Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Bolgerijsekade 4b, Everdingen
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0620.WP0010-VG01

Toelichting

  
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Op de locatie aan de Bolgerijsekade 4b te Everdingen is momenteel een voormalig agrarisch bedrijf aanwezig. De initiatiefnemer wil de agrarische bedrijfsbebouwing slopen en de ruimte-voor-ruimteregeling, zoals die als wijzigingsbevoegdheid is opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied, toepassen. Op basis van deze wijzigingsbevoegdheid is het toegestaan om één extra woning te realiseren. Door de sloop van de agrarische bedrijfsbebouwing treedt er een kwaliteitsverbetering op voor het gebied.
 
De initiatiefnemer heeft d.d. 18 augustus 2017 een principeverzoek ingediend voor zijn plan. Op 4 januari 2018 heeft de gemeente Vianen bevestigd dat zij bereid is medewerking te verlenen aan het initiatief indien wordt voldaan aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid. In het voorliggende wijzigingsplan wordt toegelicht dat hieraan wordt voldaan.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Bolgerijsekade 4b te Everdingen. De planlocatie bevindt zich ten zuiden van de kern Everdingen en ten noorden van de kern Zijderveld en de A2.
 
Het plangebied is vrijwel gelijk aan het agrarische bouwvlak in het geldende bestemmingsplan (zie toelichting paragraaf 1.3). De planlocatie is kadastraal bekend onder gemeente Vianen, sectie G, percelen 956 en 957.
 
De navolgende afbeeldingen geven de globale ligging en begrenzing van het plangebied weer.
 
Globale ligging plangebied (blauwe druppel, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Globale begrenzing plangebied (rode kader, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 14 december 2010. De gronden in het plangebied zijn vrijwel volledig voorzien van een bouwvlak, waarbinnen de aanduiding 'intensieve veehouderij' geldt. Tevens is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2' van toepassing. Voor het zuidelijke deel van het plangebied is de gebiedsaanduiding 'geluidzone - weg' van kracht. 
 
De navolgende afbeelding geeft een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weer.   
 
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' (plangebied is rood omkaderd)
 
Het plan om in het plangebied een nieuwe woning te realiseren en de bestaande bedrijfswoning om te zetten naar een burgerwoning is in strijd met het geldende bestemmingsplan. De wijzigingsbevoegdheid van artikel 4.9.2 (omzetten agrarisch bedrijf naar 'Wonen') is toepasbaar om deze beoogde ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken. In toelichting paragraaf 3.3.1 wordt deze wijzigingsbevoegdheid nader toegelicht. Derhalve dient een partiële herziening van een wijzigingsplan opgesteld te worden. Voorliggend wijzigingsplan voorziet hierin.
 
In het geldende bestemmingsplan zijn de gronden waar de nieuwe woning is beoogd voorzien van de gebiedsaanduiding 'geluidzone - weg'. In artikel 29.2 is bepaald dat in aanvulling op het bepaalde in hoofdstuk 2 geldt dat de bouw van nieuwe woningen ingevolge planwijziging of afwijking of de herbouw van woningen elders op het bouwvlak – ter beperking van geluidhinder – niet is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'geluidzone-weg'. De bouw van nieuwe woningen binnen deze zone kan uitsluitend worden toegestaan indien:
  1. uit geluidsberekeningen blijkt dat op die afstand aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder wordt voldaan;
  2. de 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico vanwege wegen niet wordt overschreden.
Op het aspect geluid (a) wordt in toelichting paragraaf 4.3 ingegaan, terwijl het aspect externe veiligheid (b) in toelichting paragraaf 4.6 wordt toegelicht. 
1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 volgt allereerst een planbeschrijving van de huidige situatie met vervolgens een beschrijving van de voorziene ontwikkeling. In hoofdstuk 3 wordt het initiatief getoetst aan het geldend ruimtelijk beleid op verschillende schaalniveaus. In hoofdstuk 4 wordt het initiatief getoetst op inpasbaarheid en uitvoerbaarheid aan de hand van de verschillende omgevingsaspecten. De juridische toelichting wordt gegeven in hoofdstuk 5, waarna in hoofdstuk 6  economische uitvoerbaarheid aan de orde komt. De maatschappelijke uitvoerbaarheid wordt in hoofdstuk 7 belicht.
2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande situatie
Plangebied
In het verleden waren er in het plangebied een vleeskalveren- en schapenhouderij en later een vleesvarkenshouderij gevestigd. De agrarische bedrijfsvoering is inmiddels beëindigd. Recentelijk heeft een deel van het agrarische bedrijfsperceel plaats gemaakt voor grasland. Momenteel is in het plangebied een stal met een oppervlak van circa 1.550 m² aanwezig. Aan de voorzijde (zuidzijde) van het perceel bevindt zich de bestaande bedrijfswoning (Bolgerijsekade 4b) met bijgebouwen. In het midden van het perceel is in de lengterichting een pad gelegen, dat leidt naar de achtergelegen agrarische gronden. Het plangebied wordt aan alle zijden begrensd door sloten, met enige opgaande beplanting.
 
De navolgende afbeelding toont enkele foto's van het plangebied in de bestaande situatie.
 
Impressie bestaande situatie
    
Omgeving
Aan beide zijden van de Bolgerijsekade is met name grasland aanwezig. Verspreid zijn enkele burgerwoningen gesitueerd. Ten westen van het plangebied komen in toenemende mate bospercelen voor.
2.2 Toekomstige situatie
De initiatiefnemer is voornemens de stal met een oppervlak van circa 1.550 m² te slopen en de bouwwerken op de achterzijde van het perceel te verwijderen. De achterzijde van het perceel zal ingericht worden als grasland en/of voor het hobbymatig houden van vee. De aanwezige bomen zullen behouden blijven.
  
Aan de voorzijde (zuidzijde) van het perceel, ten westen van de bestaande bedrijfswoning, is een extra woning in het kader van de ruimte-voor-ruimteregeling beoogd. Deze woning wordt in één lijn met de bestaande bedrijfswoning gebouwd. De beoogde woning is haaks op de Bolgerijsekade georiënteerd. Op het achtererf is een vrijstaand bijgebouw voorzien.
 
De bestaande bedrijfswoning en de nabijgelegen bijgebouwen blijven gehandhaafd.
 
De navolgende afbeelding geeft de situatietekening van de toekomstige situatie weer.
 
Situatietekening toekomstige situatie
3 Beleidskader
Dit hoofdstuk beschrijft in hoeverre de voorgenomen ontwikkeling, die dit bestemmingsplan mogelijk maakt, in overeenstemming is met het geldende ruimtelijke beleidskader van rijk, provincie en gemeente. Het in dit hoofdstuk samengevatte beleidskader is niet uitputtend. Het geldende beleidskader op bijvoorbeeld het gebied van water en milieu is weergegeven in desbetreffende paragrafen in toelichting hoofdstuk 4.
3.1 Nationaal beleid
 
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied. 
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' die per 1 juli 2017 geldt.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Onderhavige ontwikkeling betreft de toevoeging van een woning en het omzetten van een bedrijfswoning naar een burgerwoning, ter plaatse van een voormalig agrarisch bedrijf. Ten opzichte van de huidige planologische situatie (zie toelichting paragraaf 1.3) wordt één woning toegevoegd. Dit betreft geen stedelijke ontwikkeling. Bovendien neemt het bebouwingsoppervlak aanzienlijk af.
  
Gezien het voorgaande wordt er geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
Provinciale Staten hebben in 2013 de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld. De PRS en de PRV worden elke vier jaar opnieuw bekeken en eventueel aangepast c.q. herijkt. Provinciale Staten hebben de herijking van de PRS en PRV op 12 december 2016 vastgesteld.
 
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (herijking 2016)
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De herijking van de PRS is op 12 december 2016 vastgesteld. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening welke tegelijk met de PRS is opgesteld.
 
In de herijkte Provinciale ruimtelijke structuurvisie zijn de volgende provinciale belangen vastgelegd.
 
Duurzame leefomgeving
  • Behouden en bevorderen van een robuust en duurzaam bodem- en watersysteem en een waterveilige provincie.
  • Voldoende ruimte bieden voor realisatie van duurzame energiebronnen.
  • Anticiperen op de ruimtelijke lange termijn gevolgen van klimaatverandering.
  • Beschermen en realiseren van een gezonde en veilige leefomgeving waarin ook stilte beleefd kan worden.
Beschermen kwaliteiten
  • Behouden van de kwaliteit van de cultuurhistorische structuur en streven naar een betere beleefbaarheid ervan.
  • Behouden van de kernkwaliteiten van het landschap en behouden van aardkundige waarden en streven naar een betere beleefbaarheid ervan.
  • Beschermen en ontwikkelen van soorten en van een robuust netwerk van natuur.
Vitale steden en dorpen
  • Bevorderen van binnenstedelijke ontwikkeling.
  • Voldoende ruimte bieden voor het realiseren van een op de behoefte aansluitend aanbod van woningen en woonvoorzieningen.
  • Voldoende ruimte bieden voor het functioneren en versterken van een vitale en innovatieve regionale economie.
  • Voldoende ruimte bieden voor behoud en versterking van een goede retailstructuur.
  • Zorgdragen voor en voldoende ruimte bieden voor een goede bereikbaarheid voor woon-, werk- en vrijetijdslocaties.
Dynamisch landelijk gebied
  • Uitnodigende zones die stad en land verbinden en bijdragen aan kwaliteit van het binnenstedelijk leefmilieu.
  • Zodanige condities scheppen dat de vitale regionale economie in het landelijk gebied zich kan ontwikkelen.
  • Zodanige condities scheppen dat een goede recreatieve structuur wordt behouden en versterkt.
Planspecifiek
Het plangebied maakt onderdeel uit van het landelijk gebied. De pijler 'dynamisch landelijk gebied' is daarmee het meest relevant. In het landelijk gebied wil de provincie ruimte bieden om de problematiek van de vele vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen aan te pakken via een verbrede vorm van ruimte voor ruimte ten behoeve van wonen als opvolgfunctie. Het voorgenomen plan heeft hier betrekking op. Daarbij treedt een kwaliteitsverbetering op, omdat de agrarische bedrijfsbebouwing op de achterzijde van het perceel plaats maakt voor een open landschap. De openheid van het landschap is in de omgeving van het plangebied één van de kernkwaliteiten, waarbij rondom erven bomen(rijen) voorkomen. Deze kwaliteiten worden als gevolg van het plan versterkt.
 
Het plangebied is op de kaart 'landbouw' aangeduid als een landbouwkerngebied. De landbouwkerngebieden zijn de gebieden met de beste uitgangspositie voor de landbouw. De provincie wil dat dat de landbouw de hoofdgebruiker en –beheerder in dit gebied blijft. Het streven is dan ook om bouwpercelen en landbouwgrond voor de landbouw te behouden. Het voorgenomen plan betreft weliswaar het wegbestemmen van een agrarisch bouwvlak, maar dit verkleint niet de mogelijkheden op de omliggende landbouwgronden.
 
Vanuit de pijler 'duurzame leefomgeving' streeft de provincie bij gebiedsontwikkelingen naar zelfvoorzienendheid voor energie. Bij uitleglocaties en transformatieopgaven wordt de voorwaarde opgelegd dat gemeenten en initiatiefnemers in ruimtelijke plannen dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en de inzet van duurzame energie, waarbij onder meer wordt gedacht aan toepassing van restwarmte, warmte-koudeopslag en aardwarmte, zonne-energie en biomassa. De ambitie is om in 2040 het grondgebied van de provincie Utrecht klimaatneutraal georganiseerd te hebben. Het gaat hierbij niet alleen om CO2-reductie, maar ook om het onafhankelijk zijn van beperkt beschikbare fossiele brandstoffen. Bij het voorgenomen plan zal voldaan worden aan de meest recente eisen conform het Bouwbesluit. 
 
Er dient geconcludeerd te worden dat het voorgenomen plan in overeenstemming is met de PRS.
 
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 Provincie Utrecht (herijking 2016)
Tegelijk met de PRS is op 12 december 2016 de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) (herijking 2016) vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. De PRV geeft regels met betrekking tot de onderwerpen bodem en water, duurzame energie, cultuurhistorie, landschap, natuur, wonen en werken, verkeer en vervoer, landelijk gebied, landbouw en recreatie. Daarnaast wijst de PRV gebieden waarbij er experimenteerruimte is.
 
Planspecifiek
Landschap
Op de kaart 'landschap' is het plangebied gelegen in het gebied Groene Hart. De kernkwaliteiten hiervan dienen beschermd te worden en een ruimtelijk besluit mag niet leiden tot onevenredige aantasting van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten. Voor het landschap Groene Hart gelden de volgende kernkwaliteiten:
  1. openheid;
  2. (veen)weidekarakter (inclusief strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.);
  3. landschappelijke diversiteit;
  4. rust en stilte.
Het betreffende initiatief vergroot de openheid van het landschap. Het karakter van het weidelandschap wordt versterkt, omdat de oppervlakte van gronden die als weide worden gebruikt wordt vergroot als gevolg van het voorgenomen plan. Daarmee ontstaat een landschappelijk beeld dat passend is in zijn omgeving. Het verdwijnen van een veehouderij in het plangebied vergroot de rust en stilte ter plaatse.
 
Landelijk gebied
Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied volgens de kaart 'landelijk gebied'. In het landelijk gebied is verstedelijking niet toegestaan, tenzij in de verordening ander is bepaald. Van verstedelijking is sprake als een ruimtelijk besluit ten opzichte van het vigerende planologische regime nieuwe mogelijkheden biedt voor vestiging of uitbreiding van stedelijke functies. Woningen en niet-agrarische bedrijven en bedrijfsterreinen zijn volgens de PRV voorbeelden van stedelijke functies. Bij het betreffende initiatief is derhalve sprake van verstedelijking.
 
Een uitzondering op het verstedelijkingsverbod is artikel 3.11. Volgens dit artikel is op agrarische bedrijfspercelen waar het agrarisch gebruik is beëindigd de bouw van één of meerdere nieuwe woningen (ruimte voor ruimte) onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Navolgend wordt op de voorwaarden van artikel 3.11 ingegaan.
  1. het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw of, in geval van een glastuinbouwbedrijf, het bouwperceel ligt niet in een concentratiegebied glastuinbouw, en
  2. alle bedrijfsbebouwing op de betrokken bouwpercelen wordt gesloopt, tenzij het gaat om historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing of bedrijfswoning. De historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing krijgt een passende functie die bijdraagt aan dat behoud. Wanneer 1000 m² tot 2500 m² aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van één nieuwe woning toegestaan. Wanneer 2500 m² tot 4000 m² aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van twee woningen toegestaan. Wanneer er 4000 m² of meer aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van drie woningen toegestaan. Voor kassen geldt dat er 5000 m² aan bedrijfs­bebouwing moet worden gesloopt voor één woning. Afwijking van deze maatvoering en van de verplichting om het totaal aan bedrijfsbebouwing te slopen, is mogelijk mits dit leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit, en
  3. de nieuwe woning of woningen worden gesitueerd binnen de voormalige bouwpercelen, in samenhang met de te handhaven boerderij of bedrijfswoning, de betrokken bouwpercelen worden evenredig verkleind en de woningen worden landschappelijk goed ingepast, tenzij situering van de nieuwe woning op een andere locatie in het landelijk gebied leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit, en
  4. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
Ad a)
Uit een advies van de ABC-commissie blijkt dat een doelmatige agrarische bedrijfsvoering op de planlocatie, gelet op de huidige staat van de kalverenstal, niet reëel is. Het omzetten van de huidige agrarische bestemming in ‘Wonen’ met de noodzakelijke aanpassing van het bouwvlak doet recht aan het feitelijke en toekomstige gebruik. Het advies om een beroep te doen op de ruimte-voor-ruimteregeling is dan ook positief. De locatie ligt bovendien niet in een concentratiegebied glastuinbouw.
 
Ad b)
In het plangebied wordt circa 1.550 m² bedrijfsbebouwing gesloopt. Dit betreft alle nog aanwezige bedrijfsbebouwing. Er wordt hiermee voldoende bedrijfsbebouwing gesloopt voor de bouw van één nieuwe woning.
De bedrijfswoning en de bijbehorende bijgebouwen, die niet zijn aan te merken als bedrijfsbebouwing, blijven behouden. Historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing ontbreekt in het plangebied.
 
Ad c)
De nieuwe woning wordt gesitueerd binnen het huidige agrarische bouwvlak (zie toelichting paragraaf 1.3). Door de nieuwe woning in lijn met de bestaande bedrijfswoning te bouwen is de positionering van de nieuwe woning gelijk aan de overige woningen aan de Bolgerijsekade, namelijk op relatief korte afstand van de Bolgerijsekade. Als gevolg van deze situering wordt het bouwperceel aanzienlijk verkleind.
   
Ad d)
In de omgeving zijn binnen een straal van 500 m geen agrarische bedrijven toegestaan of gevestigd. Het is daarmee uitgesloten dat agrarische bedrijven in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.
 
Gezien het voorgaande wordt er voldaan aan het gestelde in de PRV met betrekking tot verstedelijking in het landelijk gebied.
 
Aan het realiseren van een extra woning op de betreffende locatie worden in de PRV verder geen eisen gesteld. Er dient geconcludeerd te worden dat er vanuit de PRV geen belemmeringen zijn voor het plan.
3.3 Gemeentelijk beleid
 
3.3.1 Wijzigingsbevoegdheid
In deze paragraaf wordt de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4.9.2 van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' toegelicht. Deze wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
 
Artikel 4.9.2 Omzetten agrarisch bedrijf in Wonen
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen ten behoeve van de verbouw van een voormalig agrarisch bedrijfscomplex voor woondoeleinden eventueel gecombineerd met woningsplitsing van de voormalige bedrijfswoning dan wel met toevoeging van één extra woning, mits voldaan wordt aan het volgende:
  1. wijziging is enkel toegestaan indien de locatie redelijkerwijs niet (meer) bruikbaar is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering; hiertoe wordt advies ingewonnen bij een ter zake deskundige;
  2. de bebouwde oppervlakte van het voormalige boerderijpand (bedrijfswoning inclusief inpandige stal/deel) mag niet worden vergroot;
  3. de cultuurhistorische waarde van het voormalige boerderijpand mag niet onevenredig worden aangetast;
  4. de bestaande situering mag niet worden gewijzigd;
  5. de wijziging mag niet leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkelingen van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieuwetgeving;
  6. de bebouwde oppervlakte van de vrijstaande bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 75 m² per woning; indien de (gezamenlijke) oppervlakte van de bijgebouwen reeds meer dan 75 m² bedraagt, dan is een maximale bebouwde oppervlakte toegestaan van 75 m² plus de helft van het meerdere, met een totaal maximum van 150 m²; van dit maximum kan worden afgeweken indien reeds een groter oppervlak aan bedrijfsgebouwen in gebruik is ten behoeve van een vervolgfunctie zoals bedoeld in lid 4.9.3;
  7. in aanvulling op het bepaalde onder f geldt dat alle overtollige, niet beeldbepalende, bedrijfsbebouwing dient te worden gesaneerd;
  8. indien de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft op een voormalig agrarisch bedrijf, waar al geruime tijd een nevenactiviteit werd uitgeoefend, mag de nevenactiviteit worden voortgezet tot een maximaal oppervlak van 1.000 m²;
  9. het aantal woningen mag uitsluitend worden vermeerderd indien er sprake is van:
    1. woningsplitsing bij voormalige boerderijen die zijn aangeduid als 'karakteristiek';
    2. de vestiging van een extra woning in een pand dat is aangeduid als 'karakteristiek';
    3. een extra woning in het kader van de Ruimte-voor-Ruimteregeling;
  10. in de gevallen zoals genoemd in sub i onder 1 en 2 zijn de volgende criteria van toepassing:
    1. de woningtoevoeging noodzakelijk is in verband met het herstel of de verbetering van de te beschermen architectonische of cultuurhistorische waarden;
    2. de bestaande inhoud van de woning c.q. het pand mag niet worden vergroot;
    3. de wijziging mag niet leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende agrarische bedrijven voortvloeiend uit de milieuwetgeving;
    4. de te realiseren woning dient te passen binnen het gemeentelijk woningbouwprogramma;
    5. voorst zijn de overige maatvoeringseisen met betrekking tot bijgebouwen en andere bouwwerken (artikel 16) van toepassing;
  11. in het geval zoals genoemd in sub i onder 3 zijnde volgende criteria van toepassing:
    1. indien alle bedrijfsbebouwing wordt gesloopt, met een minimum van 1.000 m² mag één woning worden teruggebouwd (exclusief de bestaande bedrijfswoning);
    2. de inhoud van de woning mag maximaal 600 m³ bedragen, het oppervlak aan bijgebouwen mag maximaal 75 m² bedragen;
    3. monumenten en beeldbepalende bebouwing mogen niet worden gesloopt;
    4. de bestemming van de bestaande bedrijfswoning wordt gewijzigd in de bestemming 'Wonen';
    5. de bestemming van het gehele perceel dient te worden gewijzigd in de bestemming 'Wonen' of in de bestemming 'Wonen' in combinatie met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap';
    6. de nieuwbouw mag alleen plaatsvinden indien de ruimtelijke kwaliteit van het gebied verbetert en geen aantasting plaatsvindt van bestaande landschappelijke karakteristiek zoals beschreven in lid 4.1;
    7. de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven in de omgeving mogen niet worden belemmerd;
    8. planologisch-juridische medewerking aan de bouw van een compensatiewoning wordt alleen verleend, indien de sloop van de bedrijfswoning voldoende is gewaarborgd;
  12. de wijziging mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de landschapswaarden zoals omschreven in lid 4.1;
  13. uit een historisch onderzoek dient te blijken dat de bodem geschikt is voor de nieuwe functie.
Toetsing
Bij het voorgenomen plan is sprake van de 'verbouw' van een voormalig agrarisch bedrijfscomplex voor woondoeleinden, waarbij één extra woning wordt toegevoegd.
 
Ad a)
Uit een advies van de ABC-commissie blijkt dat een doelmatige agrarische bedrijfsvoering op de planlocatie, gelet op de huidige staat van de kalverenstal, niet reëel is. Het omzetten van de huidige agrarische bestemming in ‘Wonen’ met de noodzakelijke aanpassing van het bouwvlak doet recht aan het feitelijke en toekomstige gebruik. Het advies om een beroep te doen op de ruimte-voor-ruimteregeling is dan ook positief.
 
Ad b)
De bestaande bedrijfswoning blijft ongewijzigd aanwezig. Hierbij wordt de bebouwde oppervlakte niet vergroot.
 
Ad c)
Van enige noemenswaardige cultuurhistorische waarde is bij de bestaande bedrijfswoning geen sprake (zie ook toelichting paragraaf 4.10)
 
Ad d)
De situering van de bestaande bedrijfswoning wijzigt niet.
 
Ad e)
De wijziging leidt niet tot (extra) belemmeringen die voortvloeien uit de milieuwetgeving voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende agrarische bedrijven. Dit houdt verband met de ruime afstand tot agrarische bedrijven in de omgeving (minimaal 500 m) en de aanwezigheid van burgerwoningen op een kleinere afstand tot agrarische bedrijven. In toelichting paragraaf 4.2 wordt het aspect bedrijven en milieuzonering nader toegelicht.
 
Ad f)
Bij de te realiseren extra woning is een vrijstaand bijgebouw van 75 m² voorzien. Bij de bestaande bedrijfswoning is een oppervlak van circa 65 m² aan vrijstaande bijgebouwen aanwezig. Daarmee wordt voldaan aan de maximaal toegestane oppervlakte aan vrijstaande bijgebouwen per woning.
 
Ad g)
Alle overtollige bedrijfsbebouwing, die in het onderhavige geval gelijk is aan de stal met een oppervlak van circa 1.550 m², wordt gesloopt.
 
Ad h)
Bij het voormalige agrarische bedrijf worden geen nevenactiviteiten als bedoeld in artikel 4.9.3 van het geldende bestemmingsplan uitgeoefend.
 
Ad i)
Bij het voorgenomen plan wordt het aantal woningen vermeerderd door het toepassen van de ruimte-voor-ruimteregeling (onder 3).
 
Ad j)
Niet van toepassing.
 
Ad k)
  1. Alle bedrijfsbebouwing met een oppervlakte van circa 1.550 m² wordt gesloopt. Deze oppervlakte is voldoende voor de bouw van één woning.
  2. In de planregels is vastgelegd dat de inhoud van woningen maximaal 600 m³ en de oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen maximaal 75 m² per woning mogen bedragen.
  3. Monumenten en beeldbepalende bebouwing ontbreken in het plangebied (zie ook toelichting paragraaf 4.10).
  4. De bestaande bedrijfswoning is in het voorliggende wijzigingsplan bestemd als 'Wonen'.
  5. De voorzijde (zuidzijde) van het perceel waar de bestaande bedrijfswoning zich bevindt en de nieuwe woning is beoogd is in het voorliggende wijzigingsplan bestemd als 'Wonen'. De achterzijde (noordzijde) van het perceel is bestemd als 'Agrarisch met waarden - Landschap' (zonder bouwvlak). 
  6. Door de woning op de voorzijde van het perceel te bouwen en bedrijfsbebouwing op de achterzijde van het perceel te slopen verbetert de ruimtelijke kwaliteit van het gebied. De landschappelijke karakteristiek zoals beschreven in lid 4.1 bestaat uit het open weidekarakter van het komgebied, de overgangsgebieden van oeverwal naar komgronden en de karakteristieke verkaveling in de vorm van smalle kavels en een fijnmazig slotenpatroon. Met name het open weidekarakter wordt vergroot bij het voorgenomen plan. Daarbij blijft het bestaande verkavelingspatroon intact.
  7. Zie voorwaarde e.
  8. In deze bepaling wordt gesproken van de ‘sloop van de bedrijfswoning’, maar dat is niet in de geest van het toepassen van de ruimte-voor-ruimteregeling die in artikel 4.9.2 sub i onder 3 wordt genoemd. Verder is deze voorwaarde tegenstrijdig met onder andere voorwaarde 5. Het is daarom aannemelijk dat de gemeente Vianen 'bedrijfsbebouwing' in plaats van 'bedrijfswoning' had bedoeld. De sloop van de bedrijfsbebouwing is in de planregels geborgd door de gronden te bestemmen als 'Wonen' en 'Agrarisch met waarden - Landschap' (zonder bouwvlak).
Ad l)
Zie sub k onder 6.
 
Ad m)
Het aspect bodem wordt in toelichting paragraaf 4.5 toegelicht. Daaruit blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik.
 
Conclusie
Geconcludeerd dient te worden dat het initiatief voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid.
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit een recente uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:314, 31 januari 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) situatie sterk af. De sloop van agrarische opstallen en de bouw van één woningen betreft een wijziging die naar aard en omvang zeer beperkt is. Bovendien neemt de hinder voor de omgeving af, omdat de agrarische bedrijfsvoering definitief verdwijnt. Er is daarmee geen sprake van een stedelijke ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Ook van de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren als bedoeld in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is geen sprake. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.- (beoordelings)plicht geldt.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
4.2 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed leefklimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen. 
Planspecifiek
Het voorliggende bestemmingsplan maakt een gevoelige bestemming, namelijk (burger)woningen mogelijk. Daarom is aan de hand van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' bepaald welke milieubelastende activiteiten in de omgeving toegestaan zijn.
 
Op het perceel aan de Bolgerijsekade 1a zijn bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 2 en een werkplaats (SBI 281.1, constructiewerkplaats in een gesloten gebouw) toegestaan. Deze werkplaats betreft een activiteit van maximaal milieucategorie 3.2. Aan de bijbehorende richtafstand van 100 m wordt voldaan, omdat de afstand tot het plangebied minimaal 105 m bedraagt.
 
Het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf dat volgens het geldende bestemmingsplan toegestaan is bevindt zich aan de Graaf Huibertlaan 35. Aangezien op de locatie geen intensieve veehouderij is toegestaan betreft dit een bedrijf van ten hoogste milieucategorie 3.2. De voorgrondbelasting voor geur wordt bepaald door deze veehouderij. Met een minimale afstand van 500 m tot het plangebied wordt voldaan aan de relevante richtafstand van 100 m en de afstandsnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij.
Met betrekking tot de achtergrondbelasting moet worden gekeken of er binnen 1 km grote intensieve veehouderijen aanwezig zijn. Binnen een afstand van 1 km, op circa 900 m afstand, is één relatief kleine intensieve veehouderij toegestaan op de locatie aan de Tienhovenseweg 11b te Everdingen. Uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat er op dit adres geen intensieve veehouderij is ingeschreven. Binnen een afstand van 1 tot 2 km zijn verder geen intensieve veehouderijen toegestaan. Omdat er slechts één intensieve veehouderij binnen een afstand van 2 km toegestaan is, is het niet zinvol de gezamenlijke geurbelasting, de zogenaamde achtergrondbelasting, van meer dan één intensieve veehouderij te bepalen. Gezien het feit dat slechts één intensieve veehouderij op een afstand van 900 m is toegestaan en hier in de feitelijke siuatie geen agrarische bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend, zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect geur. In het kader van het aspect geur wordt voldaan aan de afstandsnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij.
  
Verder zijn er geen milieubelastende activiteiten in de omgeving van het plangebied toegestaan. Er dient geconcludeerd te worden er geen belemmeringen zijn voor het aspect bedrijven en milieuzonering en het plan uitvoerbaar is.
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Het voorliggende wijzigingsplan maakt een geluidgevoelige object in het kader van de Wet geluidhinder mogelijk. De ontwikkeling ligt buiten de bebouwde kom van Everdingen en binnen de geluidzone van de A2 (240 m afstand). De woning ligt op 20 m uit de as van de Bolgerijsekade. De Bolgerijsekade is een doodlopende weg die ter hoogte van de locatie alleen wordt gebruikt door enkele aanwonenden. De weg is door de geringe verkeersintensiteit akoestisch niet relevant. Door de ligging binnen de geluidzone van de A2 is er een akoestisch onderzoek wegverkeer (Adviesburo Van der Boom nr. 18-020, 9 juli 2018, zie bijlagen bij toelichting) uitgevoerd.
 
Uit het akoestisch onderzoek wegverkeer blijk dat de geluidbelasting door wegverkeer op de Rijksweg A2 op de zuidgevel ten hoogste 51 dB na aftrek van 2 dB ex art 110-g Wgh bedraagt. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee overschreden. De maximale hogere waarde van 53 dB wordt niet overschreden.
 
Er zijn reeds maatregelen getroffen aan de bron (stil asfalt) en in de overdracht (geluidscherm). De woning heeft bovendien een geluidluwe achtergevel (rekenpunt 4) en een geluidluwe buitenruimte aan de achterzijde, conform de beleidsregel Hogere waarden Wet geluidhinder van de gemeente Vianen. Voor de gevels van de woning dient een hogere waarde te worden aangevraagd van 51 dB voor geluid door wegverkeer op de A2.
   
Bij het bepalen van de benodigde geluidwering dient gerekend te worden met de gecumuleerde geluidbelasting zonder aftrek. De woning ondervindt een geluidbelasting van 53 dB zonder aftrek. Voor de geluidbelaste voorgevel zijn geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig. De benodigde karakteristieke geluidwering GA;k bedraagt 20 dB. Dit is de minimumwaarde uit het Bouwbesluit.
 
In artikel 29.2 sub a van het geldende bestemmingsplan is bepaald dat nieuwe woningen binnen de aanduiding ‘geluidzone - weg’ zijn toegestaan wanneer aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan (zie toelichting paragraaf 1.3). In overleg met de gemeente Vianen is besloten deze bepaling ruimer te interpreteren, namelijk dat aan de Wet geluidhinder en het gemeentelijke hogere waardenbeleid wordt voldaan. Deze interpretatie geniet de voorkeur boven het bouwen van de nieuwe woning op een grotere afstand van de A2, wat ruimtelijk niet gewenst is en bovendien naar verwachting tevens niet zal resulteren in een geluidbelasting die niet hoger is dan de voorkeursgrenswaarde.
   
Gezien het voorgaande zijn er geen belemmeringen voor het plan met betrekking tot het aspect geluid.
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft het toevoegen van één woning ten opzichte van de huidige planologische situatie. De ontwikkeling kan derhalve, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de Atlas Leefomgeving gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De concentraties over 2016 van fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) bedragen respectievelijk maximaal 20 µg/m³, 13 µg/m³ en 25 µg/m³. Daarmee wordt voldaan aan de grenswaarde van 40 µg/m³ voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide en de grenswaarde van 25 µg/m³ voor fijnstof (PM2,5).
 
De WHO en GGD hanteren advieswaarden van 20 µg/m³ voor fijnstof PM10 en 10 µg/m³ voor fijnstof PM2,5, wat lager ligt dan de wettelijke grenswaarden. Als aan deze waarden wordt voldaan kan vanuit een goede motivering worden gesproken over acceptabele concentraties en een goed woon- een leefklimaat. Op de planlocatie wordt de waarde voor fijnstof PM10 gehaald. Door het schoner worden van de autotechniek zal in de toekomst ook worden voldaan aan de waarde voor fijnstof PM2,5.
 
Er zijn gezien het voorgaande geen belemmeringen voor het aspect luchtkwaliteit.
4.5 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Het voorliggende bestemmingsplan maakt een wijziging naar een gevoeliger bodemgebruik mogelijk. Om aan te kunnen tonen of de kwaliteit van de grond en het grondwater geschikt is voor het beoogde gebruik (wonen) is er een milieukundig bodemonderzoek inclusief asbest (Linge milieu, nr. 17-2176, 9 november 2017, zie bijlagen bij toelichting) uitgevoerd.
 
De oorspronkelijke bodem van het terrein bestaat uit klei, overgaand in veen op 1,0 à 1,5 m-mv. In vier boringen aan de oostkant van de schuur is licht puin waargenomen in de bovengrond. Asbestverdachte materialen zoals plaatjes of scherven zijn nergens aangetroffen.
 
Grond
De kleiige bovengrond van de locatie waar de woning gebouwd gaat worden is geheel schoon. In deze grond wordt voor geen van de stoffen uit het NEN 5740-pakket een achtergrondwaarde overschreden. De zandige en licht puinhoudende bovengrond ten oosten van de schuur is licht verontreinigd met enkele metalen, PAK, PCB's en olie.
De ondergrond van één boring ten oosten van de schuur is separaat geanalyseerd op het NEN 5740-pakket. In deze grond zijn sporen van mest waargenomen. Analytisch blijkt de grond echter geheel schoon te zijn.
 
Asbest
Asbest is zowel visueel als analytisch niet aantoonbaar in de zandige en licht puinhoudende grond direct ten oosten van de schuur.
 
Grondwater
Het grondwater is licht verontreinigd met barium. Het metaal is van nature licht verhoogd in het grondwater in grote delen van Nederland. Het barium is dus niet specifiek verhoogd voor de locatie aan de Bolgerijsekade.
 
Conclusie
De algemene bodemkwaliteit van het terrein is geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling van de locatie. Omdat nergens in onder- of bovengrond of in het grondwater een tussenwaarde wordt overschreden is er geen aanleiding voor verder onderzoek.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
   
Planspecifiek
Met behulp van de risicokaart kan voor het plangebied worden vastgesteld of er in de directe omgeving risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen aanwezig zijn die in het kader van externe veiligheid van belang zijn. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart.
 
Uitsnede risicokaart (plangebied is zwart omkaderd)
   
Uit de risicokaart is op te maken dat er ten zuid(west)en van het plangebied een transportroute voor gevaarlijke stoffen over de weg (A2) en een defensieleiding voor het vervoer van kerosine zijn gelegen.
De A2 behoort tot het Basisnet Weg. Het plaatsgebonden risico- en groepsrisicoplafond bedraagt respectievelijk 0 en 82 m. De afstand tot het plangebied is minimaal 235 m. Het groepsrisico hoeft derhalve niet te worden bepaald en verantwoord.
De defensieleiding (4364-P11_2) met een uitwendige diameter van 168,28 mm en een werkdruk van 80,0 bar heeft een plaatsgebonden risicocontour (PR 10-6) van 0 m. De afstand van de defensieleiding tot het plangebied bedraag minimaal 275 m. Het groepsrisico hoeft gezien deze afstand niet te worden bepaald en verantwoord.
 
Hoogspanningslijnen en zendmasten zijn niet aanwezig in de directe omgeving van het plangebied en hebben dus geen invloed.
   
Er dient geconcludeerd te worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling. 
4.7 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
4.7.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Daarnaast zullen het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) de komende jaren richtinggevend worden voor het regionale waterbeheer in Nederland. 
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
 
Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Het Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
 
Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
In het NBW hebben rijk, provincies, waterschappen en gemeenten afgesproken dat in 2015 het watersysteem op orde moet zijn en blijven. Water moet weer de ruimte krijgen en is medesturend voor het ruimtelijk beleid. Als een van de eerste stappen is afgesproken dat de waterschappen in beeld brengen hoeveel waterberging er nodig is om aan de zogenaamde werknormen te kunnen voldoen. Voor stedelijk gebied houdt dit bijvoorbeeld in, dat de hoeveelheid wateroppervlak die nodig is om te zorgen dat bij neerslag het waterpeil maar eens in de 100 jaar tot aan het maaiveld kan stijgen.
 
Kaderrichtlijn Water (KRW)
De KRW is een Europese richtlijn gericht op de verbetering van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater. De KRW maakt het mogelijk om verontreiniging van oppervlaktewater en grondwater internationaal aan te pakken. De Kaderrichtlijn water moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in 2015 op orde is. In dat jaar moet het oppervlaktewater voldoen aan de gestelde waterkwaliteitseisen die afhankelijk zijn van onder meer het type water. De KRW is inmiddels geïmplementeerd in Nederlandse regelgeving door middel van de Waterwet. De Waterwet geeft op nationaal niveau onder andere invulling aan de KRW. De KRW is daarmee indirect van toepassing op onderhavig plan.
 
4.7.2 Waterschap Rivierenland
Het waterbeheer voor de gemeente Vianen is in handen van het Waterschap Rivierenland. Het speerpunt van het beleid van het Waterschap Rivierenland is 'duurzaam en klimaatbewust'. Om een duurzaam en klimaatbewust waterbeheer te kunnen realiseren, beschikt het waterschap over een klimaatneutraal kantoor, koopt men duurzaam materiaal in, levert het duurzaam terreinbeheer en duurzame energiemaatregelen. Het Waterschap Rivierenland is het eerste waterschap in Nederland dat is toegetreden tot het klimaatverbond. Dit instituut verenigt Nederlandse overheidsorganisaties die daadkrachtig werken aan het verankeren van een beter klimaatbeleid en de uitvoering ervan op lokaal niveau. Het lidmaatschap moet zorgen voor nieuwe inspiratie voor de ingeslagen weg van duurzaamheid.
 
In het kader van de speerpunten van het beleid is het waterschap verantwoordelijk voor, en werkt het voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar Rivierenland. Hierbij heeft het een visie die bestaat uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld. De kerntaak is het waterbeheer in Rivierenland. Wederom is het aspect veiligheid een belangrijk onderdeel. Het uitvoeren van de taken doet het waterschap door middel van het inzetten van technische middelen en bijzondere capaciteiten, te weten: dijkbeheer, muskusrattenbestrijding, beheer van watersystemen, waterzuivering, vaarwegenbeheer en grondwaterbeheer. Het waterschap draagt de verantwoordelijkheid bij het inzetten van de middelen en beschikt over de noodzakelijke kennis om tot een juiste inzet te komen.
 
Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 'Koers houden, kansen benutten'
Het waterschap heeft haar beleid vastgelegd in het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 'Koers houden, kansen benutten'. Met dit programma blijft het waterschap op koers om het rivierengebied veilig te houden tegen overstromingen, om voldoende en schoon water te hebben en om het afvalwater effectief te zuiveren. Het waterbeheerprogramma beschrijft wat het waterschap in de planperiode wil bereiken en hoe men dat wil doen. Voor kleinschalige ruimtelijke ontwikkelingen in het stedelijk gebied streeft het Waterschap minimaal naar het stand-still beginsel. Dit houdt in dat door bouwplannen de waterhuishouding niet mag verslechteren, bij eventuele verhardingen dient hiervoor dan ook gecompenseerd te worden in de vorm van open water. Als vuistregel kan gehanteerd worden dat voor 1 ha verharding ter compensatie 2.180 m² = 436 m³ open water moet worden gerealiseerd. Er is eenmalig een vrijstelling van 500 m² (stedelijk gebied) en 1.500 m² (landelijk gebied) toename van verhard oppervlak mogelijk bij kleinschalige particuliere initiatieven. 
 
4.7.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek 
In de bestaande situatie zijn de gronden in het plangebied gedeeltelijk verhard. Deze verharding bestaat uit de stal en erfverharding, waarbij in het verleden een groter oppervlak verhard was. Als onderdeel van het voorgenomen plan zal de stal (circa 1.550 m²) gesloopt worden en de aangrenzende erfverharding verwijderd worden. De beoogde vrijstaande woning, het vrijstaande bijgebouw en de bijhorende erfverharding die in de toekomstige situatie worden gerealiseerd hebben een kleiner oppervlak betreffen dan het verhardingsoppervlak dat wordt verwijderd. Daarmee treedt er een verbetering ten opzichte van de bestaande situatie op en zijn er geen belemmeringen.
   
De watergangen rondom plangebied hebben op de legger wateren van het Waterschap Rivierenland de status van A- (zuidzijde), B (oostzijde) of C-watergang (noord- en westzijde). Ten aanzien van deze watergangen vinden geen wijzigingen plaats. De A-watergang aan de zuidzijde heeft een beschermingszone met een breedte van circa 5 m. Deze beschermingszone reikt tot in het plangebied. Binnen de beschermingszone vinden echter geen ingrepen plaats.
4.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Er is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna (Blom Ecologie, nr. BE/2018/199/R, 11 april 2018, zie bijlagen bij toelichting) uitgevoerd. In het vervolg van deze paragraaf worden de belangrijkste onderzoeksresultaten en conclusies hiervan uiteengezet.
 
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, het Natuurnetwerk Nederland of belangrijk weidevogelgebied. Gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake.
 
Soortenbescherming
In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voor. De planlocatie heeft aannemelijk geen relevante functie voor beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. Mogelijk bevolkt rugstreeppad de planlocatie gedurende de werkzaamheden indien geen maatregelen getroffen worden. Vleermuizen passeren de locatie of foerageren er sporadisch. De planlocatie en de directe omgeving hebben (mogelijk) een functie voor algemeen voorkomende planten, zoogdieren, amfibieën, insecten en vogels. De stal, tuin en materialenopslag zijn geschikt als broedlocatie voor algemene broedvogels.
 
Conclusie
De toekomstige situatie leidt niet tot aantasting van beschermde gebieden of beschermde natuurwaarden. Voor Habitatrichtlijn-, Vogelrichtlijn- en overige soorten geldt dat er, op basis van het onderzoek, geen effecten worden verwacht ten aanzien van vaste rust- en verblijfplaatsen alsmede functioneel leefgebied. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient echter wel rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van rugstreeppad, vleermuizen en algemene zoogdieren, amfibieën en broedvogels.
 
De aanwezigheid van beschermde soorten (Wet-Nb, overige soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde bestemmingsplanwijziging (vrijstellingsbesluit). Het saneren van een stal ten behoeve van een tweede woning aan de Bolgerijsekade 4b te Everdingen is uitvoerbaar conform het bepaalde in de Wro (artikel 3.1.6 Bro).
4.9 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
Volgens de archeologische beleidskaart van de gemeente Vianen heeft het plangebied de archeologische verwachtingswaarden AWV 2 en AWV 3 (zie navolgende afbeelding). Het deel van het plangebied waar bodemingrepen plaatsvinden heeft de archeologische verwachtingswaarde AWV 3. In dit gebied is archeologisch onderzoek vereist bij bodemingrepen groter dan 2.500 m² en dieper dan 30 cm -Mv. Deze normen worden bij het voorgenomen plan, dat bestaat uit de sloop van de stal en de bouw van de bebouwing, niet overschreden. Daarmee is er geen archeologisch onderzoek vereist. 
 
Uitsnede archeologische beleidskaart gemeente Vianen
 
Ter bescherming van de archeologische waarden zijn de gronden met de archeologische verwachtingswaarde AWV 2 in het voorliggende wijzigingsplan voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Omdat het geldende bestemmingsplan geen dubbelbestemming bevat die recht doet aan de archeologische verwachtingswaarde AWV 3 en het voorliggende wijzigingsplan geen bouwwerken toestaat die deze normen overschrijden, is voor de overige gronden geen archeologische dubbelbestemming opgenomen.
4.10 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden. Het cultuurhistorische beleid van de gemeente is vastgelegd in de Kadernota Erfgoed (vastgesteld op 4 juli 2012).
 
Planspecifiek
In of nabij het plangebied zijn geen rijksmonumenten aanwezig. De gemeente Vianen beschikt niet over gemeentelijke monumenten. Het plangebied is gelegen buiten de Nieuwe Hollandse Waterlinie, die zich conform de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (herijking 2016) op circa 1,1 km afstand bevindt.
 
Andere cultuurhistorische waarden kunnen bestaan uit cultuurhistorische landschapswaarden, zoals percelering, ontginningshistorie en ontwikkeling van het gebied. Het plangebied bevindt zich binnen een kenmerkende cope-verkaveling, aan de hand waarvan de historische verkaveling en ontwikkeling van het gebied nog goed af te lezen is. Het gebied is verkaveld met als ontginningsassen de huidige Tienhovenseweg en de Zijderveldselaan. Aan deze twee assen bevindt zich de oorspronkelijke bebouwing met boerderijen, terwijl de Bolgerijsekade van oorsprong fungeerde als achterkade, met weinig tot geen bebouwing. Zowel de lengte van de percelen als de breedte zijn zeer kenmerkend voor het cope-landschap. Hieraan wordt een cultuurhistorische waarde toegekend. In het voorgenomen plan wordt per saldo een aanzienlijke hoeveelheid bebouwing gesloopt. Daarmee treedt het oorspronkelijke karakter van de Bolgerijsekade als achterkade met weinig tot geen bebouwing gedeeltelijk terug. Daarbij neemt de beleefbaarheid van het cope-landschap toe door het verdwijnen van bebouwing achter op het perceel en het in stand houden van het verkavelingspatroon.
 
De ontwikkeling is gezien het voorgaande geen belemmering voor cultuurhistorische waarden. Er dient geconcludeerd te worden dat het plan uitvoerbaar is met betrekking tot het aspect cultuurhistorie.
4.11 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
4.11.1 Verkeer
Volgens CROW-publicatie 317 bedraagt de gemiddelde verkeersgeneratie van een vrijstaande koopwoning in het buitengebied 8,2 verkeersbewegingen per etmaal. Omdat er reeds een bedrijfswoning is toegestaan en de agrarische bedrijfsactiviteiten verdwijnen zal er naar verwachting een afname van het aantal verkeersbewegingen optreden. Daarmee is sprake van een verbetering en zijn er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid.
 
Het plangebied zal in de toekomstige situatie, gelijk aan de bestaande situatie, ontsloten worden via een inrit (duiker) die aansluit op de Bolgerijsekade.
 
4.11.2 Parkeren
Een vrijstaande koopwoning in het buitengebied kent een gemiddelde parkeernorm van 2,4 parkeerplaatsen per woning. In het plangebied zal in totaal sprake zijn van een parkeerbehoefte van 2 x 2,4 = 4,8 parkeerplaatsen. In het plangebied is voldoende ruimte om het benodigde aantal parkeerplaatsen te realiseren.
4.12 Duurzaamheid
Ambitie Gemeente Duurzaamheidsscore
Met de tool GPR gebouw kan de duurzaamheid van een gebouw worden bepaald. Op verschillende thema’s is een rapportcijfer te verdienen. De tool wordt gratis beschikbaar gesteld aan initiatiefnemers in de gemeenten Vianen door de Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU). Ambitie van de gemeente is om minimaal GPR score 8 op thema’s Milieu en Energie op te nemen in anterieure overeenkomst bij nieuw te ontwikkelingen woningbouwprojecten.
 
Woonvisie 2015-2025
Bij nieuw te ontwikkelen projecten is een bindende voorwaarde dat er klimaatneutraal wordt gebouwd.
 
Opties voor verduurzaming:
  • Zongericht bouwen. met zongericht bouwen kan de zon optimaal worden benut door vergrote glasgeveldelen een oriëntatie te geven tussen het zuidoosten en zuidwesten. Op deze manier kan de zon in de winter worden gebruikt voor verwarming en kunnen zonnepanelen maximaal opwekken. Om oververhitting te voorkomen door de invloed van de zon, wordt aangeraden een vaste overstek (zonwering) toe te passen.
  • Extra isolatie en een uitstekende naad- en kierdichting boven de wettelijke eis. Door in de gehele woning extra isolatie en verbeterde naad- en kierdichting toe te passen, kunnen energieverliezen worden beperkt. Let hierbij vooral op dat gekozen wordt voor beide, aangezien het rendement van beide stijgt bij gezamenlijke toepassing.
  • Een bodemwarmtepomp. Een warmtepomp kan als bron gebruik maken van lucht of bodem. Bodem als energiebron heeft een beter rendement. In combinatie met PV-panelen kan de benodigde energie van externe bronnen tot een minimum beperkt worden. Door een collectieve bodemwarmtepomp worden schaalvoordelen benut en kan gebruik worden gemaakt van zonnewarmte waardoor de warmtepomp alleen bij te onvoldoende zonne-energie zal functioneren.
  • Zonnecollector. Een zonnewarmte systeem kan optimaal jaarlijks circa 50% van de warmtapwater behoefte verzorgen. Een combinatie van de zonnecollector met een warmtepomp is ideaal door de structurele verhoging van het rendement van de warmtepomp en hiermee de energiebehoefte van de warmtepomp.
  • PV-panelen. Door elektriciteit duurzaam op de eigen woning op te wekken kan worden bespaard op inkoop en elektriciteit en de energiebelasting.
Gasloos bouwen
De Wet voortgang energietransitie is op 3 april 2018 aangenomen door de Eerste Kamer. Dit betekent dat vanaf 1 juli 2018 geen vergunningen meer mogen worden afgegeven voor nieuwbouw die aangesloten wordt op een gasnet, tenzij de gemeente hiervoor om zwaar wegende redenen ontheffing voor verleend. De criteria om te toetsen of ontheffing zou mogen worden verleend worden vastgelegd in een ministeriële regeling die momenteel opgesteld wordt. Om deze en andere redenen is het uiterst raadzaam om huidige ontwerpen zonder gasaansluiting te ontwikkelen. De voorziene ontwikkeling omvat nieuwbouw die de mogelijkheid heeft om niet op het gasnet te worden aangesloten.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
5.2 Toelichting
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het wijzigingsplan.
5.3 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.4 Planregels
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
 
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.5 Wijze van bestemmen
Voorliggend wijzigingsplan bevat de volgende bestemmingen. Daarbij wordt een beknopte omschrijving gegeven, omdat wordt verwezen naar de betreffende bestemming uit het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'.
 
Agrarisch met waarden - Landschap
De achterzijde (noordzijde) van het perceel is bestemd 'Agrarisch met waarden - Landschap. Hierbij is geen bouwvlak opgenomen, zodat het bouwvlak uit het geldende bestemmingsplan wordt 'wegbestemd'.
 
Wonen
De gronden waarop de bestaande bedrijfswoning zich bevindt en de nieuwe woning is beoogd zijn bestemd als 'Wonen'. Met een aanduiding op de verbeelding is bepaald dat er maximaal 2 woningen zijn toegestaan.
 
Waarde - Archeologie 2
De gronden die op de archeologische beleidskaart van de gemeente Vianen de archeologische verwachtingswaarde AWV 2 hebben zijn voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'.  
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeentelijke kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. De overige kosten komen voor rekening van de initiatiefnemer. Het ruimtelijke plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpwijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
 
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van Burgemeester en wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
7.1 Vooroverleg
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het plan voorgelegd aan het Waterschap Rivierenland en de provincie Utrecht.
7.2 Zienswijzen
Het ontwerpwijzigingsplan heeft met ingang van 10 oktober 2018 voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen. In deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.