Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Appellaan 12 in Harmelen
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0632.WPAppellaan12-wVA1

Toelichting

1 Deel A het plan
1.1 Inleiding
 
1.1.1 Aanleiding en doel
Initiatiefnemer is eigenaar van het perceel aan de Appellaan 12 in Harmelen, gemeente Woerden. In de huidige situatie is de locatie bebouwd met een burgerwoning, een ruime schuur en een kleiner schuurtje. Het voornemen is om de bestaande burgerwoning en het kleinere schuurtje te saneren en hiervoor in de plaats een ruimere burgerwoning terug te bouwen.
Het initiatief past niet binnen de mogelijkheden van het geldende bestemmingsplan 'Harmelerwaard', vastgesteld op 26 september 2013. Op dit moment is het plangebied voorzien van de bestemming 'Wonen' en ter plaatse van de bestaande burgerwoning geldt de functieaanduiding 'wonen'. Het verplaatsen en vergroten van de bestaande burgerwoning is in strijd met het geldende bestemmingsplan. In de regels van het geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid (artikel 24.6)  opgenomen die het mogelijk maakt de functieaanduiding 'wonen' te verplaatsen. Verder maakt artikel 23.1 onder h het mogelijk een woning te vergroten indien voldoende (voormalige) agrarische bijgebouwen/bedrijfsgebouwen gesaneerd worden. In dit wijzigingsplan wordt aangetoond dat deze ontwikkeling past binnen de wijzigingsbevoegdheid en artikel 23.1 onder h, tevens wordt aangetoond dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
  
Initiatiefnemer heeft reeds een principeverzoek ingediend bij de gemeente Woerden om de haalbaarheid te toetsen en om medewerking van de gemeente te vragen. De gemeente heeft in reactie op het principeverzoek aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan het voorgenomen plan mits wordt voldaan aan enkele voorwaarden.
 
Gebruik is gemaakt van de coördinatieregeling ex artikel 3.30 Wet ruimtelijke ordening, op grond van de Coördinatieverordening Woerden 2012. Er is voor het onderhavige initiatief een omgevingsvergunning verleend (zaaknummer Z/20/003271, verzenddatum 22-12-2022); zie bijlagen bij toelichting, bijlage 11.
 
1.1.2 Plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Appellaan 12 in Harmelen. Harmelen valt binnen de gemeentegrenzen van de gemeente Woerden. Het perceel horende bij de Appellaan 12 is kadastraal bekend onder perceelnummer 1783 sectie L met een oppervlakte van ca. 1.760 m², alsmede een strook met een oppervlakte van ca. 25 m²van het kadastrale perceel 1784. Het plangebied wordt afgebakend langs de grens van de geldende bestemming 'Wonen' met een oppervlakte van ca. 1.175 m².
  
De volgende afbeelding toont de globale ligging en begrenzing van het plangebied.       
   
Ligging en begrenzing van het plangebied, plangebied rood omkaderd (bron: Google Maps)
 
1.1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Harmelerwaard'. Dit bestemmingsplan is op 26 september 2013 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Woerden. Verder geldt het bestemmingsplan 'Parapluherziening Parkeernormen Woerden', vastgesteld op 24 mei 2017.
 
De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
    
Fragment verbeelding geldend bestemmingsplan (plangebied globaal rood omkaderd) 
 
In het vigerende bestemmingsplan geldt voor het plangebied de bestemming 'Wonen' en voor een klein deel de bestemming 'Bedrijf'. 
De bestaande woning is voorzien van de functieaanduiding 'wonen'. Verder geldt de gebiedsaanduiding 'vrijkomende agrarische bebouwing' en de gebiedsaanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 1'. Ter plaatse van de functieaanduiding 'wonen' mag ten hoogste één woning worden gebouwd. In artikel 14 lid 2 onder a wordt geregeld dat de inhoud van een woning niet meer mag bedragen dan 500 m³ indien de inhoud van de bestaande woning minder dan 450 m³ bedraagt. Het voorgenomen plan betreft de sloop van de bestaande woning met een inhoud kleiner dan 450 m³ en de realisatie van een vrijstaande woning van ca. 624 m³. Omdat de toekomstige woning niet binnen de functieaanduiding 'wonen' is gelegen en groter is dan de maximaal toegestane 500 m³ is  dit in strijd met het geldende bestemmingsplan.
 
Het deel met de bestemming 'Bedrijf' betreft een perceelsgedeelte dat bestemd is voor een opslagbedrijf. In het voorliggende wijzigingsplan krijgt dit een woonbestemming, teneinde te kunnen voldoen aan de richtafstanden behorende bij het betreffende bedrijf. Dit past binnen de Algemene wijzigingen, zoals genoemd in artikel 24.7. Zoals aangegeven onder a van dat artikel mogen bestemmingsvlakken met ten hoogste 10% worden vergroot. Van die mogelijkheid wordt gebruik gemaakt.
 
Het vergroten van de inhoud van de toekomstige woning wordt mogelijk gemaakt middels artikel 23 lid 1 onder h van het vigerende bestemmingsplan, in combinatie met aangekochte 'restmeters'.
Het verplaatsen van de bestaande woning wordt mogelijk gemaakt middels artikel 24 lid 6 van het vigerende bestemmingsplan. In dat artikel is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor burgermeester en wethouders om de aanduiding 'woning' binnen de bestemming 'Wonen' te verplaatsen. Met het voorliggende plan wordt gebruik gemaakt van deze wijzigingsbevoegdheid. In toelichting paragraaf 2.1.3 wordt de toetsing aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid besproken.
1.1.4 Leeswijzer
Een wijzigingsplan bestaat uit drie delen. Een toelichting, planregels en een verbeelding. De toelichting is weer opgeknipt in drie delen, zijnde: Deel A het plan, Deel B de verantwoording en Deel C de uitvoerbaarheid.
 
Deel A geeft een inleiding op het wijzigingsplan, beschrijft het plangebied en beschrijft de beoogde ontwikkeling met als meest belangrijke onderdeel de inrichtingsschets.  
 
Deel B omvat de verantwoording. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de (milieu-)technische haalbaarheid van het plan. Het betreft de milieuaspecten als ecologie, luchtkwaliteit, bodemkwaliteit, etc., maar ook aspecten als volkshuisvestiging verkeer en parkeren. In dit hoofdstuk wordt verantwoord waarom en hoe het plan ruimtelijk ordeningstechnisch inpasbaar is op de locatie.
 
Deel C omvat tot slot de economische en maatschappelijke inpasbaarheid. De economische inpasbaarheid geeft aan of het plan ook in financieel opzicht uitvoerbaar is. De maatschappelijke inpasbaarheid beschrijft de consultatie met wettelijk vooroverlegpartners en belanghebbenden zoals omwonenden.
 
1.2 Planbeschrijving
 
1.2.1 Ruimtelijk structuur
Het plangebied ligt aan de rand van een glastuinbouwconcentratiegebied, nabij de kern Harmelen. Het landschap rond Harmelen wordt gekenmerkt door het slagenlandschap: lange, smalle kavels met waterlopen daartussen. Ondanks de in de omgeving prominent aanwezige glastuinbouw is het slagenlandschap nog te herkennen rond het plangebied. De rechte kavels en sloten zijn nog steeds bepalende landschappelijke elementen, toelichting paragraaf 2.2.2 gaat nader in op de cultuurhistorische aspecten van dit landschap.
1.2.2 Stedenbouwkundig opzet
 
1.2.2.1 Huidige situatie
Het plangebied is gelegen aan de Appellaan in Harmelen, ten noordoosten van de kern Harmelen. Het plangebied maakt onderdeel uit van de polder Harmelerwaard. Deze polder is voor het grootste deel een cope-ontginning. Kenmerkend voor cope-ontginningen is het duidelijk zichtbare regelmatige en rechthoekige verkavelingspatroon.
 
Aan de westzijde van het plangebied is een gebied gelegen dat wordt gekenmerkt door glastuinbouw en fruitteelt, op ruimere afstand is Utrechtse nieuwbouwwijk Leidsche Rijn gelegen. Aan de noordzijde grenst het plangebied aan de spoorlijn Utrecht - Woerden. Aan de zuid- en oostzijde zijn verschillende agrarische bedrijven gelegen. Direct grenzend aan het plangebied is een opslagbedrijf gevestigd.
 
Onderstaande afbeelding toont een impressie van het plangebied vanaf de Appellaan.
 
Aanzicht vanaf de Appellaan (bron: Google Maps)
Bestaande situatie (bron: Architectenburo Willem S. van Vliet, d.d. 21 juni 2022)
 
Op dit moment is direct grenzend aan de Appellaan een burgerwoning gelegen met een oppervlakte van ca. 60 m² met een aanbouw van ca. 27 m² (inhoud van ca. 450 m³) en daaraan grenzend een schuur van ca. 190 m².  Verder is er een kleinere schuur gelegen binnen het plangebied van ca. 25 m².
 
Onderstaande afbeelding toont de bebouwing binnen het plangebied.
 
Bebouwing binnen het plangebied (bron: Google Maps)
 
1.2.2.2 Toekomstige situatie
Het voorgenomen plan betreft de sloop van de bestaande burgerwoning en de bijbehorende aan-en bijgebouwen. De schuur van ca. 190 m² en het aangrenzende bedrijfsgebouw zullen behouden blijven. Hiervoor in de plaats wordt ten zuiden van de huidige burgerwoning, grenzend aan de Appellaan, een ruimere vrijstaande woning gebouwd met een garage.
Tevens zal een deel van de aangrenzende bedrijfsruimte gebruikt gaan worden ten behoeve van het wonen (geen bedrijfsactiviteiten). Dat houdt verband met het hinderaspect (zie ook toelichting paragraaf 2.3.6, Milieuzonering). Het betreffende deel van de bedrijfsruimte wordt gebruikt als bergruimte en als huisdierenverblijf (voor drie dwerggeiten die gebruikt worden voor landschapsbeheer).
 
Hiervoor is door Architectenburo Willem S. van Vliet de 'Ontwerptekening 2022' gemaakt, d.d. 21 juni 2022 (zie bijlagen bij toelichting, bijlage 6). Onderstaande afbeelding toont de beoogde nieuwe situatie.
 
Beoogde situatie (bron: Architectenburo Willem S. van Vliet, d.d. 21 juni 2022)
 
Nieuwe situatie
Zowel de toekomstige woning als de aangrenzende garage zal bestaan uit één bouwlaag met een kap. De beoogde burgerwoning heeft een bouw- en goothoogte van respectievelijk 8 en 3,5 m. De beoogde garage heeft een bouw- en goothoogte van respectievelijk 5,5 en 2,5 m. De toekomstige burgerwoning is op ca. 5 m gesitueerd van de Appellaan.
 
Onderstaande afbeelding toont een aanzicht van zowel de voor- en achtergevel als van de rechter en linker zijgevel 
 
Aanzichten beoogde situatie (bron: Architectenburo Willem S. van Vliet, d.d. 21 juni 2022)
 
Verantwoording maatvoering
Het vergroten van de inhoud van de toekomstige woning wordt mogelijk gemaakt middels artikel 23 lid 1 onder h van het vigerende bestemmingsplan. In artikel 23 lid 1 onder h is een algemene afwijkingsregel opgenomen voor burgemeester en wethouders. Bij sloop van elke 100 m² legale niet-cultuurhistorisch waardevolle (voormalige) bijgebouwen/bedrijfsgebouwen (niet bij agrarische bedrijven) mag een woning met 50 m³ of een bijgebouw in het landelijk gebied van de gemeente Woerden met 50 m² worden uitgebreid (ruimte-voor-ruimteregeling).
Omdat conform het geldende bestemmingsplan 'Harmelerwaard' een woning met een inhoud van maximaal 500 m³ mag worden gerealiseerd, is de inhoud van de toekomstige woning 124 m³ te groot. Bovendien wordt een totale omvang van bijbehorende bouwwerken (bijgebouwen e.d.) van 63,5 m² beoogd. Het plangebied is reeds bebouwd met een schuur van ca. 190 m², waardoor ook het maximaal toegestane aantal vierkante meter erfbebouwing reeds is gerealiseerd.
 
Voor wat betreft de inhoud van de woning wordt 124 m³ 'te veel' gerealiseerd, waarvoor een compensatie van (2 x 124 =) 248 m² benodigd is. Hiervoor worden 'restmeters' van elders ingezet. Initiatiefnemer heeft aan de Heldamweg 8 in Harmelen namelijk 325 m² 'restmeters' gekocht. Op basis hiervan resteert dan nog (325 - 248 =) 77 m². Van deze vierkante meters mag op basis van de ruimte-voor-ruimteregeling 50% worden teruggebouwd. Dat komt overeen met (77/2 =) 38,5 m². Er wordt echter ook nog 50 m² aan bestaande bijgebouwen op het perceel gesloopt waarvan 50% mag worden teruggebouwd, wat overeenkomt met 25 m². Die maat en de resterende 38,5 m² leveren tezamen de benodigde ruimte op voor de beoogde 63,5 m² aan aanbouwen en bijgebouwen.
Derhalve kan geconcludeerd worden dat met de aangekochte 'restmeters' en de mogelijkheid om 50% van de gesloopt bebouwing terug te bouwen, de beoogde nieuwe bebouwing mogelijk wordt gemaakt.
 
Landschappelijk inpassing
De planlocatie maakt onderdeel uit van de Harmelerwaard. De Harmelerwaard ligt op de oorspronkelijke stroomruggronden van de Rijn. Deze gronden zijn eeuwen lang bewerkt waardoor er een langgerekt slotenpatroon is ontstaan dat in noord-zuidelijke richting, haaks op de Leidse Rijn staat, het zogenaamde slagenlandschap. Lange tijd kon de afwatering van het gebied via natuurlijke afvloeiing plaatsvinden. De gronden van de Harmelerwaard lagen zo hoog dat ze geen kunstmatige bemaling nodig hadden. De daling van de bodem in de veengebieden zorgde ervoor dat het uiteindelijk toch nodig was om het waterpeil in de sloten kunstmatig te verlagen met behulp van molens.
 
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de verplaatsing van een bestaande burgerwoning op het perceel aan de Appellaan 12 en de bijkomstige wijziging van de erfinrichting. Hiervoor is een schetsplan vervaardigd voor de landschappelijke inpassing (Buro SRO, d.d. 30 juni 2022); zie bijlagen bij de regels, bijlage 1. Dit plan is ook als voorwaardelijke verplichting aan de regels toegevoegd.
De toerit wordt in de beoogde situatie iets naar het noorden verplaatst, waarbij een lantaarnpaal zal worden verplaatst. De beoogde woning zal, gelijk aan de huidige woning, met de nokrichting haaks op de weg worden gerealiseerd, passend binnen de structuur van het slagenlandschap. Verder wordt de kavelstructuur grotendeels in tact gelaten.
Het voornemen is om op de noordelijke erfgrens en het zuidelijk deel van het plangebied de karakteristieke kenmerken van het Harmelerwaard landschap zoveel mogelijk terug laten komen in de vorm van het behouden van de Italiaanse populieren en het toevoegen van knotwilgen langs de waterkant. Verder wordt een vriendelijke, open inrichting voorgesteld, met enkele subtiele toevoegingen. Zo wordt een nieuwe boomgroep met inheemse bomen toegevoegd en een nieuwe haag aan de zuidelijke toegangsweg. Verder wordt de hoeveelheid verhard oppervlak verminderd.
 
Landschappelijke inpassing (bron: Buro SRO, d.d. 30 juni 2022)
 
1.2.3 Planmethodiek
Dit wijzigingsplan wordt, na vaststelling door het college, onderdeel van het nu geldende bestemmingsplan 'Harmelerwaard'. In planopzet en juridische regeling is daarom aangesloten op het 'moederplan'. Waar mogelijk zijn planregels uit het 'moederplan' van overeenkomstige toepassing verklaard op dit wijzigingsplan.
 
In aanvulling hierop is een 'Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing' toegevoegd. Hierin is geregeld dat sprake is van strijdig gebruik als de landschappelijke inpassing niet is gerealiseerd en niet in stand wordt gehouden binnen twee jaar na aanvang van de realisering van bebouwing of van het gebruik van de gronden voor de woonbestemming. Hiertoe is de landschappelijke inpassing als bijlage 1 bij de regels gevoegd.
 
Voor een verdere verklaring van de planregels en bestemmingsystematiek wordt verwezen naar de plantoelichting van het moederplan. Tevens wordt een verwijzing gemaakt naar het bestemmingsplan 'Parkeernormen Woerden', vastgesteld op 24 mei 2017, dat van invloed is op het moederplan.
 
2 Deel B verantwoording
 
2.1 Ruimtelijke kader
 
2.1.1 Rijksbeleid
2.1.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
 
Planspecifiek
Doordat voorliggend plan naar aard en omvang beperkt is heeft het geen effecten die van nationaal belang zijn. Wel draagt het plan bij aan de ambitie van het Rijk om het landelijk gebied toekomstbestendig te ontwikkelen.
 
2.1.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen op het gebied van een goede ruimtelijke ordening in het geding komen, kunnen krachtens de provinciale verordening of de algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van ruimtelijke plannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt niet aan één van de nationale belangen zoals benoemd in het Barro en is dus ook niet van toepassing op het plangebied.
 
2.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De stappen van de ladder worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro omschreven.
 
Planspecifiek
Stedelijke ontwikkeling
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt.
 
De beoogde ontwikkeling betreft de vervanging en verplaatsing van een bestaande woning en is daarmee geen stedelijke ontwikkeling. Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling niet nader getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
2.1.2 Provinciaal Beleid
2.1.2.1 Omgevingsvisie provincie Utrecht
De Omgevingsvisie Provincie Utrecht is op 10 maart 2021 vastgesteld. De ruimte in de provincie is beperkt terwijl de vraag naar ruimte groot is. Dat stelt de provincie Utrecht voor een grote uitdaging: 'hoe gaan we om met de groei van inwoners en bedrijven zonder dat dit ten koste gaat van een prettige en gezonde leefomgeving? We móeten keuzes maken'. Daarom is het uitgangspunt om waar mogelijk te kiezen voor slim combineren en concentreren. Met zeven beleidsthema’s geeft de provincie richting aan de ontwikkeling en de bescherming van een gezonde en veilige leefomgeving. In 2050 is de provincie Utrecht een inclusieve en circulaire provincie:
  • waarin Stad en land gezond zijn;
  • die Klimaatbestendig en waterrobuust is;
  • waarin Duurzame energie een plek heeft;
  • met Vitale steden en dorpen;
  • die Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar is;
  • met een Levend landschap, erfgoed en cultuur;
  • die een Toekomstbestendige natuur en landbouw heeft. 
Slim combineren
Met slim combineren bedoelt de provincie Utrecht dat de beschikbare ruimte op meerdere manieren gebruikt kan worden.
 
Concentreren
Concentreren betekent bijvoorbeeld dat nieuwe woningen voornamelijk gebouwd worden dichtbij stations en in steden en dorpskernen. En door te bouwen in bebouwd gebied (concentreren), wordt er juist gezorgd dat er op andere plekken in de provincie ruimte overblijft voor andere zaken dan wonen. Denk aan natuur, het verbouwen van voedsel en het opwekken van zonne- en windenergie.
 
Uitvoering geven aan de Omgevingsvisie
De vraagstukken waar de provincie voor staan kan zij niet alleen oplossen. Samenwerking met inwoners, ondernemers, belangenorganisatie, medeoverheden, partners en de samenleving is cruciaal. Alleen dan kunnen de ambities bereikt worden.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in het landelijke gebied. Het voorgenomen plan betreft de sloop van een bestaande woning en herbouw en vergroting van de woning aan de voorzijde van het perceel. De beoogde ontwikkeling draagt bij aan het behouden van een Levend landschap, met name ten aanzien van de landschappelijke diversiteit.
 
Een belangrijk onderdeel van de duurzame leefomgeving is gezondheid. De provincie streeft ernaar dat iedereen in de provincie Utrecht in een gezonde leefomgeving woont, werkt en recreëert. Dit is een belangrijke voorwaarde om een economische topregio te kunnen zijn. Goed wonen en schone lucht, water en bodem zijn aspecten die hierbij van belang kunnen zijn. Uit paragraaf 2.3 van de toelichting blijkt dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een gezonde leefomgeving.
 
De provincie wil de fysieke leefomgeving klimaatbestendig en waterrobuust maken. Het is belangrijk dat bij ontwikkelingen rekening gehouden wordt met een robuust bodem- en watersysteem, een klimaatbestendige en waterveilige leefomgeving en een perspectief voor bodemdalingsgebieden. Onderdeel van een klimaatbestendige leefomgeving is klimaatadaptief bouwen. Om dit te stimuleren heeft de provincie Utrecht het initiatief genomen om met zoveel mogelijk gemeenten, bouwers, ontwikkelaars en waterschappen afspraken te maken over het 'klimaatrobuust' maken van gebouwen. Deze afspraken zijn vastgelegd in de nota 'Afspraken klimaatadaptief bouwen Utrecht'. In de nota is klimaatadaptief bouwen onderverdeeld in de volgende thema's: hitte, droogte, wateroverlast, gevolgbeperking van overstromingen, biodiversiteit & natuurinclusiviteit en bodemdaling. Navolgend worden de relevante thema's beschouwd.
 
- Hitte
Overlast van hitte is in het plangebied niet te verwachten. De hoeveelheid verharding neemt af en er worden juist bomen en hagen toegevoegd, wat een gunstig effect zal hebben om hittestress te voorkomen.
 
- Overstroming
Voor het in beeld brengen van de overstromingskans ter plaatse van het plangebied is de klimaateffectatlas geraadpleegd. Hieruit blijkt dat er ter plaatse van het plangebied sprake is van een zeer kleine overstromingskans.
 
- Bodemdaling
Gezien de ligging van het plangebied aan het lint van de Appellaan-Breudijk, waar al voor langere tijd bebouwing staat, valt bodemdaling ter plaatse van het plangebied niet te verwachten.
 
In aanvulling op het voorgaande is het plan getoetst aan de kaartlagen van de kaart behorende bij de omgevingsvisie. De relevante kaartlagen worden hieronder behandeld.
 
Landschap Groene Hart
De planlocatie maakt onderdeel uit van het Landschap Groene Hart. Voor het Landschap Groene Hart is het beleid gericht op dat cultuurhistorische waarden in samenhang met de kernkwaliteiten bij de planontwikkeling een rol spelen. De kernkwaliteiten van het Groene Hart zijn de volgende: 
  1. openheid;
  2. (veen)weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.);
  3. landschappelijke diversiteit;
  4. rust & stilte. 
De beoogde ontwikkeling draagt bij aan het behouden en het versterken van de landschappelijke diversiteit, door de toevoeging van knotwilgen, bomen/boomgroep en hagen. Er is geen sprake van aantasting van de in het Groene Hart voorkomende kernkwaliteiten.
 
Conclusie
Gezien het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de ontwikkeling in lijn is met de omgevingsvisie van de provincie Utrecht.
 
2.1.2.2 Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht
Het beleid van de Omgevingsvisie wordt uitgevoerd met behulp van de op 10 maart 2021 vastgestelde Interim Omgevingsverordening en Programma's:
 
De Omgevingsverordening
In de Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht staan de regels die horen bij het beleid dat in de Omgevingsvisie staat. Bijvoorbeeld regels voor natuurgebieden, waterwingebieden en woningbouw. Het opstellen van deze regels is een wettelijke taak of is het gevolg van politieke keuzes van de provincie Utrecht. In de Omgevingsverordening gaat het deels om regels die alleen voor gemeenten, waterschappen en uitvoeringsdiensten gelden en deels om regels die voor iedereen gelden. De provincie Utrecht heeft de ambitie om alleen regels te maken om risico’s uit te sluiten. Soms is het mogelijk van regels af te wijken.
 
De provincie Utrecht vindt het belangrijk om ruimte te geven aan nieuwe initiatieven en maatwerk per gebied. In de Omgevingsverordening zijn alle regels voor de leefomgeving samengebracht en de provincie Utrecht is van zo’n 20 verordeningen naar één Omgevingsverordening gegaan. Dit moet het voor iedereen eenvoudiger maken om te zien welke regels waar gelden.
 
Programma's 
Om het beleid uit te voeren zijn er niet alleen regels nodig, maar ook op uitvoering gerichte programma’s. De provincie zal hier samen met overheden, partners en de samenleving invulling aan geven. Bijvoorbeeld in het programma ‘wonen en werken’. Gemeenten in een regio en provincie zitten daarbij samen aan tafel en leggen vast welke woningen waar op welk moment gebouwd gaan worden en welke bedrijventerreinen ontwikkeld gaan worden. Daarbij wordt ook rekening gehouden met andere zaken, zoals dat mensen naar hun werk kunnen gaan en dat er voldoende recreatie en groen is. Met de Omgevingsverordening wil de provincie Utrecht duidelijkheid geven hoe de Utrechtse leefomgeving ingericht kan worden. Welke rol de provincie pakt, hangt af van de situatie. De ene keer zal de provincie Utrecht een ontwikkeling stimuleren, de andere zorgt ze ervoor dat plannen worden aangepast om de kwaliteiten van de omgeving te beschermen.
 
Planspecifiek
Van verstedelijking is sprake als een ruimtelijk besluit ten opzichte van het vigerende planologische regime nieuwe mogelijkheden voor vestiging of uitbreiding van stedelijke functies biedt. Bij onderhavig initiatief is geen sprake van verstedelijking omdat in het geldende planologische regime reeds een woning is toegestaan. Met het voorgenomen plan wordt hooguit een bestaande woning gesloopt en hiervoor in de plaats en ruimere woning terug gebouwd. In toelichting paragraaf 2.1.1.3 is ingegaan op de ladder voor duurzame verstedelijking. Voorts zal de beoogde ontwikkeling niet tot meer bodemdaling leiden.
 
Daarnaast dient de ontwikkeling aan de overige relevante thema’s getoetst te worden. Navolgend komen de relevante thema’s, die middels de bij de omgevingsverordening behorende kaart geïnventariseerd zijn, aan bod.
 
Landschap Groene Hart
Met betrekking tot deze gronden stelt artikel 7.9 lid 2 van de Omgevingsverordening dat een ruimtelijk besluit voor gronden bestemmingen en regels moet bevatten ter bescherming van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten. Artikel 7.9 lid 3 van de Omgevingsverordening stelt dat deze gronden geen nieuwe bestemmingen en regels mag bevatten die leiden tot een onevenredige aantasting van in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten. Voorliggend plan voorziet niet in een aantasting van die kwaliteiten. veeleer is sprake van het versterken van de landschappelijke diversiteit. De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met het gestelde in de Omgevingsverordening.
 
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de beoogde ontwikkeling voldoet aan de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht.
 
2.1.3 Gemeentelijk beleid
2.1.3.1 Toetsing voorwaarden wijzigingsbevoegdheid
Onderhavig wijzigingsplan maakt aanspraak op de wijzigingsbevoegdheid zoals benoemd in artikel 24. In lid 6 van desbetreffend artikel is beschreven dat de aanduiding 'woning' verplaatst en vergroot mag worden voor herbouw van de bestaande woning op een andere plaats binnen het desbetreffende bouwvlak of bestemmingsvlak wanneer aan de daar genoemde voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn in de navolgende tabel weergegeven:
  
VoorwaardeToetsing
  1. het niet gaat om een woning in een monumentaal pand, cultuurhistorisch waardevol bijgebouw of karakteristiek hoofdgebouw;
Het voorgenomen plan betreft de sloop van een bestaande woning binnen het plangebied en het realiseren van een vrijstaande woning. De bestaande woning betreft geen monumentaal pand, tevens is er geen sprake van een cultuurhistorisch waardevol bijgebouw of karakteristiek hoofdgebouw.
  1. de aanduiding op ten hoogste 10 m afstand wordt verplaatst en zoveel mogelijk aan de voorzijde van het bouwvlak of bestemmingsvlak blijft, op een door burgemeester en wethouders, in goed overleg met initiatiefnemer, te bepalen plaats;
De aanduiding 'wonen' wordt ongeveer 8 m verplaatst en wordt aan de voorzijde van het perceel geplaatst. Overigens is de toekomstige ligging middels een principeverzoek voorgelegd aan de gemeente Woerden. Door de gemeente is daar positief op gereageerd.
  1. vaststaat dat de bestaande woning wordt gesloopt binnen een nader te bepalen redelijke termijn na het voor bewoning geschikt zijn van de nieuwe woning;
De bestaande woning zal gesloopt worden voor de bouw van de nieuwe woning, aangezien de nieuwe woning deels op de plek van de huidige woning is gesitueerd.
  1. de omliggende agrarische bedrijven niet onevenredig in hun bedrijfsvoering belemmerd worden;
In toelichting paragraaf 2.3.6 wordt
geconcludeerd dat de ontwikkeling geen belemmering oplevert voor de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven.
  1. de erfbebouwing of bedrijfsgebouwen achter de voorgevelrooilijn van de herbouwde woning blijven;
De aanwezige erfbebouwing zal achter de voorgevelrooilijn van de herbouwde woning blijven.
  1. voor het overige de bepalingen bij de desbetreffende bestemming in acht worden genomen.
In het voorliggende wijzigingsplan worden de regels van het geldend planologisch regime in acht genomen. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van artikel 23 lid 1 onder h van het vigerende bestemmingsplan, zie toelichting paragraaf 1.1.3
   
Conclusie:
De beoogde ontwikkeling van één burgerwoning ter vervanging van de huidige burgerwoning past binnen de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid.
 
Tevens past de voorgestelde omvang van de bebouwing binnen de mogelijkheden van artikel 23.1 onder h, in combinatie met het gebruik van aangekochte 'restmeters'. Dit is nader toegelicht in toelichting paragraaf 1.2.2.2.
Voorts wordt gebruik gemaakt van Algemene wijzigingen, zoals bedoeld in artikel 24.7 onder a., waarmee het bestemmingsvlak met ten hoogste 10% mag worden vergroot. Het gaat hierbij om een gebied met een oppervlakte van circa 25 m², waarmee de uitbreiding van het bestemmingsvlak ruimschoots binnen de 10% blijft.
 
2.2 Cultuurhistorische waarden
2.2.1 Archeologie
2.2.1.1 Kader
Wettelijk kader
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan.
De Erfgoedwet bundelt de bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien is aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals deze in de oude wetten en regelingen gold, blijft gehandhaafd.
Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de nog in te voeren Omgevingswet. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode 2016-2022.
 
Gemeentelijk archeologie beleid 
Het archeologisch beleidsplan van de gemeente Woerden is vastgesteld in september 2007. In het beleidsplan is het archeologisch beleid van de gemeente Woerden in hoofdlijnen beschreven. Vervolgens is in december 2010 de archeologische maatregelenkaart vastgesteld als onderdeel van het beleidsplan. Op de Archeologische waardenkaart wordt aangegeven voor welke gronden archeologische waarden in de ondergrond te verwachten zijn en bij welke bodemingrepen een archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
 
2.2.1.2 Huidige situatie
Volgens de archeologische waarden- en verwachtingenkaart van de gemeente Woerden (2010, kaart 11) ligt het plangebied in een zone met geen archeologische verwachting. 
   
Uitsnede Archeologische waarden- en verwachtingenkaart, plangebied rood omcirkeld (bron: gemeente Woerden)
 
2.2.1.3 Conclusie
De woning wordt ter plaatse van (deels) de bestaande woning en (deels) het bestaande verharde deel van het erf gebouwd. De bestaande woning heeft een kruipruimte onder de gehele woning, waarbij de ondergrond tot een diepte van 80 cm is geroerd/verwijderd. Volgens de archeologische waarden- en verwachtingenkaart van de gemeente Woerden (2010, kaart 11) ligt het plangebied in een zone met geen archeologische verwachting. Een archeologisch onderzoek is dan ook niet nodig. Wel een wettelijke meldingsplicht voor archeologische (toevals)vondsten: als bij uitvoering van de werkzaamheden vondsten worden gedaan waarvan wordt vermoed dat het archeologische vondsten betreft, is het op grond van art. 5.10 van de Erfgoedwet verplicht om deze te melden bij de bevoegde overheid.
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor het voorliggende plan.
2.2.2 Cultuurhistorische waarden
Met ingang van 1 januari 2012 is het gewijzigde Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. Het voorstel tot wijziging is een uitvloeisel van de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo) uit 2009. Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro dienen cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het opstellen van ruimtelijke plannen. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een plangebied en moeten aangeven welke conclusies ze daar aan verbinden.
 
Planspecifiek
Het voorgenomen plan aan de Appellaan 12 in Harmelen heeft geen negatief effect op de cultuurhistorische waarden van het gebied. In de omgeving zijn geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig. Ook andere cultuurhistorisch waardevolle elementen ontbreken.
 
2.3 Milieu
De uitvoerbaarheid van een bestemmings-/wijzigingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.).
2.3.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
 
Het voorgenomen plan voorziet in de sloop van de bestaande burgerwoning op het perceel aan de Appellaan 12 en de herbouw van de woning elders op het perceel. Hiermee nemen de bebouwingsmogelijkheden vergeleken met de bestaande (planologische) situatie beperkt toe. Bovendien nemen de gebruiksmogelijkheden niet toe omdat de locatie reeds is voorzien van een woonbestemming. Gelet op het beperkte ruimtebeslag van de voorziene bebouwing en de beperkte bebouwing op het perceel wordt het niet aangemerkt als ‘stedelijk ontwikkelingsproject’, zoals bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
2.3.2 Geluid
2.3.2.1 Kader
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
2.3.2.2 Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling betreft het realiseren van een burgerwoning. Op basis van de Wet geluidhinder is 'wonen' een gevoelige bestemming. De planlocatie ligt buiten de bebouwde kom van Harmelen binnen de
geluidzone van het doorgaande deel van de Appellaan op ten minste 89 meter uit de as van de weg en van de Breudijk op tenminste 86 meter uit de as van de weg. Het gedeelte van de Appellaan waaraan de woning ligt is doodlopend. De locatie ligt tevens binnen de geluidszone van de spoorlijn Utrecht - Gouda op 76 meter uit de spoorlijn. Om die redenen is voor de planlocatie een onderzoek Wet geluidhinder noodzakelijk. Het perceel is overigens niet binnen de geluidzone van een gezoneerd industrieterrein gelegen. 
 
Door Adviesburo van der Boom is een akoestisch onderzoek wegverkeer- en spoorweglawaai uitgevoerd (rapport d.d. 14 februari 2022, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1).
 
Toetsing wegverkeer
De geluidbelasting door wegverkeer op de Appellaan bedraagt ten hoogste 44 dB na aftrek van 5 dB ex art 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt niet overschreden. Hogere waarden voor de geluidbelasting op de Appellaan door wegverkeer zijn niet nodig.
De geluidbelasting door wegverkeer op de Breudijk bedraagt ten hoogste 39 dB na aftrek van 5 dB ex art 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt niet overschreden. Hogere waarden voor de geluidbelasting op de Breudijk door wegverkeer zijn niet nodig.
 
Toetsing railverkeer
De geluidbelasting door railverkeer bedraagt ten hoogste 66 dB. De voorkeursgrenswaarde van 55 dB wordt daarmee overschreden. De maximale hogere waarde van 68 dB wordt niet overschreden.
 
Toetsing cumulatief
De voorkeursgrenswaarde wordt alleen voor railverkeer overschreden, voor wegverkeer wordt deze niet overschreden. Er hoeft geen gecumuleerde geluidbelasting te worden bepaald.
 
Maatregelen railverkeer
Zoals blijkt uit het onderzoek is het verlagen van de geluidbelasting door railverkeer, door het treffen van maatregelen aan de bron of in de overdracht, financieel niet haalbaar. Voor de gevels van de woning dient een hogere waarde te worden aangevraagd van ten hoogste 66 dB voor geluid door railverkeer.
De woning voldoet aan de criteria voor het afwijken van de voorkeursgrenswaarde vastgelegd in het ambtelijk concept van de “Beleidsregel hogere waarden Wet Geluidhinder”:
  • de woning heeft een geluidluwe (zuid)gevel
  • de woning heeft een geluidluwe buitenruimte aan de zuidzijde
  • binnen de woning kan eenvoudig op elke verdieping een verblijfsruimte aan de geluidluwe zijde worden gerealiseerd.
Omdat het gaat om een buitenstedelijke situatie hoeft de woning niet te voldoen aan de inspanningsverplichting dat de hogere waarde niet meer dan 10 dB ligt boven de voorkeursgrenswaarde.
 
Geluidwering gevels
Voor het aspect geluid zal sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening voor de woning als kan worden voldaan met de hierboven beschreven maatregelen en als tevens wordt voldaan aan de eisen voor de geluidwering conform het Bouwbesluit. Volgens het Bouwbesluit moet de zgn. karakteristieke geluidwering GA;k van de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied in een woning ten minste gelijk zijn aan de invallende geluidbelasting verminderd met 33 dB; voor verblijfsruimten gelden 2 dB lagere waarden voor de geluidwering GA;k. De voorschriften hebben tot doel de geluidbelasting binnenshuis in de verblijfsgebieden van een woning te beperken tot 33 dB. Bij het bepalen van de benodigde geluidwering mag geen aftrek plaatsvinden ex. artikel 110-g Wgh.
  • Voor gevels met een geluidbelasting Lden van ten hoogste 53 dB zonder aftrek, bedraagt de benodigde karakteristieke geluidwering GA;k 20 dB. Dit is de minimale waarde conform het Bouwbesluit. Voor de zuidgevel zijn daarom geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig.
  • Voor de geluidbelaste gevels zijn aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig. De hoogste geluidbelasting op de noordgevel bedraagt 66 dB. De benodigde karakteristieke geluidwering voor deze gevel bedraagt GA;k 33 dB.
 
Er is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidwering van de gevels: 'Geluidwering woning Appellaan 12 te Harmelen' (Adviesburo van der Boom, 12 april 2022): zie bijlagen bij toelichting, bijlage 7). Uit dit onderzoek blijkt dat met de geluidwerende voorzieningen, zoals omschreven in hoofdstuk 2 van het onderzoeksrapport (ventilatie middels gebalanceerd systeem, houten/kunststof kozijnen met een goede enkelvoudige kierdichting, akoestische dubbele beglazing en geluidwerende gevel- en dakconstructies), kan worden voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit voor de geluidwering. Voor alle beschouwde verblijfsgebieden en - ruimtes blijkt dat bij de geadviseerde voorzieningen aan de eis van de karakteristieke geluidwering GA;k wordt voldaan. Het is hierbij van belang dat de voorzieningen volledig en zorgvuldig worden uitgevoerd. Eventuele alternatieve constructies moeten tijdig via herberekening aan de eisen worden getoetst.
 
Conclusie
Gezien de huidige uitkomsten van de akoestische onderzoeken heeft Omgevingsdienst regio Utrecht aangegeven dat het plan past binnen de kaders van de Wet geluidhinder en de (concept) beleidsregel hogere waarden en dat is aangetoond dat met geluidwerende voorzieningen wordt voldaan aan het Bouwbesluit.
De procedure om de hogere waarde vast te stellen is gelijktijdig met de planprocedure doorlopen. Het besluit hogere grenswaarde Appellaan 12 is gelijktijdig met de vaststelling van het voorliggende wijzigingsplan genomen. Het besluit is opgenomen in bijlagen bij toelichting, bijlage 8. Daarmee vormt het aspect geluid geen belemmering voor het onderhavige initiatief.
 
2.3.3 Luchtkwaliteit
2.3.3.1 Kader
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10 en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
Er moeten hierbij twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
2.3.3.2 Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling betreft de verplaatsing van één vrijstaande woning. Het project is aan te merken als een project van ”niet in betekenende mate”. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. 
 
Wel is, met behulp van de Atlas Leefomgeving, gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Hieruit blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse ruim voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. De specifieke concentraties over 2017 van fijnstof (PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) in het plangebied bedragen respectievelijk 18.03 μg/m³ PM10, 10.92 μg/m³ PM2,5 en 18.18 μg/m³ NO2. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden. De advieswaarden van de GGD en WHO (20 μg/m³ PM10 en 10 μg/m³ PM2,5) worden deels gehaald; er wordt immers voldaan aan de advieswaarde voor PM10 maar niet voor PM2,5. Omdat het gaat om een lichte overschrijding is de verwachting dat door verbetering van de autotechniek er in de toekomst voldaan wordt aan deze waarden. Daaruit volgt dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
2.3.4 Externe Veiligheid
2.3.4.1 Kader
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
2.3.4.2 Conclusie
Om te beoordelen of het plaatsgebonden risico binnen het plangebied overschreden wordt, is de risicokaart geraadpleegd.
   
Uitsnede risicokaart, globale ligging plangebied: zwart omkaderd (bron: risicokaart.nl)
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
De risicokaart toont aan dat er ten noorden van het plangebied een spoor is gelegen, waarbij in dit geval alleen de lijn naar Breukelen/Amsterdam relevant is. Dit spoor ligt op een geruime afstand van ca. 475 m en is geen onderdeel van het Basisnet spoor hier worden geen gevaarlijke stoffen over vervoerd. Wel valt het plangebied binnen het invloedsgebied, derhalve dient aandacht te worden besteed aan de aspecten zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Bij een incident met toxische stoffen op het spoortraject 'Route 30, Barendrecht vork 2 - Breukelen aansl.' kan een giftige gaswolk ontstaan die de planlocatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende.
 
Het dichtst bijgelegen onderdeel van het Basisnet spoor ligt op een afstand van ca. 2 km. Het plaatsgebonden risico van maximaal 10-6 per jaar ligt op een afstand van 1 m. Hieraan wordt ruimschoots voldaan. Omdat het plangebied op een afstand van meer dan 200 m van het spoor ligt is een beschouwing van de hoogte van het groepsrisico niet noodzakelijk. 
   
Buisleidingen
Het plangebied bevindt zich niet in de buurt van buisleidingen. De risico’s als gevolg van de transporten met gevaarlijke stoffen door buisleidingen vormen geen aandachtspunt voor de planlocatie.
  
Inrichtingen
Het plangebied bevindt zich niet binnen een PR 10-6 risicocontour of een invloedsgebied van een risicovolle inrichting in de omgeving. De risico’s als gevolg van de aanwezigheid van risicovolle inrichtingen vormen geen aandachtspunt voor de planlocatie.
   
Geconcludeerd wordt dat er geen belemmeringen zijn ten aanzien van de externe veiligheid en het plan in dit kader uitvoerbaar is. 
2.3.5 Bodemkwaliteit
2.3.5.1 Kader
Aangetoond dient te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
2.3.5.2 Conclusie
Gezien de beoogde ontwikkeling van een nieuwbouwwoning die gedeeltelijk op andere grond wordt gebouwd dan de huidige woning is een bodemonderzoek relevant. Er is een Verkennend bodemonderzoek  conform NEN 5740 uitgevoerd (Heijmans Infra, d.d. 26 januari 2021), zie bijlagen bij toelichting bijlage 2. Het doel van het verkennend bodemonderzoek is het vaststellen van de milieuhygiënische bodemkwaliteit ten behoeve van de Omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen.
 
Verkennend bodemonderzoek
Uit het vooronderzoek blijkt geen aanleiding te verwachten dat ter plaatse van de onderzoekslocatie sprake is van locaties waar een bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming aanwezig zou kunnen zijn. Derhalve wordt op basis van het vooronderzoek de hypothese voor een 'onverdachte locatie' aangenomen. Er is geen aanleiding gevonden om deellocaties te definiëren. Wel dient rekening te worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen.
 
Uit de analyseresultaten blijkt dat ter plaatse van de onderzochte locatie geen sprake is van een matige of sterke bodemverontreiniging. De zandige bovengrond is licht verontreinigd met lood, PAK en DDE (som). Bovendien is de kleiige ondergrond licht verontreinigd met lood, nikkel, koper en PAK. Tevens is in het grondwater een licht verhoogde concentratie barium gemeten. Van de overige parameters is geen verhoogde waarde gemeten.
 
De hypothese voor een 'onverdachte locatie' dient formeel gezien verworpen te worden, omdat licht verhoogde gehalten in grond en grondwater zijn aangetroffen. Nader onderzoek wordt echter niet noodzakelijk geacht. De onderzoeksresultaten vormen geen belemmering voor de voorgenomen herinrichting van de locatie.
  
Asbestinventarisatie
In het kader van de sloop van bestaande burgerwoning is een asbestinventarisatie uitgevoerd, zie bijlagen bij toelichting bijlage 3. Het doel van deze asbestinventarisatie is inzicht te krijgen in de aanwezigheid van asbesthoudende materialen binnen de plangrens.
 
Op basis van resultaten van de uitgevoerde werkzaamheden (onderzoek ter plaatse, analyse van de genomen monsters e.d.) kan worden geconcludeerd, dat er geen asbesthoudende toepassingen op de  geïnventariseerde locatie aanwezig zijn.
 
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat de locatie met de huidige resultaten voldoende is onderzocht. Nader bodemonderzoek wordt niet noodzakelijk geacht. Verder zijn er geen asbesthoudende materialen aanwezig binnen de plangrens.
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor onderhavig plan. 
 
2.3.6 Milieuzonering
2.3.6.1 Kader
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In de publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. De gegeven afstanden zijn algemene richtafstanden en geen harde afstandeisen. Indien van de richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
 
2.3.6.2 Huidige situatie
De voorgenomen ontwikkeling op deze locatie voorziet in de verplaatsing en herbouw van een bestaande woning. Woningen worden in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige bestemming. Derhalve is aan de hand van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Harmelen' en het bestemmingsplan 'Harmelerwaard' gekeken naar milieubelastende activiteiten in de omgeving van de locatie. In de navolgende tabel is hiervan een overzicht weergegeven.
 
Het plangebied ligt in een omgeving waar sprake is van matige tot sterke functiemening en wordt daarom volgens de richtlijnen van de VNG publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) beschouwd als een 'gemengd gebied'. Bij het bepalen van de werkelijke afstand tussen het plangebied en de omliggende bedrijvigheid is gemeten vanaf de nieuw te bouwen woning tot de grens van het bestemmingsvlak in het vigerend bestemmingsplan.
 
Onderstaande tabel geeft de afstanden tot de dichtstbijzijnde omliggende bedrijven en inrichtingen weer.
 
InrichtingAdresMilieucategorieRichtafstand (gemengd gebied) (m)SBI-2008Werkelijke afstand (m)Voldoet
OpslagAppellaan 10 A210451, 452, 4547,5 nee
Bedrijf
Spijklaan 4
210013110ja
PaardenhouderijBreudijk 523.1300143190ja
KaaswinkelBreudijk 45 B4.22001051220ja
FruitteeltBreudijk 56 B210
011,
012,
0,13
350ja
Agrarisch bouwvlakSpoorlaan 1 4.2200 270ja
 
Appellaan 10A in Harmelen
In het geldende bestemmingsplan 'Harmelerwaard' geldt ter plaatse van de Appellaan 10A de bestemming 'Bedrijf'. Op dit moment is aan de Appellaan 10A het bedrijf Evv Motoren gevestigd. Initiatiefnemer verhuurt de ruimte voor de opslag van boten en buitenboordmotoren aan het betreffende bedrijf. In het kader van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' is het bedrijf aan te merken als 'Handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven' (SBI: 451, 452, 454). Dit valt in milieucategorie 2 met een richtafstand van 10 m in gemengd gebied, met geluid en gevaar als maatgevende hinderfactoren. De toekomstige woning is op ca. 7,5 m gelegen ten opzichte van het bedrijf. Derhalve wordt het eerste deel van het bedrijfspand voorzien van de woonbestemming, zodanig dat voldaan wordt aan de richtafstand van 10 m. Daarmee is sprake van een goed woon- en leefklimaat.
 
2.3.6.3 Conclusie
De inrichtingen in de omgeving vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling noch dat de ontwikkeling een belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van deze ondernemingen.
 
2.3.7 Kabels en leidingen
In het plangebied zijn geen drinkwatertransportleidingen, rioolleidingen of gasleidingen aanwezig die planologisch van belang zijn. Er zijn geen kabels of leidingen aanwezig die een belemmering vormen voor de planontwikkeling.
 
2.3.8 Duurzaamheid
Het Rijk sluit aan bij de Europese doelstelling om te komen tot een 20 % reductie van de CO2-uitstoot in 2020 ten opzichte van 1990. In 2020 dient verder de bijdrage van duurzame energie 14 % van het totale energieverbruik te zijn. De gebouwde omgeving is goed voor 30 % van het totale energieverbruik in Nederland, heeft een groot besparingspotentieel en kan daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de bovengenoemde doelstellingen, ook op de langere termijn.
 
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Op 7 december 2016 is de energieagenda gepubliceerd door minister Kamp. De agenda schetst het beleid na 2023 dat moet leiden tot een vrijwel CO2-neutrale economie in Nederland in 2050. De agenda beschrijft de overgang naar een gasloze maatschappij. Verwarming van huizen en kantoren zal worden overgenomen door duurzame energiebronnen en koken zal in de toekomst uitsluitend nog elektrisch gebeuren. De Wet Voortgang Energietransitie (Wet VET) schrijft voor dat nieuwbouw per 1 juli 2018 gasloos uitgevoerd dient te worden.
 
Energie
De rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie. Sinds 1995 worden in het Bouwbesluit eisen gesteld ten aanzien van de energiezuinigheid van een gebouw. Voor alle nieuwbouw geldt dat aanvragen van de omgevingsvergunning vanaf 1 januari 2021 moeten voldoen aan nieuwe eisen met betrekking tot de energieprestatie. Deze eisen zijn bepaald via de BENG-Eisen (Bijna Energie neutrale Gebouwen).
 
Milieuprestatie Gebouw
Vanaf 2013 geldt vanuit het Bouwbesluit de verplichting om bij de aanvraag omgevingsvergunning Bouwen een berekening aan te leveren van de Milieuprestatie van een gebouw. De verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen (groter dan 100 m²).
 
Provinciaal beleid
Bij zowel het bouwen als renoveren van woningen is het van belang dat nagedacht wordt over het gebruik van alternatieve vormen van energie en energiebesparende technieken. Hiermee dragen ruimtelijke plannen bij aan het doel van 10% duurzame energiegebruik in 2020 zoals verwoord in de Provinciale Ruimtelijke Verordening.
 
Gemeentelijk beleid
De gemeenteraad van Woerden heeft op 30 oktober 2014 de motie ‘duurzaam met een doel’ aangenomen waarin de stevige ambitie is verwoord om al in 2030 een CO2-neutrale gemeente te zijn. Om geen uitstoot van woningen te genereren wordt alle nieuwbouw vanaf 2018 energieneutraal of Nul-Op de-Meter (NOM). Hierbij adviseert Omgevingsdienst regio Utrecht om met de beleidsmedewerker duurzaamheid te bespreken hoe dit beleid kan worden uitgevoerd en hoe kansen voor deze ontwikkeling kunnen worden benut.
 
Planspecifiek
Onderhavig initiatief betreft de ontwikkeling van een vrijstaande woning. De woning wordt gasloos uitgevoerd en er wordt voldaan aan BENG, conform het bouwbesluit. E.e.a. komt nader aan bod in het kader van de omgevingsvergunning bouwen.
 
2.3.9 Trillingen
De beoordeling van het aspect trillingen vindt zijn grondslag in artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening. Hierin is de zorg voor een goede ruimtelijke ordening voorgeschreven. Er bestaat evenwel geen wetgeving voor het voorkomen van hinder door trillingen van de nabijgelegen spoorlijn. Wel is door de Stichting Bouwresearch in 2006 een richtlijn opgesteld die een handvat biedt voor de vaststelling en beoordeling van trillingen. Richtlijn deel B (‘Hinder voor personen in gebouwen (door trillingen)’ gaat over het meten en beoordelen van trillingen met het oog op mogelijke Hinder voor Personen. In de richtlijn zijn streefwaarden gedefinieerd voor het Vmax (de hoogst optredende trillingssterkte) en het Vper (tijdsgemiddelde trillingsniveau). De streefwaarden hangen af van de functie van het betreffende gebouw, de aard van de trillingen en van het feit of sprake is van een 'bestaande', 'gewijzigde' of 'nieuwe situatie'.
Daarnaast is in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat de 'Handreiking Nieuwbouw en Spoortrillingen' (mei 2019) opgesteld. Deze handreiking biedt houvast en handvatten om trillingshinder voor bewoners en gebruikers zoveel mogelijk te voorkomen.
 
Planspecifiek
Het voorliggende initiatief heeft betrekking op sloop en nieuwbouw van een woning. Er zal bij de nieuwbouw constructief rekening gehouden worden met het aspect 'trilling', zoals bedoeld met de 'Handreiking Nieuwbouw en Spoortrillingen'. Daarnaast geldt dat in het gebied tussen de nieuwbouw en de spoorlijn een sloot aanwezig is die als overdrachtsmaatregel fungeert. Deze maatregel is het meest effectief dicht bij de bron (spoor) of dicht bij de nieuwbouw en dat laatste is hier het geval.
Derhalve kan gesteld worden dat in afdoende mate rekening wordt gehouden met het aspect 'trilling'. 
 
2.4 Water
 
2.4.1 Huidige situatie
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Water Programma.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Water Programma
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Water Programma vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Water Programma geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2022-2027 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Water Programma richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2022-2027 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Beleid Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (HDSR) staat de komende jaren voor een aantal vraagstukken voor het regionale waterbeheer. Het gaat dan om het voorkomen van wateroverlast, het integraal afwegen van alle functies en belangen bij het waterbeheer en het realiseren van schoon water.
 
Waterprogramma 2022 - 2027
Op 22 december 2021 heeft het algemeen bestuur van HDSR het 'Waterbeheerprogramma 2022 - 2027' vastgesteld. Het waterbeheerprogramma is een koersdocument, waarbij 'stroomopwaarts' centraal staat, oftewel voorbereiden op de toekomst en pro-actieve samenwerking vanaf het begin van het proces. Het hoogheemraadschap heeft de ambitie om bij de start van ruimtelijke ontwikkelingen water een meer sturende rol te geven voor een toekomstbestendige leefomgeving. Hierbij wordt extra ingezet op de volgende thema's: 
  • Zuiver afvalwater, energieneutraal en circulair
  • Robuust en gezond watersysteem in een klmimaatbestendig gebied
  • Waterveilige leefomgeving
  • Waterbewust leven en genieten van water 
Door verschillende opgaven neemt de druk op de fysieke ruimte toe, waardoor een multifunctioneel ruimtegebruik essentieel is. Door klimaatverandering en maatschappelijke ontwikkelingen veranderen de wateropgaven fundamenteel, wat een andere rol van het hoogheemraadschap vraagt.
 
Keur en Uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het Hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • De bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • Het onttrekken en lozen van grondwater;
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Hemelwater
Indien een toename van het verhard oppervlak plaatsvindt, dient de initiatiefnemer een verhard oppervlak ter grootte van minimaal 15 % van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water (bij een toename aan verhard oppervlak: vanaf 500 m² tot 5.000 m²). Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem.
 
In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het ruimtelijk plan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
 
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
 
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het hoogheemraadschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
2.4.2 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. Waterstaatkundig gezien ligt het plangebied binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. In het gebied zijn zij verantwoordelijk voor de waterhuishouding: het waterkwaliteits- en waterkwantiteitsbeheer en de zorg voor de waterkeringen. In het kader van het artikel 3.1.1 Bro overleg is het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden formeel om een reactie op het plan gevraagd. De in dat verband gemaakte opmerkingen zijn verwerkt in het voorliggende wijzigingsplan.
 
2.4.2.1 Waterkwaliteit
Het rioleringssysteem zal worden aangesloten op het bestaande systeem van de huidige woning. Op basis van advies van de Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden zal hemelwater worden afgekoppeld van het riool en er zal tijdens de bouw van het huis geen gebruik worden gemaakt van uitlogende materialen.
2.4.2.2 Watercompensatie
Met dit wijzigingsplan wordt de vervanging van een woning mogelijk gemaakt aan de Appellaan 12 te Harmelen. De beoogde woning beslaat een totaal bruto vloeroppervlak van circa 165 m². De te slopen bebouwing heeft een vloeroppervlakte van 110 m². Daarmee is er sprake van een toename van 55 m² verhard oppervlak. De oprit wordt slechts verplaatst en zal geen extra verharding met zich mee brengen. Met deze geringe toename van verhard oppervlak is watercompensatie niet noodzakelijk.
 
2.4.3 Watergang
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen hoofdwatergangen gelegen. Wel zijn direct ten noorden van het onderhavige plangebied en ten oosten en ten zuiden bestaande sloten aanwezig. Deze worden niet gewijzigd.
 
2.4.4 Conclusie
Het aspect water staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.
 
2.5 Ecologie
2.5.1 Kader
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
  • bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
  • decentralisatie van verantwoordelijkheden;
  • vereenvoudiging van regels.
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken. 
 
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in hat kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvatten bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
  • strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.          
Ten opzichte van de Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplannen) toegevoegd.
 
2.5.2 Conclusie
Door Buijs Eco Consult B.V. is op 5 februari 2020 een quickscan flora en fauna uitgevoerd t.b.v. de sloop van de bestaande woning en de herbouw van de woning, zie bijlagen bij toelichting bijlage 4). Hieronder samengevat het resultaat van quickscan flora en fauna.
 
Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt op meer dan 7 km van het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied Oostelijke Vechtplassen, effecten op Natura 2000-gebieden worden hierdoor niet verwacht. Effecten op het Natuur Netwerk Nederland (NNN) kunnen op voorhand worden uitgesloten, omdat het plangebied zich buiten de 100 m invloedzone bevindt.
 
Stikstofdepositie
Het onderhavige initiatief gaat gepaard met de uitstoot van stikstof. Derhalve is in beeld gebracht wat de mogelijke effecten van het initiatief zijn op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. In de rapportage 'AERIUS-berekening Appellaan 12 Harmelen' (Buro SRO, d.d. 01-12-2022) zijn de mogelijke effecten in beeld gebracht. De rapportage is als bijlagen bij toelichting, bijlage 9 bijgevoegd. Hierbij is uitsluitend de bouwfase berekend, aangezien gesteld kan worden dat in de gebruiksfase geen negatieve effecten optreden.
Uit de berekening van de AERIUS Calculator blijkt dat in de bouwfase geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j zijn op Natura 2000-gebieden. Derhalve kan geconcludeerd worden dat de stikstofdepositie vanwege de beoogde ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden. Met het oog op de Wet natuurbescherming (Wnb) is het plan derhalve op dit punt uitvoerbaar.
  
Soortenbescherming   
Effecten op beschermde planten, ongewervelden, amfibieën, reptielen, vissen, grondgebonden zoogdieren, kunnen op voorhand worden uitgesloten.
Effecten op vleermuizen en huismussen dienen door middel van een jaarrond onderzoek nader te worden bepaald. Door de aanwezigheid van geschikte alternatieven in de omgeving en aangebrachte vleermuiskasten en mussenhotels worden effecten op de gunstige staat van instandhouding niet verwacht en is het aannemelijk dat bij de eventuele aanwezigheid van deze soorten een ontheffing Wet natuurbescherming kan worden verleend.
 
Aanvullend Huismus- en vleermuisonderzoek
De effecten op vleermuizen en huismussen zijn door middel van een aanvullend onderzoek nader bepaald (Blom Ecologie, d.d. 3 november 2021): zie bijlagen bij toelichting, bijlage 5.
  • Huismus. In de periode april 2021 is onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van de huismus in het plangebied. Het onderzoek is uitgevoerd conform de bepalingen in het Kennisdocument huismus (BIJ12, 2017). Tijdens het onderzoek zijn geen huismusnesten vastgesteld. De beoogde sloop leidt niet tot overtreding van een verbodsbepaling van de Wet natuurbescherming art 3.1, lid 2 (wegnemen nesten). Een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming voor huismus is niet benodigd.
  • Vleermuizen. In de periode juni – september 2021 is onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied. Het onderzoek is uitgevoerd conform de bepalingen in het Vleermuisprotocol (NGB, 2021). Tijdens het onderzoek zijn geen verblijfplaatsen van vleermuizen vastgesteld. De beoogde sloop leidt niet tot overtreding van een verbodsbepaling van de Wet natuurbescherming art 3.5, lid 4 (wegnemen vaste rust- en/of verblijfplaatsen). Een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming voor gebouwbewonende vleermuizen is niet benodigd.
  • Overige soorten. Het onderzoek beperkte zich in beginsel tot het vaststellen van de aan- dan wel afwezigheid van huismus en vleermuizen. Tijdens het onderzoek zijn 2 spreeuwnesten, een pimpelmees nest en een ooievaarsnest vastgesteld. Voor de spreeuw (cat. 5 vogelsoort) geldt dat er geen ecologisch zwaarwegende redenen zijn, waardoor degelijke nesten niet jaarrond beschermd zijn. De pimpelmees is in een nestkast aan een boom vastgesteld. Deze zal aannemelijk behouden blijven. Het ooievaarsnest is op een ooievaarspaal op een afstand van circa 50 m vastgesteld. Werkzaamheden die grote trillingen en verstoring veroorzaken, dienen buiten het broedseizoen van de soort (indicatief april – juli, uitloop tot augustus) uitgevoerd worden. Werkzaamheden aan het dak dienen buiten het broedseizoen van de spreeuw plaats te vinden (15 april – juni).
 
Gesteld kan worden dat het aspect ecologie geen belemmering vormt voor het initiatief. Wel gelden voor alle in het wild voorkomende plant- en diersoorten de bepalingen van de Algemene zorgplicht (Art 1.11 Wet natuurbescherming).
 
3 Deel C uitvoerbaarheid, overleg en inspraak
3.1 Uitvoerbaarheid
3.1.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Dit wijzigingsplan heeft gelet op artikel 6.2.1 Bro betrekking op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan. Er wordt immers een woning gebouwd. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Daarbij heeft het uitvoeren van het project geen financiële gevolgen voor de gemeente. Het ruimtelijke plan is hierdoor economisch uitvoerbaar.
3.1.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp wijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
 
Een ontwerpwijzigingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door het college wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het wijzigingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het wijzigingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
3.2 Overleg
3.2.1 Afstemming
Initiatiefnemer heeft de direct omwonenden op de hoogte gebracht van de voorgenomen ontwikkeling. Het plan is positief ontvangen.
3.2.2 Vooroverleg
Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening voert het college van burgemeester en wethouders, dat belast is met de voorbereiding van een plan, overleg met andere bestuursorganen van bijvoorbeeld buurgemeenten, het waterschap en de provincie.
 
Er is een inhoudelijke reactie ontvangen van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Hieronder is die reactie samengevat en van een gemeentelijke reactie (in cursief) voorzien.
 
Vooroverlegreactie Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (ingekomen 28 juli 2022)
  1. HDSR merkt op er naast de watergang meerdere bomen worden geplaatst. Deze bemoeilijken mogelijk het onderhoud, dat in de toekomst een taak wordt van de eigenaar. Ik adviseer dan ook om alvast een plan op te stellen voor beheer en onderhoud en hiermee rekening te houden.
Het beheer en onderhoud is en blijft een verantwoordelijkheid van de eigenaar. Dit komt buiten de context van dit wijzigingsplan aan de orde.
 
  1. HDSR wijst er op dat nog verwezen wordt naar verouderd beleid van HDSR (nieuwe Keur en nieuw waterbeheerprogramma). Verzocht wordt om dit aan te passen.
De toelichting is op deze punten aangepast.
 
3.2.3 Zienswijzen
Het ontwerpwijzigingsplan is met ingang van 30 september tot 10 november 2022, voor een periode van zes weken voor een ieder ter inzage gelegd. Er zijn gedurende deze periode 3 reacties binnengekomen. In de Nota zienwijzen (zie bijlagen bij toelichting, bijlage 10) zijn de ingekomen reacties samengevat en van een gemeentelijke reactie voorzien. Dit gaf aanleiding tot aanpassing van de toelichting.