw uitvoert tevens gebruiker van de woning is;
    • 5. het niet betreft zodanige verkeersaantrekkende activiteiten die kunnen leiden tot een nadelige beïnvloeding van de normale afwikkeling van het verkeer dan wel tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimte.

Artikel 4 Waarde - Archeologie - 3

4.1 Bestemmingsomschrijving
4.1.1 Bestemming

De voor 'Waarde – Archeologie – 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere aldaar geldende bestemmingen(en), mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van de ter plaatse in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden, waarbij geldt dat de bestemming 'Waarde – Archeologie – 3' prevaleert boven de andere aldaar geldende bestemming(en).

4.1.2 Toelaatbare bebouwing

Op deze gronden mogen worden gebouwd:

  • a. overige bouwwerken, uitsluitend ten dienste van de in lid 4.1.1 genoemde bestemming;
  • b. bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en), uitsluitend onder voorwaarde van het bepaalde in lid 4.2.2 en 4.3.

4.2 Bouwregels
4.2.1 Overige bouwwerken

Overige bouwwerken, worden gebouwd met inachtneming van de volgende regel:

  • a. de bouwhoogte van overige bouwwerken, bedraagt maximaal 2 meter.

4.2.2 Bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemming(en)

Met betrekking tot het bouwen van bouwwerken ten dienste van de andere aldaar geldende bestemmingen gelden, met inachtneming van de voor de betreffende bestemming(en) geldende (bouw)regels, de volgende regels:

  • a. reeds bestaande bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande oppervlakte, voor zover gelegen op of onder het maaiveld, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de locatie en maat van de bestaande fundering;
  • b. er mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd of uitgebreid als wordt voldaan aan tenminste één van de volgende voorwaarden:
    • 1. De oppervlakte van de bodemverstoring is niet groter dan 500 m²;
    • 2. De bodem wordt tot maximaal 40 cm onder maaiveld geroerd.

4.3 Afwijken van de bouwregels
4.3.1 Afwijken middels omgevingsvergunning

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in:

  • a. lid 4.2.1, sub a tot een bouwhoogte van maximaal 10 meter;
  • b. lid 4.2.2, sub b tot voor het bouwen of uitbreiden van bouwwerken, waarbij de oppervlakte van de bodemverstoring groter is of de bodem dieper geroerd wordt dan de aangegeven maximale maat, indien:
    • 1. burgemeester en wethouders beschikken over een verklaring van een archeologisch deskundige, waaruit blijkt dat het opstellen van een rapport met daarin een beschrijving van de archeologische waarden van de betrokken gronden niet nodig is; of
    • 2. op basis van archeologisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport, is vastgesteld dat ter plaatse geen behoudenswaardige archeologische waarden aanwezig zijn of de aanwezige behoudenswaardige archeologische waarden hierdoor niet onevenredig worden geschaad.
      Het rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en -criteria, zoals verwoord in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA)

4.3.2 Procedureregel

Burgemeester en wethouders winnen ter beoordeling van het rapport, zoals bedoeld in lid 4.3.1, sub b, onder 2 schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.

4.3.3 Verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning

Voor zover het oprichten van een bouwwerk, waarvoor een omgevingsvergunning nodig is als bedoeld in lid 4.3.1, sub b, kan leiden tot een onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, zowel in directe als in indirecte zin, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften verbinden:

  • a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  • b. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;
  • c. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

4.4 Specifieke gebruiksregels
4.4.1 Verboden gebruik

Tot het verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub c Wabo wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik van gronden als opslagplaats voor bagger en grondspecie.

4.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
4.5.1 Vergunningvereiste

Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het ophogen, ontginnen, bodemverlagen, afgraven of egaliseren van gronden voor zover geen ontgrondingsvergunning is vereist;
  • b. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 40 cm;
  • c. het omzetten van grasland in bouwland;
  • d. het planten of verwijderen van houtgewas;
  • e. het aanleggen, verbreden, of verharden van wegen, voet-, ruiter- of rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  • f. het aanbrengen van ondergrondse en bovengrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • g. het aanleggen van drainage;
  • h. het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten.

4.5.2 Uitzonderingsregels

Het in lid 4.5.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van:

  • a. werken of werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen of die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan;
  • b. werken of werkzaamheden in het kader van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een daartoe erkende partij;
  • c. werken of werkzaamheden die betrekking hebben op locaties die niet groter zijn dan 500 m² of werken en werkzaamheden waarbij de bodem tot maximaal 40 cm onder maaiveld wordt geroerd.

4.5.3 Werken of werkzaamheden slechts onder voorwaarden toelaatbaar

De in een omgevingsvergunning opgenomen werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden als bedoeld in lid 4.5.1 zijn slechts toelaatbaar indien:

  • a. door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, één of meer archeologische waarden van de betreffende gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind; en
  • b. vooraf door aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport is overgelegd waaruit naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate blijkt dat:
    • 1. er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of
    • 2. de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of
    • 3. de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.

Het rapport, het onderzoeksproces dat tot het rapport heeft geleid als ook de archeologische waardestelling dienen te voldoen aan de binnen de beroepsgroep algemeen gangbare kwaliteitsafspraken en –criteria, zoals verwoord in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA)

4.5.4 Procedureregel

Burgemeester en wethouders winnen met betrekking tot het bepaalde in lid 4.5.3 schriftelijk advies in bij een door hen aan te wijzen archeologisch deskundige.

4.5.5 Verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning

Voor zover de in artikel 4.5.1 genoemde werken en werkzaamheden kunnen leiden tot onevenredige verstoring van behoudenswaardige archeologische waarden, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning één, of een combinatie, van de volgende voorschriften verbinden:

  • a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  • b. de verplichting tot het doen van opgravingen zoals bedoeld in de Monumentenwet 1988;
  • c. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

4.6 Wijzigingsbevoegdheid
4.6.1 Geheel of gedeeltelijk verwijderen bestemmingsvlak

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemmingsvlakken van de bestemming 'Waarde – Archeologie – 3' geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien:

  • a. uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
  • b. op grond van archeologisch onderzoek het niet meer wordt noodzakelijk geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.

4.6.2 Procedureregel

Alvorens omtrent de vaststelling van een wijziging zoals bedoeld in lid 4.6.1 te beslissen, winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij een archeologisch deskundige.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene bouwregels

6.1 Plaatsbepaling en vormgeving bouwwerken
6.1.1 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, met inachtneming van de regels vervat in Hoofdstuk 2 bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen, nadere eisen te stellen ten aanzien van:

  • a. de plaatsing van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken ten opzichte van de bouwperceelsgrens en ten opzichte van elkaar;
  • b. de dakhelling van hellende dakvlakken van gebouwen;
  • c. de plaatsing en vormgeving van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

6.1.2 Procedureregel

De in lid 6.1.1 bedoelde nadere eisen mogen slechts worden gesteld met het doel te voorkomen dat de belangen van derden worden geschaad of afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden van het plan en met het oog op de bereikbaarheid van gebouwen, overige bouwwerken en gronden in verband met calamiteiten.

6.2 Bestaande afstanden en andere maten
6.2.1 Bestaande afstanden

Indien afstanden op de datum van de inwerkingtreding van dit plan meer dan wel minder bedragen dan ingevolge Hoofdstuk 2 is toegestaan, mogen de bestaande afstanden als maximaal respectievelijk minimaal toelaatbaar worden aangenomen.

6.2.2 Bestaande maten en hoeveelheden

In die gevallen dat hoogten, inhoud, aantal en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken op de dag van de inwerkingtreding van dit plan meer of minder bedragen dan ingevolge Hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen de bestaande maten en hoeveelheden als maximaal respectievelijk minimaal worden aangehouden.

Artikel 7 Algemene afwijkingsregels

7.1 Afwijkingsbevoegdheid
7.1.1 Afwijken middels omgevingsvergunning

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van de regels in dit plan voor:

  • a. het bouwen van niet voor bewoning bestemde gebouwen en overige bouwwerken, van geringe afmetingen ten dienste van het openbaar nut met een oppervlakte van maximaal 15 m² en een bouwhoogte van maximaal 3,5 meter;
  • b. het overschrijden van de naar de weg gekeerde bebouwingsgrens door:
    • 1. erkers, balkons en bordessen tot maximaal 1 meter;
    • 2. ingangspartijen tot maximaal 2 meter, mits de bebouwde oppervlakte maximaal 6 m² en de bouwhoogte maximaal 3,25 meter zal bedragen;
  • c. geringe afwijkingen, die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of die noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein. Hierbij zijn verschuivingen van de bebouwingsgrens met maximaal 3 meter toelaatbaar;
  • d. het oprichten van antennes en masten tot een bouwhoogte van 15 meter.

7.1.2 Vergunningvereiste

De in lid 7.1.1 genoemde omgevingsvergunningen kunnen slechts worden verleend indien:

  • a. de samenhang in het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig wordt aangetast;
  • b. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;
  • c. dit niet leidt tot wijziging van de op de kaart aangegeven bestemming.

Artikel 8 Algemene wijzigingsregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in de Wro, de regels te wijzigen voor:

  • a. het bouwen van gebouwen en overige bouwwerken van geringe afmetingen ten dienste van het openbaar nut met een oppervlakte van maximaal 15 m² en een bouwhoogte van maximaal 3,5 meter;
  • b. het overschrijden van de naar de weg gekeerde bouwgrens, zomede van de ten opzichte van de zijdelingse bouwperceelsgrens bepaalde minimumafstand door:
    • 1. erkers, balkons en bordessen tot maximaal 1 meter;
    • 2. ingangspartijen tot maximaal 2 meter, mits de bebouwde oppervlakte maximaal 6 m² en de bouwhoogte maximaal 3,25 meter zal bedragen;
  • c. geringe afwijkingen, die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of die noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein. Hierbij zijn verschuivingen van de bestemmingsgrens met maximaal 3 meter toelaatbaar.

Deze regels zijn van toepassing voor het overschrijden van grenzen voor zover deze leiden tot wijziging van bestemmingen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 9 Overgangsrecht

9.1 Overgangsrecht bouwwerken:
  • a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  • b. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig in afwijking van lid 9.1, sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 9.1, sub a met maximaal 10%.
  • c. Lid 9.1, sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

9.2 Overgangsrecht gebruik:
  • a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  • b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 9.2, sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  • c. Indien het gebruik, bedoeld in lid 9.2, sub a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  • d. Lid 9.2, sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.

9.3 Afwijking overgangsrecht gebruik

Indien toepassing van het overeenkomstig lid 9.2 in het plan opgenomen overgangsrecht gebruik zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, kan de gemeenteraad met het oog op beëindiging op termijn van die met het bestemmingsplan strijdige situatie, in het plan persoonsgebonden overgangsrecht opnemen.

Artikel 10 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan "Borsels Buiten, gedeelte Langeweegje 10A, 2014".