Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Partiële herziening herstructurering Agterpoort
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0623.BP1352DK001-VG01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Woningbouwvereniging Groen Wonen Vlist is haar woningbezit in de woonwijk Agterpoort te Haastrecht aan het herstructureren. Als onderdeel van de herstructurering is de woningbouwvereniging voornemens in totaal elf woningen aan de Bredeweg en aan de Jan de Waardsingel te slopen. Deze woningen voldoen niet meer aan de hedendaagse eisen. De vrijgekomen gronden worden aangewend voor nieuwbouw van hetzelfde aantal woningen.   
 
Het beoogde bouwplan past niet binnen de juridisch-planologische kaders van het bestemmingsplan 'Dorpskernen 2009'. Voorliggende partiële herziening is opgesteld om de strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied is gesitueerd in de woonwijk Agterpoort te Haastrecht (gemeente Vlist). Direct langs het plangebied ligt de Bredeweg en de Jan de Waardsingel. Deze wegen vormen samen met het achterterrein de plangrenzen. Hiernavolgende afbeeldingen tonen de ligging van het plangebied in de kern Haastrecht en de plangrenzen.
 
Ligging plangebied in Haastrecht
 
Plangrenzen (in rood)
1.3 Vigerend bestemmingsplan
Voor het plangebied vigeert het bestemmingsplan 'Dorpskernen 2009'. Dit bestemmingsplan is op 26 januari 2010 door de raad van de gemeente Vlist vastgesteld. Binnen het bestemmingsplan hebben de gronden reeds een woon- en verkeersbestemming. Het beoogde bouwplan is echter qua gebruik, situering en afmeting niet passend binnen deze bestemmingen.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
In de huidige situatie zijn binnen het plangebied elf woningen aanwezig. Zoals gesteld in hoofdstuk 1 voldoen deze woningen niet meer aan de hedendaagse eisen. De bestaande woningen zijn met 5,5 meter zeer ondiep en beschikken over kleine achtertuinen van circa 6 meter grenzend aan het openbare binnengebied. Woningbouwvereniging Goed Wonen Vlist is voornemens deze woningen te slopen.
 
Impressie plangebied (vanaf Bredeweg)
2.2 Toekomstige situatie
De beoogde invulling bestaat uit 11 grondgebonden nieuwbouwwoningen. De bestaande verkaveling wordt in hoofdlijnen overgenomen. In de voorgestelde situatie worden de woningen dieper dan de huidige woningen. Voorts wordt circa 5,5 meter van het openbare binnenterrein bij de achtertuinen getrokken. De nieuwe woningen zijn net als de huidige invulling voorzien van een voortuin.

De woningen zijn net als in de bestaande situatie uitgevoerd in anderhalve laag met kap. Daarbij is extra aandacht besteed aan de hoekoplossing ter hoogte van de kruising Jan de Waardsingel/Bredeweg. De twee rijwoningen op de kop hebben een vooruitgeschoven voorgevelrooilijn, een hogere goot (twee volledige lagen) en de zijkant van de kopwoning is voorzien van een uitbouw waarin de overhoek in het stratenpatroon is opgevangen. De erfafscheiding van de achtertuin is mee ontworpen in de vorm van een bakstenen tuinmuur en ligt net achter de voorgevel van de woningen aan de Jan de Waardsingel. Het plan voorziet, op het verkleinen van het binnenterrein na, niet in ingrepen in de openbare ruimte. Hiernavolgende twee afbeeldingen geven een impressie van de beoogde invulling.
 
3D-simulatie beoogd bouwplan (concept tekening)
 
Impressie plattegrond nieuwe invulling
 
Het achtererf aan de achterzijde van de woningen wordt vergroot. Deze gronden maken in huidige situatie onderdeel uit van het binnenterrein en zijn bestemd als 'verkeer'.
 
De nieuwe grondgebonden woningen worden grotendeels gebouwd voor de sociale huur. De kopwoning vormt hierop de uitzondering, deze woning is een huurwoning voor de vrije sector. De 10 sociale woningen zijn passend binnen de criteria gesteld in artikel 1.1.1. onder d van het Besluit ruimtelijke ordening 2008.
  
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
 
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
 
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Het plan is van zodanige schaal dat raakvlak met het rijksbeleid ontbreekt. Voorts dient vanuit de verplichting in het Besluit ruimtelijke ordening wel de redeneerlijn van de ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen te worden. De huidige invulling van het plangebied bestaat uit woningen. Zoals gemotiveerd in hoofdstuk 2 voldoen deze woningen niet meer aan de hedendaagse eisen. Vanuit onder meer de woningbouwcorporatie is derhalve de wens geuit de woningen te slopen en nieuwe woningen te realiseren. De wens het verouderde woningbezit te vernieuwen is aan te merken als legitieme behoefte/vraag. De planlocatie ligt in bestaand stedelijk gebied. Vanuit initiatiefnemer is onderzocht of middels een renovatie voldoende kwaliteit en levensduur aan de bestaande woningen toegevoegd kon worden. Binnen de financiële kaders is dit niet haalbaar gebleken. Logischerwijs is daarmee hergebruik van bestaande gebouwen niet mogelijk. Doordat de beoogde planinvulling de huidige invulling in hoofdlijnen volgt is er sprake van een goede inpassing.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
Met de 1e aanvulling op het Barro van 1 oktober 2012 worden in totaal vijftien onderwerpen beschreven. Enkele voorbeelden van deze onderwerpen zijn: project Mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, elektriciteitsvoorziening en toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
Voorliggend bestemmingsplan valt niet binnen de geformuleerde projecten. Daarmee ontbreekt raakvlak met het Barro.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Structuurvisie Visie op Zuid-Holland
Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte' vastgesteld. Daarnaast is op 23 februari 2011 de 1e herziening vastgesteld. Jaarlijks wordt de structuurvisie geactualiseerd. De laatste actualisering is vastgesteld op 30 januari 2013 door de Provinciale Staten. In deze actualisering zijn de hoofdlijnen, hoofdopgaven en provinciale belangen van het ruimtelijk beleid ongewijzigd gebleven. Het doel van de visie is om duidelijk te hebben hoe de ruimtelijke ontwikkeling er tot 2040 uit komt te zien.
 
De kern van 'Visie op Zuid -Holland' is het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit binnen Zuid-Holland. Dit draagt bij aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Dit wil de provincie bereiken door het realiseren van een samenhangend stedelijk netwerk en groenstructuur. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor water, landbouw en natuur, zijn daarin kenmerkende kwaliteiten. De provincie werkt hiervoor samen met gemeenten en andere partijen. De provincie stuurt op kwaliteit en functies. Deze aanpak sluit aan bij de nieuwe stijl van besturen: 'Lokaal wat kan, provinciaal wat moet'. De provincie geeft het lokale bestuur ruimte bij de ruimtelijke inrichting en stelt daarvoor kaders.
 
Naast het bieden van ruimte aan en het ordenen van functies richt de visie zich nadrukkelijk ook op de ruimtelijke kwaliteiten. Dit komt tot uitdrukking in de provinciale belangen. Deze hebben zowel betrekking op functionele als kwalitatieve aspecten. Deze aspecten worden in beeld gebracht op een functiekaart en een kwaliteitskaart.
 
De functiekaart geeft de gewenste ruimtelijke functies weer die in de structuurvisie zijn geordend, begrensd en vastgelegd als ruimtelijk beleid tot 2020. Het biedt ruimte aan de diverse belangen in Zuid-Holland en is vergelijkbaar met de voormalige streekplankaarten. Op de kwaliteitskaart staan daarnaast zowel de bestaande als gewenste kwaliteiten benoemd op een globale, regionale schaal. Terwijl de functiekaart stuurt op het ‘wat en waar’ stuurt de kwaliteitskaart op het ‘waar en hoe’. De kwaliteitskaart toont de diversiteit van Zuid-Holland en brengt de ruimtelijke kwaliteiten van provinciaal belang in beeld. De kaart geeft vanuit een kwalitatieve invalshoek richting en randvoorwaarden aan de ordening en ontwikkeling van de ruimte in Zuid-Holland.
 
Planspecifiek
De planlocatie valt in de structuurvisie op de functiekaart binnen de het stads- en dorpsgebied. Hiermee geeft de provincie aan dat de locatie in een aaneengesloten bebouwd gebied is gelegen, waarin de functies wonen, werken en voorzieningen gemengd en gescheiden voorkomen. De beoogde ontwikkeling van de nieuwe woningen past daarmee in het stads- en dorpsgebied.
 
De hiernavolgende afbeelding toont een uitsnede van de kwaliteitskaart uit de 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte'.
 
Uitsnede kwaliteitskaart
 
In de kwaliteitskaart zijn de ambities kwaliteit in stads- en dorpsgebied en kwaliteit van stads- en dorpsrand opgenomen. De provincie acht het van belang dat de brede waaier aan woon- en werkmilieus in de provincie behouden en versterkt wordt. Elk dorp en stad heeft zijn eigen kleur en identiteit. Ter behoud en versterking van deze identiteit worden nieuwe ontwikkelingen gebaseerd op de bestaande karakteristieke structuur en bijvoorbeeld de ligging aan en in het landschap. Voorliggende ontwikkeling is gebaseerd op de bestaande verkaveling. Daarbij worden omliggende structuren gerespecteerd. De planlocatie is, in tegenstelling afgeleid kan worden uit de kwaliteitskaart, niet in een dorpsrand gelegen. De planontwikkeling heeft ook geen impact op deze dorpsrand. Daarmee is deze ambitie niet van toepassing.
 
Daar de beoogde ontwikkelingen de sloop-nieuwbouw van woningen behelst dient voldoende rekening gehouden te worden met het provinciaal belang 'voldoende aanbod in verschillende woonmilieus'. Hierbij horen onder meer de ambities:
  • Accent op stedelijke herstructurering en transformatie met oog voor verschillende woonmilieus.
  • Kansrijke en innovatieve binnenstedelijke verdichting, vooral rond openbaar vervoerknooppunten.
  • Woningvoorraad op peil houden voor lage inkomens (voldoende sociale woningbouw, regionaal afgestemd).
Voorliggend plan voorziet in een aanpak om middels herstructurering het bestaande woonmilieus beter aan te laten sluiten bij de vraag. Daarmee wordt de woningvoorraad voor lage inkomens op peil gehouden en kwalitatief versterkt. Zodoende wordt de kwalitatieve vraag beter afgestemd met de kwantitatieve vraag. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling in lijn is met de provinciale structuurvisie.       
3.2.2 Verordening Ruimte
Op 23 februari 2011 heeft de provincie Zuid-Holland de Verordening Ruimte (1e herziening) vastgesteld. Deze wordt evenals de structuurvisie jaarlijks geactualiseerd. De laatste actualisering is vastgesteld op 30 januari 2013 door de Provinciale Staten. De verordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke belangen en doelen zoals die benoemd zijn in de provinciale structuurvisie 'ontwikkelen met schaarse ruimte'. De verordening bevat hiertoe instructieregels die van belang zijn voor gemeenten bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. De verordening omvat in aanvulling op de structuurvisie toetsbare criteria, van provinciaal belang, waaraan planvorming moet voldoen. De verordening heeft slechts betrekking op een beperkt aantal onderwerpen.
 
Planspecifiek
De Verordening Ruimte Zuid-Holland draagt bij aan de ruimtelijke doelen en belangen van de provinciale structuurvisie 'ontwikkelen met schaarse ruimte'. In deze verordening zijn regels gesteld over de inhoud van bestemmingsplannen en de inhoud van de toelichting van bestemmingsplannen.  
 
Verstedelijking
De eerstvolgende afbeelding toont een uitsnede van de actuele bebouwingscontourenkaart (versie 30-01-2013) van de provincie Zuid-Holland. Het plangebied is gelegen binnen de bebouwingscontour. Het beleid staat verdere verstedelijking van gebieden binnen de contour toe.
 
Uitsnede actuele bebouwingscontourenkaart
 
Gelet op de aard van de ontwikkeling (beperkte woningbouw) en de planlocatie (binnen stedelijk gebied, buiten EHS) worden vanuit de Verordening Ruimte geen verdere voorwaarden aan het voorliggende bestemmingsplan gesteld.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Structuurvisie K5
Op 2 juli 2009 is de Structuurvisie K5 vastgesteld. De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de K5 tot 2020 met een doorkijk naar de lange termijn (2030). De centrale opgave voor de K5 is het voeren van een evenwichtige koers in het spanningsveld tussen behoud van de grote omgevingskwaliteiten van de Krimpenerwaard en het waarborgen van een vitale en leefbare regio. De belangrijkste gehanteerde uitgangspunten zijn leefbaarheid, bereikbaarheid van voorzieningen en een woningbouwcapaciteit die het mogelijk maakt om in de eigen woningbehoefte te voorzien. Daarbij is het nadrukkelijk de inzet om enerzijds zuinig om te springen met de ruimte en anderzijds woon- en werkmilieus te creëren van een schaal en ruimtelijke kwaliteit die passen bij de schaal van de kernen.
 
Planspecifiek
De Structuurvisie K5 is doorvertaald in de gemeentelijke structuurvisie. Hiernavolgende paragraaf gaat in op deze gemeentelijke structuurvisie.
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Structuurvisie Vitaal Vlist
De Structuurvisie Vitaal Vlist is door de gemeenteraad op 3 juli 2012 vastgesteld. Met deze structuurvisie, waarin ook een woonvisie is opgenomen, worden de huidige positie en de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente bepaald. De visie heeft een planhorizon van circa 15 jaar (2020) met op sommige fronten een doorkijk tot 2030. De structuurvisie vormt de belangrijkste onderlegger van het bestemmingsplan. De structuurvisie is namelijk weer geënt op beleid van de verschillende overheden en de beleidsdoelstellingen van de gemeente. Als uitkomst van de raadpleging van bewoners en instanties en als opmaat voor de visie is dieper ingegaan op imago en identiteit, de leefbaarheid en vitaliteit en het landelijk gebied. Het resultaat van deze beschouwing is dat de gemeente zich duidelijk uitspreekt voor het samengaan van rood èn groen, voor leefbaarheid èn landschap. Zo probeert de gemeente Vlist een toekomst uit te stippelen waar mensen kunnen wonen, werken en genieten, waar planten en dieren een veilig heenkomen kunnen vinden en waar ook de geschiedenis haar plek krijgt.
 
Haastrecht
Specifiek voor Haastrecht zijn de volgende kernkwaliteiten benoemd: historisch stadje en ligging aan het water; aantrekkelijke woonkern, recreatieve potentie, compleet aanbod voorzieningen, cultuur en tot slot een open en gastvrije gemeenschap.
 
Planspecifiek
De structuurvisie stelt dat als randvoorwaarde bij ontwikkelingen in Haastrecht dat deze bij moeten dragen aan het behoud en de versterking van de kwaliteiten. Voorliggende ontwikkeling maakt onderdeel uit van de totale herstructurering / revitalisering van woongebied Agterpoort. Dit project is in de Structuurvisie Vitaal Vlist reeds benoemd. De totale herstructurering / revitalisering draagt bij aan een aantrekkelijke woonkern. Daarbij zijn bij de voorliggende ontwikkeling de overige kwaliteiten niet in het geding. Daarmee is de ontwikkeling passend in de visie van de gemeente.
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (namelijk de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Omdat er mogelijk slechts 11 woningen worden gerealiseerd (0,6% van de drempelwaarde) kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan volstaan worden met het de reguliere onderzoeken naar de haalbaarheid in het kader van een goede ruimtelijke ordening. 
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Voor bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties:
  1. landbouw;
  2. moestuin/volkstuin;
  3. wonen met tuin;
  4. kinderspeelplaatsen;
  5. natuurgebieden;
  6. groen met natuurwaarden;
  7. industrie en ander groen;
  8. bebouwing en infrastructuur.
In het kader van de Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties in het Besluit Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
  • klasse landbouw en natuur (1,  2 en 5);
  • klasse wonen (3, 4 en 6);
  • klasse industrie/bedrijven (7 en 8).
Wanneer onderzoek noodzakelijk is wordt in eerste instantie volstaan met een historisch vooronderzoek. De NVN-5725 (Bodem - Leidraad voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend, oriënterend en nader onderzoek) van het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) vormt de leidraad voor het historisch onderzoek. Wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat op grond van de resultaten een verontreiniging te verwachten is, dient een verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 (Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond) van het NNI te worden uitgevoerd.
 
De kwaliteit van verontreinigde bodem moet ten behoeve van de realisatie van een nieuwe bestemming voldoen aan de doelstellingen uit de Beleidsvernieuwing Bodemsanering (BEVER). Uitgangspunt is dat functioneel wordt omgegaan met eventueel aanwezige verontreinigingen. Tevens introduceerde de commissie Welschen in het begin van de jaren negentig het begrip "actief bodembeheer". Het doel hiervan is om op verstandige, doelmatige wijze om te gaan met de structurele aanwezigheid van bodemverontreiniging.
 
Planspecifiek
Voor de ontwikkeling is slechts een beperkte bestemmingswijziging noodzakelijk. Het betreft hier de strook grond aan de achterzijde van de woningen. Deze strook kent in de huidige situatie de verkeersbestemming (onderdeel van binnenterrein). In de beoogde situatie worden deze gronden gebruikt als achtererf bij de nieuwe woningen. Middels een verkennend bureauonderzoek (bijlage) is door Tauw beoordeeld wat de te verwachten kwaliteit van de gronden is. In dit verkennende onderzoek wordt geconcludeerd alleen ter plaatse van een gedempte sloot aanleiding bestaat te vermoeden dat de bodemkwaliteit niet voldoet. Om uit te sluiten dat de locatie verdacht is voor de aanwezigheid van bodemverontreinigingen is nader onderzoek verricht (bijlage). Tijdens de veldwerkzaamheden van dit nader onderzoek zijn geen waarnemingen gedaan welke duiden op een demping. De onderzochte gronden met bijmenging met vliegas zijn verder niet verontreinigd. De Omgevingsdienst Midden-Holland heeft op basis van de onderzoeken middels brief (bijlage) geconcludeerd dat de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geschikt voor het beoogde doel.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Het bouwplan betreft een sloop-nieuwbouwopgave waarbij het aantal woningen niet toeneemt. Daarmee heeft het plan geen invloed op de luchtkwaliteit. Van verslechtering van luchtkwaliteit is derhalve geen sprake. Voorts zijn woningen in het Besluit gevoelige bestemmingen niet aangemerkt als gevoelige bestemming. Nadere toetsing is niet noodzakelijk.
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Industrielawaai en spoorweglawaai vormen geen belemmering bij het voorliggende plan. In het kader van wegverkeerslawaai kan worden gesteld dat de omliggende infrastructuur geheel aangewezen is als 30 kilometer per uur-regime. Nadere toetsing is niet noodzakelijk. In het kader van een goede ruimtelijke onderbouwing is desalniettemin gekeken hoe de beoogde invulling zich verhoudt tot de bestaande invulling. Het bouwplan voorziet in een grotere afstand richting de Bredeweg en de Jan de Waardsingel dan bij de huidige woningen. De afweging of wegverkeerslawaai een belemmering vormt bij de bestaande woningen is in het verleden reeds gemaakt. Hieruit kwam naar voren dat de verkeersintensiteit niet norm overschrijdend is. Daarmee vormt, zeker gelet op de grotere afstand richting infrastructuur, geluidshinder geen belemmering.
 
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de omgeving van het plangebied zijn enkele maatschappelijke functies gevestigd. De afstand tussen de gevoelige bestemmingen (woningen) en deze maatschappelijke functies zal met het voorliggende plan niet toenemen. Deze afstand voldoet aan de vereiste maatvoering en zal derhalve geen belemmering vormen voor de beoogde ontwikkeling. De bedrijfsvoering is immers reeds aangepast op de aanwezigheid van woningen. Het plangebied is verder niet gelegen binnen het invloedsgebied van (andere) bedrijven met een milieuzonering.
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Planspecifiek
Raadpleging van de provinciale risicokaart (zie hiernavolgende afbeelding) toont in de planomgeving twee externe risico's. Het ene risico wordt gevormd door de opslag van chloorbleekloog bij het zwembad. De andere risicovolle inrichting is het gasdrukstation. Het plangebied is niet gelegen binnen de risicocontouren voor het plaatsgeboden risico.
 
Uitsnede provinciale risicokaart (plangebied zwart omkaderd)
 
Voor het groepsrisico heeft in het verleden reeds een beoordeling plaatsgevonden. Voor deze initiële beoordeling is reeds uitgegaan van de aanwezigheid van 11 woningen in het plangebied. In de beoogde situatie is het aantal woningen gelijk. Daarmee treedt er geen verandering op van het groepsrisico en kan er teruggevallen worden op de eerdere verantwoording van dit risico.
   
4.3 Water
 
4.3.1 Algemeen beleid
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. Het algemene waterbeleid dat op het plangebied van toepassing is, staat beschreven in de Waterwet en het Nationaal Waterplan van de rijksoverheid. Daarnaast zullen het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) de komende jaren richtinggevend worden voor het regionale waterbeheer in Nederland.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. 
   
Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
In het NBW hebben rijk, provincies, waterschappen en gemeenten afgesproken dat in 2015 het watersysteem op orde moet zijn en blijven. Water moet weer de ruimte krijgen en is medesturend voor het ruimtelijk beleid. Als een van de eerste stappen is afgesproken dat de waterschappen in beeld brengen hoeveel waterberging er nodig is om aan de zogenaamde werknormen te kunnen voldoen. Voor stedelijk gebied houdt dit bijvoorbeeld in dat er een zodanige hoeveelheid wateroppervlak is dat bij neerslag het waterpeil maar eens in de 100 jaar tot aan het maaiveld kan stijgen.
 
Kaderrichtlijn Water (KRW)
De KRW is een Europese richtlijn gericht op de verbetering van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater. De KRW maakt het mogelijk om verontreiniging van oppervlaktewater en grondwater internationaal aan te pakken. De Kaderrichtlijn water moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in 2015 op orde is. In dat jaar moet het oppervlaktewater voldoen aan de gestelde waterkwaliteitseisen die afhankelijk zijn van onder meer het type water. De KRW wordt op dit moment ingepast in de Nederlandse regelgeving. Milieudoelstellingen en maatregelen zullen waarschijnlijk eind 2009 vast worden gelegd. Deze doelstellingen en maatregelen zullen moeten worden meegenomen in de watertoets en werken zodoende door in de waterparagraaf. Tot die tijd moet voorkomen worden dat overheden besluiten nemen die een achteruitgang van de waterkwaliteit tot gevolg hebben.
4.3.2 Beleid Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard
Het plangebied valt onder hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard. De missie van dit hoogheemraadschap luidt: ‘Droge voeten en schoon water’. Deze missie heeft betrekking op de veiligheid en de waterkwaliteit, en is uitgewerkt in de missiestatement: veiligheid voor inwoners en bedrijven, voldoen aan de complexe wateropgave in stedelijk en landelijk gebied, efficiënt en doelmatig werken, oog voor het waterschap als functionele overheid en voor de wijze waarop de organisatie naar buiten treedt.
 
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang. Zo wordt het verlies aan waterberging in de bodem gecompenseerd. Uit berekeningen zal blijken hoeveel ruimte voor compenserende waterberging nodig is. De aanleg van de bergingsvoorziening komt voor rekening van plannemer van de ruimtelijke ingreep.
 
Waterbeheerplan van Schieland en de Krimpenerwaard 2010-2015
Het Waterbeheerplan bevat de hoofdlijnen van het beleid voor de taken van het hoogheemraadschap met betrekking tot de waterveiligheid, het oppervlaktewater- en grondwaterbeheer, het beheer van afvalwaterketen en emissies, en het wegenbeheer in de Krimpenerwaard. HHSK zorgt voor bescherming tegen overstromingen, een passend waterpeil, schoon oppervlaktewater, de zuivering van afvalwater en de wegen, opdat mensen hier kunnen wonen, werken en recreëren. De volgende accenten worden hierbij aangehouden:
  • de basis op orde, tegen aanvaardbare tarieven;
  • de focus op waterveiligheid;
  • aandacht voor ruimtelijke ontwikkelingen;
  • samen werken aan veilig en duurzaam waterbeheer.
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling gaat uit van de sloop en nieuwbouw van een aantal woningen. In het vigerende bestemmingsplan zijn binnen het plangebied twee bouwvlakken opgenomen met een totale grootte van circa 420 m². Het voorliggende plan omvat twee bouwvlakken van met een totale grootte van circa 610 m². Derhalve wordt voor de hoofdbebouwing een toename aan 190 m² bebouwing voorzien.
 
Voorts omvat het voorliggende plan een vergrote achtertuin. In de huidige situatie zijn deze gronden reeds geheel verhard ten behoeve van het achterterrein. Een tuinbestemming zal niet leiden tot een volledige verharding. Daarmee wordt een beperkte afname van verharding verwacht. Zowel in de huidige als in de toekomstige situatie zijn buiten het bouwvlak bijgebouwen aanwezig. Deze oppervlaktes zijn redelijk vergelijkbaar.
 
De totale toename als gevolg van het voorliggende plan bedraagt, als gevolg van de beoogde tuinen, minder dan 190 m². In het Waterbeheerplan 2010-2015 stelt het hoogheemraadschap een drempel van 500 m² verhardingstoename. Boven deze drempel dient er watercompensatie plaats te vinden. Daarmee behoeft er geen watercompensatie plaats te vinden en vormt het aspect water geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
Hoofdwatergangen
In het plangebied zijn geen watergangen aanwezig.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
Zowel de huidige als de beoogde invulling gaat uit van 11 woningen. Voorliggend plan voorziet niet in een afname of toename aan parkeerplaatsen. Gezien het gelijk gebleven programma zal het daarmee geen invloed hebben op de parkeerbalans. Het aantal verkeersbewegingen zal ook niet toenemen. Daarmee is het ontstaan van nieuwe knelpunten uitgesloten.
 
Overigens worden in het kader van de huidige parkeerproblematiek door de gemeente binnen afzienbare tijd extra parkeervoorzieningen in de directe omgeving gerealiseerd. Daarmee zal de parkeerdruk in het plangebied en de directe omgeving afnemen.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
4.5.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het gebied is niet in de directe nabijheid van de EHS of andere beschermde natuurgebieden gelegen. Derhalve vormt de gebiedsbescherming geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorliggende partiële herziening.
4.5.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
In verband met de voorgenomen sloop van de woningen is onderzoek (bijlage) uitgevoerd naar de mogelijke aanwezigheid van beschermde flora en fauna. In dit onderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
  1. de meeste (mogelijk) voorkomende beschermde soorten vallen onder de lichte beschermingscategorie van de Flora- en faunawet. Vaste rust- en verblijfplaatsen van deze soorten mogen op basis van een algemene, landelijk geldende vrijstelling worden aangetast, zonder dat sprake is van procedurele consequenties;
  2. van de meer strikt beschermde soorten uit de Flora- en faunawet kunnen effecten op verblijfplaatsen van vleermuizen in bebouwing niet op voorhand worden uitgesloten;
  3. van de lijst jaarrond beschermde vogelsoorten kunnen effecten op nestplaatsen van huismus en gierzwaluw niet worden uitgesloten;
Voor de vleermuizen, huismussen en gierzwaluwen zal nader onderzoek moeten aantonen in hoeverre het plangebied wordt gebruikt als verblijfplaats. Dit onderzoek zal na afronding van de bestemmingsplanprocedure maar voor de start van de sloopwerkzaamheden uitgevoerd worden. Alle vogelnesten zijn in het broedseizoen strikt beschermd in de Flora- en faunawet. Er dient daarom buiten het broedseizoen van vogels (globaal half maart tot half juli) te worden gestart met de sloopwerkzaamheden. 
4.6 Cultuurhistorie en archeologie
 
4.6.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
   
In 2011 heeft de gemeente Vlist een archeologische beleidskaart op laten stellen. Op deze kaart staat aangegeven welke gebieden in Vlist archeologisch interessant (zouden kunnen) zijn.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt conform de beleidsadvieskaart in een archeologisch waardevol gebied 'VAW 2' en 'VAW 3'. Binnen deze gebieden wordt gestreefd naar behoud in huidige staat. Bij bodemingrepen dieper dan 30 cm -mv en groter dan 100 m² (VAW2) of 1000 m² (VAW3) is een archeologisch bureauonderzoek met eventueel karterend veldonderzoek verplicht. 
 
Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart (plangebied zwart omkaderd)
 
Gelet op de grootschalige bouwactiviteiten in de tweede helft van de 20e eeuw ligt het niet in de lijn der verwachting dat ter plaatse van het plangebied gave archeologische waarden aanwezig zijn. Voorts wordt de grond niet dieper geroerd/gegraven dan de top van de huidige funderingspalen. Daarbij worden de nieuwe woningen grotendeels gerealiseerd op de plaats van de bestaande woningen. Uit cartografisch onderzoek door de Omgevingsdienst Midden-Holland blijkt dat binnen het plangebied geen historische resten verwacht worden van na 1800. Gezien het geringe oppervlakte van de nieuw te graven funderingen worden weinig gevolgen verwacht voor het bodemarchief. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
  
Voorts is de ontwikkeling zodanig klein dat de totale verstoring zeer beperkt blijft. Om deze redenen heeft de gemeente aangegeven dat afgeweken kan worden van de onderzoeksverplichting. De in de Monumentenwet opgenomen verplichting om archeologische vondsten en grondsporen te melden bij een bevoegde persoon of instantie biedt voldoende bescherming van de mogelijke archeologische waarden.
4.6.2 Cultuurhistorie
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.  
Door de wijziging in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6) per 1 januari 2012 dienen cultuurhistorische waarden te worden meegewogen bij ruimtelijke plannen. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden.
   
Planspecifiek
Het plangebied betreft een uitbreidingswijk uit de tweede helft van de 20e eeuw. Veel van de oorspronkelijke cultuurhistorische waarden zijn tijdens de realisatie van de woonwijk reeds verloren gegaan. Op hoofdlijnen voorziet het plan in de huidige verkaveling. Voorts zijn binnen het plangebied geen cultuurhistorische elementen zoals oude watergangen, gebouwde monumenten, specifieke waardevolle bebouwings- of groenstructuren aanwezig. Er is geen sprake van een verlies van cultuurhistorische waarden.
  
4.7 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente heeft middels een anterieure overeenkomst het kostenverhaal zekergesteld.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012). Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.   
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. 
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
 
Wonen
De bestemming Wonen is opgenomen voor de beoogde 11 woningen. Het hoofdgebouw dient binnen het bouwvlak gerealiseerd te worden. Het aantal woningen en de woningtypologie alsmede de goot- en bouwhoogte zijn weergegeven op de verbeelding.
 
In de bestemmingslegging is, waar mogelijk, aansluiting gezocht bij het vigerende bestemmingsplan 'Dorpskernen 2009'.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
De vaste vooroverlegpartners hebben in het plan geen aanleiding gezien een reactie te geven. Daarmee zijn er als gevolg van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro geen wijzigingen in het plan aangebracht.
6.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerp bestemmingsplan heeft van 18 december 2013 tot en met 29 januari 2014 voor een ieder ter inzage gelegen. Tijdens deze periode is door niemand de mogelijkheid gebruikt om een zienswijze tegen het plan kenbaar te maken.