Plan: | Bestemmingsplan Exportweg 50 Waddinxveen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0627.bpexportweg50-0401 |
Het bestemmingsplan "Distripark Doelwijk 2009" heeft betrekking op het ten zuiden van de rijksweg A12 gelegen bedrijventerrein "Distripark Doelwijk", ook wel aangeduid als Distripark A12. De gemeenteraad van Waddinxveen heeft dit bestemmingsplan vastgesteld op 17 februari 2010.
De voorliggende herziening is nodig om het logistieke bedrijf Dachser Netherlands BV (hierna Dachser), gevestigd aan de Handelsweg, de mogelijkheid te bieden tot uitbreiding van haar activiteiten op het Distripark. De uitbreiding kan worden gerealiseerd op een locatie gelegen tussen de Exportweg en de Zuidelijke Dwarsweg, waar het bedrijf P. van 't Wout Vijzel en Funderingstechnieken BV, (hierna Van 't Wout) is gevestigd. Door de verhuizing van Van 't Wout naar Hazerswoude, gemeente Alphen aan den Rijn, komt het perceel Exportweg 50, met een oppervlakte van ruim 26.000 m2, beschikbaar. De herziening voorziet in het mogelijk maken van de uitbreidingsplannen van Dachser op de vrijkomende locatie en betreft ondermeer de bouwhoogte, het bebouwingspercentage en de begrenzing van het bestemmingsvlak.
Het Distripark ligt zuidelijk van Waddinxveen, aan de zuidzijde van de rijksweg A12 (afb. 1).
Afb. 1 Ligging Distripark
Het perceel Exportweg 50 ligt in het zuidelijke deel van het Distripark nabij de plangrens ter plaatse van de Zuidelijke Dwarsweg (Afb. 2). Het plangebied wordt begrensd door de Exportweg aan de noordzijde en de Zuidelijke Dwarsweg aan de zuidzijde (Afb. 2).
Afb. 2 Begrenzing plangebied
Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan "Distripark Doelwijk 2009". De locatie is bestemd voor "Bedrijventerrein". Toegelaten zijn transport- en distributiebedrijven, al dan niet in combinatie met groothandelsbedrijven (afb. 3).
De maximale bouwhoogte is bepaald op 12 meter, met dien verstande dat de bouwhoogte in een zone van 30 tot 50 meter uit de plangrens langs de Zuidelijke Dwarsweg niet hoger dan 7 meter mag zijn. Bouwpercelen mogen voor ten hoogste 60% worden bebouwd.
In het plan zijn afwijkingsmogelijkheden opgenomen voor het vergroten van de bouwhoogte van 12 meter naar maximaal 15 meter. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt niet voor de strook langs de Zuidelijke Dwarsweg met de hoogtebeperking tot 7 meter.
Verder is een mogelijkheid tot afwijking opgenomen om op kortere afstand dan 30 meter van de Zuidelijke Dwarsweg te bouwen, mits niet hoger dan 7 meter. Ook kan een hoger bebouwingspercentage tot 70% worden toegestaan.
Een deel van het terrein is in dit bestemmingsplan vanwege de daar geldende archeologische verwachtingswaarde tevens bestemd voor "Waarde-Archeologie".
Afb. 3. Fragment verbeelding geldend bestemmingsplan plangebied en omgeving
Na deze inleiding worden in hoofdstuk 2 de huidige situatie en de ruimtelijke en functionele structuur beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de toekomstige situatie na doorvoering van deze herziening. Hoofdstuk 4 gaat in op de actuele beleidskaders, voor zover relevant voor deze herziening. Hoofdstuk 5 is gewijd aan het aspect Water. In hoofdstuk 6 worden de verschillende omgevingsaspecten (milieu en natuur) in kaart gebracht. Een beschrijving van de juridische kant van dit plan komt aan de orde in hoofdstuk 7. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden beschreven in respectievelijk hoofdstuk 8 en hoofdstuk 9.
De locatie ligt op het bestaande bedrijventerrein "Distripark Doelwijk" en is in gebruik bij het funderingsbedrijf P. van 't Wout. Dit bedrijf beschikt over een aantal loodsen. Op het niet-bebouwde terreindeel vindt de opslag van funderingsmaterialen plaats. Het terrein is geheel verhard. Op de bedrijfspercelen rondom de locatie zijn grootschalige loodsen verrezen, veelal in gebruik voor transport- en logistieke activiteiten (afb. 4).
Aan de noordoostzijde van het perceel bevinden zich een groenstrook, fietspad en een waterpartij.
Afb. 4 Luchtfoto gebied (uitbreiding Dachser)
Het Distripark A12 ligt ingeklemd tussen grootschalige infrastructuur. In het noorden de A12 (rijksweg Den Haag - Gouda - Utrecht) en in het zuiden de spoorbaan Den Haag - Gouda - Utrecht). Aan de oostzijde van het Distripark ligt de recent aangelegde Moordrechtboog (N457), die een verbinding vormt tussen de rijkswegen A12 (Den Haag - Utrecht) en A20 (Rotterdam - Europoort Gouda).
Het plangebied is volledig in gebruik als bedrijventerrein. Een groot deel wordt ingenomen door (internationale) transport- en distributiebedrijven, al dan niet in combinatie met groothandelsactiviteiten, die door hun grote opslagloodsen/-hallen en opstelplaatsen voor vrachtwagens bepalend zijn voor de ruimtelijke inrichting en uitstraling van het gebied.
Voor een deel wordt het zicht op de bedrijven ontnomen door groen langs de randen, terwijl ook de ruimtelijke inpassing van het bedrijventerrein er voor zorgt dat de bebouwing minder opvalt. Blikvangers zijn de vier windmolens die langs de A12 staan.
Aan de zuidoost kant van het plangebied zijn langs de Zuidelijke Dwarsweg nog enkele van de oorspronkelijke woningen behouden gebleven. Deze woningen zijn opgenomen in de groenstructuur die langs deze weg is voorzien. Deze groenstructuur draagt zorg voor de landschappelijke inpassing van het Distripark.
De voorgestelde aanpassing van het bestemmingsplan brengt geen wijziging teweeg in de oorspronkelijke ruimtelijke en functionele opzet van het Distripark. De aanwezige wegenstructuur en verkaveling blijven bestaan en ook de functie van het bedrijventerrein voor in hoofdzaak transport- en distributiebedrijven wijzigt niet.
Na het vertrek van het bedrijf Van 't Wout zal op de vrijgekomen locatie een nieuwe loods als uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van Dachser op het Distripark worden gebouwd.
De loadingdocs van de nieuwbouw worden aan de zijde van de Exportweg gesitueerd. Een strook van ca. 32 meter langs de Exportweg blijft vrij van bebouwing en zal worden gebruikt als manoeuvreer- en opstelruimte voor vrachtwagens.
De wijziging van het bestemmingsplan betreft voornamelijk het aanpassen van de toegelaten bouwhoogte. De wens van een grotere bouwhoogte komt voort uit de veranderingen in de transport- en distributiesector. Door de technische ontwikkeling en het streven naar optimalisering van het ruimtegebruik bestaat behoefte aan hogere bebouwing dan het geldende bestemmingsplan toestaat.
De nieuwe bebouwing voor Dachser zal ingericht worden als stellingenmagazijn met een opslaghoogte van 12.20 meter. Uit een oogpunt van brandveiligheid moet een dergelijk gebouw worden uitgerust met een sprinklerinstallatie en is in verband met de daarvoor geldende voorschriften een vrije hoogte nodig van ca. 13,70 meter. Inclusief de hoogte voor de dakconstructie komt de benodigde bouwhoogte daarmee uit op 15 meter boven maaiveld. Dit is een gebruikelijke hoogte bij nieuwe distributiecentra.
De hoogte van 15 meter komt overeen met de bouwhoogte die het geldende bestemmingsplan maximaal toelaat (12 meter, met vrijstelling plus 3 meter). In zoverre past de nieuwbouw van Dachser binnen de kaders van het geldende bestemmingsplan.
In de strook langs de Zuidelijke Dwarsweg, waar een maximum hoogte van 7 meter geldt, staat het bestemmingsplan geen vrijstelling naar 15 meter toe. De herziening is er op gericht om op het hele bouwperceel een bouwhoogte van 15 meter mogelijk te maken.
Landschappelijke inpassing
Vanwege de landschappelijke effecten die de hogere bouwhoogte kan hebben, is door DGSV (bureau voor stedenbouw en landschap) te Rotterdam onderzoek gedaan naar de landschappelijke gevolgen van een grotere bouwhoogte en is bezien hoe optredende effecten kunnen worden verzacht (bijlage 1 bij de regels).
Uit de rapportage van DGSV blijkt dat de grotere bouwhoogte qua beleving vanaf de Zuidelijke Dwarsweg (ooghoogte) nauwelijks anders zal zijn dan bij bebouwing met een bouwhoogte conform het geldende bestemmingsplan. Dit betekent dat een ruimtelijk verantwoorde inpassing niet zozeer wordt bepaald door het te realiseren bouwvolume, maar veeleer door de landschappelijke inpassing van het volume door toepassing van een robuuste groene buffer als overgang tussen het bedrijventerrein en het polderlandschap.
Hiervoor is, tussen de sloot langs de Zuidelijke Dwarsweg en de geprojecteerde bebouwing, een ca. 15-18 meter brede strook beschikbaar om te beplanten met een groene houtwal en bomenrij met verschillende boomsoorten. De houtwal heeft een dichte begroeiingsstructuur, zodat de gevel aan het zicht wordt onttrokken. De bomenrij bedekt vooral de bovenkant van de gevel. Langs de Zuidelijke Dwarsweg staan veel elzen afgewisseld met een enkele (solitaire) kastanjeboom. Het heeft de voorkeur om deze boomsoorten terug te laten komen in de beplantingsstrook langs de gehele gevel van Dachser.
De houtwal heeft een volwassen hoogte van ca. 8 tot 10 meter en de bomenrij heeft een volwassen hoogte van 15 - 25 meter. De ooghoogteperspectieven die zijn gemaakt tonen aan dat bij een beplantingshoogte vanaf 10 meter er nog nauwelijks zicht zal zijn op de bebouwing. De verschillende elzen zijn snel groeiende bomen, waardoor in een kort tijdsbestek een robuuste groenstructuur langs de Zuidelijke Dwarsweg ontstaat. De houtwal heeft als doel een visuele scheiding te zijn tussen de Zuidelijke Dwarsweg en de bedrijfsbebouwing daarachter.
De bomenrij vormt daarnaast in een robuust groenelement een structurele bijdrage aan een ecologische verbinding langs de Zuidelijke Dwarsweg. De voorgestelde plantsoorten zijn onderhoudsarm. In het assortiment van de beplanting wordt rekening gehouden met een onderhoud van ca. 1 maal per 5 jaar.
De realisering en instandhouding van de beschreven landschappelijke groenstructuur is zeker gesteld door middel van het opnemen van een zgn. voorwaardelijke verplichting in artikel 3.5.1 van de regels van de voorliggende herziening.
Duurzaamheid
In de planvorming is waar nodig en mogelijk rekening gehouden met duurzame oplossingen.
De ontwikkeling op deze locatie zal voldoen aan het Bouwbesluit en de EPC-norm. In de loods zal energiezuinige LED-verlichting worden toegepast.
Daarnaast wordt gewezen op de aanwezigheid van vier grote windmolens op het terrein van het Distripark. Deze windmolens voorzien het Distripark en verdere omgeving in ruime mate in de stroomvoorziening.
Technisch gezien is het mogelijk ca. 60% van het dakoppervlak te gebruiken voor plaatsing van zonnepanelen.
Distripark A12 B.V. is in beginsel bereid in de toekomst medewerking te verlenen om zonnepanelen op het dak aan te brengen, indien dit economisch haalbaar blijkt te zijn.
Een mogelijkheid om zonnepanelen economisch haalbaar te maken kan de toepassing van de zgn. PostCodeRoos Regeling zijn. Hierbij ontvangen deelnemers aan een gezamenlijk project om zonne-energie op te wekken gedurende een langdurige periode (minimaal 15 jaar) vrijstelling van energiebelasting over zelf opgewekte zonne-energie.
Deelnemers richten bijvoorbeeld samen een coöperatie op en investeren gezamenlijk in een zonnedak door het kopen van zonparticipaties. Voordeel van deze regeling is dat kan worden geparticipeerd in een zonneproject zonder de panelen op het eigen pand te hoeven plaatsen. Ook plaatsing op een pand dat in eigendom is van een ander is dan mogelijk, zo ook de nieuwbouw voor Dachser. Ook andere constructies die een economisch haalbare plaatsing van zonnepanelen mogelijk maakt worden in dit bestemmingsplan niet uitgesloten en waar mogelijk zal de huidige eigenaar van het pand medewerking verlenen aan dergelijke initiatieven.
In dit hoofdstuk komt een aantal relevante onderdelen van het ruimtelijke beleidskader aan de orde. Dit betreffen met name het beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
De Nota Ruimte uit 2001 is vervangen door de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Op 13 maart 2012 stelde de Minister van Infrastructuur en Milieu de Structuurvisie vast.
Eén van de belangrijkste beleidsdoelen is een gezonde en veilige leefomgeving als basisvoorwaarde voor burgers en ondernemers. Dit wordt vooral vertaald in het verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water), bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's. Om toekomstige kosten en maatschappelijke schade te voorkomen, moeten bij ruimtelijke en infrastructurele ontwikkelingen de milieueffecten worden afgewogen.
Het Rijk heeft 13 nationale belangen aangewezen en richt zich daarbij op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel. Van nationaal belang zijn de hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer (waaronder buisleidingen), energie en natuur, alsook ondergrond en ruimte voor militaire activiteiten. Ook waterveiligheid en milieukwaliteit (lucht, geluid, bodem, water en externe veiligheid) horen daarbij, evenals de bescherming van ons werelderfgoed (zoals de Waddenzee en de Nieuwe Hollandse Waterlinie). Buiten deze belangen bestaat voor decentrale overheden, zoals de gemeente, beleidsvrijheid.
Conclusie:
Gezien de beperkte reikwijdte van de voorliggende herziening zijn geen van de nationale belangen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beschreven met dit plan gemoeid en is daardoor geen sprake van afwijking van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Het Barro bepaalt dat nationale belangen op perceelsniveau in bestemmingsplannen en andere decentrale ruimtelijke besluiten verwerkt moeten worden.
In het Barro genoemde nationale belangen zijn onder andere de Mainportontwikkeling Rotterdam, het Kustfundament, Grote rivieren. Waddenzee en waddengebied, Defensie, Erfgoederen, Rijksvaarwegen, Hoofdwegen en landelijke spoorwegen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, Elektriciteitsvoorziening en Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Gemeenten moeten in bestemmingsplannen met deze belangen rekening houden.
Conclusie:
In relatie tot de in het Barro geregelde nationale belangen zijn de aanpassingen van het bestemmingsplan Distripark Doelwijk niet relevant.
Per 1 oktober 2012 is in artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen. Voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen moet die ladder in bestemmingsplannen worden doorlopen. Met ingang van 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd en luidt artikel 3.1.6 lid 2 sindsdien als volgt:
De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Het doel van de Ladder is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de ladder voor duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.
Uit de jurisprudentie omtrent de Ladder blijkt dat, wil deze van toepassing zijn, er sprake moet zijn van een stedelijke ontwikkeling. Daarvan is geen sprake wanneer het gaat om ondergeschikte wijzigingen van een bestemmingsplan die onvoldoende substantieel zijn om als stedelijke ontwikkeling te kunnen gelden.
Dit bestemmingsplan voorziet uitsluitend in het vergroten van de bebouwingsmogelijkheden door verruiming van de bouwhoogte, het bebouwingspercentage en de bouwgrenzen, waardoor op deze locatie het ruimtegebruik kan worden geoptimaliseerd.
Conclusie:
Gezien de ondergeschikte betekenis van deze herziening kan een toets aan de Ladder voor duurzame verstedelijking achterwege blijven.
De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. De visie is in december 2016 geactualiseerd en op 30 mei 2018 op onderdelen gewijzigd.
Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving.
De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:
De VRM bestaat uit: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening Ruimte, het Programma Ruimte en het Programma mobiliteit (afb. 5).
Afb. 5 Ruimtelijke hoofdstructuur Structuurvisie Ruimte en Mobiliteit - Zuid-Holland
In de VRM zijn 4 thema's (rode draden) te onderscheiden:
In de VRM is het beter benutten van ruimte en het opwaarderen daarvan één van de hoofdthema's. Dit bestemmingsplan voorziet in het optimaliseren van de bebouwingsmogelijkheden op een bestaande bedrijvenlocatie, waarmee enerzijds wordt ingespeeld op de actuele wensen in de transport- en distributiesector en anderzijds de beschikbare mogelijkheden ook ruimtelijk ten volle worden benut.
Conclusie:
De voorgestane ontwikkeling is in overeenstemming met de Visie Ruimte en Mobiliteit.
De Verordening ruimte Zuid-Holland is vastgesteld in samenhang met de Visie ruimte en mobiliteit en het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen.
De Verordening Ruimte is op 1 juli 2014 door Provinciale Staten vastgesteld en in werking getreden op 1 augustus 2014. Sindsdien is de verordening enkele keren gewijzigd, laatstelijk op 30 mei 2018. Deze wijziging is in werking getreden op 29 juni 2018.
De Verordening ruimte bevat alleen regels als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, Wro. Het gaat om regels over de inhoud en de toelichting van bestemmingsplannen of daarmee gelijkgestelde plannen. Artikel 4.1, derde lid Wro biedt ook de mogelijkheid van het opnemen van regels die rechtstreeks werken naar de gebruikers van het gebied, maar daarvan is in deze verordening geen gebruik gemaakt.
De Verordening bevat regels voor de functies woningen, kantoren, bedrijventerreinen, detailhandel, agrarische bedrijven en voor de ecologische hoofdstructuur.
Nieuwe of uitbreiding van bestaande stedelijke functies moet in beginsel plaats vinden binnen de bebouwingscontouren van het stads- en dorpsgebied (BSD), maar is onder bepaalde voorwaarden ook daarbuiten mogelijk.
Voor het bestemmingsplan is artikel 2.1 van de Verordening Ruimte relevant:
Lid 1: Stedelijke ontwikkelingen
Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
Lid 2: Toepassing ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau
Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting van het bestemmingsplan kan in dat geval worden verwezen naar de regionale visie bij de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening.
Verder omschrijft de Verordening Ruimte het begrip "bestaand stads- en dorpsgebied" als volgt:
een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Op grond van deze bepalingen ligt het plangebied in bestaand stads- en dorpsgebied. Het feit dat deze herziening voortkomt uit de groei van de distributieactiviteiten van Dachser, waardoor de behoefte is ontstaan om de bestaande capaciteit op het Distripark met een substantiële hoeveelheid m3's uit te breiden, is daarnaast voldoende reden om de actuele behoefte in voldoende mate aanwezig te achten.
Conclusie:
De Verordening Ruimte vormt in dit opzicht geen belemmering voor de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan.
Provincie Zuid-Holland heeft in de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Provinciale Verordening Ruimte en in de Provinciale Milieuverordening vier provinciale milieubelangen benoemd. Onderstaand wordt de relevantie per provinciaal milieubelang beschreven:
Conclusie:
De voorgenomen ontwikkeling is derhalve niet in strijd met de provinciale milieubelangen.
Doel van de structuurvisie (oktober 2012) is te beschikken over een visie voor de langere termijn en dit instrument te gebruiken als toetsings- en inspiratiekader voor ruimtelijke beslissingen en in juridisch-planologische kaders (afb. 6).
De structuurvisie stelt vast dat Waddinxveen economisch gezien een belangrijke rol in de regio speelt. Er moet een balans worden gevonden tussen ruimte bieden aan lokale bedrijven en regionale bedrijvigheid, die elders moeilijk kan worden geplaatst. Het functioneren en het beheer van de bestaande bedrijventerreinen moet worden gemonitord en waar nodig versterkt, om beter in te spelen op de wensen van de bestaande en nieuwe bedrijven.
Een versterking van de economische structuur kan worden bereikt door onder andere, versterking van bestaande werkmilieus en voldoende ruimte blijven bieden voor de verplaatsing en vestiging van (nieuwe) bedrijven.
De gemeente wil het lokale ondernemerschap zoveel mogelijk faciliteren en beschikt over verschillende locaties die de huidige en toekomstige behoefte van bedrijven kunnen opvangen.
Afb. 6 Fragment themakaart economie en werken
Het mobiliteitsplan (juni 2013) formuleert de ambities voor het beleid voor de genoemde periode. De ambities zijn een goede bereikbaarheid en ontsluiting van Waddinxveen, een goede verkeersveiligheid voor alle verkeersdeelnemers en het stimuleren van het fietsgebruik en het openbaar vervoer. Verder is een aantal beleidskaders beschreven.
Voor deze bestemmingsplanherziening relevante beleidskaders hebben, voorzover het ruimtelijke ontwikkelingen betreft, voornamelijk betrekking op het zeker stellen van een goede ontsluiting en het realiseren van voldoende parkeervoorzieningen.
Het Parkeerbeleid (juli 2014) geeft inzicht hoe de gemeente wil omgaan met het parkeervraagstuk. De gemeente sluit daarbij aan bij de richtlijnen van CROW-publicatie 317, ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’. Ontwikkelingen moeten in beginsel voldoen aan de CROW-richtlijnen. Overigens biedt het beleid wel de mogelijkheid om af te wijken.
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is in 2000 ingevoerd en heeft als doelstelling het bereiken van een goede ecologische en chemische toestand voor alle oppervlaktewaterlichamen en het beschermen en herstellen van alle grondwaterlichamen (verbinding infiltratie en kwelgebieden).
Op 10 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2016 – 2021 vastgesteld. Het plan beschrijft op hoofdlijnen het beleid in de planperiode. Bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water zijn de onderwerpen waar het plan zich op richt.
In het Nationaal Waterplan 2016-2021 staan de volgende ambities centraal:
Het waterbeleid zoals geformuleerd in het NWP werkt door op provinciaal en regionaal niveau en via het beleid op die bestuursniveaus op het niveau van het bestemmingsplan. De watertoets is een belangrijk instrument om de waterbeheerder vroegtijdig bij ruimtelijke planprocessen te betrekken.
Het waterbeleid is opgenomen in de volgende vastgestelde beleidsdocumenten:
De vier kernopgaven zijn:
Het waarborgen van de veiligheid heeft betrekking op overstromingen en wateroverlast. Uitgangspunten zijn risicobeheersing en het voorkomen van afwenteling op andere gebieden. Voor de kernopgave mooi en schoon water zijn de chemische en ecologische kwaliteit van het water van belang.
Het beleid van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard is vastgelegd in het Water beheerplan 2016-2021 en de Keur.
Het waterbeheer is intensief vanwege de laaggelegen polders, het gevarieerde grondgebruik, de bodemdaling, het grote aantal watergangen en de aanwezigheid van bebouwing op en nabij de waterkeringen. Het streven is het watersysteem zo goed mogelijk geschikt te houden voor alle functies. Daarnaast is er aandacht voor de aantrekkelijkheid van het woon- en leefgebied voor alle gebruikers.
Doelmatig en duurzaam betekent dat taken worden uitgevoerd uit tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten, dat deze bijdragen aan de leefbaarheid van het gebied en aan het vergroten van de toekomstbestendigheid en duurzaamheid van het watersysteem. Daarbij wordt actief in gesprek gegaan met de omgeving en staat het Hoogheemraadschap open voor initiatieven van burgers, bedrijven en partners.
Klimaatverandering, bodemdaling, verstedelijking en landbouw kunnen negatieve effecten hebben op het watersysteem, zowel op het oppervlaktewater als op het grondwater. Niet alleen een overschot aan water, maar ook een tekort aan water van voldoende kwaliteit vormt in de toekomst een bedreiging. Wateroverlast en verdroging moeten zoveel mogelijk worden voorkomen als ze tot onomkeerbare of economische schade leiden.
Bij plannen van derden adviseert het Hoogheemraadschap actief over alle aspecten en belangen die met waterbeheer te maken hebben. De watertoets, die ervoor zorgt dat water genoeg aandacht krijgt in ruimtelijke plannen, is verankerd in afspraken.
De Keur van het Hoogheemraadschap verbiedt het zonder vergunning aanbrengen van extra verharding. Ontheffing kan onder voorwaarden worden verkregen, waarbij van belang is hoe wordt omgegaan met de gevolgen van de verhardingstoename.
De gemeenten Waddinxveen en Boskoop hebben, in samenwerking met het Hoogheemraadschap van Rijnland en het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, in 2010 een gezamenlijk waterplan opgesteld. Voor de gemeenten is het zorgvuldig omgaan met water van groot belang, onder andere vanwege de ligging in het waterrijke landschap van de veenpolders. Het waterplan bevat een gezamenlijke visie en een maatregelenplan. De beoogde resultaten van de visie zijn ‘droge voeten’, schoon water en een aantrekkelijker Waddinxveen en Boskoop. Op de visiekaart zijn de hoofdstructuren van het watersysteem (die fungeren als belangrijke ruimtelijke dragers), de ecologische verbindingszones en de landschappelijke elementen weergegeven. Bij herontwikkeling kunnen deze elementen dienen als basis voor de planvorming. In de visie is aan de hand van vier thema’s het bestaande (water)beleid vertaald naar een optimaal watersysteem in 2030:
De visie noemt maatregelen voor de komende jaren, waarbij vooral wordt ingezet op de verbetering van de waterkwaliteit en ecologie, onder andere door meer oevers natuurvriendelijk in te richten in combinatie met groot onderhoud. Tevens wordt, samen met andere hoogheemraadschappen, onderzoek gedaan naar de oorzaken van de slechte/ matige waterkwaliteit.
Het plangebied is onderdeel van het Distripark A12. In het kader van de ontwikkeling en het opstellen van het bestemmingsplan is uitvoerig onderzoek gedaan en rekening gehouden met de verschillende waterthema's en de randvoorwaarden die worden gehanteerd om de gestelde waterhuishoudkundige doelen te bereiken. Een en ander is in onder andere het geldende bestemmingsplan verankerd. Zolang een herziening geen inbreuk maakt op de afgesproken en vastgelegde waterbelangen, is er geen belemmering om die herziening door te voeren.
Het plangebied is de afgelopen jaren overeenkomstig het geldende bestemmingsplan in gebruik geweest. Het hier gevestigde bedrijf van Van 't Wout, bestaande uit bedrijfsgebouwen en voor het overige verhard buitenterrein, vertrekt naar elders. Op de vrijkomende locatie realiseert het transport- en distributiebedrijf Dachser een nieuwe vestiging. De ruimtelijke randvoorwaarden vanuit het bestemmingsplan blijven op hoofdlijnen gelijk, zij het dat de toegelaten bouwhoogte wordt vergroot naar 15 meter. Verder wordt het bouwvlak aangepast aan de toekomstige kavelgrens en is het bebouwingspercentage op 70% gesteld.
Dachser is voornemens op de locatie een groot magazijn te bouwen. Het niet bebouwde deel zal zijn verhard en worden gebruikt als manoevreer-, opstel- en parkeerruimte. Dit betekent dat het perceel ook in de toekomst vrijwel geheel bebouwd en verhard zal zijn. Daarnaast heeft de herziening geen gevolgen voor de overige wateraspecten die in het kader van de watertoets relevant zijn.
Conclusie
Het aspect water is geen belemmering voor de voorgenomen herziening van het bestemmingsplan.
De Wet ruimtelijke ordening bepaalt, dat een bestemmingsplan moet voldoen aan het criterium 'goede ruimtelijke ordening'. Ontwikkelingen die een plan toelaat moeten passen in de beleidskaders die op rijks, provinciaal, regionaal en lokaal niveau zijn vastgesteld. Daarnaast moet sprake zijn van een passende ruimtelijke en functionele onderbouwing. En tot slot moet blijken, dat voldoende rekening is gehouden met de relevante omgevingsaspecten en dat geen situaties ontstaan die in strijd zijn met de regelgeving op de verschillende beleidsterreinen.
Onderzoeken
Dit hoofdstuk gaat in op de verschillende omgevingsaspecten. Voor een aantal van de hieronder besproken omgevingsaspecten heeft nader onderzoek plaatsgevonden. Dit betreft de volgende paragrafen:
6.2 Archeologie en cultuurhistorie
6.3 Bedrijven en milieuzonering
6.5 Externe veiligheid
6.6 Geluid
6.7 Luchtkwaliteit
6.9 Natuurbescherming
6.10 Verkeer en parkeren.
Deze onderzoeken zijn uitgevoerd door ingenieurs- en adviesbureau IDDS - Ruimte en Ontwikkeling, gevestigd in Noordwijk.
De rapportages van IDDS - Ruimte en Ontwikkeling zijn als bijlage opgenomen bij deze toelichting. In de betreffende paragrafen is inhoudelijk en tekstueel gebruik gemaakt van de rapportages van IDDS - Ruimte en Ontwikkeling.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Deze wet is in de plaats gekomen van 6 wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed. De gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van ruimtelijke plannen rekening te houden met eventueel aanwezige archeologische waarden. Het belangrijkste doel is de bescherming van archeologische waarden in de bodem (in situ), omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering.
Vooronderzoek moet duidelijk maken welke archeologische waarden verwacht kunnen worden. Wie de bodem in wil, bijvoorbeeld om te bouwen, kan verplicht worden om een archeologisch vooronderzoek te (laten) uitvoeren. De onderzoeksresultaten bepalen het verdere vervolg: een aanpassing van de bouwplannen of het opgraven van archeologische vondsten. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe dat de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
Op 12 november 2012 is de Nota Archeologiebeleid van de gemeente Waddinxveen vastgesteld.
Uitgangspunten voor het beleid van de gemeente zijn:
• archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaren en alleen opgraven als behoud in de
bodem (in situ) niet mogelijk is;
• de relatie tussen archeologie en ruimtelijke ordening versterken zodat behoud van het
bodemarchief onderdeel wordt van het planologische besluitvormingsproces;
• bodemverstoorders betalen archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen en zijn hiervoor
operationeel verantwoordelijk.
De archeologische beleidskaart geeft inzicht hoe de gemeente met de waarden en verwachtingen in het kader van haar RO-beleid om wil gaan. De essentie van het archeologiebeleid van de gemeente bestaat uit het ‘archeologieproof’ maken van nieuwe bestemmingsplannen.
In het bestemmingsplan uit 2009 is een groot deel van dit plangebied beschermd door middel van een zgn. dubbelstemming Waarde-Archeologie.
Inmiddels vormt de archeologische beleidskaart van Waddinxveen uit 2012 het kader voor de wijze waarop het aspect archeologie in bestemmingsplannen terugkomt.
Afb. 7 Fragment archeologische beleidskaart 2010 (kleur geel - geen planologische vereisten)
Uit het hier getoonde fragment van de beleidskaart (afb. 7) blijkt dat voor de locatie waar Dachser zal uitbreiden niet langer wordt uitgegaan van een zodanige archeologische betekenis dat planologische bescherming gewenst is.
Op grond hiervan kan bij deze herziening de dubbelbestemming Waarde-Archeologie vervallen.
Gelet op bovenstaande gelden er vanuit archeologisch oogpunt geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
De Wet milieubeheer beoogt milieuhinder ten gevolge van bedrijfsmatige activiteiten in de woonomgeving of ten opzichte van gevoelige functies, zoals woningen, zoveel mogelijk te voorkomen. In aanvulling hierop voorziet een 'goede ruimtelijke ordening' eveneens in het voorkomen van hinder bij gevoelige functies.
Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (bedrijven) en gevoelige functies (o.a. wonen) wordt hinder voorkomen. Met milieuzonering worden te allen tijde twee doelen gediend: niet alleen het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar voor woningen, maar tevens het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven, zodat zij hun activiteiten duurzaam kunnen (blijven) uitoefenen.
Bedrijfsmatige activiteiten zijn in de VNG-publicatie "Bedrijven en Milieuzonering 2009" ingedeeld op basis van de standaard bedrijfs-indeling (SBI) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Per milieucategorie geldt een minimaal gewenste afstand, een richtafstand. Deze richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning, die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is.
In de VNG-publicatie zijn de richtafstanden afgestemd op het omgevingstype ‘rustige woonwijk’. Een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype (zoals een rustig buitengebied, stiltegebied of natuurgebied) wordt gekenmerkt door functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen er nauwelijks andere functies zoals bedrijven of kantoren voor.
Een locatie kan echter ook behoren tot het omgevingstype ‘gemengd gebied’, met een matige tot sterke functiemenging. Hier komen direct naast woningen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als 'gemengd gebied' worden beschouwd. De richtafstanden kunnen in dat geval met één afstandsstap verlaagd worden zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat van een milieugevoelig object. Dit geldt in het bijzonder voor geluid.
Op het bedrijventerrein Distripark Doelwijk worden bedrijfsactiviteiten toegelaten tot ten hoogste milieucategorie 4.1., tenzij op de grond een andere aanduiding van de milieuzone van toepassing is.
Voor Dachser geldt op grond van de activiteiten (Goederenwegvervoerbedrijven met een bedrijfsoppervlakte van meer dan 1000 m2) milieucategorie 3.2. en moet rekening worden gehouden met een richtafstand van 100 meter tot gevoelige objecten. Het dichtstbijzijnde gevoelige object (burgerwoning aan de Vijfde Tochtweg 2) ligt op 235 meter afstand.
Gelet op het bovenstaande vormt het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering voor de voorgenomen herziening van het bestemmingsplan.
Wet Bodembescherming (Wbb)
Het doel van deze Wet is het beschermen van de (land- of water-)bodem zodat deze kan worden benut door mens, dier en plant, nu en in de toekomst. Via de Wbb heeft de Rijksoverheid de mogelijkheid algemene regels te stellen voor de uitvoering van werken, het transport van stoffen en het toevoegen van stoffen aan de bodem.
Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem, waarop deze ontwikkelingen gaan plaatsvinden, geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel. Bij nieuwbouwactiviteiten dient de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld te zijn gebracht. In het algemeen geldt dat nieuwe bestemmingen bij voorkeur op een schone bodem dienen te worden gerealiseerd.
Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen.
Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.
Besluit bodemkwaliteit
Op 1 juli 2008 is het Besluit bodemkwaliteit (volledig) in werking getreden. Het doel van dit besluit is de bodem beter te beschermen en meer ruimte te bieden voor nieuwe bouwprojecten. Ook geeft het besluit gemeenten en provincies meer verantwoordelijkheid om de bodem te beheren. Het Bouwstoffenbesluit (Bsb) is opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit.
Het besluit heeft alleen betrekking op steenachtige bouwstoffen. Andere materialen worden in de praktijk ook toegepast als bouwstof maar vallen niet onder dit besluit. Voor grond en baggerspecie in oppervlaktewater en op landbodems gelden aparte regels die ook in het Besluit bodemkwaliteit zijn opgenomen; in tegenstelling tot bouwstoffen kunnen ze weer definitief deel gaan uitmaken van de bodem.
Tot slot zijn in het Besluit bodemkwaliteit de kwaliteitsregels voor, ondermeer, bodemonderzoek, bodemsanering en laboratoriumanalyses die worden uitgevoerd door adviesbureaus, laboratoria en aannemers (bodemintermediairs) vastgelegd. Deze regels zijn bekend onder de naam Kwalibo (kwaliteitsborging in het bodembeheer). Kwalibo bevat ook maatregelen om de kwaliteit van ambtenaren die bodembeleid maken of uitvoeren en het toezicht en de handhaving te verbeteren.
In verband met de herziening van het bestemmingsplan en de daarna te realiseren bebouwing op de betreffende plandelen is een verkennend milieukundig bodemonderzoek verricht.
Doel van het onderzoek is vast te stellen of het voormalige dan wel het huidige gebruik van de onderzoekslocatie heeft geleid tot een verontreiniging van de bodem en vast te stellen of er risico’s te voorzien zijn waar rekening mee gehouden dient te worden bij de planvorming en realisatie. Het verkennend bodemonderzoek beoogt het verkrijgen van inzicht in aard, plaats van voorkomen en concentraties van eventueel aanwezige verontreinigende stoffen in de bodem.
Het onderzoek is gestart met een vooronderzoek, waarbij gegevens over de regionale bodemopbouw en geohydrologie, het huidige gebruik van de locaties alsmede historische informatie zijn verzameld.
Op basis van de resultaten van het vooronderzoek en de oppervlakte en/of lengte van de te onderzoeken aspecten is de onderzoeksinspanning afgeleid van de geldende protocollen NEN 5740 (landbodem) en NEN 5720 (waterbodem).
De onderzoeken voor beide locaties hebben geleid tot het volgende:
Algemene bodemkwaliteit
De grond ter plaatse van de onderzoekslocatie is overwegend opgebouwd uit klei, waarbij plaatselijk zand voorkomt. In de grond zijn zintuiglijk bijmengingen met bodemvreemde materialen (baksteen, beton en kolengruis) waargenomen.
Op vrijwel de gehele onderzoekslocatie is een verhardingslaag met asfalt en/of beton aanwezig. Onder deze laag bevindt zich een stabilisatielaag bestaande uit bodemvreemde materialen (metselpuin, ballast, baksteen, glas).
In de bovengrond overschrijdt het gehalte zink plaatselijk hooguit de desbetreffende tussenwaarde en overschrijden de gehalten kwik, lood, PAK en PCB’s de desbetreffende achtergrondwaarden. Aangezien betreffend resultaat is gemeten in een mengmonster bestaande uit 2 deelmonsters, alsmede het gegeven dat ter plaatse diverse bovengrondmonsters (ook met bijmengingen) onderzocht zijn, waarbij hooguit achtergrondwaarde overschrijdingen zijn gemeten, wordt niet aannemelijk geacht dat deze incidentele verhoging verband houdt met een potentieel geval van ernstige bodemverontreiniging.
In de overige bovengrond overschrijden de gehalten van kwik, lood, zink, PAK en minerale olie de desbetreffende achtergrondwaarden. In de ondergrond overschrijden de gehalten van zink en minerale olie de geldende achtergrondwaarde. De overige onderzochte parameters zijn alle lager dan de betreffende achtergrondwaarden.
Grondwater
De gemiddelde grondwaterstand op deellocatie 1 bedraagt circa 0,60 m-mv. De gemeten zuurgraad (pH) van het grondwater vertoont geen afwijkende waarden ten opzichte van een natuurlijke situatie. Het elektrisch geleidingsvermogen (EC) en de mate van troebelheid (NTU) zijn enigszins verhoogd ten opzichte van een natuurlijke situatie. Echter, een verklaring hiervoor is op basis van de voor de locatie bekende gegevens vooralsnog niet te geven.
In het grondwater overschrijden de concentraties van enkele zware metalen en vluchtige aromatische koolwaterstoffen plaatselijk de desbetreffende streefwaarden. De concentraties van de overige onderzochte parameters zijn alle lager dan de betreffende streefwaarden.
Verder is de concentratie ijzer bepaald.
Er zijn zintuiglijk geen asbestverdachte materialen waargenomen. De bovengrond is overwegend licht verontreinigd met kwik, zink, lood, PAK, PCB’s en minerale olie. Incidenteel is een matige verhoging van zink aangetoond. De ondergrond is niet verontreinigd met alle onderzochte parameters. Het grondwater is plaatselijk licht verontreinigd met enkele zware metalen en vluchtige aromatische koolwaterstoffen.
Op basis van de onderzoeksresultaten is voor de voorliggende herziening van het bestemmingsplan geen nader bodemonderzoek nodig. Dit sluit niet uit dat te zijner tijd in het kader van de omgevingsvergunning aanvullend onderzoek nodig kan blijken.
Bij externe veiligheid gaat het om situaties, waarbij een ongeval kan plaatsvinden met gevaarlijke stoffen waardoor mensen, die niets met de betreffende activiteit te maken hebben, om het leven kunnen komen.
Er wordt gekeken naar de risico's verbonden aan risicovolle inrichtingen en vervoer van gevaarlijke stoffen via wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen.
Het belangrijkste instrument om de externe veiligheid te waarborgen is ruimtelijke scheiding aan de hand van veiligheidsafstanden tussen (beperkt) kwetsbare objecten en risicobronnen.
Bij (beperkt) kwetsbare objecten dient gedacht te worden aan ruimten waar personen gedurende langere tijd verblijven (woning, recreatieterrein), gebouwen met grote aantallen personen (winkelcomplex, grote supermarkt, warenhuis) of personen met beperkte zelfredzaamheid (ziekenhuis, school, kinderopvang).
De wettelijke kaders voor externe veiligheid worden gevormd door de volgende wet- en regelgeving:
Als centrale maatstaf voor het in beeld brengen van de externe veiligheidsrisico's worden de begrippen plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR) gehanteerd. Deze begrippen zijn in de wet eenduidig gedefinieerd. In de wetgeving zijn normen opgenomen (grenswaarden en richtwaarden voor het PR, en een oriëntatiewaarde voor het GR) die bepalen welke omvang van een extern veiligheidsrisico als onacceptabel moet worden geacht. Zo beoogt de wetgeving te voorkomen dat er (beperkt) kwetsbare objecten (kunnen) worden gerealiseerd op locaties waar het PR als gevolg van risicobronnen in de omgeving hoger is dan 10-6/jaar (één op een miljoen).
Verder beoogt de wetgeving het bevoegd gezag een afwegingskader te bieden voor het omgaan met risicobronnen die bij een ongewoon voorval kunnen leiden tot grotere hoeveelheden dodelijke slachtoffers (maatschappelijke ontwrichting). Indien het bevoegd gezag een ruimtelijk besluit wil nemen, moet daaraan een analyse van het groepsrisico vooraf gaan. Indien het GR door het (te nemen) ruimtelijke besluit toe zal nemen, dient bij het ruimtelijke besluit een verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden.
Onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van risicovolle inrichtingen, transport van gevaarlijke stoffen (over de weg, het spoor en het water en via buisleidingen).
Risicovolle inrichtingen
Binnen een straal van 1 kilometer bevinden zich geen relevante risicobronnen. Enkele agrarische inrichtingen aan de Vijfde Tochtweg en de Middelweg beschikken over een bovengrondse propaantank, maar voor zowel het PR (risicocontour) als het GR (invloedsgebied) geldt dat de planlocatie ver buiten de risicozones van deze risicobronnen valt.
Transport gevaarlijke stoffen over de weg
De locatie van Dachser valt niet binnen risicozones van wegdelen waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Voor de Rijksweg A12 geldt een invloedsgebied van 200 meter, terwijl de afstand van dit plangebied tot de A12 meer dan 600 meter is.
Ook de afstand tot de Bredeweg (N456) is minimaal 400 meter, terwijl het onderzoek uitgevoerd in het voor het bestemmingsplan (2009) meldt dat geen sprake is van een PR 10-6 contour en de hoogte van het GR minder is dan 0,1 maal de oriënterende waarde.
Transport gevaarlijke stoffen over het spoor
Over de spoorlijnen Gouda-Den Haag en Gouda-Alphen aan de Rijn worden alleen personen vervoerd, geen gevaarlijke stoffen.
Dit onderdeel is derhalve ook niet relevant voor de planlocatie.
Transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen
In de directe omgeving zijn twee buisleidingen gelegen voor het transport van gevaarlijke stoffen . Dit zijn een aardgastransportleiding en een defensieleiding (afb. 8).
Afb.8 Ligging aardgasleiding (rood) en defensieleiding (paars) met invloedsgebied gericht naar plangebied
Het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van de hogedrukaardgasleiding . Dit is een leiding met een diameter van 30,5 cm (12 inch) en een druk van 40 bar. Voor deze leiding geldt geen 10-6 PR contour. Het invloedsgebied (1%-letaliteitsgrens) bedraagt 140 meter vanaf de leiding.
Ten zuiden en zuidwesten van het plangebied ligt een defensieleiding met een diameter van 12 inch en een werkdruk van 80 bar. Door deze leiding vindt transport van brandbare vloeistoffen plaats. Voor de leiding kan uitgegaan worden van een PR 10-6 contour van 15 meter, terwijl het invloedsgebied (groepsrisico) tot op een afstand van 30 meter vanaf de leiding ligt. Aangezien het plangebied geheel buiten dit invloedsgebied ligt, is het niet noodzakelijk om hiervoor het groepsrisico te verantwoorden.
In het kader van het bestemmingsplan (2009) is het groepsrisico van de hogedrukaardgasleiding berekend. Deze blijkt lager dan 0,1 maal de oriënterende waarde.
Op grond van de wetgeving geldt, dat wanneer een plan consoliderend van aard is of de oriënterende waarde niet wordt overschreden (het plan beantwoordt aan beide), bij het verantwoorden van het groepsrisico kan worden volstaan met het vermelden van:
De planontwikkeling leidt niet tot een wezenlijke verandering van de aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten en evenmin tot een significante toename van het aantal aanwezigen, waardoor geen sprake zal zijn van een toename van het groepsrisico.
De faalkans van een hoge druk aardgastransportleiding wordt bepaald door het risico dat tijdens graafwerkzaamheden een leiding beschadigt. Falen als gevolg van corrosie is uitgesloten door de veiligheidsmaatregelen die de Gasunie neemt. Het transport van aardgas door ondergrondse buisleidingen is daarmee relatief veilig.
Het maatgevende scenario is het ontstaan van een fakkelbrand. Door beschadiging van een hogedrukaardgasleiding kan gas vrijkomen dat vervolgens ontsteekt en een fakkelbrand vormt. Een fakkelbrand is zichtbaar, waardoor ontvluchting van het incident af mogelijk is. Via de Exportweg en Nijverheidsweg is het mogelijk om te vluchten in noordelijke en westelijke richting. De ontsluiting op deze wegen is ruim voldoende waardoor deze geschikt zijn als vluchtroutes in geval van een incident met de leiding. Over de Zuidelijke Dwarsweg zijn de vluchtmogelijkheden beperkt daar de leiding hier direct langs loopt.
Hulpdiensten beschikken door de genoemde drie wegen over voldoende aanrijdmogelijkheden.
De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchten. Bij een fakkelbrandscenario op korte afstand vormt vluchten geen relevant zelfredzaam gedrag. Op grotere afstand is schuilen tegen de warmtestraling en gecoördineerd vluchten de beste optie. Hierboven zijn de mogelijke vluchtwegen beschreven. Bovendien geldt dat de ontwikkeling zoals beschreven, niet specifiek bestemd is voor niet of beperkt zelfredzame personen, zoals kinderen van 0 tot 4 jaar, ouderen, gehandicapten of gevangenen. Verwacht mag dus worden dat er geen verminderd zelfredzame personen aanwezig zullen zijn, die zichzelf in een geval van een calamiteit zonder directe hulp van derden, niet in veiligheid kunnen brengen. Door een tijdige waarschuwing kunnen de mensen binnen het risicogebied proberen zo snel mogelijk afstand tot de risicobron te nemen. Tijdige alarmering is dan ook van groot belang.
De Veiligheidsregio Hollands Midden heeft op 13 juni 2018 advies uitgebracht. Dit advies luidt als volgt:
"Er is geen aanleiding om in het kader van de ruimtelijke ordening nadere beheersmaatregelen te adviseren. De wijziging betreft enkel het vergroten van de maximale bouwhoogte. Uitgangspunt is dat de planontwikkeling niet leidt tot een wezenlijke verandering van het aantal aanwezigen, waardoor geen sprake zal zijn van een toename van het groepsrisico. Bij een incident met de hogedrukaardgasleiding kan van de risicobron afgevlucht worden en (beperkt) geschuild worden. Daarbij is de bereikbaarheid van hulpdiensten en het bluswater voor de brandweer in voldoende maten aanwezig."
Gelet hierop vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Geluidhinder kan ontstaan door verschillende activiteiten. Op grond van de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer gelden geluidnormen voor wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai. Deze normen bepalen wat de hoogst toelaatbare geluidsbelasting is bij geluidgevoelige functies, zoals woningen. Deze normen gelden voor de geluidzones, die gelden als aandachtsgebieden waar mogelijk geluidhinder kan treden.
Geluid door activiteiten van individuele bedrijven is wel punt van aandacht op grond van het Activiteitenbesluit. Bedrijven moeten voldoen aan de in het besluit gegeven maximum geluidniveaus ter plaatse van gevoelige gebouwen.
Is in een zone langs een weg sprake van een nieuwe of gewijzigde ruimtelijke ontwikkeling met geluidgevoelige functies, dan moet in de nieuwe situatie rekening worden gehouden met de normen (grenswaarden) krachtens de Wet geluidhinder. Hetzelfde geldt voor de aanleg of wijziging van een weg in de nabijheid van geluidgevoelige bestemmingen. Hiertoe moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd. Doen deze situaties zich niet voor, dan kan akoestisch onderzoek en toetsing aan de geldende normen achterwege blijven.
De voorliggende herziening van het bestemmingsplan Distripark Doelwijk 2009 voorziet niet in de aanleg of uitbreiding van wegen of het projecteren van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen. Dit betekent dat de bepalingen van de Wet geluidhinder voor nieuwe situaties niet van toepassing zijn en akoestisch onderzoek achterwege kan blijven.
De Wet geluidhinder heeft voor wat betreft industrielawaai betrekking op de locaties waar grote lawaaimakende bedrijven zijn toegestaan, de zogenaamde zoneringsplichtige industrieterreinen.
Het Distripark is geen zoneringsplichtig industrieterrein. De vestiging van grote lawaaimakende bedrijven is niet toegelaten. Deze herziening van het bestemmingsplan uit 2009 brengt hier geen wijziging in. Om die reden is het onderdeel Industrielawaai van de Wet geluidhinder niet van toepassing op deze herziening.
Worden in een zone langs een spoorweg nieuwe situaties mogelijk gemaakt en zijn daarbij geluidgevoelige bestemmingen in het geding, dan dient er een akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van de zone is afhankelijk van de gebruiksintensiteit van het betreffende spoortraject.
De voorliggende herziening van het bestemmingsplan voorziet niet in het mogelijk maken van nieuwe geluidgevoelige functies. Daarnaast liggen de 2 plandelen van deze herziening buiten de geluidzone van de aanwezige spoorwegen in de omgeving, zodat de bepalingen voor Spoorweglawaai buiten toepassing kunnen blijven.
In het Milieukundig advies dat van het bestemmingsplan Distripark Doelwijk 2009 is opgesteld is bepaald dat ter plaatse van woningen een totaalwaarde van 55 dB(A) etmaalwaarde ten gevolge van alle activiteiten op het bedrijventerrein geldt. Voor deze herziening is onderzocht in hoeverre de nieuwe inrichting hierop een relevante bijdrage levert. De berekende geluidniveaus worden eveneens getoetst aan de eisen die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit.
Ten behoeve van de herziening van het bestemmingsplan Distripark Doelwijk 2009 is akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hierbij is uitgegaan van de in onderstaande tabel vermelde verkeersbewegingen.
De berekeningen geven het volgende te zien:
Op grond van de berekeningen kan het volgende worden geconcludeerd dat de geluidniveaus voldoen aan de geluidseisen van het Activiteitenbesluit en blijven binnen de maximum etmaalwaarden zoals vastgesteld in het kader van het bestemmingsplan uit 2009.
Wet milieubeheer
Op 15 november 2007 is de Wet milieubeheer gewijzigd. Aan hoofdstuk 5 is een titel toegevoegd: titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen. Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005.
Het doel van de wet is het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Daartoe zijn in de wet grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) opgenomen. Dit zijn in ons land de meest kritische luchtverontreinigende componenten met de hoogste kans op overschrijdingen van de grenswaarden
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL/2009)
Het NSL is de kern van de Wet milieubeheer, onderdeel luchtkwaliteit. Dit programma is de onderbouwing van het derogatieverzoek van het Rijk aan de EU. Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke maatregelen die de luchtkwaliteit in betekenende mate verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren om er voor te zorgen dat per 2011 (fijnstof) respectievelijk 2015 (stikstofdioxide) overal in Nederland aan de grenswaarden wordt voldaan. Het Rijk coördineert het programma. De uitvoeringsregels behorende bij de wet zijn onder andere vastgelegd de AMvB en ministeriële regeling niet in betekenende mate (NIBM).
De wet maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel niet in betekenende mate) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSL-programma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL. NIBM projecten kunnen, juridisch gezien, zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Er is een NIBM-reken tool ontwikkeld voor het vaststellen van de bijdrage aan de luchtkwaliteit van samengestelde kleinere ruimtelijke en verkeers plannen. Hiermee kan op eenvoudige en snelle wijze bepaald worden of een dergelijk weinig invloedrijk plan niet in betekenende mate bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet nog wel worden bekeken of het realiseren van het plan met betrekking tot de luchtkwaliteit op die locatie gewenst is. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan de luchtverontreiniging een rol. Ook de gevoeligheid van bepaalde groepen mensen voor luchtverontreiniging kan daarbij worden afgewogen. Hierbij gaat het niet alleen om de toekomstige gebruikers van de locatie maar ook om de personen in de omgeving daarvan, bijvoorbeeld om de bewoners en/of kinderen in een school/kinderdagverblijf aan de gebiedsontsluitende wegen.
De herziening van het bestemmingsplan voor deze locatie is met behulp van de NIBM/rekentool getoetst. Hierbij is gekozen voor een worstcase-benadering, waarbij is uitgegaan van de hiervoor genoemde aantallen voertuigbewegingen van Dachser (zie paragraaf Geluid) en geen aftrek is toegepast voor de voertuigbewegingen die de bedrijfsvoering van Van `t Wout nu al met zich brengt.
De rekentool wijst uit dat de maximale bijdrage aan de luchtkwaliteit ruim onder de daarvoor geldende grens blijft zodat geen nader onderzoek nodig is.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn tevens de jaargemiddelde achtergrondconcentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald. Deze worden getoetst aan de grenswaarden zoals genoemd in bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de NSL-monitoringstool waarin deze achtergrondconcentraties langs de belangrijkste wegen zijn bepaald (peiljaar 2015).
De jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 langs de Zuidelijke Dwarsweg ter hoogte van het plangebied is maximaal 22,9 µg/m3. De grenswaarde van 40 µg/m3 wordt niet overschreden. De daggemiddelde grenswaarde voor PM10 van 50 µg/m3 mag maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. In het plangebied komen maximaal 6,5 overschrijdingsdagen voor. De trend is dat in de toekomst de emissies en daarmee gepaard gaande achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarde zijn te verwachten.
Op grond van het voorgaande kan de herziening uit een oogpunt van luchtkwaliteit worden aangemerkt als NIBM. Nader onderzoek kan daarom achterwege blijven.
Tevens voldoet de luchtkwaliteit ruimschoots aan de gestelde grenswaarden in de Wet milieubeheer. Het onderdeel luchtkwaliteit vormt daarmee geen belemmering voor het planvoornemen.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven.
Op grond van regelgeving terzake kan de situatie zich voordoen dat een m.e.r. verplicht is of dat beoordeeld moet worden of een m.e.r. nodig is. In het Besluit m.e.r. zijn drempelwaarden vastgelegd waaruit volgt welke van beide situaties zich voordoen. Kan worden volstaan met een m.e.r. beoordeling, dan kan op grond van de uitkomst daarvan alsnog een m.e.r.-plicht voortvloeien.
Worden de drempelwaarden niet overschreden dan wil dat nog niet zeggen dat er geen sprake zal zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. In die situatie moet bezien worden of mogelijk een m.e.r. toch nodig is. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van de criteria van Bijlage II van de Europese richtlijn 2001/42/EG. Bij een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling gaat het om besluiten uit kolom 4 van Bijlage 4 van het Besluit m.e.r.
Onderzocht is of het bestemmingsplan het ruimtelijk kader biedt voor activiteiten die zijn opgenomen in onderdeel C of D van het Besluit MER. Het bestemmingsplan biedt een ruimtelijk kader voor activiteiten die zijn opgenomen in onderdeel D 11.2 van het Besluit MER (aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen).
De voorliggende herziening van het bestemmingsplan heeft betrekking op een bestaand bedrijventerrein en ziet uitsluitend op een aanpassing/optimalisering van al bestaande bouwmogelijkheden. Daarmee is er geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit MER zoals hiervoor omschreven. Een vormvrije m.e.r.-beoordeling is om die reden niet nodig.
Een en ander neemt niet weg dat de diverse onderzoeken die in het kader van deze herziening zijn uitgevoerd voldoende inzichtelijk maken dat van deze herziening geen belangrijke nadelige gevolgen te verwachten zijn.
Deze herziening betreft een perceel op een bestaand bedrijventerrein, waarvoor de bouwmogelijkheden worden aangepast. Gezien de aard van de aanpassing is van een stedelijk ontwikkelingsproject geen sprake. Het Besluit MER is om die reden niet van toepassing.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. De wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. De wet bevat alle regels rondom de bescherming van natuurgebieden en soorten. In de wet zijn alle verplichtingen uit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn verwerkt.
De soortenbescherming bestaat uit regels over onder andere:
Voor soortenbescherming geldt dat deze gericht is op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van deze soorten. De wet maakt hiervoor een programmatische aanpak mogelijk.
De Wet natuurbescherming bevat verbodsbepalingen voor het opzettelijk verstoren, doden of vangen van aangewezen dieren, het vernielen of rapen van eieren van aangewezen dieren, het beschadigen of vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze dieren, alsmede voor het in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk plukken, verzamelen, afsnijden, ontwortelen of vernielen van bij de Habitatrichtlijn of Verdrag van Bern genoemde plantsensoorten.
De Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland geeft invulling aan de in de wet gegeven vrijstellingsruimte. De vrijstelling geldt voor met name genoemde activiteiten, onder andere de ruimtelijke inrichting van gebieden en beheer en onderhoud en heeft betrekking op met name genoemde diersoorten.
Programma Aanpak Stikstof (PAS)
Met het in werking treden in juli 2015 moet berekend worden of een nieuwe activiteit een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden zal geven. Is dat het geval is, dan moet beoordeeld worden of de natuurlijke kenmerken van betrokken Natura 2000-gebieden dermate in het geding zijn dat gesproken kan worden van een significant negatief effect, danwel dat de verslechtering niet significant is en de planontwikkeling aanspraak kan maken op benutting van de ontwikkelingsruimte. Er geldt een vergunningplicht voor activiteiten die meer dan 1 mol stikstofdepositie per hectare per jaar geven op een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied. Bij een stikstofdepositie tussen de 0,05 mol en 1 mol N/ha/j geldt een meldingsplicht.
Het uitgevoerde flora- en faunaonderzoek bestaat uit twee onderdelen, te weten: een bronnen- en literatuuronderzoek en een biotooptoets (veldbezoek). De biotooptoets is door een ecoloog uitgevoerd op 22 mei 2017 in de ochtend bij windkracht 2, geen bewolking en circa 20 graden.
Het bronnen- en literatuuronderzoek omvat een bureaustudie, waarbij kaarten en reeds bekende verspreidingsgegevens van voorkomende beschermde soorten in de regio zijn geraadpleegd, een en ander in een straal van ongeveer 1,5 kilometer. Bij deze toetsing is alleen gekeken naar de beschermde soorten uit de Wet Natuurbescherming. Algemene soorten zijn niet meegenomen omdat de staat van instandhouding hiervan niet in het geding is en voor deze soorten een vrijstelling van de verbodsbepalingen als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wet Natuurbescherming geldt. Wel geldt de zorgplicht ex artikel 1.11.
Er zijn diverse bronnen geraadpleegd om een beeld te krijgen van de verspreiding en mogelijk voorkomen van beschermde soorten in en rond het plangebied. Aan de hand van deze informatie is een inschatting gemaakt of de betreffende soorten in het plangebied voor zouden kunnen komen, gezien de habitatvoorkeur van de betreffende soorten. Op waarneming.nl zijn de waarnemingen over de afgelopen drie jaar gecheckt van kilometerhokken 103,447 en 103,448. Een overzicht van de gebruikte literatuur is opgenomen in de literatuurlijst, die is opgenomen in de bijlage van deze briefrapportage.
Anderzijds is een biotooptoets uitgevoerd. Dit betreft een veldbezoek met als doel een inschatting te maken van de ecologische kwaliteiten van het plangebied. De bevindingen van het bronnen- en literatuuronderzoek worden in het veld getoetst en indien nodig aangevuld. Op het moment dat een biotooptoets wordt uitgevoerd, zijn niet alle soorten zichtbaar aanwezig. Diersoorten zijn bijvoorbeeld alleen nachtactief of in een bepaalde periode van het jaar afwezig. Daarom zijn de eisen die soorten/soortgroepen aan hun leefomgeving stellen met betrekking tot vaste rust- en verblijfplaatsen, voedselgebieden en migratierouten vergeleken en getoetst met de situatie in het veld. Op deze manier is ook het belang van het plangebied beoordeeld voor flora en fauna die niet zijn waargenomen gedurende de biotooptoets, maar desondanks toch mogelijk kunnen voorkomen ter plaatse van het plangebied. De resultaten van de biotooptoets betreffen uitsluitend waarnemingen binnen het plangebied.
Op basis van de veldkenmerken van het plangebied en de verspreiding van beschermde soorten, is beoordeeld voor welke beschermde soorten het plangebied van betekenis kan zijn.
Gebiedsbescherming
Op onderstaande kaart (afb. 9) is de ligging van het plangebied (rood omlijnd) in een straal van ruim 5 kilometer ten opzichte van het Natuurnetwerk Nederland (groen) te zien. Het plangebied maakt geen onderdeel uit van Natuurnetwerk Nederland (NNN), een ander beschermd gebied, zoals Natura 2000, belangrijk weidevogelgebied of strategische reservering natuur.
Het dichtstbijzijnde Natura2000 gebied "Broekvelden, Vettenbroek en Polder Stein" ligt hemelsbreed op 7 kilometer afstand.
Afb. 9 Ligging plangebied met omgeving (ca. 5 km) t.o.v. de ecologische hoofdstructuur/Natura 2000
Soortenbescherming
Het plangebied is onderzocht en beoordeeld op de aanwezigheid van en betekenis voor door de Wet natuurbescherming beschermde plant- en diersoorten. Het onderzoek bestond deels uit bureauonderzoek en deels uit veldonderzoek en heeft het volgende opgeleverd:
Vleermuizen
Resultaten bureauonderzoek
In het plangebied staan meerdere opstallen, gebouwbewonende soorten kunnen derhalve worden verwacht. De meest voorkomende gebouwbewonende vleermuissoort is de gewone dwergvleermuis (pipistrellus pipistrellus). Andere soorten die vaak of regelmatig in stedelijk gebied in gebouwen verblijven en voorkomen in de provincie Zuid-Holland zijn de ruige dwergvleermuis (pipistrellus nathusii), gewone grootoorvleermuis (plecotus auritus), laatvlieger (eptesicus serotinus) en meervleermuis (myotis dasycneme).
De bomen in het plangebied moeten worden onderzocht op holtes die voor vleermuizen geschikt zijn om in te verblijven, zoals ingerotte boomdelen, ingescheurde takken en loshangend schors. De ruige dwergvleermuis is een boombewonende soort die volgens verspreidingsgegevens kan voorkomen. Zomerverblijven bevinden zich vaak in (oude) bomen met holten. Gewone dwergvleermuis en laatvlieger kunnen holten gebruiken als paarverblijf.
Op basis van waarnemingsgegevens zijn geen vleermuizen in het gebied te verwachten. Op circa 1,8 km hemelsbreed van het plangebied ligt de Coenecoop-kolonie meervleermuizen.
Resultaten veldbezoek
De opstallen zijn onderzocht op kieren en gaten waar vleermuizen in kunnen verblijven. Deze zijn niet aangetroffen in de loodsen en het kantoor. De hoeve heeft dienst gedaan als bar en feestlocatie, waardoor veel verstoring aanwezig was. Naast dat in de omgeving van het plangebied geen kolonies waargenomen zijn is dit mogelijk een reden dat voor ingangen die voor vleermuizen geschikt zijn spinrag hangt.
De bomen in het plangebied zijn gecontroleerd op aanwezige invliegmogelijkheden; deze zijn niet aangetroffen in de vrij jonge bomen. Als foerageergebied heeft het gebied vanwege het ontbreken van veel groen en de aanwezige bestrating geen essentiële functie. Te meer omdat de dichtstbijzijnde bekende kolonie zich op 1,8km afstand bevindt en op een andere plaats zal foerageren.
Conclusie
Nabij het plangebied zijn op basis van verspreidingsgegevens geen kolonies aanwezig. In het plangebied bevinden zich geen voor vleermuizen geschikte potentiële vaste rust- en verblijfplaatsen. De enkele mogelijke invliegopeningen zijn met spinrag bedekt, wat erop duidt dat vleermuizen deze plaatsen niet gebruiken. Tijdens het veldbezoek is geconstateerd dat het gebied geen deel uit maakt van een lijnelement en niet wordt gebruikt als vaste vliegroute van vleermuizen. Het is daarom uitgesloten dat de voorgenomen werkzaamheden negatieve effecten hebben op vaste rust- en/of verblijfplaatsen, vaste vliegroutes en foerageergebied van vleermuizen.
Grondgebonden zoogdieren
Resultaten bureauonderzoek
Op basis van verspreidingsgegevens is de waterspitsmuis waargenomen in het gebied de Broekhuizenpolder, 't Weegje en de Wilheminakade. Op basis van biotoop en verspreidingsgegevens zijn verdere beschermde soorten zoogdieren niet te verwachten in het plangebied.
Resultaten veldbezoek
Voor de waterspitsmuis is geen water in het plangebied aanwezig. Zoogdieren of sporen van zoogdieren zijn niet aangetroffen.
Conclusie
Tijdens het veldbezoek zijn geen zoogdieren aangetroffen. Voor beschermde zoogdieren is het plangebied niet de juiste habitat. Voor eventueel aanwezige algemene soorten geldt de zorgplicht. Door de dieren te vangen in uit te zetten in een zelfde habitat nabij het plangebied wordt hier invulling aan gegeven.
Nader onderzoek naar zoogdieren wordt naar aanleiding van het bovenstaande niet nodig geacht.
Vaatplanten
Op basis van verspreidingsgegevens en biotoop kan de aanwezigheid van beschermde soorten vaatplanten worden uitgesloten. Beschermde vaatplanten zijn tijdens het veldbezoek niet aangetroffen.
Conclusie
De aanwezige vaatplanten hebben geen beschermde status en staan ontwikkelingen niet in de weg.
Vogels
Resultaten bureauonderzoek
Huismus, gierzwaluw en spreeuw zijn te verwachten als de panden beschikken over geschikte invliegopeningen. Op waarneming.nl staan meerdere waarnemingen van jaarrond beschermde vogels in het kilometerhok, waaronder torenvalk, buizerd, bruine kiekendief, oeverzwaluw: 15 exemplaren op 10 april 2016 op de blauwe stip op afb.10.
Afb. 10 waarneming vogels in omgeving plangebied
Andere waarnemingen betreffen de slechtvalk (1 waarneming in 2014 en 1 in 2016, beide overvliegend) en huiszwaluw. Gezien bomenrijen kunnen tuinsoorten als merel, roodborst en heggenmus voorkomen.
Resultaten veldbezoek
Voor huismus, gierzwaluw en spreeuw zijn geen invliegopeningen geconstateerd. Huismusactiviteit is niet waargenomen. Mogelijk broeden in de heg soorten als merel of roodborst. Zandhopen voor oeverzwaluw zijn niet aanwezig. Nesten van (jaarrond) beschermde vogels zijn niet aangetroffen.
Voor eerder genoemde roofvogels heeft het plangebied vanwege het ontbreken van habitat voor nestmogelijkheden geen functie.
Conclusie
Tijdens het veldbezoek zijn geen jaarrond beschermde vogels aangetroffen, ook niet bij eerder uitgevoerde quickscans. Het plangebied heeft geen functie als broed-, schuil- en foerageerplaats voor huismussen, omdat deze zowel in het plangebied als in de omgeving niet zijn waargenomen.
Mogelijk heeft het plangebied wel een functie voor merel, roodborst of heggenmus. Iedere vogel is tijdens het broeden beschermd. Voor het broedseizoen geldt geen vaste periode, globaal wordt uitgegaan van half maart tot half augustus. Geadviseerd wordt het gebied voor het broedseizoen ongeschikt voor broedvogels te maken door, indien noodzakelijk, het groen te verwijderen.
In verband met de aanwezigheid van oeverzwaluwen in het nabije kilometerhok kunnen in de toekomst in zanddepots vanaf eind mei oeverzwaluwen gaan broeden. De oeverzwaluw broedt in kolonieverband. Geadviseerd wordt vanaf eind mei tot half juli na onderbreking van de werkzaamheden in het weekend na te gaan of oeverzwaluwen zich in de zanddepots zijn gaan nestelen. Dit kan op het oog door gaten die door oeverzwaluwen in de zandhopen zijn gegraven waar te nemen. Zodra deze zijn gesignaleerd moeten de nesten worden behouden. In verband met dit mogelijke risico kunnen zandhopen op niet strategische plekken worden geplaatst zodat met ander zand verder gewerkt kan worden.
Indien de werkzaamheden starten binnen het broedseizoen, mogen deze pas uitgevoerd worden indien vooraf door een deskundig ecoloog is vastgesteld dat er geen verstoring van broedvogels zal plaatsvinden.
Amfibieën en reptielen
Resultaten bureauonderzoek
Wat betreft beschermde amfibieën komen in de omgeving van Waddinxveen de gewone pad, rugstreeppad, bruine kikker, bastaardkikker en kleine watersalamander voor. Alleen de rugstreeppad is beschermd in Zuid-Holland.
De rugstreeppad is vooral een soort van terreinen met een hoge natuurlijke of door mensen ingebrachte dynamiek. Braakliggende bouwterreinen, groeven en zand- en kleiafgravingen, (rivier)duinen en uiterwaarden vormen een ideaal leefgebied voor de rugstreeppad. Vaak is er een goed vergraafbare bodem aanwezig en is er bouwmateriaal om onder te schuilen. Als deze bodem in het plangebied aanwezig is, dient met rugstreeppad dient rekening gehouden te worden. Water in de buurt voor de voortplanting is aanwezig.
Reptielen kunnen op basis van verspreidingsgegevens en habitat worden uitgesloten.
Resultaten veldbezoek
Het plangebied heeft geen watergangen en geen los zand. De rugstreeppad is op grote afstand ten noorden van het plangebied waargenomen. Om het plangebied te koloniseren moet hij de A12 of spoorlijn en N457 oversteken. Dit zijn te grote barrières.
Conclusie
Nader onderzoek naar het voorkomen van rugstreeppad wordt niet noodzakelijk geacht op basis van verspreidingsgegevens en de te overbruggen barrières. Op basis van het bovenstaande kan met betrekking tot amfibieën en reptielen zonder ontheffing worden gewerkt.
Overige beschermde soorten
De verschillende soorten libellen, vlinders, insecten en andere ongewervelden die vermeld worden in de Wet Natuurbescherming zijn afhankelijk van een andere habitat dan aanwezig in het plangebied.
Met overige beschermde soorten hoeft geen rekening gehouden te worden.
Stikstofdepositie
Met behulp van Aerius is berekend wat het effect is op nabijgelegen Natura 2000-gebieden als gevolg van de stikstofdepositie van het planvoornemen.
Uit de berekening in Aerius blijkt dat de maximale toename door het planvoornemen dermate klein is dat de uitkomst luidt: "Er zijn geen natuurgebieden met rekenresultaten die hoger dan de drempelwaarde zijn." Noch op het dichtstbij gelegen Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein op ruim 7 kilometer van de planlocatie, noch op andere Natura-2000 gebieden in de omgeving wordt de Kritische Depositiewaarde (KDW) overschreden. Er hoeft met andere woorden geen ontwikkelingsruimte in deze gebieden aangesproken te worden.
Onderzoek wijst uit dat het onaannemelijk is dat de vaste rust- en verblijfplaatsen of belangrijke leefgebieden van de beschermde soorten beïnvloed kunnen worden. De stikstofdepositie is geen belemmering voor deze herziening.
Wel moet rekening gehouden worden met twee algemene voorwaarden uit de Wet Natuurbescherming, die altijd van toepassing zijn:
Het mogelijk maken van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen leidt vaak niet alleen tot wijziging van gebruik en bebouwingsmogelijkheden van een gebied of perceel, maar stelt ook eisen aan de bereikbaarheid, de verkeersafwikkeling en voldoende ruimte voor het parkeren en indien het bedrijfsmatige activiteiten betreffen het laden en lossen van goederen.
Bij de herziening van een bestemmingsplan, zoals hier aan de orde, moet inzichtelijk worden gemaakt dat de verkeerskundige effecten van de beoogde nieuwe ontwikkeling zijn onderkend en dat op dit vlak geen knelpunten zullen ontstaan.
Op 9 juli 2014 heeft de gemeenteraad het parkeerbeleid vastgesteld en in 2017 aangevuld. Dit parkeerbeleid geeft aan wat wordt verstaan onder een goede parkeersituatie en wat het bereik van de verantwoordelijkheid van de gemeente is. Het parkeerbeleid is een uitwerking van het eerder door de gemeenteraad vastgestelde Mobiliteitsplan Waddinxveen 2013-2020. Met het parkeerbeleid werkt de gemeente aan het bereiken van de ambities uit het mobiliteitsplan.
Sinds enige tijd moeten parkeernormen worden vastgelegd in bestemmingsplannen. Voor bestaande bestemmingsplannen geldt een overgangstermijn tot 1 juli 2018. Ter voldoening hieraan is in april 2018 het ontwerp voor het Parapluplan Archeologie en Parkeren bekend gemaakt, waarmee voor alle geldende bestemmingsplannen aanvullend parkeernormen worden vastgesteld.
Nieuw vast te stellen bestemmingsplannen, zoals de voorliggende herziening, dienen te voorzien een eigen parkeerregeling. Inhoudelijk wordt voor deze regeling aangesloten bij het Parapluplan.
Parkeren
De verkeersaantrekkende werking en de parkeerdruk zijn niet alleen afhankelijk van de functie, maar ook van de ligging van het projectgebied. Hiervoor hanteert de CROW-publicatie de stedelijkheidsgraad zoals gedefinieerd door het CBS: afhankelijk van het aantal adressen per km2 wordt een klasse onderscheiden van 'niet stedelijk' tot 'zeer sterk stedelijk'.
Op grond van de CROW-richtlijnen geldt voor een transportbedrijf gelegen in de 'rest bebouwde kom' een parkeerkencijfer van 0,8-1,3 per 100 m2 bvo. Dit is exclusief de vrachtwagens die immers binnen de inrichtingsgrenzen parkeren (of eigenlijk laden en lossen).
Bij deze normering dient de volgende kanttekening te worden geplaatst. De norm is gebaseerd op het aanwezig zijn van 1 arbeidsplaats op 30 - 50 m2. (bron: CROW-publicatie 182). De hoeveelheid arbeidsplaatsen van bedrijven in de transport- en distributiesector kan, afhankelijk van de grootte van een bedrijf en de aarde van de activiteiten, sterk verschillen.
In het algemeen geldt dat naarmate bedrijven groter zijn het aantal arbeidsplaatsen per 100 m2 bvo afneemt. Daarnaast is bepalend welke handelingen in het bedrijf plaatsvinden. Is sprake van alleen opslag of vinden ook activiteiten plaats die een toegevoegde waarde aan een product of het logistieke proces opleveren. Een en ander werkt door in het aantal arbeidsplaatsen en de behoefte aan parkeerplaatsen voor die werknemers.
De parkeernormering van CROW is om die reden niet zondermeer in alle situaties toepasbaar. Op veel terreinen met grootschalige logistieke bedrijvigheid wordt een van de CROW-norm afwijkende parkeernorm gehanteerd. Als voorbeeld worden genoemd het Prisma bedrijvenpark in Bleiswijk en Logistiek Park Moerdijk, waar voor grootschalige logistieke bedrijven een norm van 0,4 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo geldt.
De uitbreidingslocatie van Dachser beslaat een oppervlakte van 2,6 hectare, waarvan ca. 1,75 hectare wordt bebouwd. Op de locatie zullen ca. 25 administratieve medewerkers werkzaam zijn en ca. 30-50 logistieke medewerkers. Gemiddeld maakt voor het woon-werkverkeer 15-20% van de werknemers gebruik van de fiets of de scooter. Dit komt neer op een parkeerbehoefte voor eigen personeel van maximaal ca. 64 plaatsen. Rekening houdend met deeltijdwerk en avonddiensten zullen deze parkeerplaatsen niet allemaal tegelijk nodig zijn. De resterende parkeerplaatsen zijn beschikbaar voor bezoekers.
Op de locatie is de aanleg van 75 parkeerplaatsen voorzien. Uitgaande van een bebouwd oppervlak van 17.500 m2 komt dit neer op ca 0,43 parkeerplaats per 100 m2 bvo, welke norm overeenkomt met de norm die elders op logistieke bedrijventerrein voor grootschalige transport- en distributiebedrijven wordt aangehouden.
Afb. 11 situatie bouwplan Dachser
Verkeersaantrekkende werking
De verkeersaantrekkende werking als gevolg van het planvoornemen is bepaald aan de hand van de in onderstaande tabel vermelde informatie, verstrekt door de directie van Dachser:
Dagelijks zullen ca. 50 vrachtwagens en bestelbussen de locatie aan de Exportweg bezoeken. Dit betekent dat ca. 100 vrachtvoertuigbewegingen per etmaal. Personeel en bezoekers leveren daarnaast ca. 140 personenvoertuigbewegingen op. In totaal zal de vestiging van Dachser aan de Exportweg ca. 240 voertuigbewegingen veroorzaken.
Het Distripark A12 is aangelegd als terrein voor vrijwel uitsluitend transport- en distributiebedrijven. Recent is, in aanvulling op de ontsluitingsstructuur waarmee bij de ontwikkeling van het Distripark van is uitgegaan, een extra gebiedsontsluiting gerealiseerd. Deze nieuwe ontsluiting sluit aan op de zgn. Moordrechtboog en biedt verkeer van en naar het Distripark een snelle verbinding met de A12 en A20.
Het ontwerp voor de inmiddels aangelegde en in gebruik genomen nieuwe ontsluiting is in 2014 verkeerstechnisch en verkeerskundig getoetst door Goudappel Coffeng.
Als uitgangspunt voor de toets is genomen het regionale verkeersmodel (RVMK Midden-Holland, versie 2.2) waarin de volledige planontwikkeling en infrastructurele aanpassingen tot 2025 zijn meegenomen, waaronder de nieuwe ontsluiting.
Omdat de verkeersprognose van het verkeersmodel 2025 aanzienlijk lagere intensiteiten hanteert dan de intensiteiten die bij verkeerstellingen uit 2014 zijn geteld, zijn voor de beoordeling van de nieuwe ontsluiting de intensiteiten met 23% opgehoogd. In dit percentage is meegenomen de toename van de verkeersintensiteit met 525 mvt/etmaal bij uitgifte van de toen nog beschikbare 4 ha bedrijventerrein. Hierbij is uitgegaan van een gemiddelde verkeersintensiteit per uitgegeven hectare bedrijventerrein van ruim 130 mvt/etmaal.
Uit het toetsingsrapport van Goudappel Coffeng blijkt dat het definitieve ontwerp voor de nieuwe ontsluiting (rotonde en aansluiting op Moordrechtboog) afdoende is gedimensioneerd om de geprognotiseerde verkeersintensiteiten te kunnen verwerken. De provincie Zuid-Holland heeft destijds ingestemd met dit toetsingsrapport en het ontwerp voor de nieuwe ontsluiting op de Moordrechtboog.
Na het vertrek van het bedrijf P. van 't Wout Vijzel en Funderingstechnieken BV vestigt Dachser zich op deze locatie. Omdat verkeerscijfers van het vertrekkende bedrijf ontbreken is onbekend in hoeverre de komst van Dachser leidt tot een toename van de verkeersintensiteit.
Tegelijkertijd blijkt uit verwachte verkeersbewegingen (240 mvt/etmaal) als gevolg van de uitbreiding van Dachser dat, uitgaande van de terreinoppervlakte van 2,6 hectare, het aantal verkeersbewegingen per hectare minder dan 100 mvt/etmaal zal bedragen en daarmee ruim onder de van gemeentewege aangehouden gemiddelde intensiteit per hectare blijft, zodat geen onevenredig groot beslag op de beschikbare verkeerscapaciteit wordt gelegd.
Met de aanleg van de nieuwe ontsluiting is de verkeersdruk op het Distripark aanzienlijk afgenomen en is een goede verkeersafwikkeling van en naar het bedrijventerrein voor langere tijd veilig gesteld. Op grond hiervan is niet te verwachten dat de vestiging van Dachser tot problemen in de verkeersafwikkeling zal leiden.
Het voorliggende bestemmingsplan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan Distripark Doelwijk uit 2009. De herziening komt in de plaats van het bestemmingsplan uit 2009. Voor het overige blijft het geldende plan onverminderd gelden.
De herziening bestaat uit deze toelichting, een verbeelding en regels. De verbeelding en de regels vormen het juridisch bindende deel van de herziening, die in onderlinge samenhang toegepast moeten worden. Het plan is opgesteld conform de voorgeschreven RO-standaarden.
De verbeelding geeft het plangebied te zien inclusief de daar geldende bestemmingen, zo nodig aangevuld met aanduidingen in verband met ter plaatse geldende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden.
De regels zijn opgebouwd uit 4 hoofdstukken, te weten:
In de regels is zoveel mogelijk aansloten bij de regels van het bestemmingsplan Distripark Doelwijk 2009. Sinds het vaststellen van dit bestemmingsplan gelden er op onderdelen wel nieuwe voorschriften, waaronder de RO-standaarden, waarmee bij het opstellen van een plan op dit moment rekening moet worden gehouden.
In hoofdstuk 1 zijn in het plan gebruikte begrippen nader omschreven en is bepaald hoe bij de toepassing van het bestemmingsplan voorgeschreven afmetingen moeten worden gemeten. In de regel zijn dit algemeen gebruikte omschrijvingen die in veel bestemmingsplannen worden gebruikt.
Hoofdstuk 2 bevat de regels die gelden voor de bestemmingen die in het plan voorkomen. Deze regels bepalen in eerste instantie de geldende gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden en eventueel de mogelijkheden om in bepaalde situaties daarvan af te wijken.
In hoofdstuk 3 volgen algemene bepalingen die voor meerdere bestemmingen of voor het hele plangebied gelden, waaronder de anti-dubbeltelregel, algemene bouw- en gebruiksregels, algemene gebruiksregels en algemene wijzigingsregels.
Hoofdstuk 4 regelt het overgangsrecht, waarvoor de in het Besluit ruimtelijke ordening voorgeschreven standaard regel wordt gebruikt. In de slotregel is de naam van het bestemmingsplan vastgelegd.
De herziening van het bestemmingsplan kent één bestemming, te weten Bedrijventerrein.
Bedrijventerrein
Voor het plangebied is, overeenkomstig het bestemmingsplan uit 2009, gebruik gemaakt van de bestemming Bedrijventerrein en is de locatie primair bestemd voor transport- en distributiebedrijven.
In de verbeelding zijn het bouwvlak, waarbinnen mag worden gebouwd, alsmede de toegelaten bouwhoogten en de maximum bebouwingspercentages vermeld.
De realisering en instandhouding van de landschappelijke groenstructuur langs de Zuidelijke Dwarsweg is zeker gesteld door middel van het opnemen van een zgn. voorwaardelijke verplichting in artikel 3.5.1 van de regels van de voorliggende herziening.
Ter plaatse van de geprojecteerde groenstructuur geldt krachtens het geldende bestemmingsplan uit 2009 een bestemming "Groen". Deze bestemming laat de realisering van de afschermende groenstructuur toe.
Artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat in de toelichting bij een bestemmingsplan onder andere de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan moeten worden vermeld.
Het volgende wordt hierover opgemerkt. Aan de totstandkoming van deze herziening zijn voor de gemeente Waddinxveen geen kosten verbonden. Alle kosten komen voor rekening van de exploitant van het Distripark.
(t.z.t. resultaten overleg vermelden)
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 24 januari 2019 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Het ontwerpbestemmingsplan -met overige relevante stukken- is gedurende deze periode ook digitaal raadpleegbaar geweest op de gemeentelijke website www.waddinxveen.nl en op www.ruimtelijkeplannen.nl.
Gedurende die periode kon een ieder gebruik maken van de mogelijkheid om zienswijzen naar voren brengen. Hiervan is geen gebruik gemaakt.