Plan: | Everdingen, Lange Meent 6b |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0620.bp0036-VG01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Vianen" van gemeente Vianen ten behoeve van de verbouwing van een bedrijfsruimte aan de Lange Meent 6b te Everdingen in een woning.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan adres en ligt ten zuidoosten van Everdingen in het landelijk gebied van de gemeente Vianen. Direct ten oosten van het plangebied ligt de Diefdijk. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Vianen, sectie G, nummers 832 en 833. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Vianen" van de gemeente Vianen, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 14 december 2010, van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de bestemmingen 'Agrarisch met waarden - Landschap' (ter plaatse van de toekomstige woning), 'Bedrijf' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2' en 'Waterstaat - Waterkering' toegekend. De verbouw van een bedrijfsgebouw tot woning binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap' is niet in overeenstemming met het bestemmingsplan. Daarnaast moet bij toekomstige veranderingen en ingrepen binnen het plangebied rekening worden gehouden met mogelijk aanwezige archeologische waarden. Dit is uitgewerkt in paragraaf 4.3.1 van deze toelichting. Ook gelden er beperkingen gelet op de aanwezigheid van de Diefdijk (waterkering). Dit punt krijgt in paragraaf 4.5 van deze toelichting aandacht.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het plangebied maakt onderdeel uit van of ligt in het invloedsgebied van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. De bijzondere waarden van deze linie zijn planologisch beschermd in het bestemmingsplan 'Parapluplan Nieuwe Hollandse Waterlinie'. Dit plan is vastgesteld op 17 december 2015. Op grond van dit plan heeft het plangebied de dubbelbestemming "Waarde - Nieuwe Hollandse Waterlinie" en de gebiedsaanduiding "overige zone - kernzone". De gronden met deze bestemming zijn mede bestemd voor de instandhouding, het herstel en de ontwikkeling van het erfgoed van uitzonderlijke universele waarde van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Bij de uitwerking van het plan is rekening gehouden met deze waarden. Dit komt onder andere terug in paragraaf 4.3.2 van deze toelichting.
De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is eveneens geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het agrarisch gebied op ongeveer één kilometer ten zuiden van fort Everdingen. Het maakt onderdeel uit van een bebouwingslint dat is gelegen tegen de Diefdijk.
De bebouwing langs de Diefdijk is zeer gevarieerd. Het agrarisch gebruik wordt afgewisseld door woningen en diverse vormen van bedrijvigheid. De verkavelingsstructuur ten westen van het lint betreft een relatief kleinschalige strokenverkaveling die kenmerkend is voor het polderlandschap. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele woningen en een bedrijf gelegen. Het betreffende bedrijf richt zich op de sloop van bebouwing. Een deel van de sloopmaterialen wordt ter plaatse opgeslagen.
Op de locatie is momenteel een aannemersbedrijf gevestigd. De bebouwing bestaat uit een tweetal bedrijfsgebouwen. In het meest noordelijke gebouw is de werkplaats gevestigd. Het zuidelijk gebouw is in gebruik als kantoor.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse het aannemersbedrijf te staken. De vrijkomende bedrijfsgebouwen krijgen een nieuwe functie. Het noordelijke gebouw wordt ingericht als een ambachtelijke meubelmakerij. Het zuidelijke gebouw binnen het plangebied wordt verbouwd tot een woning. Direct ten oosten van de meubelmakerij worden enkele parkeerplaatsen gerealiseerd.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, indien mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Jans Bos
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van deze onderbouwing.
Aan de landschappelijke inpassing liggen de volgende overwegingen ten grondslag. De woning ligt onderaan de Diefdijk te Everdingen en grenst aan de achterkant aan de Lange Meent. De woning en het ambachtelijk bedrijf zijn te bereiken vanaf de Lange Meent.
Om het ambachtelijk bedrijf is er bewegingsruimte gecreëerd voor activiteiten en parkeergelegenheid. Dicht bij het bedrijf is er een (rust)plek gemaakt voor recreanten. De plek is beschut en omringd door een gedeeltelijke haag. Hier vanuit is er zicht op de boomgaard met daarin de schapen.
Om de parkeerplaats tussen het bedrijf en de boomgaard komt een schapenhek om contact met de omgeving te hebben en daardoor een eenheid te verkrijgen.
Rondom de woning komt een siertuin met natuurlijk uitziende beplanting. Hierin wordt rekening gehouden met een omgeving voor vogels, vlinders, en andere dieren en insecten. De tuin wordt omgeven door struiken en bomen die in het landschap voorkomen en een grote natuurwaarde bezitten. In deze randen komen ook enkele takkenrillen, voor het verwerken van snoeiafval dat op deze manier ook weer ten goede komt aan de natuur. In de siertuin komt ook een poel/natuurlijke vijver voor met een zonneoever voor amfibieën. Vanuit de woning en de siertuin zijn diverse openingen waar zicht op het omliggend landschap behouden wordt en op deze manier wordt ook de siertuin bij het geheel betrokken.
Op het erf komt een solitaire boom (walnoot) met daaronder een bodembedekker. In de weide naast het bedrijf komen enkele fruitbomen. Deze bomen en de laanbomen worden voorzien van korven zodat ze niet aangevreten kunnen worden door de schapen.
Het hele perceel wordt afgezet met palen en gaas. Met uitzondering van de gedeeltes schapenhek.
Als erfafscheiding tussen de aangrenzende percelen wordt er gekozen voor een houtsingel omdat dit formaat nodig is om de opslag van de buren aan het zicht te onttrekken. Een houtsingel heeft daarbij een belangrijke landschappelijke en een ecologische functie. Vroeger werd een houtsingel in eerste plaats gebruikt als hakhout en leverde brandhout, gereedschapshout en vruchten op. Nu biedt het vooral voor vogels en kleine zoogdieren nestgelegenheid en voedsel.
Aan de kant van de Lange Meent komen enkele knotwilgen zodat het open karakter op de schapenweide naar de Diefdijk behouden blijft.
De woning en het ambachtelijk bedrijf worden vanaf de Lange Meent omzoomd met een liguster haag. Van oorsprong komen deze haagsoorten voor in het gebied en bieden schuilgelegenheid voor diverse vogels.
Hiermee is sprake van een goede landschappelijke inpassing.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte (gedeeltelijk) in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro worden een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, moet dat binnen drie jaar gebeuren.
In het Barro zijn 13 projecten van nationaal belang beschreven:
Op termijn zal ook nog volgen, blijkens publicaties van de Rijksoverheid, een onderwerp “duurzame verstedelijking”.
Volgens de toelichting van de Rijksoverheid draagt het Barro bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”.
De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad kunnen leiden tot een versnelde uitvoering van die projecten.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden; gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakt aan een belang van één van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.
Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen.
De projectlocatie is in de Nieuwe Hollandse Waterlinie gelegen. Dit gebied is aangemerkt als erfgoed van uitzonderlijk universele waarde. Hierover wordt in het Barro het volgende gesteld:
" 2.13 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde"
Artikel 2.13.1 (algemeen)
Artikel 2.13.2 (begrenzing)
Artikel 2.13.3 (kernkwaliteiten)
In bijlage 8 zijn voor ieder erfgoed van uitzonderlijke universele waarde de kernkwaliteiten in hoofdlijnen
beschreven.
Artikel 2.13.4 (provinciale verordening)
In Bijlage 8 behorende bij het Barro zijn de kernkwaliteiten behorende bij de Nieuwe Hollandse waterlinie opgenomen. Deze luiden als volgt:
Deze kernkwaliteiten zijn, alsmede de genoemde bepalingen in het Barro, overgenomen in het provinciaal beleid. Verdere toetsing vindt dan ook plaats aan het provinciale beleid.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. In onderhavig geval is geen sprake van een nationaal belang, een gebied van nationaal belang of een nadelige invloed op ontwikkelingen van nationaal belang. Hiermee dient verdere toetsing dan ook plaats te vinden aan het provinciale beleid.
Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan besluiten van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De projectlocatie is gelegen in de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Het Barro schrijft voor dat de specifieke begrenzing hiervan overgenomen dient te worden in het provinciaal beleid. Daarnaast schrijft het Barro kernkwaliteiten voor, welke eveneens in het provinciaal beleid verder dienen te worden uitgewerkt. Gezien de punten uit het Barro zijn verwerkt in provinciaal beleid zal verdere toetsing aan het provinciaal beleid plaatsvinden.
Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Zo lang geen sprake is van nationale belangen wordt beoordeling van plannen in handen van provincies en gemeenten gegeven. In onderhavig geval is geen sprake van een nationaal belang, waarmee verdere toetsing plaats dient te vinden aan het provinciale beleid, zoals is verwoord in de Visie Ruimte en Mobiliteit van de provincie Zuid-Holland.
In de structuurvisie is aangegeven dat het uitgangspunt is om de provincie aantrekkelijk te houden om te wonen, werken en recreëren. De met vele regiopartijen opgestelde Strategie Utrecht2040 is daarbij de stip aan de horizon. Het ruimtelijk beleidsvizier is daarop gericht. De doelen uit Strategie Utrecht2040 vragen om een integrale aanpak die voor ons ruimtelijk beleid resulteert in drie pijlers:
De voorgenomen ontwikkeling voor het landelijk gebied is op de visiekaart op gebiedsniveau aangeduid via koersen. Deze geven het hoofdaccent aan van de voorgestane ontwikkeling. Ze bepalen geen functies, maar schetsen een ontwikkelingsrichting voor een combinatie van functies. De grenzen van de koersen zijn signaleringsgrenzen waaraan gemeenten, indien zij dit willen, nader invulling kunnen geven. Het is gewenst dat de grotere ruimtelijke ontwikkelingen bijdragen aan de koers. Voor het landelijk gebied zijn een zevental gebieden onderscheiden. Deze zijn op de visiekaart aangegeven. Zie onderstaande afbeelding. Het plangebied ligt in het Westelijk veenweidegebied en Eemland.
Visiekaart Utrecht 2028
Bron: provincie Utrecht
Westelijk veenweidegebied en Eemland
Het Westelijk veenweidegebied (in het Groene Hart) en Eemland zijn overwegend open agrarische weidegebieden waarin de verschillende fasen van de ontginning helder leesbaar zijn, met patronen en structuren die door de eeuwen heen nagenoeg ongewijzigd zijn gebleven. Grote delen ervan zijn daarom cultuurhistorisch waardevol. Net zoals overal in het landelijk gebied van de provincie wordt ook hier gewoond en gewerkt. Toch stralen deze gebieden rust en ruimte uit. Ze lenen zich daarom vooral voor rustige vormen van recreatie, zoals wandelen, fietsen, kanoën en toervaren. Dankzij de openheid en hoge waterpeilen zijn delen van deze gebieden in trek bij weidevogels. De kracht voor de natuur ligt verder vooral besloten in de rijkdom aan water, moerasgebieden en natte graslanden. In het gebied liggen daarom belangrijke toekomstige natuurgebieden uit het Akkoord van Utrecht.
Van oudsher kennen de zones langs de Vecht en de Oude Rijn en, in mindere mate, de Hollandse IJssel een grotere dynamiek dan de aangrenzende veenweidegebieden. De buitenplaatszones langs de Vecht zijn cultuurhistorisch van bijzondere waarde. Wij bieden ruimte voor ontwikkeling om deze waarde in stand te houden. De rivieren en hun oevers vormen de oudste transport- en vestigingsassen van het Groene Hart. De Vecht en de Oude Rijn worden nu geflankeerd door moderne transportassen: de spoorlijnen, snelwegen en het Amsterdam-Rijnkanaal. De zones langs de rivieren bieden ruimte voor een breed scala van functies.
In de kracht van de veenweidegebieden schuilt ook de kwetsbaarheid. Ze zijn dooraderd met een netwerk van smalle wegen, boerderijenlinten, kades en weteringen. Extra zorg is nodig voor het behoud van de landschappelijke karakteristiek en de cultuurhistorische waarden. Dit zijn de gebieden bij uitstek waar we er alert op moeten zijn dat de juiste ontwikkelingen met de juiste maat en schaal op de juiste plek landen. Voor ontwikkelingen die de maat en schaal te boven gaan is hier geen plaats.
Er zijn twee belangrijke uitdagingen in de veenweidengebieden: het bieden van ruimte voor de ontwikkeling van de melkveehouderij, inclusief schaalvergroting, en het substantieel afremmen van de bodemdaling.
Ruimtelijke kwaliteit
In het beleid van de provincie voor zowel de kernrandzone als het landelijk gebied wordt de gewenste kwaliteitsverbetering gestimuleerd vooral door inzet van het ontwikkelingsplanologisch instrumentarium: om de gewenste ontwikkeling te realiseren zijn rood-voor-groenarrangementen mogelijk. Er is voor gekozen om het evenwicht tussen de kwaliteitstoename en de rode ontwikkelingen zo min mogelijk in kwantitatieve zin te reguleren. Hiermee wordt maatwerk en creativiteit bevorderd. Dit maakt het wel noodzakelijk om toe te lichten waar het om gaat bij kwaliteit, wat onder ruimtelijke kwaliteit wordt verstaan. Daarvoor geeft de provincie handreikingen.
Wat onder ruimtelijke kwaliteit kan worden verstaan verschilt per situatie. Daarom is het niet mogelijk om het begrip ruimtelijke kwaliteit geheel vast te leggen in definities. Wel is aangeven waar het voor de provincie om gaat bij ruimtelijke kwaliteit. Toepassen van de lagenbenadering vormt een goede basis voor ruimtelijk kwalitatief ontwikkelen. De provincie vindt bij ruimtelijke kwaliteit de volgende thema’s belangrijk:
Cultuurhistorische Hoofdstructuur
Onderdeel van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur vormt het Militair erfgoed, waar de Nieuwe Hollandse Waterlinie onderdeel van uitmaakt.
De Nieuwe Hollandse Waterlinie is een 85 kilometer lange verdedigingslinie tussen de voormalige Zuiderzee en de Biesbosch. De aanleg startte in het begin van de negentiende eeuw, met als doel het economisch hart van Nederland te beschermen tegen aanvallen uit het oosten. De Nieuwe Hollandse Waterlinie bestaat uit een hoofdweerstandslijn (achterste begrenzing), verdedigingswerken, sluizen/kanalen/keerkaden en een open inundatiegebied (het gebied dat onder water kon worden gezet). De inundatiegebieden vormden het hoofdbestanddeel van de verdediging. Op plaatsen waar inundatie niet mogelijk was, of op plaatsen waar wegen de linie doorkruisten, bouwde men forten. Omstreeks 1870 kreeg de oostzijde van de stad Utrecht een tweede ring van grote forten. Tijdens de mobilisaties van 1914-1918 en van 1939-1940 werd de linie versterkt met tussenstellingen bestaande uit series kazematten en groepsschuilplaatsen. In 1951 werd de linie opgeheven. De voormalige schootsvelden rondom de forten zijn vaak nog onbebouwd en hebben weinig opgaande begroeiing (de ‘verboden kringen’ rond de forten kenden strenge bouwbeperkingen). De openheid van de voormalige inundatiegebieden versterkt de beleving van de linie.
Tevens is het Nieuwe Hollandse Waterlinie onderdeel van het aspect Landschap. Voor het Landschap Nieuwe Hollandsche Waterlinie wil de provincie de volgende kernkwaliteiten behouden en versterken:
Deze kernkwaliteiten zijn in de toelichting kort beschreven, een uitgebreide beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten zijn opgenomen in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen.
Bij ontwikkelingen in het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie stelt de provincie het zichtbaar maken en behouden van het systeem van de Nieuwe Hollandse Waterlinie centraal. Deze ambitie richt zich op zowel de losse onderdelen zelf als op het beleefbaar houden en herstellen van de samenhang tussen de delen. Zo hebben forten geen functie voor zich zelf, maar zijn gebouwd ter verdediging van een bepaald acces. Die relatie tussen fort en acces dient gerespecteerd te worden. Zo ook de relatie tussen fort, acces en inundatievelden. De forten hadden vrij zicht en schootsrichting nodig over acces en inundatievelden. De inundatievelden camoufleerden en hinderden na overstroming de verbindingswegen door het gebied. Opgaande beplanting, infrastructuur of bebouwing welke de gecamoufleerde structuur kon duiden moest verwijderd kunnen worden. Openheid versterkt de beleving van de inundatievelden.
De gemeente Vianen heeft op 2 mei 2013 een structuurvisie voor het gehele grondgebied van de gemeente vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen en loopt tot 2020, met een doorkijk naar 2030. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
Voor het landelijk gebied is verwoord dat er een verschuiving plaatsvindt van het streven naar een zo groot mogelijke productie naar het bereiken van een duurzaam evenwicht tussen landbouw, landschap, recreatie en waterbeheer. Het accent zal verschuiven naar een verbrede invulling van economische activiteiten: verbrede landbouw, natuur, water, recreatie en toerisme zijn hierin speerpunten. Hierdoor zal het buitengebied steeds meer een plek worden voor rustzoekers en recreanten. Tegelijkertijd is het wel belangrijk dat (buiten de bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden; zie hieronder) de boeren de ruimte krijgen voor nevenactiviteiten en schaalvergroting en daardoor een rendabele bedrijfsvoering. Dit dient niet alleen een economisch belang, het is vooral ook van belang, omdat de boeren de beheerders van het open landschap zijn.
De landschappelijke en cultuurhistorisch waardevolle kwaliteiten worden zoveel mogelijk behouden en versterkt en tegelijkertijd wordt ook de beleefbaarheid ervan zoveel mogelijk vergroot. De gemeente zet in op overwegend extensieve vormen van recreatie in het buitengebied, zorgvuldig ingepast binnen het bestaande landschap en zonder dat dit ten koste gaat van de cultuurhistorische elementen en structuren.
Langs de oostgrens van de gemeente ligt de Nieuwe Hollandse Waterlinie, met als meest opvallende element Fort Everdingen (samen met de Diefdijk). De gemeente ondersteunt daarnaast de ontwikkelingsvisie op de Diefdijk-Noord om de beleving van de Diefdijk en omgeving te versterken. Binnen de gemeentegrenzen van Vianen zal dit onder meer plaatshebben door het herstel van de batterij Hagestein ten noordwesten van Everdingen en de batterij Korte Meent ten oosten van Everdingen (beide zijn direct ten zuiden van de Lekdijk gelegen), alsmede de verbetering en uitbreiding van het wandelpadennetwerk (traject Lekdijk - Lange Meent).
De beoogde ontwikkeling in dit plan is kleinschalig van aard en heeft geen negatieve effecten op de bijzondere waarden van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Daarnaast past het bij een verbrede invulling van het landelijk gebied met economische functies. In dit geval ambachtelijke bedrijvigheid.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de naam structuurvisie van gemeente Vianen.
De landschapsvisie beoogt een route of richting voor de toekomstige ontwikkeling van het landelijk gebied aan te geven. Het is daarbij nadrukkelijk niet de bedoeling een hard einddoel voor 2025 te schetsen. De visie legt dan ook geen ontwikkelingen vast, maar biedt kaders en handvatten voor toekomstige ontwikkelingen. De landschapsvisie moet vooral enthousiasmeren, verleiden en inspireren en particulieren, organisaties en (andere) overheden als het ware uitnodigen te komen met initiatieven en investeringen. De landschapsvisie bevat - naast een visie - een actieplan met een dynamisch uitvoeringsprogramma dat bij moet dragen aan het daadwerkelijk realiseren van de visie.
De landschapsvisie vormt de kapstok voor toekomstige ontwikkelingen / initiatieven die bij kunnen dragen aan het behouden en vergroten van de landschappelijke kwaliteit. Daarbij gaat het onder meer om recreatieve ontwikkelingen. In de visie worden een aantal kansen benoemd voor de ontwikkeling van recreatieve activiteiten. Daarnaast wordt aangegeven hoe de bereikbaarheid / toegankelijkheid van het buitengebied kan worden vergroot vanuit de stad en de dorpen. Tenslotte wordt aangeven aan welke gebiedsinrichting wenselijk is vanuit ecologisch oogpunt en waar wordt ingezet op het realiseren van ecologische verbindingen.
Aandachtspunten voor het landelijk gebied
Als we kijken naar het landschap van Vianen vallen een aantal zaken op die de identiteit aantasten of dat in de toekomst dreigen te doen. Bovendien kunnen de toegankelijkheid en de mogelijkheden om het landschap te beleven nog worden versterkt. We zetten de belangrijkste aandachtspunten hieronder op een rij. Het beheer van het (agrarische) landschap is van oudsher in handen van de boeren. Het is niet vanzelfsprekend dat agrariërs ook in de toekomst het landschap blijven onderhouden. Landbouwers zijn genoodzaakt hun bedrijven op te schalen om het hoofd boven water te houden. De relatief kleinschalige landschappen in onze gemeente zijn daar niet bij uitstek geschikt voor. Maar als de landbouwkundige functie (deels) verdwijnt, wie onderhoudt dan de weiden en de grienden?
De schaalvergroting in de landbouw betekent dat land van verschillende bedrijven wordt samengevoegd. Het betekent ook dat er minder agrarische bedrijven over blijven, die echter wel ruimere erven nodig hebben. Tegelijkertijd is er een aantal erven dat vrijkomt en het agrarische karakter verliest: de zogenaamde ‘vab’s’ (vrijkomende agrarische bedrijfskavels). Voor deze vab’s zullen nieuwe functies moeten worden gevonden. Deze trend zorgt voor een verschuiving van het karakter van de linten van agrarisch naar particulier en commercieel niet-agrarisch grondgebruik.
Aandachtspunten
In het veenweidegebied vinden we de lager gelegen veenpolders met strokenverkaveling. De ontginningsbasis volgt nog min of meer het gekromde verloop van de rivier en de stroomruggen. Meer naar het zuiden worden de wegen steeds rechter. Het gehele gebied is ontgonnen in één systeem met parallel aan elkaar lopende wegen. Omdat het land laag en nat was groeien er alleen gras en grienden en zijn er vooral veelteeltbedrijven. Het veenweidegebied is rijk aan cultuurhistorische elementen en structuren zoals tiendwegen, (achter)kaden en woonheuvels. In de polders Bolgerijen en Autena ligt het grootste binnendijkse griendencomplex van ons land. Wat het gebied uniek maakt is de afwisseling tussen gehakte en niet gehakte grienden, hooi- en weilanden en populierenbossen. Door de grote verschillen in het landschap is er een grote verscheidenheid aan dier- en plantsoorten. Voor dieren zoals reeën is het een ideale plek om voedsel te vinden en te schuilen. Het is een aantrekkelijk halfopen landschap aan de randen overgaand in een zeer open weidegebied met weidevogels en koeien in de wei. De opgaande grienden en populierenbossen vormen de blikvangers in het gebied.
Uitgangspunten
De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij vier van de vijf van de hoofdthema's uit de Landschapsvisie: behoud en versterking van de identiteit van het buitengebied, ontwikkeling van de plattelandseconomie, ruimte voor recreatie en het landschap ontsloten. de ontwikkeling draagt bij aan wat in de landschapsvisie voor de Diefdijk en omgeving wordt beoogd; het stimuleren van plattelandsbedrijvigheid en bedrijvigheid die gelieerd is aan de Nieuwe Hollandse Waterlinie; kleine horeca (theetuinen, lunch, etc.), kleine ambachtelijke werkplaatsjes, kleinschalige zorg, productie en verkoop van streekproducten, workshops, etc.. Ook wordt rekening gehouden met uitgangspunten als: oriëntatie op de Diefdijk; inpassen in de structuur van het landschap en begeleiden met passende beplanting (zoals houtsingels); nieuw afritten alleen parallel aan de dijk en eventuele verdichting landschap middels erfbeplanting, boomgaarden.
In de inrichting is plaats voor 'streekeigen architectuur en inrichting erven'. Bij het ontwerp van de woning zal dit ook terug moeten komen.
De ontwikkeling past niet in het bestemmingsplan, maar in hoofdlijnen wel in wat in de landschapsvisie voor dit gebied wordt beoogd. De landschapsvisie gaat uit van het mogelijk maken van ontwikkelingen die een bijdrage leveren aan de economische situatie van het platteland, door het uitbreiden van de plattelandsbedrijvigheid. Dit moet altijd gepaard gaan met voldoende bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied. In deze specifieke situatie wordt een aannemersbedrijf in het landelijk gebied gestopt en vervangen door een ambachtelijke meubelmakerij, die veel beter in het gebied past.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een kleinschalige ambachtelijke meubelmakerij die als eenmansbedrijf door de initiatiefnemer zal worden uitgevoerd. Op basis van de Wet milieubeheer en/of het Activiteitenbesluit milieubeheer is de activiteit formeel als bedrijfsmatig aan te merken en niet als hobbymatig. Het betreft echter een zeer kleinschalige activiteit die ook niet verder zal groeien.
De locatie is gelegen in een gebied waarin sprake is van functiemenging, waarbinnen sprake is van menging van burgerwoningen, niet-agrarische bedrijven en agrarische bedrijven. Er is vanuit de VNG handreiking sprake van twee soorten gebieden waarin sprake is van functiemenging, namelijk een gemengd gebied en een gebied met functiemenging. Deze gebieden zijn als volgt omschreven:
Gemengd gebied:
Een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor, zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid. Daarnaast gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen.
Gebied met functiemenging:
Het begrip gebied met functiemenging wordt gebruikt om een gebied aan te duiden waar men te maken heeft met milieubelastende en milieugevoelige functies die op korte afstand van elkaar zijn gesitueerd of waar men een grote levendigheid tot stand wil brengen. Belangrijk is dat de functies in dat gebied tenminste in enige mate elkaar moeten afwisselen.
Aan de hand van de voorgaande definities kan worden gesteld dat de locatie is gelegen in een gebied met functiemenging. De richtafstanden uit bijlage 1 uit de VNG handreiking zijn in dat geval niet toepasbaar. In bijlage 4 van de VNG handreiking worden 3 milieucategorieën toegekend:
In deze bijlage is de gewenste activiteit niet opgenomen. Als vergelijkbare activiteit zijn in de betreffende bijlage een meubelstoffeerderij en een timmerwerkfabriek met vervaardiging van overige producten van hout opgenomen. De gewenste activiteit is gezien de aard het meest vergelijkbaar met een timmerwerkfabriek met vervaardiging van overige producten van hout. Dit wordt vanuit de betreffende bijlage uit de VNG handreiking gezien als een activiteit in categorie B. Dat wil zeggen dat de betreffende gewenste activiteit toelaatbaar is indien deze bouwkundig gescheiden is van woningen.
De gewenste activiteit vindt plaats in een afgescheiden bedrijfsgebouw dat in de huidige situatie wordt gebruikt voor activiteiten ten behoeve van een aannemersbedrijf. Ook dit wordt aangemerkt als een activiteit in catergorie B. In vergelijking met de huidige situatie zal dan ook geen sprake zijn van een toenemende hinder aan de omgeving. De gewenste activiteit is op basis van de VNG handreiking daarmee toelaatbaar ter plaatse.
Naast het feit dat de gewenste ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige hinder aan de omgeving mag een ontwikkeling ook niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor bedrijven uit de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe bedrijfswoning opgericht. Dit betreft een gevoelig object. Nabij de locatie zijn de volgende bedrijven gelegen waarop de voorgenomen ontwikkeling mogelijk van invloed kan zijn:
Diefdijk 28:
Aan de Diefdijk 28 is een niet-agrarisch bedrijf, zijnde een sloopbedrijf gevestigd. Op grond van het geldend bestemmingsplan is ter plaatse van het sloopbedrijf een bedrijf toegestaan met maximaal milieucategorie 2. Dit betekent dat de adviesafstand van dit bedrijf tot woningen van derden tenminste 30 meter moet bedragen.
Voor de nieuwe bedrijfswoning wordt binnen de bestemming een aanduiding toegekend waarbinnen deze mag worden opgericht. De bedrijfswoning moet daarmee binnen deze aanduiding worden opgericht en mag daar dus niet buiten komen te liggen. De betreffende aanduiding ten behoeve van de nieuwe woning binnen het plangebied wordt op ongeveer 37 meter van de (bestemmings)grens van het sloopbedrijf gerealiseerd. De tuin bij de bedrijfswoning, welke in sommige gevallen ook als gevoelig kan worden aangemerkt, wordt ten opzichte van het sloopbedrijf aan de andere zijde van de woning gerealiseerd en zal daarmee niet dichter op het betreffende sloopbedrijf worden aangelegd. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal het betreffende sloopbedrijf niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Lange Meent 10:
Aan de Lange Meent 10 is een agrarisch bedrijf, mogelijk een veehouderijbedrijf zijnde gelegen. De gebouwen ter plaatse zijn echter bestemd voor 'Wonen' zonder nadere aanduiding. Hiermee is ter plaatse geen agrarische bedrijvigheid mogelijk, anders dan hobbymatig. Dit wordt niet gezien als hinderveroorzakende activiteit. Hiermee kan worden gesteld dat deze locatie niet zal worden beperkt door de voorgenomen ontwikkeling.
Diefdijk 27b:
Aan de Diefdijk 27b is een agrarisch veehouderijbedrijf gelegen waarop melkkoeien, zoogkoeien, jongvee en schapen worden gehouden. Ten aanzien van een dergelijke inrichting bedraagt de grootste richtafstand 100 meter (voor geur).
Voor de nieuwe bedrijfswoning wordt binnen de bestemming een aanduiding toegekend waarbinnen deze mag worden opgericht. De bedrijfswoning moet daarmee binnen deze aanduiding worden opgericht en mag daar dus niet buiten komen te liggen. De betreffende aanduiding ten behoeve van de nieuwe woning binnen het plangebied wordt op ongeveer 90 meter van het bouwvlak van de betreffende veehouderij opgericht. Hiermee wordt aan de afstand voor geur niet voldaan. Aan de overige richtafstanden (grootste afstand na geur 30 meter voor stof en geluid) wordt wel ruimschoots voldaan.
Van de richtafstanden kan gemotiveerd worden afgeweken. Voor geur geldt bij (melk)rundveehouderijen vanuit de Wet geurhinder en veehouderijen (Wgv) dat geen geuremissiefactoren zijn vastgelegd, maar dat moet worden voldaan aan vaste afstanden tot gevoelige objecten. Dit betreft de afstand van het emissiepunt van het betreffende dierenverblijf tot op de gevel van het gevoelige object. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen gevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom. Tot gevoelige objecten binnen de bebouwde kom dient een minimale afstand van 100 meter te worden aangehouden. Tot gevoelige objecten buiten de bebouwde kom bedraagt de minimale afstand 50 meter. De locatie is buiten de bebouwde kom gelegen, waarmee een vaste afstand geldt van minimaal 50 meter.
Omdat een emissiepunt van een dierenverblijf in theorie op de grens van het bouwvlak kan komen te liggen is de afstand van de gewenste nieuwe bedrijfswoning tot de grens van het bouwvlak van het agrarisch bedrijf aangehouden. Zoals reeds eerder aangegeven bedraagt deze afstand ongeveer 90 meter waarmee ruimschoots aan de vaste afstanden uit de Wgv kan worden voldaan en ter plaatse geen hinder zal worden ondervonden. Hiermee wordt het betreffende veehouderijbedrijf niet in de (ontwikkeling)mogelijkheden beperkt.
Lange Meent 11:
Aan de Lange Meent 11 is een agrarisch veehouderijbedrijf gelegen waarop schapen worden gehouden. Ten aanzien van een schapenhouderij geldt als grootste richtafstand een afstand van 50 meter (voor geur).
De afstand grens van de aanduiding voor de gewenste bedrijfswoning tot het bouwvlak van de betreffende schapenhouderij bedraagt ongeveer 163 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de richtafstanden voldaan, waarmee de betreffende schapenhouderij niet in de ontwikkelingsmogelijkheden zal worden beperkt.
Lange Meent 13:
Aan de Lange Meent 13 is een agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij gevestigd. Hiervoor is als grootste richtafstand 30 meter (voor stof) opgenomen. Mogelijk is hier echter een installatiebedrijf gevestigd. Hiervoor is in de VNG handreiking geen richtafstand opgenomen. Een dergelijke activiteit is het meest vergelijkbaar met een aannemersbedrijf. Voor een dergelijke inrichting geldt als grootste richtafstand een afstand van 50 meter (voor geluid).
Vanaf de aanduiding voor de gewenste bedrijfswoning tot de grens van het bouwvlak van het betreffende bedrijf bedraagt de afstand ongeveer 165 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal het betreffende bedrijf niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Lange Meent 5:
Aan de Lange Meent 5 is een niet-agrarisch bedrijf gevestigd. Het bedrijfstype is echter onbekend. Wel is op basis van het bestemmingsplan vastgelegd dat het een bedrijf in maximaal milieucategorie 2 mag zijn. Voor bedrijven tot en met milieucategorie 2 geldt als grootste richtafstand een afstand van 50 meter.
De afstand tussen de aanduiding voor de gewenste bedrijfswoning en het betreffende bedrijf bedraagt ongeveer 270 meter, waarmee ruimschoots aan de gestelde richtafstand wordt voldaan. Hiermee zal het betreffende bedrijf niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad.
Prijsseweg 24:
Aan de Prijsseweg 24 (te Culemborg) is een agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij gevestigd. Hiervoor is als grootste richtafstand 30 meter opgenomen (voor stof). Echter is ter plaatse mogelijk een loonwerkbedrijf gevestigd. Voor een loonwerkbedrijf met een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 500 m² geldt als grootste richtafstand een afstand van 50 meter.
De afstand tussen de aanduiding voor de gewenste bedrijfswoning en het bouwvlak van het betreffende bedrijf bedraagt ongeveer 243 meter, waarmee ruimschoots aan de gestelde richtafstanden wordt voldaan. Hiermee zal het betreffende bedrijf niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Diefdijk 25:
Aan de Diefdijk 25 is een agrarisch veehouderijbedrijf, zijnde eens schapenhouderij gelegen. Echter geldt voor deze locatie geen vergunningsplicht in het kader van de Wet milieubeheer en is geen melding gedaan op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ter plaatse worden maximaal 10 schapen gehouden. Dit is aan te merken als hobbymatige activiteit, waarvoor geen richtafstanden gelden omdat dit niet wordt gezien als een inrichting. Er wordt vanuit deze locatie daarmee geen milieuhinder veroorzaakt, waarmee geen sprake is van beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.
Voor de volledigheid is gekeken naar de mogelijkheden die het agrarisch bouwvlak biedt ter plaatse. In feite mag hier een agrarisch bedrijf of zelfs een (niet intensief) veehouderijbedrijf worden gevestigd, mits hiervoor een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer wordt verkregen of een melding wordt gedaan op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Als grootste richtafstand bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde intensieve veehouderij, kan 100 meter aangehouden worden (voor geur bij een melkrundveehouderij).
De afstand van de aanduiding van de gewenste bedrijfswoning tot aan het bouwvlak van het betreffende bedrijf bedraagt ongeveer 225 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde afstanden voldaan, waarmee geen sprake is van een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijn stof zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.4) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.
Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht.
In onderhavig geval is sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Er is immers sprake van het oprichten van een nieuwe bedrijfswoning.
De landelijke norm voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is voor de achtergrondconcentratie van fijn stof en stikstofoxiden vastgesteld op 31,2 µg/m³. Door de NSL-monitor te raadplegen is vastgesteld dat ter plaatse van de bedrijfswoning ten aanzien van luchtkwaliteit sprake is van de volgende achtergrondconcentraties:
De grenswaarde voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De locatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als buitenstedelijk gebied. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bedrijfswoning opgericht. Op basis van gegevens uit het gemeentelijk rekenmodel verkeerslawaai, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de locatie gelegen in een zone waarin de geluidsbelasting tussen de 48 en 53 decibel bedraagt. Om deze reden is het niet zonder meer aantoonbaar dat de grenswaarde van 48 decibel op de gevel van de gewenste bedrijfswoning niet wordt overschreden. Hiermee is een nader akoestisch onderzoek naar wegverkeerlawaai op de gevel van de gewenste bedrijfswoning noodzakelijk. Dit onderzoek is door een akoestisch onderzoeksbureau uitgevoerd. Uit het onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting vanwege elk van de wegen voldoet aan de voorkeursgrenswaarde. De woning kan zodoende wat betreft deze wegen gerealiseerd worden zonder verdere procedures in het kader van de Wgh. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
De Omgevingsdienst regio Utrecht (OdrU) heeft in een eerder stadium op het akoestisch onderzoek gereageerd. Er zouden onjuiste verkeersgegevens zijn gebruikt. Naar aanleiding van overleg met de gemeente en het akoestisch onderzoeksbureau is gebleken dat de gebruikte verkeersgegevens realistisch zijn en dat geen andere gegevens hoeven te worden gebruikt. De OdrU heeft in een aanvullende memo een eindadvies en een akkoord op het akoestisch onderzoek gegeven. Voor het eindadvies en akkoord van de OdrU wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.
Contourenkaart gemeentelijk rekenmogel verkeerslawaai.
Bron: Gemeente Vianen.
Hiermee kan worden gesteld dat het aspect verkeerslawaai de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staat.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.4) niet in onevenredige mate toenemen.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi.
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.
Voor de gemeentelijke en provinciale wegen is in de gemeente Vianen een routering voor gevaarlijke stoffen vastgesteld. Het plangebied is niet gelegen aan deze routering. Er kan langs het plangebied dus wel transport van gevaarlijke stoffen plaatsvinden van de niet-routeplichtige stoffen (zoals benzine) en routeplichtige stoffen (zoals propaan) indien daar een ontheffing voor is aangevraagd, maar de frequentie daarvan is (door het lokale karakter van het transport) dermate laag dat daardoor geen risico's ontstaan die ruimtelijk relevant zijn.
Ten aanzien van hoogspanningslijnen zijn deze op voldoende afstand gelegen om geen negatieve invloed te hebben op het plangebied.
Uit de gegevens op de website www.antenneregister.nl blijkt dat in de omgeving van het plangebied geen zendmasten aanwezig zijn die overschrijdingen van de geldende blootstellingslimieten voor elektrische en magnetische veldsterkten veroorzaken.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Om aan te tonen of sprake is van een verwachtte of feitelijke verontreiniging is een onderzoek conform de norm NEN 5740 (verkennend onderzoek) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat ter plaatse licht verhoogde waarden van verontreiniging zijn aangetroffen, maar dat deze onder het criterium voor nader onderzoek liggen. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg zal staan.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Gelet op de aard en het kleinschalige karakter van het plan is het niet MER-(beoordling)plichtig.
De gebiedsbescherming richt zich op bescherming van natuurgebieden. Dit wordt geregeld in de Wet natuurbescherming die in januari 2017 in werking is getreden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in gebieden welke worden beschermd vanuit de Wet natuurbescherming en het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur). Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een beschermd natuurgebied of het Natuurnetwerk Nederland.
Gelet op de beoogde toekomstige invulling van het plangebied (wonen en ambachtelijke bedrijvigheid) en de geringe omvang van de verbouwplannen zijn ook geen externe effecten te verwachten. Gebiedsbescherming vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
De soortenbescherming richt zich op de bescherming van kwetsbare soorten flora en fauna. Bescherming van deze soorten is eveneens geregeld in de Wet natuurbescherming. Bij ruimtelijke plannen of projecten dient bekeken te worden in hoeverre zij negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Dit plan voorziet niet in sloopwerkzaamheden. Ter plaatse wordt een bestaande bedrijfsruimte in gebruik genomen voor een andere bedrijfsactiviteit. Hiervoor zijn geen of nauwelijks aanpassingen of verbouwingen nodig aan dit bedrijfsgebouw. De invloed hiervan op mogelijk voorkomende soorten is daarmee verwaarloosbaar.
Daarnaast is sprake van het verbouwen van een bestaande kantoorruimte tot bedrijfswoning. Bij een dergelijke ontwikkeling zou het kunnen zijn dat er maatregelen worden genomen die strikt beschermde soorten zullen verstoren. Dit is met name zo als er aan de buitenzijde van het pand renovaties of wijzigingen plaatsvinden, als er na-isolatie van spouwmuren, dakisolatie plaatsvindt of als er rustige donkere zolders in gebruik worden genomen.
Echter is de bestaande kantoorruimte wegens hygiëne eisen ongediertevrij ingericht. Dat wil zeggen dat er geen openingen in de gevel of in het dak zijn aangebracht of dat deze met een fijnmazig rooster zijn afgedicht zodat er geen ongedierte, vogels, vleermuizen, enz. in de bebouwing kunnen komen. Het is daarmee niet aannemelijk dat zich in de betreffende bebouwing beschermde soorten zullen bevinden. Deze krijgen niet de kans de bebouwing te betreden. Dit geldt zowel voor het dak als voor de (spouw)muren. Hiermee zullen geen beschermde soorten onevenredig worden geschaad.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet.
Met ingang van juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. De Erfgoedwet betreft een integrale wet die betrekking heeft op onder andere monumenten en archeologie.
Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Vianen voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De gemeente Vianen heeft in 2007 een eigen archeologiebeleid opgesteld waarin de archeologische verwachting van verschillende gebieden en de mate van bescherming van deze gebieden is opgenomen. Dit beleid is in 2012 geactualiseerd. De archeologische verwachting is in beeld gebracht in een gemeentelijke archeologische beleidskaart. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie op basis van deze archeologische beleidskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als AVW2 (hoge verwachting).
Uitsnede archeologische beleidskaart.
Bron: Sprangers, J., R. Klaarenbeek, P. Kloosterman & J.A.T. Wijnen, 2011: Een vernieuwde blik op
Vianen, Gemeente Vianen; Een actualisatie van de archeologische verwachtings- en beleidskaart,
(RAAP-rapport 2169), Weesp.
Ten aanzien van gebieden met de verwachting AVW2 geldt dat bij ingrepen van meer dan 30 m2 en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld archeologisch onderzoek moet plaatsvinden alvorens de ingreep plaats mag vinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van ingrepen van meer dan 30 m2 en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld, waarmee nader onderzoek naar archeologische resten noodzakelijk is. Rond het te verbouwen gebouw is bij de bouw de ondergrond met circa 80 centimeter verhoogd. Eventuele bodemingrepen ter plaatse komen dan ook niet dieper dan 30 cm ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
Het plangebied is gelegen in het gebied van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Het beleid op de Nieuwe Hollandse Waterlinie is gericht op het beschermen en ontwikkelen van de kernkwaliteiten. De bescherming van de Waterlinie vindt op een aantal niveaus plaats. Op rijksniveau zijn de kernkwaliteiten voor de Waterlinie als geheel vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).
Daarnaast is de Nieuwe Hollandse Waterlinie opgenomen op de voorlopige lijst van werelderfgoed van UNESCO. Vooralsnog hoopt men dat de Nieuwe Hollandse Waterlinie in 2019 definitief op de lijst van werelderfgoed van UNESCO wordt opgenomen.
Op provinciaal niveau is de Nieuwe Hollandse Waterlinie planologisch verankerd in de omgevingsvisie en -verordening. Op gemeentelijk niveau wordt de Waterlinie beschermd in het bestemmingsplan. Hiertoe is in dit plan ook een beschermde regeling opgenomen.
Omwille van de bescherming van de kernkwaliteiten is een terughoudende planologische benadering wat betreft initiatieven met een verdichtend en verstedelijkend effect op het landschap noodzakelijk. Dit plan voorziet echter slechts in een zeer geringe uitbreidingsmogelijkheid van een bestaand gebouw.
In de directe omgeving zijn echter geen bijzonder elementen gelegen. Aangezien het een zeer lokale ontwikkeling op perceelsniveau betreft zijn geen effecten te verwachten op cultuurhistorische waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Lange Meent. De locatie is voorzien van een inrit op een zijstraatje van de Lange Meent. Deze ontsluit meerdere percelen. Inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte geven om het bedrijf te betreden en verlaten is het doel, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en een enkel bedrijfsvoertuig om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Ten opzichte van het huidige gebruik als aannemersbedrijf zal het aantal verkeersbewegingen afnemen. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een functieverandering van een bestaand erf. Per saldo zal er geen sprake zijn van een toename van verhard oppervlak.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is gelegen in de beschermingszone van een dijk. Ten aanzien hiervan heeft overleg plaatsgevonden met het waterschap. Deze kan instemmen met de ontwikkeling. Het onstluiten van het erf op de dijk is als ongewenst beoordeeld. Dit is reden dat in het plan is gekozen voor een ontsluiting aan de westzijde van het perceel.
Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaarheid van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Vianen. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt het plan gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
In het kader van de Uniforme Voorbereidingsprocedure is het voorontwerp van het voorliggende plan aan de verschillende vooroverlegpartners gestuurd ter beoordeling. Van de betreffende vooroverlegpartners heeft zowel de provincie Utrecht als het waterschap een reactie gegeven.
Kort samengevat betreft de reactie van de provincie Utrecht het volgende:
Aan de hand van deze reactie is het bestemmingsplan aangepast in die zin dat ter plaatse wordt voorzien in een bedrijfsbestemming met bedrijfswoning in plaats van een woonbestemming.
Kort samengevat betreft de reactie van het waterschap de volgende:
Aan de hand van deze reactie zijn de planregels en de verbeelding aangepast in die zin dat de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' op de verbeelding overeenkomt met het leggerprofiel, de aanduidingen 'vrijwaringszone - dijk - 1' en 'vrijwaringszone - dijk - 2' volgens het leggerprofiel zijn opgenomen op de verbeelding en dat in de planregels de regels zoals het waterschap heeft toegestuurd zijn verwerkt.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Vianen vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat voor het plangebied de bestemming 'Wonen'. Binnen deze bestemming is door middel van een functieaanduiding een ambachtelijke meubelmakerij mogelijk gemaakt. Om te kunnen voldoen aan de vereiste afstanden op grond van de brochure 'Bedrijven en milieuzonering' is de locatie van de woning ook aangeduid op de verbeelding. Ter bescherming van de waterkering en archeologische waarden zijn dubbelbestemmingen opgenomen. Tenslotte is middels een zogenaamde voorwaardelijke verplichting de realisatie van het landschapsplan vastgelegd in de regels.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).