Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Zilverstad
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0608.201240BPZilverstad-VG01

4.2 Milieu

4.2.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging is een bodemonderzoek noodzakelijk. 
 
Door Arnicon is, in opdracht van QuaWonen, een verkennend bodemonderzoek ter plaatse de Mr. Kesperstraat te Schoonhoven uitgevoerd. Tijdens het veldwerk is gebleken dat het volledige boorprofiel tot de geboorde einddiepte (van 2,5 m-mv) wisselend uit zand, klei en/ of veen bestaat. De grondwaterstand bevind zich op 0,55 à 0,75 m-mv. Bij zintuiglijk onderzoek zijn, tot 0,5 à 1,0 m-mv, over de gehele locatie bijmengingen met puin en/of kolengruis aangetroffen. Incidenteel komt een bijmenging met puin voor tot een diepte van 1,6 m-mv. De mate van bijmenging varieert over het algemeen van sporen tot een zwakke bijmeningen en incidenteel is een matige tot sterke bijmening aangetroffen. Voor het overige zijn er geen afwijkingen waargenomen aan het opgeboorde bodemmateriaal. Er is geen asbestverdacht materiaal aangetroffen in het opgeboorde bodemmateriaal.
 
Uit laboratoriumonderzoek is gebleken dat de bodem plaatselijk matig tot sterk verontreinigd is met koper en nikkel. Voor het overige is de grond licht verontreinigd met zware metalen en PCB’s. Het grondwater is licht verontreinigd met barium en nikkel. Voor het overige zijn in de grond en in het grondwater geen verontreinigingen aangetroffen.
 
De aangetroffen matige tot sterke verontreiniging met koper en nikkel verontreiniging geeft aanleiding tot het verrichten van saneringsmaatregelen. De locatie wordt zonder saneringsmaatregelen niet geschikt geacht voor de beoogde nieuwe bestemming. De hoeveelheid vervuilde grond wordt ingeschat op circa 400 m3. Daarmee is er sprake van ernstige bodemverontreiniging. Omdat er in de huidige situatie er geen sprake is van een onaanvaardbaar risico is er geen sprake van een spoedeisende situatie.
    
Planspecifiek
Voor de aangetroffen sanering zal een BUS-melding gedaan worden welke getoetst wordt door het bevoegd gezag (Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid Holland). Het vaststellen van de ernst en spoedeisendheid is voorbehouden aan het bevoegd gezag inzake de Wet bodembescherming. Hiertoe dient een beschikking te worden aangevraagd. De sanering op de onderzoekslocatie mag in principe worden uitgesteld totdat de locatie heringericht wordt. Bij gelijkblijvende bestemming en inrichting van de locatie behoeven geen saneringsmaatregelen te worden genomen
4.2.2 Luchtkwaliteit
De Wet milieubeheer (hierna te noemen: Wet luchtkwaliteit), het Besluit niet in betekenende mate(luchtkwaliteitseisen) en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) stellen grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen.
De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). De grenzen voor deze stoffen zijn opgenomen in onderstaande tabel. Vanaf 2011 zijn de grenswaarden (jaargemiddelde en 24-uursgemiddelde concentratie) voor PM10 van kracht. Voor NO2 geldt dat vanaf 2015 moet worden voldaan aan de (jaargemiddelde en uurgemiddelde) grenswaarden. Tot deze grenswaarden gelden zijn er voor NO2 minder strenge grenswaarden van kracht.
  
Wet luchtkwaliteit
 
De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat een ruimtelijke plan of project doorgang kan vinden indien:
  1. een project niet tot het overschrijden van een grenswaarde leidt;   
  2. de luchtkwaliteit tengevolge van het project (per saldo) verbetert of ten minste gelijk blijft;
  3. een project “niet in betekenende mate” (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van relevante stoffen in de buitenlucht (De NIBM bijdrage is gedefinieerd als een toename van de concentraties van zowel fijn stof (PM10) als stikstofdioxide (NO2) met minder dan 3% van de grenswaarde of wel 1,2 µg/m3 PM10 of NO2 jaargemiddeld.);
  4. een project is opgenomen of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Lucht (NSL). (Het programma bevat een pakket maatregelen dat erop gericht is om grote ruimtelijke projecten tijdig aan de grenswaarden te laten voldoen.)
Regeling NIBM
De Ministeriële Regeling NIBM geeft een uitwerking aan het
Besluit NIBM
en een getalsmatige invulling van de NIBM-grens. Voor een aantal categorieën van projecten kan met zekerheid worden gesteld dat de 3%-grens niet zal worden overschreden. Het betreft onder andere de onderstaande gevallen, waarbij een luchtkwaliteitonderzoek niet meer nodig is:
       
  • Woningbouw minder dan 1.500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en minder dan 3.000 woningen bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
  • Kantoorlocaties minder dan  100.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en minder dan 200.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
 
Tevens is in het Besluit NIBM, art.5 een anticumulatie bepaling opgenomen, die zegt dat de effecten van beoogde ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied moeten worden meegenomen in de beoordeling van het betreffende plan. Hiermee wordt voorkomen dat verschillende NIBM-projecten samen toch in betekenende mate bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Als criterium voor de relatie tussen de projecten wordt de nabijheid van de locaties (binnen een afstand van 1 km) en het gebruik van dezelfde infrastructuur gehanteerd. Daarnaast moeten de besluitvorming voor deze projecten in de werkingstermijn van het NSL (t/m 2014) gebeuren.
 
In de overige gevallen, die niet in het Besluit NIBM genoemd worden, zal op een andere manier bijvoorbeeld door middel van berekeningen aannemelijk gemaakt moeten worden dat de bijdrage niet in betekenende mate is of dat de grenswaarden niet worden overschreden.
 
Beoordelingspunten
De luchtkwaliteit langs wegen wordt volgens de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit (Rbl, 2007) op een representatief punt, op een afstand van maximaal 10 m vanaf de rand van de weg beoordeeld. In verband met het blootstellingcriterium opgenomen in artikel 22 van de Rbl en de toepasbaarheidbeginsel opgenomen in artikel 5.19 van de Wm is het mogelijk om in een aantal situaties van deze afstand af te wijken. Volgens het blootstellingcriterium wordt de luchtkwaliteit op locaties beoordeeld waar mensen aan de hoogste concentraties blootgesteld kunnen worden gedurende een periode die significant is ten opzichte van de middelingtijd van de betreffende grenswaarde. Zo wordt bij de jaargemiddelde NO2 grenswaarde getoetst daar waar langdurige blootsteling plaats kan vinden (vergeleken met de middelingtijd van een jaar) – bijvoorbeeld aan de gevel van woningen. Terwijl bij de 24-uurgemiddelde grenswaarde van PM10 zijn plaatsen als tuinen bij woningen en sportcentra relevant, waar mensen bootgesteld kunnen worden gedurende een periode vergeleken met de middelingtijd van een dag. Het toepasbaarheidbeginsel geeft aan waar de luchtkwaliteit niet beoordeeld hoeft te worden – bijvoorbeeld “locaties waar leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is”.
 
Luchtkwaliteit en goede ruimtelijke ordening
Naast de bovenstaande bepalingen wordt in de Wet Luchtkwaliteit een relatie gelegd met de Wet Ruimtelijke ordening en de Wet Publieke Gezondheid, in de zin van dat bij een nieuwe ontwikkeling er sprake moet zijn van een “goede ruimtelijke ordening”. Een dergelijke afweging wordt uiteindelijk gemaakt in samenspraak met de andere milieuaspecten. Gekeken naar het aspect luchtkwaliteit kan gesteld worden dat de huidige grenswaarden geen absolute bescherming bieden – ook onder de normen kunnen, vooral bij gevoelige groepen gezondheidseffecten optreden. In het algemeen geldt voor een goede luchtkwaliteit - hoe verder van een drukke weg (de belangrijkste bron van luchtvervuiling) hoe beter.
Daarom adviseert GGD (“
GGD-richtlijn medische milieukunde: luchtkwaliteit en gezondheid, dec. 2008
“) om geen nieuwe gevoelige bestemmingen (waaronder bij uitstek woningen), binnen de zones van minimaal 300 meter afstand tot de rijkswegen (minder dan 100 meter wordt sterk afgeraden) en minimaal 50 meter afstand tot de provinciale wegen te realiseren. Langs drukke binnenstedelijke wegen, met meer dan 10.000 voertuigen per etmaal, wordt vanwege praktische overwegingen geen afstand geformuleerd. Geadviseerd wordt geen gevoelige bestemmingen in de eerste lijn bebouwing direct langs een drukke binnenstedelijke weg te bouwen.
 
Planspecifiek
Het plan heeft ‘niet in betekenende mate’ effect op de luchtkwaliteit. Een toetsing aan de luchtkwaliteitsnormen is niet noodzakelijk. De Wlk staat de uitvoering van dit bestemmingsplan niet in de weg. Het plan voldoet uit het oogpunt van luchtkwaliteit aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening.
 
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Voor deze bestemmingen zijn voorkeursgrenswaarden opgesteld. Deze voorkeursgrenswaarden worden mede bepaald door de locatie van de gevoelige bestemmingen en het type weg. Bij realisatie van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen dient de geluidsbelasting ten hoogste de voorkeursgrenswaarde te bedragen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt voor de te realiseren woningen 48 dB. Wanneer aan deze waarde voldaan wordt kunnen de woningen zonder aanvullende procedure worden gerealiseerd.
 
Indien bij de realisatie van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen niet aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan, kan worden geconcludeerd dat de locatie niet zonder meer geschikt is voor de beoogde ontwikkeling. Om de ontwikkeling doorgang te laten vinden zal nog onderzoek uitgevoerd worden naar de haalbaarheid van maatregelen om de geluidsbelasting te reduceren. Dit kunnen maatregelen aan de bron (bv. geluidarm asfalt) of maatregelen in overdrachtssfeer (bv. geluidwal) zijn. Dit onderzoek zal in het kader van een nog aan te vragen ontheffing hogere grenswaarde plaatsvinden.
 
Indien maatregelen onvoldoende doeltreffend zijn ofwel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard kan in sommige gevallen een hogere grenswaarde worden vastgesteld. Ter bepaling of deze waarde inderdaad kan worden vastgesteld is de Beleidsregel Hogere Waarden regio Midden-Holland (april 2007) vastgesteld. In situaties waarin aan deze beleidsregel wordt voldaan kunnen hogere waarden worden vastgesteld tot de Maximale Grenswaarde uit de Wgh (Tabel II).
 
Voor het planinitiatief is een eerste akoestische verkenning uitgevoerd door de DGMR en in navolging daarop door de Omgevingsdienst Midden-Holland. Uit deze verkenningen is gebleken dat de maximale ontheffingswaarde van 63 dB aan de zijde van de provinciale weg (N210) voor enkele woonblokken overschreden wordt. Een ontheffing hogere grenswaarde is daarmee niet mogelijk. De gevels van de nieuw te realiseren woonblokken zullen derhalve uitgevoerd moeten worden als zogenaamde 'dove gevels'. Indien dove gevels worden toegepast, dan wel een ontheffing hogere grenswaarden, moet er ook een geluidsluwe gevel zijn voor de betreffende woningen. Hier mag de geluidsbelasting niet groter zijn dan 48 dB. Uit de eerste verkenning van het DGMR blijkt dat dit zeer waarschijnlijk te realiseren is.
 
De volgende afbeelding geeft inzicht in de huidige geluidsbelasting als gevolg van het wegverkeer.
 
 
De uitgevoerde onderzoeken zijn opgesteld aan de hand van de eerste stedenbouwkundige schets. Aan de hand van de definitieve positionering van de woonblokken is vervolgens door bureau Nieman een definitief onderzoek uitgevoerd.
 
Uit dit onderzoek blijkt dat de geluidbelasting op de gevels van de dichtst bij deze weg gelegen bouwblokken varieert tussen de 60 dB en de 65 dB. Voor 6 woningen betekent dit, dat er dove gevels moeten worden toegepast. Er zijn geen woningen in dit project met meer dan één dove gevel.
 
Indien de geluidbelasting op de gevel hoger is dan de voorkeursgrenswaarde dient er te worden onderzocht of er maatregelen mogelijk zijn om de geluidbelasting op de gevel omlaag te brengen. In deze situatie is de meest voor de hand liggende mogelijkheid om de snelheid van de C.G. de Roosweg (het deel van de N210 ten westen van de rotonde) van 80 km/uur terug te brengen tot 60 km/uur of 50 km/uur. De aan de Wet geluidhinder te toetsen geluidbelasting op de gevel gaat dan met name achteruit omdat de aftrek van 2 dB (behorend bij een 80 km/uurweg) gaat naar 5 dB (behorend bij een 60 of 50 km/uurweg). In dat geval zijn er geen dove gevels meer nodig in het project en zullen de aan te vragen hogere waarden lager uitvallen. In het akoestische onderzoek zijn de gevolgen daarvan niet bepaald, omdat er bij de Omgevingsdienst geen plannen op dit terrein bekend zijn. Andere bron- en schermmaatregelen zijn hier niet gewenst en zijn daarom ook niet onderzocht.
Voor de realisering van het project is een ontheffing hogere waarden noodzakelijk. Het betreft hogere waarden voor 52 van de 64 woningen. Deze woningen voldoen aan de voorwaarden uit de Beleidsregel Hogere waarden van de gemeente Schoonhoven.
 
Planspecifiek
Voor de realisatie van het project worden 6 woningen uitgevoerd met een dove gevel. Daarnaast is voor 52 woningen een ontheffing hogere grenswaarden vereist. Hiervoor wordt een hogere grenswaarden procedure doorlopen.
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Ten zuiden van de locatie ligt de busremise. Volgens de VNG-richtlijnen behoort deze functie tot een categorie 3.2 bedrijf wat betekent dat een geluidsafstand van 100 meter (en een stofafstand van 10 meter) tot de dichtstbijzijnde gevoelige bestemmingen moet worden aangehouden. Het plangebied ligt op het randje van de 100 meter grens. De gevels van de te realiseren woonblokken worden uitgevoerd  als dove gevel. De eventuele geluidshinder vanuit de busremise zal niet waarneembaar zijn binnen de nieuw te realiseren woningen.
 
Naast de herontwikkelingslocatie is het schoolgebouw van Zadkine aanwezig. Op basis van de richtlijnen van VNG is een geluidsafstand van 30 meter wenselijk. Aan deze afstand wordt niet voldaan. In de bestaande situatie is het buitenterrein van Zadkine afgeschermd wordt door de bebouwing van Zadkine. Daarmee zijn de nieuw te realiseren woonblokken aan de geluidsluwe zijde gelegen en is een kleinere geluidsafstand ruimtelijke acceptabel en kan afgeweken worden van de geadviseerde geluidsafstand van 30 meter. Aanvullend wordt opgemerkt dat door aanpassing van artikel 2.18 lid 1 in het activiteitenbesluit (01-01-2010) bij het bepalen van geluidsniveaus, het stemgeluid van kinderen op een onoverdekt terrein dat onderdeel is van een school buiten beschouwing gelaten mag worden.
4.2.5 Externe veiligheid
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico (hierna: PR) en het groepsrisico (hierna: GR).
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
 
Ter voorbereiding van de planlocatie Zilverstad is door de Omgevingsdienst Midden-Holland onderzocht of er risicobronnen binnen of nabij het plangebied zijn gelegen die hierop van invloed zijn. Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen, waar activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden of transportmodaliteiten bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals (spoor-, vaar-)wegen en buisleidingen.
   
Inrichtingen
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen inrichtingen gelegen die in het kader van externe veiligheid mogelijk van invloed zijn op het plangebied.
 
Transport over de weg
Het plangebied is direct aan de N210 gelegen. Over de N210 worden gevaarlijke stoffen getransporteerd. Door Royal Haskoning DHV is een onderzoek gedaan naar het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Dit onderzoek is als bijlage opgenomen bij dit bestemmingsplan.
 
Transport over het spoor
In de omgeving van het plangebied zijn geen spoorwegen gelegen.
 
Transport over het water
Ten zuiden van het plangebied, op ruim 800 meter is de rivier De Lek gelegen. Over deze vaarweg worden gevaarlijke stoffen vervoerd, maar gezien de afstand zijn er geen beperkingen voor de ontwikkelingen in het plangebied wat betreft externe veiligheid.
 
Transport per buisleiding
Binnen of in de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen die in het kader van externe veiligheid relevant zijn voor het plangebied.
 
Planspecifiek
In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen inrichtingen, spoorwegen, vaarwegen of buisleidingen gelegen die in het kader van externe veiligheid een beperking vormen.  Wel is het plangebied direct gelegen aan de provinciale weg N210 waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.
De toename van het groepsrisico is door Royal Haskoning DHV in beeld gebracht. Deze toename bedraagt 0,002. Het groepsrisico blijft onder oriëntatiewaarde van 1 en bedraagt in de nieuwe situatie 0,023. Voor de beperkte toename van het groepsrisico is een verantwoording van het groepsrisico opgesteld. Deze verantwoording is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd.
 
In de verantwoording zijn 3 maatregelen ter beperking van het groepsrisico opgenomen:
  1. de gebouwen zullen voorzien worden van uitschakelbare ventilatie, zodat toxisch gas niet naar binnen wordt gezogen;
  2. bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen worden uitgevoerd volgens de praktijkrichtlijnen van de Regionale Brandweer Hollands Midden;
  3. in het ontruimingsplan zal rekening gehouden worden met een incident op de N210 ten gevolge van het transport van gevaarlijke stoffen.
In het kader van maatregel 2 dient de toerit minimaal 5,5 meter breed te zijn. Op het eind van deze weg dient een keerlus gemaakt te worden. De verbreding en de keerlus zijn realiseerbaar binnen de opgenomen verkeersbestemming. De Veiligheidsregio Hollands Midden heeft aangegeven geen op- en aanmerkingen op de verantwoording te hebben.